Verslag van de werkgroep vervolgonderzoek enquêtecommissie Opsporingsmethoden - Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden

Dit verslag is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 26269 - Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden; Verslag van de werkgroep vervolgonderzoek enquêtecommissie Opsporingsmethoden 
Document­datum 21-10-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST31707
Kenmerk 26269, nr. 2
Van Staten-Generaal (SG)
Commissie(s) de Werkwijze (WERK)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1998–1999

26 269

Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden

Nr. 2

VERSLAG VAN DE WERKGROEP VERVOLGONDERZOEK ENQUÊTECOMMISSIE OPSPORINGSMETHODEN

  • 1. 
    Inleiding

Tijdens de procedurevergaderingen op 15 april 1998, 10 juni 1998 en 24 juni 1998 hebben de vaste commissies voor Justitie en Binnenlandse Zaken besloten een werkgroep in te stellen, belast met het doen van voorstellen inzake:

  • a. 
    de uitvoering van de aanbevelingen van de enquêtecommissie Opsporingsmethoden die de Kamer zelf regarderen;
  • b. 
    de uitvoering van een onderzoek naar de effecten van de aanbevelingen van de enquêtecommissie op de opsporing (motie-Schutte; kamerstuk 24 072, nr. 43).

De werkgroep kent de volgende leden: P. J. Biesheuvel, B. Dittrich, E. Kalsbeek-Jasperse (voorzitter), J. Niederer, M. Rabbae en A. Rouvoet. Het onderhavige verslag bevat de voorstellen van de werkgroep.

  • 2. 
    Uitvoering van de aanbevelingen/beslispunten die de Kamer regarderen

De beslispunten 114 t/m 128, overeenkomend met aanbevelingen 10.13.5 A t/m C en 10.14 A t/m L, regarderen de Kamer. Hieronder komen deze beslispunten voorzover nodig puntsgewijs aan de orde.

A. Beslispunt 114 Controle

Het beslispunt luidt:

«De Tweede Kamer dient de controle op het functioneren van het OM en de politie met betrekking tot opsporingsmethoden te verbeteren. Daartoe moet jaarlijks verslaglegging terzake van de minister van Justitie besproken worden. Dat geldt evenzeer de analyse van de georganiseerde criminaliteit, zoals hierboven beschreven.»

Voorstel

De werkgroep stelt de commissies voor Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) voor jaarlijks een debat met de betrokken bewindspersonen te houden over de georganiseerde criminaliteit. In dit debat dienen de volgende documenten en de bijbehorende kabinetsstandpunten te worden besproken:

  • 1. 
    het onderzoek naar de inzet en effectiviteit van bijzondere opsporings-methoden1;
  • 2. 
    de twee-jaarlijkse «strategische verkenningen» met betrekking tot de aard van de georganiseerde misdaad in Nederland, aan de hand waarvan de prioriteitsstelling in aanpak van zware georganiseerde criminaliteit plaatsvindt2;
  • 3. 
    een compleet overzicht van gebruikte bijzondere opsporingsmethoden dat jaarlijks door het College van procureurs-generaal aan de minister van Justitie wordt gezonden3;
  • 4. 
    andere documenten, voorzover relevant voor de beoordeling van bijzondere opsporingsmethoden, zoals bijvoorbeeld het Beleidsplan OM.

Op basis van de beschikbare stukken zal bezien dienen te worden of aanvullende informatie nodig is. Hierbij kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan informatie die inzicht biedt in de trends in de hantering van meer reguliere opsporingsmethoden. Het verdient aanbeveling de regering te verzoeken bedoelde documenten tijdig (bijvoorbeeld 6 weken voor het debat) naar de Kamer te zenden.

Het document onder punt 2 betreft een twee-jaarlijkse rapportage en wordt dus om de twee jaar bij bedoeld debat betrokken. De documenten onder de punten 1 en 3 zijn eind 1998 beschikbaar. Gezien het voorstel van de werkgroep om naar aanleiding van de motie-Schutte (24 072, nr. 43) een evaluatief onderzoek uit te voeren (zie blz. 6–7 van het onderhavige verslag), stelt de werkgroep voor het eerste debat over de georganiseerde criminaliteit te laten samenvallen met het debat met de regering over het onderzoek naar aanleiding van die motie.

B.  Beslispunt 115 Wetgeving

Het beslispunt luidt:

«Bij de beoordeling van wetgeving dienen de samenhang met de praktijk en de gevolgen van de wetgeving voor de rechtsstaat meer dan in het verleden betrokken te worden.»

Voorstel

De werkgroep is van mening dat de Kamer in het kader van het voorbereidend onderzoek van wetgeving voldoende instrumenten tot haar beschikking heeft om aan deze aanbeveling invulling te geven. Daarbij kan worden verwezen naar de «Handleiding bij verschillende mogelijkheden die een commissie ter beschikking staan in het kader van de behandeling van een wetsvoorstel» (brief van de commissie voor de Werkwijze der Kamer d.d. 25 mei 1994; kamerstuk 22 590, nr. 27; tevens als bijlage bij het Reglement van Orde Tweede Kamer gevoegd). Van geval tot geval dient te worden beoordeeld welk(e) instrument(en) het meest geëigend is (zijn).

C.  Beslispunt 116 Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten

Naar aanleiding van dit beslispunt heeft het lid Dittrich, mede namens een aantal andere leden, een motie ingediend, die door de Kamer werd aangenomen (kamerstuk 24 072, nr. 74). Omdat de motie ook naar beslispunt 111 verwijst, is bij onderhavig voorstel daar rekening mee gehouden.

1  Zie kamerstuk 24 072, nr. 97, blz. 25.

2  Zie kamerstuk 24 072, nr. 97, blz. 18.

3  Zie kamerstuk 24 072, nr., 97, blz. 56.

Beslispunt 116 luidt:

«De commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten komt geen rol toe bij de beoordeling van bijzondere opsporingsmethoden. De praktijk waarbij de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten gebruikt wordt voor geheim overleg om lekken te voorkomen, dient een halt te worden toegeroepen. Vertrouwelijk overleg terzake dient plaats te vinden binnen de commissies voor Justitie en Binnenlandse Zaken.»

Beslispunt 111 luidt:

«De minister van Justitie doet jaarlijks via de vaste commissie voor Justitie verslag aan de Kamer over gebruikte opsporingsmethoden en door de kernteams verrichte en te verrichten onderzoeken.»

Motie-Dittrich c.s. luidt: «De Kamer,

Gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het rapport van de enquêtecommissie aanduidt dat vertrouwelijke verstrekking van informatie aan de vaste commissies van de Kamer niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden;

Verzoekt de Commissie voor de Werkwijze der Kamer in het licht van de uitkomsten van de Enquêtecommissie, en in het bijzonder in het licht van de aanbevelingen onder nummer 111 en 116, de vraag te beantwoorden of het RvO-TK voldoende mogelijkheden biedt tot vertrouwelijke informatieverschaffing aan een vaste commissie uit de Kamer niet zijnde de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, en zo nodig voorstellen ter aanvulling daartoe aan de Kamer voor te leggen, en gaat over tot de orde van de dag.»

Voorstel

De werkgroep stelt de commissies voor Justitie en BZK voor, de Kamer te adviseren het volgende besluit te nemen.

Vertrouwelijke informatie over het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden en over door de kernteams verrichte en te verrichten onderzoeken wordt aan de vaste commissies voor Justitie en/of BZK verstrekt. Indien de minister(s) van Justitie en/of BZK meent (menen) dat de aard van de informatie dat vergt, kan (kunnen) hij (zij) voorstellen dat de informatie slechts wordt verstrekt aan een per geval nader te bepalen aantal leden uit genoemde commissies. De commissies wijzen in gezamenlijkheid deze leden aan en doen daarvan mededeling aan de Kamer. In bepaalde gevallen kunnen, afhankelijk van de materie, ook leden van andere commissies worden aangewezen om in deze ad hoc groep plaats te nemen. Te denken valt bijvoorbeeld aan leden van de commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als het gaat om informatie over de inzet van bijzondere opsporingsmethoden bij de bestrijding van milieucriminaliteit. De commissies voor Justitie en/of BZK zullen zich met de betrokken commissie(s) daarover dienen te verstaan.

De per geval aangewezen groep leden heeft tot taak de parlementaire controle gestalte te geven alsmede te beoordelen of de minister terecht een beroep doet op vertrouwelijke informatieverstrekking volgens deze procedure. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, zal de minister worden verzocht alsnog de informatie aan de commissies te verstrekken.

Tevens verdient het aanbeveling vast te leggen dat het Presidium vertrouwelijke stukken met betrekking tot het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden en de door kernteams verrichte en te verrichten onderzoeken in handen stelt van de commissies voor Justitie en/of BZK.

Toelichting op het voorstel

Gezien de samenhang tussen de beslispunten en de motie is de reikwijdte van het voorstel beperkt tot vertrouwelijke informatieverschaffing over het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden en over door de kernteams verrichte en te verrichten onderzoeken (al is deze methode wellicht ook in andere gevallen bruikbaar).

De werkgroep is van mening dat het uitgangspunt moet zijn dat informatie in openbaarheid wordt verstrekt. Indien vertrouwelijke verschaffing van informatie over het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden en dergelijke naar het oordeel van de minister toch geboden is, zal de Kamer daarvoor in de regel een motivering vragen, zo de minister die niet eigener beweging verschaft. Of deze motivering voldoende wordt geacht, vraagt een politieke beoordeling. Het staatsrecht geeft niet aan welke motivering als voldoende mag gelden. Dit is anders bij het weigeren van informatie aan de Kamer. De enige grond die daarvoor volgens het staatsrecht mag worden opgevoerd, is het belang van de staat (art. 68 Grondwet).

In het verleden is ervoor gekozen incidenteel vertrouwelijke informatie over het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden aan de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten te verstrekken. Dat wordt door de Kamer onwenselijk geacht. Vertrouwelijk overleg over bijzondere opsporingsmethoden dient plaats te vinden binnen de vaste commissies voor Justitie en/of BZK, omdat daardoor meer wordt gewaarborgd dat de beoordeling van de vertrouwelijke informatie door terzake deskundigen geschiedt.

In bijzondere gevallen kan de hierboven voorgestelde procedure worden gevolgd, ter versterking van de parlementaire controle. Om te voorkomen dat de minister, als de vluchtweg naar de commissie voor Inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt afgesloten, eerder zal besluiten de Kamer niet te informeren met een beroep op het belang van de staat, stelt de werkgroep deze variant voor.

Het is denkbaar dat voor de beoordeling van vertrouwelijke informatie speciale deskundigheid nodig is die in andere commissies voorhanden is. Indien een dergelijk geval zich voordoet, is de werkgroep van mening dat het mogelijk moet zijn leden van andere commissies toe te voegen aan de ad hoc samengestelde groep van leden die van de vertrouwelijke informatie kennisnemen.

De werkgroep gaat ervan uit dat de minister aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan als de informatie vertrouwelijk wordt verstrekt aan een beperkt aantal, per geval door de commissies aan te wijzen leden.1

D. Beslispunten 117 en 124 Belang van de Staat

Beide beslispunten betreffen de interpretatie van het begrip «belang van de staat». De regering stelt zich op het standpunt dat het «belang van de staat» van geval tot geval moet worden geïnterpreteerd en distantieerde zich daarmee van de aanbevelingen van de enquêtecommissie op dit punt. De Kamer heeft bij de stemming over de lijst van beslispunten op 25 juni 1996 de motie-Schutte (kamerstuk 24 072, nr. 42) aanvaard, waarbij het standpunt van de regering wordt gevolgd. Daarmee zijn deze twee beslispunten afgedaan.

1 Dat dit het geval is, kan (impliciet) worden afgeleid uit de literatuur. Zie: C. R. Niessen, Het (individuele) vragenrecht van de leden van de Staten-Generaal, in: J. B. J. M. ten Berge e.a. (red.), De Grondwet als voorwerp van aanhoudende zorg, Zwolle 1995, p. 275; A. A. L. Beers, Artikel 68, in: Akkermans/ Koekkoek, De Grondwet, p. 660–661.

E. Beslispunten 118, 122 en 123 Parlementaire Enquête

Wijzigingen van de Wet op de

Beslispunt 118 inzake besloten verhoor onder ede luidt: «De Wet op de Parlementaire Enquête dient naar het oordeel van de commissie te worden gewijzigd. De commissie meent dat het mogelijk moet zijn om in zeer uitzonderlijke gevallen van een besloten verhoor onder ede een openbaar verslag te publiceren. De commissie heeft zich, in

tegenstelling tot voorgaande enquêtecommissies, ophet standpunt gesteld dat artikel 18b, eerste lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête niet de mogelijkheid biedt tot het openbaar maken van een verslag van eenbesloten verhoor.»

Noot bij dit beslispunt

Bij lezing van artikel 18b, eerste lid, van de Wet op de parlementaire enquête (WPE) en de aanbeveling van de enquêtecommissie valt een discrepantie te bespeuren. De aanbeveling gaat over het openbaar maken van verslagen van een besloten verhoor en niet over overgelegde bescheiden die niet voor openbaarmaking geschikt zijn. Kennelijk bedoelt de enquêtecommissie artikel 18a, derde lid, dat gewijd is aan het verslag van een besloten verhoor1.

Beslispunt 122 inzake vertrouwelijkheid luidt:

«De commissie is van oordeel dat het bij parlementaire onderzoeken mogelijk moet zijn gebruik te maken van informatie die bij de openbaarmaking gevaar kan opleveren voor personen en zaken die het belang van de staat raken, zonder dat die informatie per definitie ter kennis gebracht wordt van alle leden van de Kamer. De commissie stelt voor de artikel 18b, derde lid, Wet op de Parlementaire Enquête op dat punt te wijzigen.»

Beslispunt 123 inzake het archief luidt:

«De commissie acht het wenselijk dat na de beëindiging van het onderzoek van een onderzoekscommissie het archief niet vernietigd hoeft te worden, maar dat na consultatie van de Registratiekamer een regeling wordt getroffen vergelijkbaar met de regeling en het besluit Politieregisters om inzage te verschaffen in de gegevens.»

Noot bij dit beslispunt

Tegen het einde van haar onderzoek moest de enquêtecommissie Opsporingsmethoden zich buigen over het archief, inclusief dat van de onderzoeksgroep-Fijnaut. Toen bleek dat artikel 29a WPE strijdig is met de Archiefwet 1995, waaraan ook de Kamer heeft te voldoen. Immers, de Kamer kan niet zomaar besluiten om het archief van een enquêtecommissie te vernietigen. Voor de vernietiging gelden zorgvuldige wettelijke procedures, die in samenspraak met de algemeen rijksarchivaris en de Raad voor de Cultuur dienen te worden gevolgd2. Bovendien kunnen vertrouwelijke bescheiden niet worden afgezonderd van het archief, omdat ook deze een bestanddeel van het archief vormen, waarvoor wettelijke bepalingen gelden (dit in verband met artikel 29a, tweede lid, WPE).

Voorstel

1  Zie bijlage 1 voor de tekst van artikelen 18a, 18b en 29a WPE.

2  Artikel 5 van de Archiefwet 1995; zie bijlage 1.

De werkgroep stelt de commissies voor, de Kamer te vragen te bevorderen dat de wijzigingen ter hand worden genomen. Aangezien deze beslispunten de Kamer regarderen, zal een initiatiefwetsvoorstel moeten worden voorbereid. Ter voorbereiding van dat wetsvoorstel doet de werkgroep voorstellen voor tekstwijzigingen. Deze voorstellen zijn in bijlage 2 opgenomen.

F. Overige beslispunten die de Kamer regarderen

Beslispunten 119 (draaiboek voor de organisatie van onderzoeken), 120 (staf enquêtecommissie), 125 (attenderingsbulletins), 126 (participatie van alle commissieleden aan de verhoren), 127 (persbriefing), 128 (verhoren op televisie) zijn door middel van het rapport over en het draaiboek ten behoeve van parlementaire onderzoeken reeds uitgevoerd3.

Kamerstuk 25 861, nrs. 1 t/m 3.

3

  • 3. 
    Uitvoering motie-Schutte c.s. (24 072, nr. 43)

De motie-Schutte c.s. (kamerstuk 24 072, nr. 43) nodigt de Kamer uit de effecten van de aanbevelingen van de enquêtecommissie Opsporingsmethoden te volgen en te evalueren. De Kamer dient, in de woorden van het lid Schutte, «op haar eigen manier de vinger aan de pols» te houden (Handelingen TK 80, 9 mei 1996, blz. 5434).

De werkgroep heeft vastgesteld dat de regering een grote hoeveelheid schriftelijke informatie aan de Kamer heeft verstrekt en toegezegd. Omdat de informatie noodzakelijkerwijs vrijwel steeds over onderdelen van de door de enquêtecommissie vastgestelde drie soorten crises (crisis in de opsporing, organisatiecrisis en gezagscrisis) gaat, bestaat naar het oordeel van de werkgroep echter het gevaar dat er een verbrokkeld beeld ontstaat. Dat risico wordt nog groter doordat de informatie op verschillende tijdstippen de Kamer bereikt. Gelet op het voorgaande acht de werkgroep het wenselijk het papieren beeld aan te vullen met een beeld in de praktijk. Het gaat erom vast te stellen wat er ten aanzien van de drie soorten crises is veranderd en of de veranderingen de beoogde effecten hebben gehad.

De werkgroep stelt de commissies voor Justitie en BZK voor, de Kamer te adviseren een kortlopend onderzoek uit te voeren. De werkgroep heeft het oog op een onderzoek met een evaluatief karakter, dat niet in de vorm van een parlementaire enquête zal worden gegoten. Het onderzoek zou moeten worden verricht door een door de Kamer in te stellen tijdelijke commissie.

De werkgroep stelt de commissies voor, aan het onderzoek vorm te geven door:

  • a. 
    op basis van de beschikbare documenten een inhoudelijke analyse te maken van de stand van zaken. De centrale vraag die daarbij beantwoord dient te worden, is of de drievoudige crisis effectief is bestreden (externe deskundigheid is hierbij waarschijnlijk noodzakelijk);
  • b. 
    gedurende een korte periode – bijvoorbeeld een week – intensief contact te hebben met de praktijk van de opsporing (politie, openbaar ministerie enz.), teneinde deze inhoudelijke analyse te toetsen aan de praktijk. Dit kan zowel door middel van werkbezoeken en gesprekken op de werkplek als door middel van hoorzittingen en rondetafelgesprekken. Ook zou de praktijk de gelegenheid kunnen worden geboden om informatie aan de tijdelijke commissie te verschaffen, bijvoorbeeld via een aparte internetsite;
  • c. 
    over de bevindingen een rapport op te stellen;
  • d. 
    op basis van dit rapport een debat met de regering te houden.

Een moment waarop de relevante documenten beschikbaar zullen zijn, is momenteel nog niet te bepalen (zie bijlage 3). Zo is een aantal wetsvoorstellen nog in voorbereiding. Dat neemt niet weg dat twee jaar na de Kamerdebatten over het rapport van de enquêtecommissie Opsporingsmethoden toch wijzigingen in de opsporingspraktijk moeten kunnen worden vastgesteld. Voorts spreekt de motie-Schutte uit dat het onderzoek voor 1 januari 1998 zou moeten zijn ingesteld. Dit alles overziend, lijkt het gewenst de tijdelijke commissie direct na het kerstreces 1998–1999 in te stellen. Het afrondend debat met de regering zou dan nog vóór het zomerreces 1999 kunnen plaatsvinden. Vanzelfsprekend dient dit onderzoek grondig te worden voorbereid.

  • 4. 
    Het optreden van buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland

De enquêtecommissie stelt in haar rapport met betrekking tot internationaal onderzoek het volgende (aanbeveling 10.14 M/beslispunt 129): «De commissie heeft over het algemeen alle medewerking gekregen die

noodzakelijk was voor het uitvoeren van dit onderzoek. Zij heeft (te) weinig tijd gehad om goed onderzoek te doen naar het optreden van buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland. Zij is echter gestoten op onwil van de in Nederland functionerende medewerkers van de Amerikaanse Drug Enforcement Administration (DEA) om de commissie verder voor te lichten na een eerste gesprek op6maart 1995. De DEA stelt zich op het standpunt dat de diplomatieke status van de betrokken medewerkers hen vrijwaart van enige verplichting om gehoor te geven aan de op basis van de Wet op de Parlementaire Enquête gedane verzoeken. De DEA wilde slechts via tussenkomst van de CRI eventuele vragen schriftelijk beantwoorden. De enquêtecommissie is van oordeel dat voor de toekomst opheldering gewenst is over de vraag of in Nederland verblijvende personen met diplomatieke status kunnen weigeren om een enquêtecommissie informatie te geven.»

Het standpunt van de betrokken bewindspersonen was dat deze kwestie (de verhouding van de verplichting ex Wet op de parlementaire enquête en de positie van diplomaten) in overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken moest worden uitgezocht en dat daartoe de nodige stappen zouden worden gezet. In de Tweede Voortgangsrapportage over de implementatie van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (kamerstuk 24 072, nr. 97) is het resultaat van dit onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken te lezen: «Het volkenrecht en specifieke verdragen garanderen rechtspersonen met eendiplomatieke status bescherming tegen gerechtelijke dwangmaatregelen. Deze bescherming strekt zich uit tot de sancties die zijn opgenomen in de Wet op de parlementaire enquête. Personen met een diplomatieke status kunnen derhalve weigeren om informatie te geven aan een enquêtecommissie. Wel is volkenrechtelijk voorzien in de mogelijkheid dat aan het betreffende land in uitzonderlijke gevallen langs diplomatieke weg wordt verzocht om de immuniteit op te heffen. Een parlementaire enquêtecommissie kan hiertoe het initiatief nemen.»

Tijdens het algemeen overleg op 9 april 1998 over o.m. bovengenoemde voortgangsrapportage (kamerstuk 24 072, nr. 98, blz. 7–8) merkte de minister van Binnenlandse Zaken het volgende op: «Uit overleg met de minister van Buitenlandse Zaken is duidelijk naar voren gekomen dat volkenrechtelijk alleen in uitzonderingsgevallen langs diplomatieke weg kan worden verzocht om opheffing van immuniteit. Hoewel hij ervan uitging dat het antwoord negatief zou zijn, zegde hij desgevraagd toe nader te onderzoeken of verhoor door een parlementaire enquêtecommissie tot de uitzonderingsgevallen kan worden gerekend.»

Voorstel

De werkgroep acht het van belang dat de Kamer alsnog meer zicht krijgt op de activiteiten van buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland en dat er duidelijkheid ontstaat over de vraag of verhoor door een parlementaire enquêtecommissie tot de uitzonderingsgevallen, waarin het volkenrecht voorziet, kan worden gerekend.

De werkgroep stelt derhalve aan de commissies voor Justitie en BZK voor, de regering te verzoeken een notitie over het optreden van buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland aan de Kamer te doen toekomen. De regering zou in deze notitie in elk geval de volgende vragen dienen te beantwoorden:

  • a. 
    is er (voldoende) zicht op het optreden van buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland?;
  • b. 
    houden zij zich aan de Nederlandse regels en rapporteren zij aan Nederlandse instanties?;
  • c. 
    kan nader worden onderbouwd waarom de bescherming tegen gerechtelijke dwangmaatregelen die het volkenrecht en specifieke verdragen aan rechtspersonen met een diplomatieke status biedt, zich uitstrekt tot de sancties die zijn opgenomen in de WPE?; d. kan nader worden onderzocht of een verhoor door een parlementaire enquêtecommissie tot de uitzonderingsgevallen, waarin het volkenrecht voorziet, kan worden gerekend?

BIJLAGE 1                                               Artikel 18 a WPE

  • 1. 
    De getuigen en deskundigen worden in een openbare zitting van de commissie verhoord.
  • 2. 
    De commissie kan echter om gewichtige redenen besluiten een verhoor of een gedeelte daarvan niet in het openbaar af te nemen.
  • 3. 
    De leden van en plaatsvervangende leden van de commissie bewaren geheimhouding omtrent hetgeen hun tijdens een besloten zitting ter kennis komt.
  • 4. 
    De aantekening, bedoeld in artikel 7, van een verhoor of een gedeelte van een verhoor als bedoeld in het tweede lid, wordt ter inzage gelegd van de leden van de Kamer of de verenigde vergadering door wie de commissie is ingesteld. De leden bewaren omtrent de inhoud van zodanige aantekening geheimhouding.

Artikel 18b WPE

  • 1. 
    De commissie kan om gewichtige redenen in verband met de bescherming van de in artikel 3, eerste lid, genoemde personen of van een belang, bedoeld in artikel 18, besluiten aan haar overgelegde bescheiden of gedeelten daarvan niet openbaar te maken.
  • 2. 
    De leden en plaatsvervangende leden van de commissie bewaren geheimhouding omtrent de inhoud van de bescheiden of gedeelten daarvan, die ingevolge een besluit, bedoeld in het eerste lid, niet openbaar worden gemaakt.
  • 3. 
    Voor zover de in het tweede lid bedoelde bescheiden deel uitmaken van het onderzoeksverslag van de commissie, worden deze ter inzage of anderszins ter kennisneming gelegd van de leden van de Kamer of verenigde vergadering door welke de commissie is ingesteld. De leden bewaren omtrent de inhoud van de zodanige bescheiden geheimhouding.

Artikel 29a WPE

  • 1. 
    Na de beëindiging van het onderzoek van een door haar ingestelde commissie besluit de Kamer of de verenigde vergadering, dat de processen-verbaal en de overige bescheiden van het onderzoek worden vernietigd, dan wel gedurende een door haar te bepalen periode worden bewaard in het archief van de Kamer of in het Rijksarchief.
  • 2. 
    Bescheiden en aantekeningen, die ingevolge een besluit van de commissie, genomen krachtens de haar bij artikel 18a en 18b van deze wet verleende bevoegdheid, geheim dienen te worden gehouden, maken geen deel uit van dit archief.
  • 3. 
    De commissie bepaalt waar de in het tweede lid bedoelde bescheiden worden bewaard en gedurende welke periode zij geheim zullen zijn.

Artikel 5 Archiefwet 1995

  • 1. 
    De zorgdrager is verplicht tot het ontwerpen van selectielijsten waarin tenminste wordt aangegeven welke archiefbescheiden voor vernietiging in aanmerking komen.
  • 2. 
    De lijsten worden, nadat Onze minister de Raad voor cultuur, bedoeld in artikel 2a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, heeft gehoord, vastgesteld, voor zover het betreft:
  • a. 
    archiefbescheiden van de Eerste en de Tweede Kamer der

Staten-Generaal, de andere Hoge Colleges van Staat en het Kabinet der Koningin: bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze minister, in overeenstemming met het betrokken overheidsorgaan;

  • b. 
    archiefbescheiden van de ministeries: door Onze minister en Onze minister wie het mede aangaat. 3. De vastgestelde lijsten worden gepubliceerd in de Staatscourant.

BIJLAGE 2                                              VOORSTELLEN VOOR TEKSTWIJZIGING VAN DEWET OPDE

PARLEMENTAIRE ENQUÊTE

  • 1. 
    Beslispunt 118 (openbaar verslag van een besloten verhoor onder ede)

Artikel 18a, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête (WPE) gaat o.a. over de mogelijkheid van een besloten verhoor. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat van zo’n verhoor een verslag wordt gemaakt dat ter inzage wordt gelegd van de leden van de Kamer.

In beslispunt 118 staat dat het mogelijk moet zijn om in zeer uitzonderlijke gevallen van een besloten verhoor onder ede een openbaar verslag te publiceren. Daartoe zou de WPE moeten worden gewijzigd.

Artikel 18a WPE luidt:

Artikel 18a

  • 1. 
    De getuigen en deskundigen worden in een openbare zitting van de commissie verhoord.
  • 2. 
    De commissie kan echter om gewichtige redenen besluiten een verhoor of een gedeelte daarvan niet in het openbaar af te nemen.
  • 3. 
    De leden en plaatsvervangende leden van de commissie bewaren geheimhouding omtrent hetgeen hun tijdens een besloten zitting ter kennis komt.
  • 4. 
    De aantekening, bedoeld in artikel 7, van een verhoor of een gedeelte van een verhoor als bedoeld in het tweede lid, wordt ter inzage gelegd van de leden van de Kamer of de verenigde vergadering door wie de commissie is ingesteld. De leden bewaren omtrent de inhoud van zodanige aantekening geheimhouding.

Aan dit artikel zou een nieuw lid kunnen worden toegevoegd, dat luidt:

  • 5. 
    In afwijking van het vierde lid kan de commissie om gewichtige redenen besluiten de aantekening, bedoeld in artikel 7, van een verhoor of een gedeelte van een verhoor als bedoeld in het tweede lid, openbaar te maken. Zodra de commissie een besluit als bedoeld in de eerste volzin heeft genomen, is het derde lid niet langer van toepassing.

Aldus blijft artikel 18a, vierde lid, WPE uitgangspunt: het verslag van een besloten verhoor wordt niet openbaar gemaakt. Door het voorgestelde vijfde lid ontstaat de uitzondering: tenzij gewichtige redenen.

In het voorgestelde vijfde lid is voor het begrip «gewichtige redenen» gekozen omdat dat begrip terminologisch aansluit bij andere bepalingen in de WPE (vgl. artikel 8a, tweede lid, artikel 18a, tweede lid, en artikel 18b, eerste lid).

  • 2. 
    Beslispunt 122 (vertrouwelijkheid)

Dit beslispunt bevat een onduidelijkheid.

De enquêtecommissie stelt voor artikel 18b, derde lid, WPE te wijzigen om het mogelijk te maken bij parlementaire onderzoeken gebruik te maken van informatie die bij openbaarmaking gevaar kan opleveren voor:

  • 1. 
    personen, en
  • 2. 
    zaken die het belang van de staat raken, zonder dat die informatie per definitie ter kennis gebracht wordt van alle leden van de Kamer.

Artikel 18b gaat – kort gezegd – over het niet openbaar maken van (delen van) bescheiden in verband met de bescherming van:

  • 1. 
    (rechts)personen van wie de commissie kennisneming van bescheiden vraagt (zie artikel 3, eerste lid);
  • 2. 
    bedrijfseconomische belangen (zie artikel 18).

Dit artikel gaat niet over het belang van de staat. Die materie is in de WPE geregeld in de artikelen 20 t/m 23. Het onderstaande tekstvoorstel tot wijziging van de WPE richt zich op het laatste zinsdeel van het beslispunt, te weten het ter kennis brengen van vertrouwelijke informatie van de Kamer.

Zowel in artikel 18a als in artikel 18b komt de bedoelde constructie voor. Artikel 18a betreft het verslag van een besloten verhoor, artikel 18b een vertrouwelijk stuk. Uit het oogpunt van harmonisatie ligt het in de rede beide artikelen op gelijke wijze aan te passen.

Artikel 18a, vierde lid, luidt:

  • 4. 
    De aantekening, bedoeld in artikel 7, van een verhoor of een gedeelte van een verhoor als bedoeld in het tweede lid, wordt ter inzage gelegd van de leden van de Kamer of de verenigde vergadering door wie de commissie is ingesteld. De leden bewaren omtrent de inhoud van zodanige aantekening geheimhouding.

Artikel 18b, derde lid, luidt:

  • 3. 
    Voor zover de in het tweede lid bedoelde bescheiden deel uitmaken van het onderzoeksverslag van de commissie, worden deze ter inzage of anderszins ter kennisneming gelegd van de leden van de Kamer of verenigde vergadering door welke de commissie is ingesteld. De leden bewaren omtrent de inhoud van de zodanige bescheiden geheimhouding.

In deze artikelleden zou na de eerste volzin telkens een volzin kunnen worden ingevoegd.

In artikel 18a:

Op voorstel van de commissie kan de Kamer of verenigde vergadering door welke de commissie is ingesteld, besluiten de in de eerste volzin bedoelde aantekening slechts ter inzage te leggen van een of meer daartoe door de Kamer of verenigde vergadering aangewezen leden.

In artikel 18b:

Op voorstel van de commissie kan de Kamer of verenigde vergadering door welke de commissie is ingesteld, besluiten de in het tweede lid bedoelde bescheiden die deel uitmaken van het onderzoeksverslag slechts ter inzage of anderszins ter kennisneming te leggen van een of meer daartoe door de Kamer of verenigde vergadering aangewezen leden.

Door deze toevoegingen wordt het mogelijk dat het vertrouwelijk verslag van een besloten verhoor (artikel 18a) of een ander vertrouwelijk stuk (artikel 18b) niet voor alle leden van de Kamer of verenigde vergadering ter inzage wordt gelegd, maar slechts voor een beperkt – door de Kamer aangewezen – deel daarvan. De enquêtecommissie doet terzake een voorstel waarover de Kamer of verenigde vergadering beslist. De Kamer of verenigde vergadering kan het voorstel van de enquêtecommissie afwijzen of amenderen.

Beslispunt 123 (het archief)

Artikel 29a WPE gaat over het archief van een enquêtecommissie. Dit artikel is verouderd en zou kunnen vervallen. Op 1 januari 1996 is de Archiefwet 1995 en het daarop gebaseerde Archiefbesluit 1995 in werking getreden. Deze wettelijke regelingen gelden ook voor de Tweede Kamer. Zij bevatten algemene bepalingen over de verplichting om archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, over de vernietiging van de daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden, over bewaartermijnen, e.d.

Voor de archivering van vertrouwelijke bescheiden ex artikel 18a en artikel 18b WPE is geen aparte wettelijke voorziening nodig. Deze stukken moeten worden beschouwd als een bestanddeel van het archief van de enquêtecommissie, zij het met een beperkt openbaarheidsregime.

Artikel 14 van het Archiefbesluit 1995 verplicht de Tweede Kamer t.a.v. haar archiefbescheiden beheersregels vast te stellen. In die – overigens nog vast te stellen – beheersregels kunnen met betrekking tot bescheiden ex artikel 18a en artikel 18b WPE nadere regels worden gesteld. Ook het verschaffen van inzage in de (openbare) gegevens kan in de beheers-regels verder worden uitgewerkt.

BIJLAGE 3                                              Inventarisatie van beschikbare en nog te ontvangen documenten

Deze inventarisatie is opgesteld aan de hand van de Tweede Voortgangsrapportage van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (kamerstuk 24 072, nr. 97) en de brief van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betreffende een voortgangsbericht inzake de implementatie van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (kamerstuk 24 072, nr. 100).

A. Kernthema’s

Wet- en regelgeving

Wetsvoorstel Bijzondere Opsporingsmethoden (kamerstuk 25 403) Stand van zaken: reeds ontvangen, is gereed voor plenaire behandeling.

Wetsvoorstel Politieregisters (kamerstuk 25 398)

Stand van zaken: reeds ontvangen; is gereed voor plenaire behandeling.

Wetsvoorstel Deals met Criminelen

Stand van zaken: het wetsvoorstel zal nog dit jaar worden ingediend.

Vier richtlijnen m.b.t. het reguleren van de inzet van bijzondere opsporingsmethoden, opgesteld door het College van PG’s: – Toetsing inzet ingrijpende opsporingsbevoegdheden door PG’s; Stand van zaken: de evaluatie zal binnenkort gereed zijn, waarna de herziening van de regelgeving van het College inzake het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden ter hand zal kunnen worden genomen. – Infiltratie en informanten

Stand van zaken: in dit voorjaar heeft de voorzitter van de CTC aan het College van procureurs-generaal aangeboden de concept-richtlijn (aanwijzing) Informanten en infiltranten en de concept-richtlijn (aanwijzing) Doorlaten en gecontroleerde doorlevering. De concept-richtlijnen zijn voorgelegd aan de minister van Justitie. Deze richtlijnen zijn echter nog niet vastgesteld, omdat zij nauw samenhangen met de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsmethoden:

  • 1. 
    aanpassingen zijn nodig teneinde beide richtlijnen goed te laten aansluiten op het wetsvoorstel bijzondere opsporingsmethoden;
  • 2. 
    tevens is vastgesteld dat de richtlijn Informanten en infiltranten pas in werking treedt nadat de het wetsvoorstel bijzondere opsporingsmethoden in werking is getreden;
  • 3. 
    in het verslag bij het wetsvoorstel bijzondere opsporingsmethoden bleek dat er van de zijde van de Kamer een voorkeur bestaat om doorlaten niet bij richtlijn, maar bij wet te regelen (amendement Kalsbeek-Jasperse).

– Verkennend onderzoek

Stand van zaken: naar verwachting zal de Instructie verkennend

Onderzoek voor 1 januari 1999 aan de Kamer ter vertrouwelijke kennisneming worden gezonden. – Doorlating en gecontroleerde aflevering

Zie stand van zaken richtlijn Informanten en infiltranten.

Herziening Regeling Tip-, Toon- en Voorkoopgelden Stand van zaken: de Kamer heeft de circulaire op 28 september 1998 ontvangen.

Herziening CID-regeling m.b.t. informatie-uitwisseling tussen CID en Rijksrecherche

Stand van zaken: dit voorjaar is de wijziging van de CID-regeling 1995 in werking getreden. De Kamer heeft op 28 september 1998 bij de nieuwe regeling ontvangen.

Organisatie en werkwijze van de recherche

Ambtsberichten waarin de nieuwe vormgeving van de recherche in korpsen en parketten is neergelegd Stand van zaken: reeds ontvangen (bijlage 2 bij 2e Voortgangsrapportage IPEO).

Aanpassing van het Besluit beheer t.b.v. ondersteunende diensten Stand van zaken: de inspanningen zijn er op gericht de algemene maatregel van bestuur, houdende de wijziging van de Bbrp, na consultatie in het veld, in het voorjaar van 1999 vast te stellen.

Evaluatie-onderzoek Kernteams en Landelijk Recherche Team Stand van zaken: de evaluatie loopt tot uiterlijk 2001. Ten behoeve van deze evaluatie wordt er door het Onderzoeksinstituut IVA in de loop van de maand oktober een quick scan uitgebracht.

Advies inzake wettelijke regelingen rond de kwaliteit van politiële infiltratie.

Op basis van het advies van de werkgroep infiltratie, die belast is met het met het ontwikkelen van wettelijke regelingen rond de kwaliteit van politiële infiltratie alsmede de voorbereiding van uitvoeringswetgeving en de beleidsmatige coördinatie van andere initiatieven op het gebied van infiltratie, zal de projectgroep Gezag een standpunt bepalen en de regering daarover adviseren.

Stand van zaken: de werkgroep streeft ernaar voor het eind van het jaar de voorstellen voor de regelgeving aan te bieden aan de Projectgroep

Gezag.

Project «Aanpak Bedrijfsvoering Recherche en Informatiehuishouding en Opleidingen» (ABRIO)

Stand van zaken: het projectplan is in april 1998 door de ministers van BZK en van Justitie goedgekeurd. Met deze rechtshandeling is formeel de uitvoeringsfase van start gegaan,. De doorlooptijd van het ABRIO-programma is niet eenvoudig aan te geven; deze verschilt per deelproject (oorspronkelijke doorlooptijd is 2002; tussenrapportage in 2000).

Evaluatie van pilots uitbreiding LRT om zware fraudezaken aan te pakken Stand van zaken: naar aanleiding van het interim-advies van de Stuurgroep Financieel Rechercheren inzake de bestrijding van horizontale fraude is in 1998 gestart met een viertal interregionale samenwerkingsverbanden. Alle samenwerkingsverbanden zijn inmiddels operationeel en worden zoals afgesproken in het eerste kwartaal van 1999 geëvalueerd.

Organisatie en werkwijze OM

Het dossier «Reorganisatie van het openbaar ministerie» (24 034),

waaronder de voortgangsrapportages die twee keer per jaar worden uitgebracht.

Stand van zaken: inmiddels zijn er 4 voortgangsrapportages verschenen,

te weten:

1e Voortgangsrapportages (24 034, nr. 10);

2e Voortgangsrapportage (24 034, nr. 20);

3e Voortgangsrapportage (24 034, nr. 22);

4e Voortgangsrapportage (24 034, nr. 24).

Wetsvoorstel reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket (25 392)

Stand van zaken: wetsvoorstel is aangenomen; thans aanhangig bij de Eerste Kamer.

Beleidskeuzes en prioriteitsstelling

Criminaliteitsbeeldanalyse: twee-jaarlijkse «strategische verkenningen»

met betrekking tot de aard van de georganiseerde misdaad in Nederland,

op grond waarvan wordt vastgesteld op welke aandachtsgebieden de kernteams hun activiteiten primair hebben te richten

Stand van zaken: eerste rapportage eind 1998.

Criminaliteitspreventie

Wetsvoorstel Bestuurlijke handhaving BIBOB (Bevordering Integere Besluitvorming Openbaar Bestuur)

Stand van zaken: het wetsvoorstel BIBOB is in juli 1998 naar de Raad van State gezonden voor advies. Afhankelijk van het advies van de Raad van State zal dit wetsvoorstel verder worden behandeld.

B.  Cultuur

Onderzoek naar cultuur van het OM en de politie (zie blz. 5–6, 2e voortgangsrapportage IPEO) Stand van zaken: de kamer heeft het rapport («Rekkelijk of precies? Boeven vangen in de polder») reeds ontvangen.

C.  Overige onderwerpen

Zittende magistratuur en rechter-commissaris

Standpunt over de aanbevelingen van de werkgroep-Meijeringh inzake de bestedingen van de beschikbare middelen t.b.v. het Rechter-Commissariaat.

Stand van zaken: de aanbevelingen van de werkgroep-Meijeringh zijn door de minister van Justitie overgenomen. Inmiddels zijn de middelen die naar aanleiding van de bevindingen van de werkgroep-Meijeringh beschikbaar zijn gesteld voor het versterken van het Rechter-Commissariaat, te weten een bedrag van f 3,8 mln, ten goede gekomen aan de rechtbanken. Ook is op basis van de aanbevelingen een budget, te weten een bedrag van f 1 mln, aan de Stichting Studiecentrum Rechtspleging beschikbaar gesteld.

Binnenlandse Veiligheidsdienst

Wetsvoorstel tot herziening van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, waarin voor het optreden van de landelijk BVD-officier van Justitie een wettelijke basis is geschapen en de door de BVD in te zetten onderzoeksmethoden een wettelijke grondslag krijgen. Stand van zaken: reeds ontvangen (wetsvoorstel 25 877); in behandeling.

Getuigenbeschermingsprogramma

Richtlijn basisprocedure getuigenbescherming op basis van de voortgangsrapportage commissie-Craemer II.

Stand van zaken: op 15 juli 1998 heeft het College van procureursgeneraal in werking doen treden de OM-Instructie Getuigenbescherming. De Kamer heeft deze instructie ter vertrouwelijke kennisnemning op 28 september ontvangen.

Wet- en regelgeving over met name de problematiek van de tijdelijke identiteit voor te beschermen getuigen. Bovendien gaat het om een wettelijke grondslag en de voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur waarin uitvoering van de afdeling getuigenbescherming nader vormgegeven wordt.

Stand van zaken: het wetsvoorstel kan naar verwachting medio 1999 bij de Tweede kamer worden ingediend.

Aanscherping richtlijn voor buitenlandse liaisonofficieren in Nederland

Onderzoek van de werkgroep-liaisonofficieren naar de noodzakelijkheid en mogelijkheid voor een aanscherping van de bestaande richtlijn voor buitenlandse liaisonofficieren die in Nederland gestationeerd. De werkgroep zal tevens aanbevelingen doen met betrekking tot de toelating, de taakstelling en de begeleiding van liaisonofficieren. Stand van zaken: de werkgroep heeft inmiddels aanbevelingen geformuleerd. Binnen afzienbare tijd zal de minister van Justitie zijn standpunt bepalen.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.