Aanstelling burgemeester en Commissaris van de Koning (2000-2005) - Hoofdinhoud
Op 11 december 2000 dienden minister-president Kok i en minister van Binnenlandse Zaken De Vries i namens kabinet-Kok II i een wetsvoorstel in om een wijziging van artikel 131 van de Grondwet in overweging te nemen. Op 5 september 2002 werd het voorstel door minister-president Balkenende i en minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Remkes i voor een tweede lezing ingediend.
Het voorstel kwam neer op het schrappen van het feit dat de burgemeester en Commissaris van de Koning per koninklijk besluit benoemd moesten worden. Het doel was de (gewone) wetgever meer ruimte geven bij de benoemingswijze.
Het wetsvoorstel is op 22 maart 2005 in tweede lezing verworpen in de Eerste Kamer, omdat niet de vereiste tweederde meerderheid werd gehaald.
In het voorstel wijzigt artikel 131 i, de benoeming van Commissaris van de Koning en burgemeester. De gewijzigde tekst zou als volgt luiden:
Artikel 131
De aanstelling van de commissaris van de Koning en de burgemeester vindt plaats volgens regels bij de wet te stellen.
In de memorie van toelichting wordt beargumenteerd dat de aanstellingswijze van burgemeester en Commissaris van de Koning niet van zodanig gewicht is dat deze in de Grondwet moet worden verankerd. Door deze wijziging zou er meer ruimte worden gelaten voor een wetgever om de benoemingsprocedure te regelen. Het voorstel beoogd niet om een keuze te maken in wat de juiste wijze van aanstelling van burgemeester is.
De vraag of de Grondwet zich hoort uit te spreken over de aanstellingswijze van de burgemeester was al sinds de grondwetsherziening van 1848 een discussiepunt. Verschillende Staats- en onderzoekscommissies hebben gepleit voor een aanpassing van dit grondwetsartikel.
Drie jaar voor de indiening van het hierboven beschreven voorstel diende kabinet-Kok I i een voorstel in om artikel 131 in zijn gehele te laten vervallen. Dit voorstel werd echter ingetrokken tijdens de behandeling in de Eerste Kamer op 18 december 2000. Met het indienen van het alternatieve voorstel, waarbij de tekst van artikel 131 werd veranderd in plaats van dat het artikel zou vervallen, gaf de regering voorkeur aan het vastleggen dat de wetgever de keuze van de aanstellingswijze bepaalt.
In de eerste lezing werd het voorstel door zowel de Tweede Kamer als Eerste Kamer met een gewone meerderheid aangenomen. Het voorstel verscheen op 7 maart 2002 in het Staatsblad. In september van datzelfde jaar werd het voorstel in tweede lezing ingediend door het kabinet.
Tijdens de behandeling van het voorstel in tweede lezing vond een wisseling van het kabinet plaats en nam D66 een plek in in kabinet-Balkenende II i. Bij coalitieonderhandelingen slaagde deze partij erin om enkele afspraken over de gekozen burgemeester in het regeerakkoord te krijgen. Op de achtergrond van de behandeling van het wetsvoorstel in tweede lezing speelde dan ook een ander gewoon wetsvoorstel voor een gekozen burgemeester. Dit wetsvoorstel kreeg een belangrijke rol bij de debatten over de grondwetswijziging in tweede lezing.
De Tweede Kamer stemde op 19 november 2004 met een tweederde meerderheid in met het betreffende wetsvoorstel. Daarna werd het voorstel in de Eerste Kamer behandeld, waar het bij een hoofdelijke stemming echter niet de vereiste tweederde meerderheid kreeg.
De PvdA-fractie was niet bereid het voorstel te steunen vanwege samenhang met het andere wetsvoorstel voor een gekozen burgemeester. Op de vraag of de minister bereid was om invoering van gekozen burgemeester te beperken tot grotere gemeenten gaf de minister negatief antwoord en daardoor kon de PvdA-fractie niet instemmen met het gronbdwetsvoorstel. Andere oppositiepartijen hadden al eerder aangegeven tegen het voorstel te gaan stemmen en daarom behaalde het voorstel niet de benodigde tweederde meerderheid.
Een dag na het debat in de Eerste Kamer trad minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties Thom de Graaf i (D66) af, onder meer vanwege de verwerping van dit voorstel.