Vrijheid van onderwijs in de Grondwet
Het huidige Grondwetsartikel (artikel 231) dateert grotendeels uit 1917. In dat jaar werd na jarenlange strijd een politiek compromis bereikt, waardoor er financiële gelijkstelling kwam tussen bijzonder en openbaar onderwijs. Met name de liberalen verzetten zich lange tijd tegen subsidiëring door het Rijk van het bijzonder onderwijs (met name katholieke en protestants-christelijke scholen). In 1887 sprak het parlement overigens al uit, dat de Grondwet een dergelijke subsidiëring niet verbood.
Bij de vrijheid van onderwijs staat momenteel vooral de vraag centraal in hoeverre die vrijheid door andere grondwettelijke rechten wordt beperkt. Vraag is bijvoorbeeld hoe het op basis van de grondslag van de school weigeren van LGBTQIA+'ers zich verhoudt met artikel 12 (antidiscriminatiebepaling) van de Grondwet.
Dit artikel gaat zowel in op de historische context als op de actuele discussies.
Inhoudsopgave
De Staatsregeling van 1798 kende al een bepaling over het bevorderen van 'verlichting' en 'beschaving'. In 1801 werd bevordering van geschikte inrichtingen voor wetenschappen en opvoeding opgenomen in de Staatsregeling. De Grondwet van 1814 noemde openbaar onderwijs op hoge, middelbare en lage scholen, een aanhoudend onderwerp van de zorg der regering. Die tekst bleef in hoofdlijnen in 1848 gehandhaafd, maar daaraan werd toen toegevoegd:
-
-De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.
-
-Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.
-
-Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen.
Op 3 april 1806 werd, ter uitvoering van het algemene beginsel in de Staatsregeling, de eerste nationale Schoolwet ingevoerd. In 1801 had de agent (=minister) voor Nationale Opvoeding, Van der Palm3, al een eerste Schoolwet ontworpen, maar die werd niet ingevoerd. In 1806 lukte het secretaris van staat (=minister) Van Stralen4 wel. Feitelijk ging het om een ontwerp van de bekwame ambtenaar Adriaan van der Ende. Behalve een wet kwam er ook een reglement; een vroeg voorbeeld van gedelegeerde wetgeving derhalve.
De Schoolwet van 1806 legde het al in 1795 ingevoerde beginsel van klassikaal onderwijs vast. Doelstelling van het onderwijs werd de opvoeding tot maatschappelijke en christelijke deugden. De wet regelde onder meer de vereisten waaraan onderwijzers dienden te voldoen en ook de schooltijden werden vastgelegd. Tevens werd het toezicht op de scholen geregeld. Er kwam onderscheid tussen openbare en bijzondere scholen en daarmee werd een beginsel ingevoerd dat de Nederlandse politiek meer dan een eeuw zou domineren.
In 1857 kwam er een nieuwe Lager-onderwijswet ter vervanging van de wet uit 1806. Die nieuwe wet was nodig vanwege de wijziging van het grondwetsartikel. De strijd rond deze wet lag aan de basis van de politieke groepsvorming, die uiteindelijk zou uitmonden in de vorming van partijen.
De antirevolutionairen onder leiding van Groen van Prinsterer5 streden voor een openbare christelijke school (door het Rijk gesubsidieerde lagere scholen waar het christelijke beginsel leidend was). Na de wet van 1857 werd de strijd geleidelijk verlegd naar de vraag of er geen subsidiëring door het Rijk moest komen van de bijzondere, door particulieren opgerichte (christelijke) scholen.
Toen het liberale kabinet-Kappeyne van de Coppello6 in 1878 met een herziening van de Lager-onderwijswet kwam die de eisen aan het lager onderwijs verscherpte (en daarmee de kosten van het bijzonder onderwijs verhoogde) rees daartegen veel verzet. Er werd een petitionnementbeweging gestart, met onder anderen Abraham Kuyper7 en Jhr. De Savornin Lohman8 als leiders. Nadat de petitiebeweging geen succes had behaald, werden stappen gezet naar oprichting van een politieke partij, de Antirevolutionaire Partij9.
De strijd om financiële gelijkstelling bracht ook de Katholieken ertoe als afzonderlijke politieke groepering te gaan optreden. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw sloten ARP en Katholieken een politiek verbond (de Coalitie of rechterzijde).
Het kabinet-Heemskerk10 kwam in 1884 tegemoet aan de steeds sterker wordende roep om de Grondwet van 1848 te herzien. Vooral uitbreiding van het kiesrecht werd wenselijk geacht, maar ook vele andere onderwerpen (defensie, waterstaat, de verkiezing van de Eerste Kamer) vroegen om aanpassing.
Ondanks aandrang van Katholieken en antirevolutionairen liet het kabinet het onderwijsartikel ongemoeid. Die groeperingen verklaarden in maart 1886 in de Tweede Kamer bij monde van Lohman dat zij alleen zouden meewerken aan grondwetsherziening als ook het onderwijs werd geregeld. Zij spreken het 'non possumus' (wij kunnen niet) uit. Desondanks zet het kabinet de grondwetsherziening door.
De katholieke voorman Schaepman11 ondernam namens de Coalitiepartijen een poging om alsnog tot herziening van het onderwijsartikel te komen. Hij diende een initiatiefwetsvoorstel in. De Tweede Kamer nam dit aan, maar in de (in meerderheid liberale) Eerste Kamer werd het verworpen.
Zeven liberalen stemden evenwel vóór en tijdens de behandeling in de Eerste Kamer verzette de meerderheid van de Kamer zich niet tegen de opvatting van minister Heemskerk12 dat subsidiëring van het bijzonder onderwijs ook bij de bestaande Grondwet al mogelijk was. De Coalitepartijen (de rechterzijde) gaf hierna haar verzet tegen grondwetsherziening op, waardoor bijvoorbeeld een belangrijke uitbreiding van het kiesrecht mogelijk werd.
Op basis van de vaststelling dat subsidiëring van het bijzonder onderwijs was toegestaan, kwam het kabinet-Mackay13 (dat na de verkiezingsoverwinning van rechts in 1888 was aangetreden) met een voorstel tot wijziging van de Lager-onderwijswet. Die wijziging maakte een bescheiden subsidieverlening aan bijzondere scholen mogelijk. Het stichten van bijzondere scholen bleef buiten de subsidieverlening. Hoewel de liberalen in de Eerste Kamer nog een meerderheid hadden, stemde ook die Kamer in met het voorstel. Een deel van de liberalen gaf het verzet tegen subsidiëring op.
Het rechtse kabinet-Kuyper14 breidde de subsidiëring van het bijzonder onderwijs verder uit. De linkse partijen (sociaaldemocraten, vrijzinnig-democraten en liberalen) wezen dit voorstel af, omdat zij gelijkstelling alleen wilden toestaan als tevens dezelfde kwaliteitseisen van het onderwijs zouden worden verlangd. Omdat 'rechts' inmiddels in beide Kamers een meerderheid had, kon Kuyper zijn wetsvoorstel echter eenvoudig door het parlement loodsen.
Het extraparlementaire (maar feitelijk gematigd liberale) kabinet-Cort van der Linden15 stelde in 1913 voor definitief een einde te maken aan de 'schoolstrijd'. Het kabinet streefde naar pacificatie, om de lang bestaande verdeeldheid in het volk, te beëindigen. Behalve een regeling voor het onderwijs, wilde het kabinet ook een einde aan de kiesrechtstrijd, de strijd om invoering van algemeen (mannen)kiesrecht.
Door beide onderwerpen aan elkaar te koppelen en daarvoor instemming te verkrijgen van alle politieke fracties, verzekerde het kabinet zich van een ruime meerderheid. Voor grondwetsherziening was bij de tweede lezing immers een tweederde meerderheid vereist.
Het ontwerpen van het nieuwe onderwijsartikel werd opgedragen aan een Staatscommissie16 waarin alle politieke partijen waren vertegenwoordigd. Deze Pacificatiecommissie stond onder leiding van de vrijzinnig-democraat Dirk Bos17. Zij kwam in maart 1916 met een tekstvoorstel. Kern was dat het bijzonder onderwijs, dat voldoet aan bij de wet te stellen voorwaarden (gelijk aan die gelden voor het openbaar onderwijs) recht kreeg op bekostiging door het Rijk. Deze door het kabinet overgenomen redactie mondde in 1917 uit in een aanpassing van de Grondwet (een nieuw artikel 192). Beide Kamers stemden er bij de twee lezingen vrijwel unaniem voor.
In 1971 stelde het kabinet-De Jong voor, op basis van een advies van de Staatscommissie-Cals/Donner18, om de mogelijkheid tot het bekwaamheids- en zedelijkheidsonderzoek uit te breiden tot andere onderwijsvormen dan lager en middelbaar onderwijs, bijvoorbeeld autorijscholen, wetenschappelijk onderwijs en schriftelijk onderwijs. Het grondwettelijk onderwijsartikel zou dit vereiste verder overlaten aan regeling via een gewone wet. De tekst werd in 1972 in die zin aangepast.
Het kabinet-Den Uyl19 kwam in 1976 met een voorstel tot een volledige herziening van het onderwijsartikel. De regeling van het onderwijs in de Grondwet zou worden teruggebracht tot één artikel, dat deel zou uitmaken van het hoofdstuk grondrechten. Het beginsel van de financiële gelijkstelling bleef gehandhaafd, maar de waarborgen voor deugdelijkheid werden uitgebreid tot het kleuter- en het voortgezet onderwijs. Verder werd de mogelijkheid geopend om die waarborgen ook te eisen van het hoger onderwijs. Door het gebruik van de formulering 'regelen' en 'bij of krachtens' werd de mogelijkheid geopend voor delegatie van wetgeving aan de gewone (niet-grondwettelijke) wetgever.
De christendemocratische fracties en de VVD meenden dat de voorgestelde wijziging een te ruime mate van delegatie toeliet. Een amendement-Hermes/Veerman/Van Leijenhorst om dit te beperken c.q. uit te sluiten, werd echter verworpen. Omdat de drie christendemocratische fracties samen met SGP, GPV, RKPN, Boerenpartij en VVD vanwege de verwerping van het amendement tegen het wetsvoorstel stemden, werd dit verworpen.
Het kabinet-Lubbers I20 diende in 1985 een wetsvoorstel in dat qua strekking overeenkwam met het voorstel uit 1976. Het beoogde behalve modernisering van de tekst de delegatiemogelijkheid aan te passen aan de systematiek van de herziene Grondwet van 1983.
Tijdens de schriftelijke behandeling bleken de opvattingen in de Tweede Kamer hierover uiteen te lopen en het in 1989 opgetreden kabinet-Lubbers III21 trok het voorstel in april 1990 in.
In 2006 kwam een beperkte herziening van het onderwijsartikel in de Grondwet tot stand over samenwerkingsscholen. Door de wijziging kregen, binnen het bestaande bestel, openbare scholen de mogelijkheid om samen te werken met bijzondere scholen in één school. Vóór de wijziging moesten openbare en bijzondere scholen die samen één school wilden vormen eerst een aparte bijzondere school worden. In beide Kamers stemden CDA, ChristenUnie en SGP tegen deze wijziging.
Op 6 oktober 2021 is er een wetsvoorstel ingediend voor een beoogde wijziging van artikel 231 van de Grondwet. Artikel 23 regelt dat zorg voor en toezicht op het onderwijs een taak is van de overheid en het geven van onderwijs vrij is. De wetgever is bij het toezicht verplicht om rekening te houden met ieders levensbeschouwing. De wijziging is ingediend door het Tweede Kamerlid Habtamu de Hoop22.
Het doel van de wijziging is het verbeteren van gelijke kansen in het onderwijs. Ten eerste moet elke school de plicht hebben ieder kind op gelijke voet te accepteren. Het recht van scholen om leerlingen op basis van levensbeschouwing te weigeren wordt dus ingeperkt. Ten tweede krijgen scholen minder vrijheid om niet-democratische levensbeschouwingen te onderwijzen. Volgens de indiener hebben beide toevoegingen het doel om scholieren beter te beschermen ten opzichte van de scholen.
Op 6 oktober 2021 is het wetsvoorstel door De Hoop ingediend in de Tweede Kamer. In het op 15 december 2021 gepresenteerde coalitieakkoord tussen VVD, D66, CDA en ChristenUnie geven deze vier partijen te kennen geen noodzaak te zien om artikel 23 Grondwet aan te passen. Er wordt gesteld dat onderscheid bij toelating vanwege de grondslag van de school niet tegelijk direct onderscheid mag inhouden op grond van ras, nationaliteit, seksuele geaardheid of burgerlijke staat.
Botsende vrijheden
De vraag kan worden gesteld of de vrijheid van onderwijs, zoals geregeld in artikel 23, niet strijdig is met andere waarden in onze samenleving. De vrijheid van onderwijs biedt niet-openbare scholen immers de mogelijkheid hun eigen normen- en waardenstelsel uit te dragen. Zo worden homoseksuele docenten op sommige scholen geweerd en krijgen leerlingen mogelijk een eenzijdig wereldbeeld voorgeschoteld.
De vrijheid van onderwijs geeft verder, zo menen sommigen, met name islamitische scholen te veel vrijheid om een afwijkend normenstelsel te onderwijzen.
Toelating leerlingen
Het openbaar onderwijs kent een waarborg voor toegankelijkheid voor alle leerlingen, zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing. Feitelijk kunnen openbare scholen geen leerlingen weigeren. Het bijzonder onderwijs mag aan ouders van leerlingen vragen de grondslag en de richting van de school te onderschrijven. De vrijheid voor bijzondere scholen om leerlingen te weigeren, is dus veel groter. Openbare scholen krijgen daardoor bijvoorbeeld meer toeloop van leerlingen van niet-Nederlandse herkomst.
De vraag is of de vrijheid van onderwijs in dit geval niet te veel rechten geeft aan bijzondere scholen.
- 1.1. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering.
- 2.Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
- 3.Theoloog en hoogleraar in Leiden, die in de Bataafs-Franse tijd een bekwame agent (minister) van Nationale Opvoeding was. Zoon van een hoofd van een kostschool in Rotterdam. Ontwierp als minister een regeling voor het lager onderwijs, maar zijn Schoolwet uit 1801 (gewijzigd in 1803) werd niet ingevoerd. Hij legde er wel de basis mee voor de Schoolwet van 1806. Gaf verder de opdracht voor het formuleren van een uniforme spelling en van grammaticaregels. Als voormalig predikant zeer welsprekend en na beëindiging van zijn ministerschap hoogleraar welsprekendheid.
- 4.Zoon van een Hoornse regent, die zelf op jeugdige leeftijd in het stadsbestuur van Enkhuizen kwam. Aanhanger van het stadhouderlijk bewind en de eerste jaren van de Bataafse Republiek daarom ambteloos. Keerde in 1801 terug in het bestuur en werd ook landelijk op dat gebied actief. Schimmelpenninck benoemde hem in 1805 tot secretaris van staat van Binnenlandse Zaken, in welke functie hij in 1806 de eerste landelijke Schoolwet invoerde. Na de Franse tijd opnieuw minister en daarna Tweede en Eerste Kamerlid. IJverig en niet onbekwaam, maar wel tamelijk zelfingenomen Hollandse regent.
- 5.Belangrijk negentiende-eeuws staatsman en geschiedschrijver, voorman van de antirevolutionairen. Beschouwde zichzelf niet als staatsman, maar als evangeliebelijder. Formuleerde in het boek 'Ongeloof en revolutie' de antirevolutionaire staatsleer, die uitgaat van de opvatting dat niet de volkswil maar het goddelijk gezag basis moet zijn voor het staatsbestel. Verzette zich zowel tegen de politiek van Willem II als tegen totstandkoming van de Grondwetsherziening in 1848. Was voorstander van een op bijbelse grondslagen bestuurd protestants Nederland. Streefde in 1850 naar een openbare gezindteschool en verliet (enige jaren) de Tweede Kamer na aanvaarding van de Lager-onderwijswet 1857. Keerde later nog enkele keren terug. Zeer erudiet en ondanks zwakke politieke basis gezaghebbend lid van de Kamer.
- 6.De kern van dit liberale kabinet werd gevormd door de leiding van de vooruitstrevende liberale Kamerclub, met aan het hoofd Kappeyne van de Coppello. Ook de ministers Smidt, Tak van Poortvliet en De Roo van Alderwerelt behoorden daartoe. Met name minister Gleichman van Financiën was echter veel behoudender. Die innerlijke tegenstelling leidde al binnen twee jaar tot de val van het kabinet.
- 7.'Abraham de geweldige'. De grote voorman en stichter van de Anti-Revolutionaire Partij, de partij van de 'kleine luyden'. Krachtig organisator en goed spreker. Stichtte ook het dagblad De Standaard, de Vrije Universiteit en de Gereformeerde Kerk, nadat hij een afscheidingsbeweging (Doleantie) had geleid. Was predikant en werd in 1874 Tweede Kamerlid, maar verliet de Kamer al na drie jaar. Keerde in 1894 echter terug en werd voorzitter van de meer democratische antirevolutionairen. Leidde in 1901-1905 een coalitiekabinet, dat vooral in de herinnering bleef voortleven door het de kop in drukken van de Spoorwegstaking in 1903 en door de ontbinding van de Eerste Kamer in 1904. Kwam in 1908 in conflict met Heemskerk en in 1909 in opspraak door de zgn. lintjesaffaire, maar werd desondanks tot zijn dood door zijn achterban als de door God gegeven leider beschouwd.
- 8.Protestants politicus; voorman van de christelijk-historischen. Aristocratische, maar ook temperamentvolle Groninger die driftig kon reageren en zich soms zeer scherp uitliet tegen politieke tegenstanders. Stond echter wel open voor argumenten van anderen. Had een sterk juridische inslag bij de benadering van vraagstukken. Werd in 1879 Tweede Kamerlid voor de antirevolutionairen en bleef dat tot 1921 (onderbroken door een kort ministerschap in het kabinet-Mackay en enige jaren in de Eerste Kamer). Brak samen met Kuyper met de Hervormde Kerk, maar keerde zich later af van de antirevolutionaire voorman. Van 1884 tot een conflict in 1896 hoogleraar aan de VU. Voor- en nadien rechter. Als vooraanstaand, invloedrijk staatsman was hij tot op hoge leeftijd één van de belangrijkste adviseurs van koningin Wilhelmina.
- 9.De ARP werd op 3 april 1879 opgericht door Abraham Kuyper. Daarmee kwam er een partijverband voor politieke stroming, de antirevolutionairen, die reeds sinds het begin van de 19e eeuw bestond. Zij was de eerste nationale politieke partij. De ARP was een christendemocratische, protestantse partij. In 1980 ging de ARP met KVP en CHU op in het CDA.
- 10.Dit conservatief-liberale kabinet wist in 1887 een grondwetsherziening tot stand te brengen, die leidde tot kiesrechtuitbreiding en de weg opende voor het oplossen van de onderwijskwestie en de legerorganisatie. Op andere gebieden, met name op financieel terrein, kon het kabinet niet veel bereiken. Behalve formateur Heemskerk waren de ministers geen van allen politieke figuren. Veel ministers moesten voortijdig het veld ruimen na parlementaire nederlagen.
- 11.Priester, dichter en dé grote voorman van de katholieken aan het einde van de negentiende eeuw. Werd in 1880 als eerste priester Tweede Kamerlid. Ontwierp een politiek programma en sloot een verbond met de antirevolutionairen (de 'Coalitie') van Kuyper. Stond in eigen kring lange tijd nogal geïsoleerd, omdat hij veel progressiever en socialer was dan zijn geloofsgenoten (veelal industriëlen) in de Kamer. Steunde de kiesrechtuitbreiding, invoering van de leerplicht en afschaffing van de plaatsvervanging bij het leger. Pas in 1901 werd hij fractievoorzitter. Was hoogleraar aan het Seminarium te Rijsenburg. Boeiende en geestige spreker met een levendige voordracht. Ook een goed schrijver. In de omgang gezellig, goedlachs, praatgraag, en met iedereen op goede voet.
- 12.Belangrijke negentiende-eeuwse politicus, die driemaal een bekwame minister van Binnenlandse Zaken was, met grote kennis van zaken. Aanvankelijk gematigd liberaal Tweede Kamerlid voor Amsterdam. Werd allengs conservatiever. Speelde een voorname rol in de conflictenperiode (1866-1868), waarbij kabinet en koning de strijd aanbonden met de Tweede Kamer. Was daarna enige tijd raadsheer in de Hoge Raad. Bracht in zijn tweede periode als minister belangrijke wetten tot stand zoals de Hoger-onderwijswet, de Hinderwet en de Spoorwegwet. In 1883 formateur en leider van een gematigd kabinet, die behendig de Grondwetsherziening verdedigde die de weg opende naar uitbreiding van het (mannen)kiesrecht. Hardwerkende pragmaticus met een conservatieve levenshouding. Politicus zonder partij, die bedaard en met milde humor optrad.
- 13.Dit was het eerste zogenaamde coalitiekabinet, bestaande uit katholieke en antirevolutionaire ministers. Vorming van dit kabinet werd mogelijk door de overwinning van Katholieken en ARP bij de Tweede Kamerverkiezingen. Naast antirevolutionairen en katholieken telde het kabinet twee conservatieve ministers. Voornaam doel van het kabinet was de regeling van subsidiëring van het bijzonder onderwijs. Ondanks de liberale meerderheid in de Eerste Kamer wist het kabinet in 1889 hiervoor een wet tot stand te brengen.
- 14.Het coalitiekabinet-Kuyper werd gevormd na de overwinning van de rechtse partijen bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1901. Rooms-katholieken, Antirevolutionairen, Vrije antirevolutionairen en Christelijk-Historischen haalden daarbij samen 57 zetels. De twee laatstgenoemde groeperingen bleven echter buiten het kabinet. Tot 1904 had het kabinet geen meerderheid in de Eerste Kamer. Na de verwerping van de Hoger-onderwijswet in 1904 ontbond het kabinet de Eerste Kamer. De verkiezingen bezorgden het kabinet-Kuyper alsnog een meerderheid in de Senaat.
- 15.Het liberale extraparlementaire kabinet-Cort van der Linden loodste Nederland door de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) en bracht de belangrijke Grondwetsherziening van 1917 tot stand. Hierdoor werden de kiesrecht- en schoolstrijd beëindigd. Het meerderheidsstelsel (districtenstelsel) werd vervangen door de evenredige vertegenwoordiging. Onder de negen ministers waren slechts twee oud-Kamerleden.
- 16.Op 31 december 1913 stelde het kabinet-Cort van der Linden de Staatscommissie-Bos in die een oplossing moest formuleren voor de onderwijskwestie: de regeling van de subsidiëring van het bijzondere onderwijs. De commissie-Bos, die geheel uit Kamerleden bestond, kwam in 1917 met een compromistekst (de 'pacificatie'), waarmee er gelijkstelling kwam bij de bekostiging door de overheid van scholen voor openbaar en bijzonder onderwijs. De herziening van de Grondwet kwam in 1917 tot stand.
- 17.Voorman van de vrijzinnig-democraten en in de jaren 1913-1916 leider van de vrijzinnige concentratie, het samenwerkingsverband met de drie liberale partijen. Onderwijzer, bankier en handelaar uit Oost-Groningen. Actief op velerlei maatschappelijke terreinen (onder andere het onderwijs, de middenstand en de kunsten). Vooraanstaand vrijzinnig-democratisch Tweede Kamerlid. Volgde in 1913 Drucker op als politiek leider van de VDB. Zijn poging in 1913 om een kabinet te vormen, waarvan ook sociaaldemocraten deel uitmaakten, strandde op de weigering van de SDAP. Als voorzitter van de Bevredigingscommissie speelde hij een belangrijke rol bij de wijziging van het onderwijshoofdstuk in de Grondwet. Overleed echter vóór hij de resultaten daarvan kon zien.
- 18.De staatscommissie-Cals/Donner (1967-1971) moest advies uitbrengen over een algehele herziening van de Grondwet en over daarmee in verband staande wijzigingen van de Kieswet. De commissie werd op 26 augustus 1967 ingesteld door het kabinet-De Jong en bracht op 29 maart 1971 haar eindrapport uit.
- 19.Dit kabinet wordt beschouwd als het meest links-progressieve kabinet uit de parlementaire geschiedenis. Het kwam tot stand na de moeizame formatie die volgde op de verkiezingen van 1972 en was de opvolger van de kabinetten-Biesheuvel I en II. Het bestond uit bewindslieden van de PvdA, D'66, PPR, KVP en ARP onder leiding van PvdA'er Joop den Uyl.
- 20.Dit kabinet van CDA en VVD kwam tot stand na de verkiezingen van 1982. CDA-lijsttrekker Dries van Agt, premier van het voorgaande kabinet-Van Agt III besloot zich niet opnieuw kandidaat te stellen voor het premierschap. Premier namens het CDA werd daarom Ruud Lubbers.
- 21.In het derde kabinet-Lubbers werkte het CDA samen met de PvdA. De VVD, coalitiepartner van het CDA in het voorgaande kabinet-Lubbers II, belandde na de verkiezingen van 1989 in de oppositie. CDA-leider Ruud Lubbers werd voor de derde keer premier.
- 22.Habtamu de Hoop (1998) is sinds 31 maart 2021 Tweede Kamerlid. Tot 27 oktober 2023 was dat voor de PvdA en sindsdien is hij lid van de Tweede Kamerfractie van GroenLinks-PvdA. Hij was in de periode 2018-2021 lid van de gemeenteraad van Súdwest-Fryslan en was eerder ook presentator van 'Het Klokhuis' bij de NTR. De heer De Hoop is woordvoerder verkeer, openbaar vervoer en volkshuisvesting.