Grondwetscommissies
Een grondwetscommissie houdt zich bezig met mogelijke Grondwetsherzieningen. Vaak is een grondwetscommissie een staatscommissie: een niet-permanent adviesorgaan dat bij Koninklijk Besluit1 wordt ingesteld door de regering.
De commissie kan bestaan uit politici en/of externe deskundigen. Maar er kunnen ook staatscommissies op andere gebieden worden ingesteld. Een grondwetscommissie hoeft echter niet altijd een staatscommissie te zijn. In dit overzicht worden alleen de staatscommissies vermeld die grondwetscommissies zijn.
De in 2017 ingestelde Staatscommissie parlementair stelsel2 bestond hoofdzakelijk uit oud-Eerste Kamerleden en wetenschappers. Deze commissie hield zich niet direct bezig met Grondwetswijzigingen, maar voor wijzigingen in het parlementair stelsel is wel een Grondwetswijziging nodig. In 2022 werd er een Staatscommissie rechtsstaat3 ingesteld.
Inhoudsopgave
- Resultaten
- Staatscommissie rechtsstaat (2022-)
- Staatscommissie parlementair stelsel (2017-2018)
- Staatscommissie-Thomassen (2009-2010)
- Nationale conventie (2006)
- Commissie-Franken (1999-2000)
- Commissie-De Koning (1991-1993)
- Staatscommissie-Biesheuvel (1982-1985)
- Commissie-Simons (1967-1968)
- Staatscommissie-Cals/Donner (1967-1971)
- Werkgroep 'Proeve van een nieuwe Grondwet' (1963-1966)
- Commissie-Kranenburg (1954-1955)
- Staatscommissie-Teulings/Donner (1953-1958)
- Staatscommissie-Van Schaik (1950-1954)
- Staatscommissies 1946-1948
- Staatscommissie-De Wilde (1936)
- Staatscommissie-Ruijs de Beerenbrouck (1918-1920)
- Staatscommissies-Oppenheim en -Bos (1913-1920)
- Twee mislukte staatscommissies (1905 en 1910)
- Staatscommissie-Heemskerk (1883-1885)
- Staatscommissie-Thorbecke (1848)
- Commissies in 1814 en 1815
De resultaten van de werkzaamheden van de diverse commissies verschilden nogal, maar lang niet alles leidde tot daadwerkelijke herzieningen. Veel van de - overigens niet unanieme aanbevelingen - van de staatscommissie-Cals/Donner (1967-1971) werden bijvoorbeeld niet overgenomen.
Feitelijk zijn zelfs alle adviezen sinds 1917 over staatkundige vernieuwing, zoals over invoering van een referendum, een andere wijze van Grondwetsherziening, de positie van de Eerste Kamer of een gekozen formateur, vrijwel zonder resultaat gebleven. Dat was ook het geval met adviezen van de commissie-De Koning (1991) en van de Nationale conventie (2006).
De Staatscommissie Rechtsstaat (commissie-Kummeling) werd in november 2022 ingesteld door het kabinet-Rutte IV4 om onderzoek te doen naar het functioneren van, en de onderlinge samenhang tussen de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht. Het werk van de staatscommissie moet bijdragen aan het voorkomen dat burgers verstrikt raken in het web van de drie machten. De commissie bracht op 10 juni 2024 verslag uit.
De Staatscommissie parlementair stelsel (commissie-Remkes) werd op 27 januari 2017 ingesteld door het kabinet-Rutte III5 met als taak advies uit te brengen over de noodzaak van veranderingen in het parlementair stelsel en de parlementaire democratie. Ook pleit deze staatscommissie voor een constitutioneel hof. De commissie stond onder leiding van oud-VVD-minister Johan Remkes6 en bracht op 13 december 2018 haar eindrapport uit. Hierin wordt de optie naar voren gebracht om een bindend correctief referendum in te voeren om de democratische rechtsstaat te versterken.
De staatscommissie-Thomassen werd op 9 juli 2009 ingesteld door het kabinet-Balkenende IV7. De commissie moest adviseren over mogelijke herziening van de Grondwet, met name over de toegankelijkheid daarvan. Verder moest zij de verhouding tussen grondrechten en uit verdragen voortvloeiende rechten tegen het licht houden. De commissie bracht op 11 november 2010 haar eindverslag uit.
In 2005 stelde het kabinet-Balkenende II9 een Nationale conventie in, die voorstellen moest doen over de inrichting van het Nederlandse politieke bestel. Net als de commissie-De Koning uit 1990 was dit geen Staatscommissie Grondwet, maar samenstelling en onderwerpen kwamen wel overeen met die van eerdere staatscommissies. De Nationale conventie moest vooral richting geven aan verdere discussies. Met de aanbevelingen van de Nationale Conventie is verder niets gebeurd.
De Commissie grondrechten in het digitale tijdperk (commissie-Franken) werd op 23 februari 1999 door het kabinet-Kok II11 ingesteld en had de opdracht om advies uit te brengen over de gevolgen van nieuwe informatie- en communicatietechnologie voor de grondrechten. Met de aanbevelingen van de commissie-Franken is verder niets gebeurd.
In 1991 stelde het derde kabinet-Lubbers13 de commissie-De Koning in die zich bezighield met staatkundige vernieuwing. Dit was geen Staatscommissie Grondwet, maar de commissie deed wel suggesties voor aanpassing van de Grondwet. Zo stelde de commissie voor de Eerste Kamer14 een terugzendrecht te geven. Over veel onderwerpen werd een verdeeld advies uitgebracht. Alleen aan het advies om voorkeursstemmen meer gewicht te geven werd uiteindelijk (door een wijzing van de Kieswet) gevolg gegeven.
De staatscommissie-Biesheuvel (relatie kiezers-beleidsvorming) hield zich niet direct bezig met de Grondwet, maar haar opdracht raakte wel aan onderwerpen die grondwettelijk moesten worden geregeld. Het belangrijkste advies betrof het correctief referendum. Tot grondwettelijke regeling daarvan kwam het echter niet.
De Commissie belastingvrijdom Koninklijk Huis (commissie-Simons) werd in december 1967 ingesteld door het kabinet-De Jong om advies uit te brengen over de grondwettelijke belastingvrijdom van het Koninklijk Huis (toenmalig art. 24 Grondwet). De resultaten van het onderzoek werden in een rapport verwerkt dat op 11 juni 1968 verscheen. De aanbevelingen leidden tot aanpassing van de Grondwet.
De staatscommissie-Cals/Donner werd op 26 augustus 1967 ingesteld door het kabinet-De Jong en moest advies uitbrengen over een algehele herziening van de Grondwet en over daarmee in verband staande wijzigingen van de Kieswet. De commissie bracht op 29 maart 1971 haar eindrapport uit.
De adviezen van de commissie leidden tot een algehele herziening van de Grondwet in 1983. Daarbij werd onder meer de hoofdstukindeling van de Grondwet veranderd, werden teksten gemoderniseerd, kwamen er nieuwe artikelen over sociale grondrechten, werd het antidiscriminatieverbod ingevoerd en werd de zittingsduur van de Eerste Kamer teruggebracht naar vier jaar. Belangrijke staatkundige vernieuwingen die in de jaren zestig waren bepleit, zoals een beperkt districtenstelsel, een gekozen formateur en rechtstreekse verkiezing van de Eerste Kamer, werden echter niet doorgevoerd.
In 1963 stelde minister Toxopeus een werkgroep in, die in samenwerking met de afdeling Grondwetszaken van het ministerie van Binnenlandse Zaken een Proeve van een nieuwe Grondwet moest opstellen. De werkgroep bestond uit de staatsrechtgeleerden A.M. Donner19, J. van der Hoeven20, H.J.M. Jeukens, P.J. Oud21 en J.V. Rijpperda Wierdsma22. Ingrijpende staatkundige veranderingen werden niet voorgesteld. Belangrijkste voorstel was het verlenen van het recht van initiatief aan de Eerste Kamer. De Kamers moesten voortaan zelf hun voorzitter kiezen. Voorts moest de mogelijkheid om in Verenigde Vergadering over wetsvoorstellen te besluiten, worden verruimd en de leeftijdsvereiste van het Kamerlidmaatschap worden verlaagd van 25 naar 21 jaar.
De ministeriële commissie-Kranenburg werd in 1954 bij ministeriele regeling ingesteld en stond onder leiding van R. Kranenburg23, lid van de Raad van State. Ze kreeg de taak om te adviseren over een technische herziening van de grondwettelijke bepalingen over het buitenlands beleid, zoals die in 1953 in de Grondwet24 waren opgenomen. Het ging onder meer om zaken als het horen van de Raad van State25, de toepasbaarheid van bepalingen op door de ILO (Internationale Arbeidsorganisatie) gesloten overeenkomsten en over de mogelijkheid van een spoedprocedure.
De staatscommissie-Teulings/Donner werd in 1953 per koninklijk besluit ingesteld door het kabinet-Drees III26. De commissie kreeg de opdracht om te adviseren over het kiesstelsel en een wettelijke regeling voor politieke partijen. Bij die advisering hield ze ook de grondwettelijke bepalingen tegen het licht. Het ging onder meer over versterking van de band tussen kiezers en gekozenen en waarborging van een democratische wijze van kandidaatstelling door partijen.
De staatscommissie-Van Schaik moest een herziening van de Grondwet voorbereiden, omdat de dekolonisatie, de komst van internationale organen en maatschappelijke ontwikkelingen dat nodig had gemaakt. De op basis van de adviezen gerealiseerde wijzigingen bleven beperkt. Voorstellen over beperking van de macht van de Eerste Kamer en over aanpassing van de procedure voor Grondwetsherziening haalden het niet. In 1956 werd wel het aantal Kamerleden uitgebreid, nadat een eerste voorstel in 1952 in de Eerste Kamer was gesneuveld. Belangrijk was verder een herziening in 1956 van bepalingen over verdragen en supranationale regelgeving.
Naast deze Staatscommissie werd een commissie-Van Eysinga28 ingesteld, die zich bezighield met de grondwetsbepalingen over het buitenlands beleid. In 1954-1955 adviseerde een commissie-Kranenburg29 over technische wijzigingen van die bepalingen.
Zijdelings hield de staatscommissie-Teulings/Donner30 over het kiesstelsel zich eveneens bezig met de Grondwet.
In 1946 en 1947-1948 waren er drie Staatscommissies die zich bezighielden met partiële herziening van de Grondwet.
In 1946 adviseerde een staatscommissie-Beel31 over een andere procedure voor herziening van de Grondwet. Dit advies werd echter niet omgezet in wetgeving, omdat niet de vereiste meerderheid werd gehaald.
In 1948 adviseerde een tweede staatscommissie-Beel32 over opneming van een apart Grondwetshoofdstuk in verband met de aanstaande herziening van de staatkundige structuur van het Koninkrijk. Dit werd in 1948 gerealiseerd.
De in 1946 ingestelde staatscommissie voor de zaken van de Erediensten33 zou pas in 1967 een eindrapport uitbrengen.
De staatscommissie-De Wilde adviseerde over herziening van de Grondwet ten aanzien van de vrijheid van drukpers, de schadelloosstelling en en het pensioen van Tweede Kamerleden, de benoeming van ministers zonder portefeuille, instelling van een (derde) Kamer voor het bedrijfsleven, maatregelen tegen revolutionaire volksvertegenwoordigers en de herzieningsprocedure. De adviezen van de staatscommissie leidde slechts tot een beperkte aanpassing van de Grondwet. Er kwam bijvoorbeeld geen mogelijkheid om revolutionaire volksvertegenwoordigers uit het parlement te zetten.
De staatscommissie-Ruijs de Beerenbrouck hield zich bezig met mogelijke verandering van de Grondwet ten aanzien van de troonopvolging, de Staten-Generaal (met name de wijze van verkiezing van de Eerste Kamer), het volksinitiatief, het referendum en de instelling van nieuwe publiekrechterlijke lichamen. De commissie bracht op 27 oktober 1920 verslag uit. Ingrijpende voorstellen, die waren ingegeven door de wens tot democratisering na de mislukte revolutiepoging in 1918, werden echter niet gerealiseerd. Zo kwam er geen mogelijkheid tot referendum om kiezers zich te kunnen laten uitspreken over een Grondwetsherziening.
De staatscommissie-Oppenheim moest advies uitbrengen over het nieuwe kiesstelsel. Op basis van het advies diende het kabinet een wetsvoorstel in tot invoering van het algemeen mannenkiesrecht en van de evenredige vertegenwoordiging. Dit resulteerde in 1917 tot wijziging van de Grondwet.
De staatscommissie-Bos, die bestond uit zeven fractievoorzitters en zeven onderwijsspecialisten uit Tweede Kamer, wist een compromistekst te formuleren over de bekostiging door de overheid van scholen voor bijzonder onderwijs. Op basis van dit advies kwam er in 1917 een herziening van het onderwijsartikel tot stand.
De staatscommissie-De Beaufort werd op 23 oktober 1905 ingesteld door het kabinet-De Meester. Voornaamste taak was het zoeken van een oplossing van de vraag hoe de kiesrechtuitbreiding moest worden geregeld. Het voorstel om het kiesrecht niet langer in de Grondwet te regelen (het blanco artikel), werd niet gerealiseerd.
Deze staatscommissie werd ingesteld op 24 maart 1910 door het kabinet-Heemskerk. Zij moest adviseren over uitbreiding van het kiesrecht en over het onderwijsartikel. De commissie bracht in mei 1912 haar rapport uit, maar kon niet met een eensluidend advies komen.
Deze staatscommissie werd op 11 mei 1883 ingesteld door het kabinet-Heemskerk. Opdracht was onderzoeken welke bepalingen van de Grondwet moesten worden herzien. De commissie bracht op 25 januari 1884 haar eindverslag uit. Dit was de basis voor een algehele Grondwetsherziening. Er werd een moeizaam compromis bereikt over uitbreiding van het kiesrecht, maar tot een nieuw onderwijsartikel kwam het niet.
Op 17 maart 1848 benoemde koning Willem I een staatscommissie onder leiding van Thorbecke, die voorstellen moest doen over onder meer invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid, versterking van de positie van het parlement, invoering van directe verkiezingen voor de Tweede Kamer en herziening van bepalingen over gemeenten en provincies.
In 1814 kwam de eerste Grondwet42 van het opnieuw zelfstandige Nederland tot stand. Het ontwerp daarvoor werd opgesteld door een commissie onder leiding van Gijsbert Karel van Hogendorp. De commissie baseerde zich deels op schetsen die Van Hogendorp had gemaakt, maar sloot ook aan bij de staatsregelingen zoals die in de Bataafs-Franse Tijd bestonden. Het ontwerp werd in maart 1814 door een door de vorst benoemde notabelenvergadering goedgekeurd.
Van Hogendorp leidde in 181543 opnieuw een Staatscommissie. Die werd ingesteld vanwege de vereniging van Noord- en Zuid-Nederland en vanwege de aanvaarding van het koningschap door soeverein vorst Willem. De commissie bestond uit noordelijke en zuidelijke leden en bracht in juli 1815 verslag uit.
Het voorstel van de commissie werd in Noord-Nederland door het parlement aanvaard (het aantal leden van de uit de nog uit één Kamer bestaande Staten-Generaal was daartoe verdubbeld). In de Zuidelijke Nederlanden vond een stemming plaats door grondwetsnotabelen. Hoewel die in meerderheid het voorstel afwezen, besliste de koning - na onder meer de thuisblijvers bij de voorstemmers te hebben geteld - dat het voorstel in de Nederlanden een meerderheid had.
Meer over
- 1.Een koninklijk besluit (KB) is een besluit van de regering dat zonder medewerking van de Staten-Generaal wordt genomen.
- 2.De Staatscommissie parlementair stelsel werd op 27 januari 2017 ingesteld door het kabinet-Rutte II om te adviseren over de noodzaak van veranderingen in het parlementaire stelsel en de parlementaire democratie.
- 3.De Staatscommissie Rechtsstaat (commissie-Kummeling) werd in november 2022 ingesteld door het kabinet-Rutte IV om onderzoek te doen naar het functioneren van, en de onderlinge samenhang tussen de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht. Het werk van de staatscommissie moet bijdragen aan het voorkomen dat burgers verstrikt raken in het web van de drie machten. De commissie bracht op 10 juni 2024 verslag uit.
- 4.Dit kabinet van VVD, D66, CDA en ChristenUnie kwam na de langste formatie sinds de Tweede Wereldoorlog tot stand. Negen maanden na de verkiezingen van 17 maart 2021 en bijna een jaar na de ontslagneming van het kabinet-Rutte III stond er een nieuw kabinet op het bordes. Premier Mark Rutte leidde voor de vierde keer een kabinet.
- 5.Dit kabinet van VVD, D66, CDA en ChristenUnie kwam na de tot dan langste formatie sinds 1945 tot stand. Zeven maanden na de verkiezingen van 15 maart 2017 stond er een opvolger van het kabinet-Rutte II op het bordes. Voor premier Mark Rutte was het de derde keer dat hij een kabinet leidt. Het kabinet bood op 15 januari 2021 ontslag aan, vanwege de harde conclusies van het parlementair onderzoek kinderopvangtoeslag. Hiermee werd het kabinet, en de leden hiervan, demissionair. Deze demissionaire periode zou 360 dagen duren, een record.
- 6.Johan Remkes (1951) begon zijn politieke loopbaan als voorzitter van de JOVD en werd later lid van Gedeputeerde Staten van Groningen. In de perioden oktober 1993-augustus 1998 en november 2006-juni 2010 was hij Tweede Kamerlid voor de VVD. Hij hield zich als Kamerlid onder meer bezig met economische zaken, binnenlandse zaken, belastingen en mediabeleid. In het tweede kabinet-Kok was hij staatssecretaris van Volkshuisvesting. Van 22 juli 2002 tot 22 februari 2007 was hij minister van Binnenlandse Zaken. In het kabinet-Balkenende I (2002-2003) was hij tevens vicepremier. In de periode 2019-2020 was hij waarnemend burgemeester van 's-Gravenhage en daarvoor van 1 juli 2010 tot 1 januari 2019 Commissaris van de Koning(in) in Noord-Holland. In 2017-2018 was hij voorzitter van de Staatscommissie parlementair stelsel. Van 19 april tot 1 december 2021 was de heer Remkes waarnemend commissaris van de Koning in Limburg.
- 7.Dit kabinet werd gevormd na de Tweede Kamerverkiezingen van 22 november 2006. Het was tot 23 februari 2010 een coalitie van CDA, PvdA en ChristenUnie en daarna van CDA en CU. Het trad op 22 februari 2007 aan als opvolger van het kabinet-Balkenende III. Motto van het kabinet was 'Samen werken, samen leven'.
- 8.De staatscommissie Thomassen werd op 9 juli 2009 per koninklijk besluit ingesteld door het kabinet-Balkenende IV. De commissie moest adviseren over mogelijke herzieningen van de Grondwet, met name over de toegankelijkheid daarvan. Verder moest zij onderzoeken of er een noodzaak was om bepalingen uit internationale verdragen over te nemen in de Grondwet.
- 9.Na de Tweede Kamerverkiezingen van 2003 werd het kabinet-Balkenende II gevormd. In dit kabinet werkten CDA, VVD en D66 samen. De CDA- en VVD-bewindslieden uit het voorgaande kabinet-Balkenende I keerden allen terug. Jan Peter Balkenende (CDA) werd wederom premier. Bijzonder waren het recordaantal van vijf vrouwen in het kabinet en het feit dat D66 voor het eerst aan een centrumrechts kabinet meedeed.
- 10.De Nationale conventie werd per 1 januari 2006 door minister Pechtold ingesteld om de vraag te beantwoorden of belangrijke elementen uit het huidige staatsbestel nog voldeden. De CDA'er Rein Jan Hoekstra was voorzitter.
- 11.Dit kabinet, in de wandelgangen veelal 'Paars II' genoemd, was een voortzetting van het kabinet-Kok I. Hoewel het kabinet het bijna de volle vier jaar uithield, verliep de samenwerking tussen PvdA, VVD en D66 minder soepel dan in de vorige kabinetsperiode. PvdA-leider Wim Kok werd voor de tweede keer premier.
- 12.De Commissie grondrechten in het digitale tijdperk (commissie-Franken) werd op 23 februari 1999 door het Kabinet-Kok II ingesteld en had de opdracht om advies uit te brengen over de gevolgen van nieuwe informatie- en communicatietechnologie voor de grondrechten.
- 13.In het derde kabinet-Lubbers werkte het CDA samen met de PvdA. De VVD, coalitiepartner van het CDA in het voorgaande kabinet-Lubbers II, belandde na de verkiezingen van 1989 in de oppositie. CDA-leider Ruud Lubbers werd voor de derde keer premier.
- 14.De Eerste Kamer is deel van de volksvertegenwoordiging en heeft met name een rol op wetgevend gebied. Over een wetsvoorstel moet, als de Tweede Kamer het heeft aangenomen, ook door de Eerste Kamer worden gestemd. De Eerste Kamer kan een wetsvoorstel nog tegenhouden.
- 15.Deze in 1991 door de Tweede Kamer ingestelde commissie adviseerde over staatkundige vernieuwing. De commissie ging in op het kiesstelsel voor de Tweede Kamer, de positie en verkiezing van de minister-president, de kabinetsformatie, de termijn van verkiezingen, het kiesstelsel voor de Eerste Kamer en een terugzendrecht voor de Eerste Kamer.
- 16.De staatscommissie-Biesheuvel (1982-1985) moest advies uitbrengen over vergroting van de kiezersinvloed op het beleid. De commissie hield zich daartoe onder meer bezig met de procedure van de kabinetsformatie, het referendum en volksinitiatief en de benoeming van de burgemeester en Commissaris van de Koning(in). De Staatscommissie werd op 17 mei 1982 ingesteld door het kabinet-Van Agt II en bracht op 4 december 1985 eindverslag uit
- 17.De Commissie belastingvrijdom Koninklijk Huis (commissie-Simons) werd in december 1967 ingesteld door het kabinet-De Jong om advies uit te brengen over de grondwettelijke belastingvrijdom van het Koninklijk Huis (toenmalig art. 24 Grondwet). De leden van het Koninklijk Huis die in aanmerking kwamen voor de vrijstelling werden in de Grondwet van 1963 genoemd in de artikelen 26, 28 en 29.
- 18.De staatscommissie-Cals/Donner (1967-1971) moest advies uitbrengen over een algehele herziening van de Grondwet en over daarmee in verband staande wijzigingen van de Kieswet. De commissie werd op 26 augustus 1967 ingesteld door het kabinet-De Jong en bracht op 29 maart 1971 haar eindrapport uit.
- 19.Vooraanstaand staatsrechtgeleerde uit een bekend gereformeerd geslacht van juristen. Hoogleraar aan de Vrije Universiteit en daarna rechter in het Europese Hof van Justitie. Leidde met Cals in de jaren zestig een grondwetscommissie en onderzocht in 1976 samen met Peschar en Holtrop de Lockheedaffaire. Bewerkte het door Van der Pot geschreven gezaghebbende leerboek over staatsrecht. Zijn vader en zoon waren minister.
- 20.Amsterdamse staatsrechtgeleerde, die voor de PvdA in de gemeenteraad zat en na een hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam een vooraanstaand lid van de Raad van State werd. Leidde zes jaar de afdeling rechtspraak van die Raad. Lid van de Staatscommissie-Cals/Donner over de Grondwetsherziening. Was tevens ambtenarenrechter en vicevoorzitter van de Kiesraad. In 1980 gepasseerd voor het vicevoorzitterschap van de Raad van State.
- 21.Staatsman, geschiedschrijver, staatsrechtgeleerde en voorman van de VDB en de VVD. Begon zijn loopbaan als kandidaat-notaris en belastingontvanger en was al op jonge leeftijd een vooraanstaand en veelzijdig Tweede Kamerlid. Trad in 1933 met Marchant toe tot het crisiskabinet-Colijn en voerde als minister van Financiën een strak bezuinigingsbeleid. In 1938 burgemeester van Rotterdam (tot 1952). Na de oorlog korte tijd lid van de PvdA, maar voelde zich daarin toch niet thuis en richtte met Stikker in 1948 de VVD op. Werd daarvan de onbetwiste politieke leider. Sprak met een wat hoge, zachte stem, maar had in de Kamer veel gezag door zijn kennis van het staats- en parlementsrecht. Kon overigens ook vilein uit de hoek komen en gold als autoritair. Schreef standaardwerken over de parlementaire geschiedenis.
- 22.Liberale rechtsgeleerde die zijn loopbaan begon op de griffie van Gelderland en daarna in Leiden vele jaren een gezaghebbend hoogleraar staatsrecht was. Belangrijk docent van prinses Beatrix en in 1967 één van de getuigen bij het huwelijk van prinses Margriet met mr. Pieter van Vollenhoven. In 1966 als staatsrechtgeleerde medeopsteller van een Proeve voor een nieuwe Grondwet. Eindigde zijn loopbaan als lid van de Raad van State, waarvan hij tweeëntwintig jaar deel uitmaakte.
- 23.Staatsrechtgeleerde met groot gezag, die, hoewel hij meer wetenschapper dan politicus was, onder andere als senator en partijvoorzitter een voorname rol in de VDB speelde. Zoon van een tabaksfabrikant en aanvankelijk rechter. Werd in 1914 hoogleraar, eerst in Amsterdam en daarna in Leiden. Schreef handboeken over het staats- en administratief recht. Als lid van de nieuwgevormde PvdA volgde hij in 1946 De Vos van Steenwijk op als Eerste Kamervoorzitter. Leidde in 1948 de inhuldigingsplechtigheid van koningin Juliana in de Nieuwe Kerk. Werd in 1951 lid van de Raad van State.
- 24.De Grondwet is het belangrijkste staatsdocument en hoogste nationale wet van Nederland. Zij bevat de regels voor onze staatsinstellingen en de grondrechten van de burgers. Daarnaast bevat de Grondwet regels over bestuur, wetgeving en rechtspraak. De Grondwet telt acht hoofdstukken. Artikel 5.2 van het Statuut van het Koninkrijk bepaalt dat de Grondwet de bepalingen daarvan in acht neemt.
- 25.De Raad van State is een van de Hoge Colleges van Staat en heeft als voornaamste taak de regering en het parlement te adviseren over wetgeving en bestuur. Daarnaast is deze instantie de hoogste algemene bestuursrechter.
- 26.Na de verkiezingen van 1952 kwam dit derde kabinet op brede basis tot stand. Het kabinet onder leiding van PvdA-voorman Willem Drees bestond uit ministers van de PvdA, KVP, ARP en CHU en telde verder een partijloze minister. Het was een van de rooms-rode coalities. De VVD, deel van het voorgaande kabinet-Drees II, werd als regeringspartij vervangen door de ARP.
- 27.De staatscommissie Van Schaik werd op 17 april 1950 ingesteld bij koninklijk besluit door het kabinet-Drees/Van Schaik. Zij moest naar aanleiding van de dekolonisatie en de komst van internationale organen een algehele herziening van de Grondwet voorbereiden.
- 28.Deze ministeriële commissie werd vrijwel gelijktijdig met de staatscommissie-Van Schaik ingesteld om te adviseren over nauwere samenwerking tussen regering en Staten-Generaal bij het buitenlands beleid. Dat werd nodig geacht vanwege het toegenomen belang van internationale organisaties en verdragen.
- 29.De ministeriële commissie-Kranenburg werd in 1954 bij ministeriele regeling ingesteld door de minister-president, de minister van Binnenlandse Zaken, de minister van Buitelandse Zaken en minister zonder portefeuille Luns. Ze kreeg de taak om te adviseren over een technische herziening van de grondwettelijke bepalingen over het buitenlands beleid, zoals die in 1953 in de Grondwet waren opgenomen. Het ging onder meer om zaken als het horen van de Raad van State, de toepasbaarheid van bepalingen op door de ILO (Internationale Arbeidsorganisatie) gesloten overeenkomsten en over de mogelijkheid van een spoedprocedure.
- 30.De staatscommissie-Teulings/Donner werd in 1953 per koninklijk besluit ingesteld door het kabinet-Drees III. De commissie kreeg de opdracht om te adviseren over het kiesstelsel en een wettelijke regeling voor politieke partijen. Bij die advisering hield ze ook de grondwettelijke bepalingen tegen het licht. Het ging onder meer over versterking van de band tussen kiezers en gekozenen en waarborging van een democratische wijze van kandidaatstelling door partijen.
- 31.De Staatscommissie-Beel I werd op 22 februari 1946 bij koninklijk besluit ingesteld door het kabinet-Schermerhorn/Drees. De commissie moest een voorstel doen voor een andere wijze van Grondwetsherziening.
- 32.De staatscommissie Beel II werd op 29 september 1947 ingesteld bij koninklijk besluit door het kabinet-Beel I. De commissie moest adviseren hoe de herziening van de structuur van het Koninkrijk in de Grondwet het beste kon worden geregeld. Het ging daarbij om de soevereinitsoverdacht aan Indonesië en opneming van dat land in een Unie met Nederland en om wijzigingen in de positie van Suriname en de Nederlandse Antillen.
- 33.Op 21 mei 1946 stelde het kabinet-Schermerhorn per koninklijk besluit de Staatscommissie voor de Zaken van de Erediensten in. De commissie moest onderzoek doen naar de financiële verhoudingen tussen kerkgenootschappen en staat. Hierbij moest ze bezien of aanpassing van de Grondwet op dat punt wenselijk was.
- 34.Op 24 januari 1936 stelde het derde kabinet-Colijn de staatscommissie-De Wilde in, die moest adviseren over herziening van de Grondwettelijke bepalingen over onder meer vrijheid van drukpers, de schadeloosstelling en het pensioen van Tweede Kamerleden, de benoeming van ministers zonder portefeuille, instelling van een (derde) Kamer voor het bedrijfsleven, maatregelen tegen revolutionaire volksvertegenwoordigers en de herzieningsprocedure.
- 35.De staatscommissie-Ruijs de Beerenbrouck werd op 20 december 1918 ingesteld door het eerste kabinet-Ruijs de Beerenbrouck. De commissie hield zich onder meer bezig met mogelijke verandering van de Grondwet ten aanzien van de troonopvolging, de Staten-Generaal (met name de wijze van verkiezing van de Eerste Kamer) en het referendum.
- 36.De Staatscommissie-Oppenheim werd op 15 november 1913 ingesteld door het kabinet-Cort van der Linden. Zij moest advies uitbrengen over het nieuwe kiesstelsel. De commissie bracht op 25 mei 1914 verslag uit. Op basis van het advies diende het kabinet een wetsvoorstel in tot invoering van het algemeen mannenkiesrecht en van de evenredige vertegenwoordiging.
- 37.Op 31 december 1913 stelde het kabinet-Cort van der Linden de Staatscommissie-Bos in die een oplossing moest formuleren voor de onderwijskwestie: de regeling van de subsidiëring van het bijzondere onderwijs. De commissie-Bos, die geheel uit Kamerleden bestond, kwam in 1917 met een compromistekst (de 'pacificatie'), waarmee er gelijkstelling kwam bij de bekostiging door de overheid van scholen voor openbaar en bijzonder onderwijs. De herziening van de Grondwet kwam in 1917 tot stand.
- 38.Deze staatscommissie werd op 23 oktober 1905 ingesteld door het kabinet-De Meester. Voornaamste taak was adviseren over de wijze waarop het kiesrecht kon worden uitgebreid. Voorzitter was het conservatief-liberale Tweede Kamerlid (en oud-minister) mr. W.H. de Beaufort.
- 39.Deze staatscommissie werd ingesteld op 24 maart 1910 door het kabinet-Heemskerk. Voorzitter was minister-president en minister van Binnenlandse Zaken mr. Th. Heemskerk. De commissie moest adviseren over uitbreiding van het kiesrecht en over het onderwijsartikel. De commissie bracht op 15 mei 1912 haar eindverslag uit, maar kon niet met een eensluidend advies komen. De commissie werd op 22 juli 1912 ontbonden.
- 40.Deze Staatscommissie werd op 11 mei 1883 ingesteld door het kabinet-Heemskerk en stond onder voorzitterschap van minister van Binnenlandse Zaken Heemskerk. De commissie bracht op 25 januari 1884 haar eindverslag uit. Opdracht was onderzoeken welke bepalingen van de Grondwet moesten worden herzien.
- 41.De Grondwetsherziening van 1848 legde de basis voor ons huidige stelsel van parlementaire democratie. Niet langer was de Koning, maar waren de ministers verantwoordelijk voor het beleid. De Tweede Kamer kreeg veel meer invloed en werd bovendien rechtstreeks - weliswaar voorlopig nog door een beperkte groep kiezers - gekozen.
- 42.Op 29 maart 1814 keurde een 'Grote Vergadering representerende de Verenigde Nederlanden' het door een commissie ontworpen Grondwet goed. Deze ontwerp-Grondwet was gemaakt door een commissie onder leiding van Gijsbert Karel van Hogendorp.
- 43.De Grondwet van 1815 was de herziene versie van de Grondwet van 1814. Na de herwinning van de onafhankelijk en de terugkeer van erfstadhouder Willem in 1813 werd een Grondwet ontworpen. Die kwam op 29 maart 1814 tot stand. Toen in augustus 1814 Noord- en Zuid-Nederland werden verenigd en Willem in maart 1815 de titel koning had aangenomen, moest de Grondwet worden herzien.
- 44.Om de Nederlandse Grondwet te wijzigen, moet een voorstel tot wijziging worden ingediend. De wijziging moet twee keer in de Tweede en Eerste Kamer worden behandeld. Zo’n behandeling van een wetsvoorstel in het parlement wordt een lezing genoemd. Er zijn dus twee lezingen nodig voor de Grondwet kan worden gewijzigd. Vóórdat de tweede lezing plaatsvindt, moeten Tweede Kamerverkiezingen worden gehouden. In theorie moeten kiezers zich zo over de wijziging(en) kunnen uitspreken. Bij de tweede lezing is er in beide Kamers een tweederdemeerderheid vereist.