Historische ontwikkeling kiesstelsels en kiesrecht

Met dank overgenomen van Parlement.com.

De Tweede Kamer1 wordt sinds de verkiezingen van 1918 samengesteld op basis van evenredige vertegenwoordiging2. Voor die tijd (vanaf de Grondwetsherziening van 1848) werd er gebruik gemaakt van een meerderheidsstelsel (districtenstelsel3), waarbij degene die in een district de absolute meerderheid had, was gekozen. In die tijd hadden veel minder mensen dan nu stemrecht, en vrouwen al helemaal niet. Sinds de jaren '60 van de 20ste eeuw zijn er, zonder veel succes, pogingen gedaan het kiesstelsel te hervormen.

Inhoudsopgave

  1. Vanaf 1814
  2. Grondwetsherziening 1848
  3. Districten in de negentiende eeuw
  4. Van censuskiesrecht naar algemeen kiesrecht
  5. Naar algemeen mannenkiesrecht
  6. De initiatiefwet-Marchant
  7. Leeftijd en vereisten
  8. Vanaf de jaren '60 tot de jaren '90 van de 20ste eeuw

1.

Vanaf 1814

De Eerste en Tweede Kamer ontstonden in 1815, toen de Staten-Generaal in twee Kamers werden gesplitst. De Tweede Kamer kreeg 110 leden; zij werden indirect gekozen. Hoewel het Zuiden meer inwoners had, kwamen er 55 Tweede Kamerleden uit het Noorden en 55 uit het Zuiden.

Nadat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in 1830 van elkaar waren gescheiden door de afscheiding van België, ging het aantal Tweede Kamerleden in 1840 terug naar 58. Nederlands Limburg kreeg nu drie afgevaardigden.

Tussen 1814 en 1849 kende Nederland verkiezingen voor de Tweede Kamer via een stelsel waarbij een absolute meerderheid nodig was om gekozen te worden, en waarbij per district werd gestemd. Het ging bovendien om een stelsel van getrapte verkiezingen. De provincies fungeerden als kiesdistricten. Per provincie werden meerdere leden gekozen. Het waren getrapte verkiezingen, want een beperkt aantal kiezers koos de leden van Provinciale Staten4, en die verkozen op hun beurt de Tweede Kamerleden.

2.

Grondwetsherziening 1848

Bij de Grondwetsherziening van Thorbecke in 1848 werden rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer ingevoerd. De Tweede Kamerleden werden vanaf 1849 via een meerderheidsstelsel in districten gekozen. Het betrof het een stelsel waarbij een absolute meerderheid vereist was om te worden gekozen. Dat stelsel bleef tot 1917 bestaan. De eerste rechtstreeks gekozen Tweede Kamer kwam op 14 februari 1849 bijeen.

De Eerste Kamer, waarvan de leden tot dan toe door de koning werden benoemd, werd voortaan via getrapte verkiezingen gekozen.

  • meer over de Grondwetsherziening van 1848

3.

Districten in de negentiende eeuw

Vanaf 1848 werden de leden van de Tweede Kamer1 rechtstreeks gekozen via een meerderheidsstelsel5. In de negentiende eeuw was Nederland nog in aparte kiesdistricten verdeeld. De precieze indeling van de districten is door de jaren heen meermaals veranderd. Uitgangspunt was dat er op iedere 45.000 inwoners één afgevaardigde in de Tweede Kamer zou zijn.

  • meer informatie

4.

Van censuskiesrecht naar algemeen kiesrecht

De politiek werd in de negentiende eeuw beheerst door een aantal politieke vraagstukken. Eén daarvan was de vraag op welke wijze het kiesrecht moest worden uitgebreid. Er werden daarover diverse voorstellen gedaan. In 1887 werd een eerste stap gezet naar kiesrechtuitbreiding en ook de Kieswet van 1896 leidde tot meer kiezers. Maar pas in 1917 werd het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd. In 1919 kregen ook vrouwen het stemrecht en was er sprake van algemeen kiesrecht.

Het censuskiesrecht van 1850

Bij de Grondwetsherziening van 1848 werden directe verkiezingen ingevoerd. Voortaan werden de leden van de Tweede Kamer (en ook van Provinciale Staten en de gemeenteraden) rechtstreeks door de burgers gekozen. Niet ieder kreeg echter het kiesrecht. Alleen mannen van boven de 23 jaar die voor een bepaald bedrag in de directe belastingen werden aangeslagen, kregen het stemrecht. Dit heet censuskiesrecht. Zij moesten verder in het bezit zijn van burgerlijke en burgerschapsrechten, waardoor bijvoorbeeld ongehuwde mannen jonger dan 25 jaar veelal geen stemrecht hadden.

Het bedrag waarvoor iemand moest zijn aangeslagen om stemrecht te krijgen verschilde per gemeente. Het lag tussen de 20 en 160 gulden. In plattelandsgemeenten was het bedrag lager dan in de steden. Slechts in 14 gemeenten lag de census boven de 50 gulden, maar daar woonden wel de meeste kiezers. Op het platteland waren er daardoor meer kiezers dan in de steden.

De belastingen die van belang waren voor het verkrijgen van het stemrecht waren de grondbelasting, de personele belasting en de patentbelasting.

De grondbelasting werd geheven over bebouwde en onbebouwde eigendommen. De patentbelasting moest worden betaald door bezitters van een patent. Dat was een bewijs dat iemand bevoegd was om een beroep of bedrijf uit te oefenen en de belasting werd dus vooral betaald door middenstanders en ambachtslieden. De personele belasting werd geheven op grond van het aantal dienstboden, paarden, deuren en vensters, en het aantal stookplaatsen dat iemand had.

Op grond van dit kiesrecht had slechts 11 procent van de mannelijke inwoners van 23 jaar en ouder het kiesrecht. Verlaging van belasting (zoals in 1866) leidde bovendien tot vermindering van het aantal kiezers. Daarnaast betekende meer welvaart niet automatisch dat iemand meer belasting ging betalen.

percentage kiezers/mannelijke volwassenen

jaar

percentage

1850

10,8

1860

10,7

1870

11,1

1880

12,1

Voorstellen voor kiesrechtuitbreiding

Tussen 1869 en 1883 werden diverse voorstellen gedaan tot verlaging van de drempel om kiesrecht te krijgen.

Minister Fock6 kwam in 1870 met een wetsvoorstel tot verlaging van de census. Dat voorstel werd echter niet door de Tweede Kamer afgehandeld, en door het volgende kabinet ingetrokken.

In 1872 ondernam minister Geertsema7 een tweede poging. Het wetsvoorstel beoogde de census in het hele land op 20 gulden te stellen, met uitzondering van 43 grotere gemeenten. In 1874 verwierp de Tweede Kamer met 39 tegen 31 stemmen echter artikel 1 van de wet, waarin het hoofdbeginsel van de uitbreiding was vastgelegd.

Minister Heemskerk8 kwam in 1877 met een nieuw voorstel tot verlaging van de census. Dit voorstel werd door het volgende kabinet ingetrokken, nog voordat het door de Tweede Kamer was behandeld. Eenzelfde lot trof ook een wetsvoorstel van minister Pijnacker Hordijk9 uit 1882 dat tot een uitbreiding van het kiesrecht voor circa 20.000 inwoners had moeten leiden.

De Grondwet van 1887

In 1883 werd een Staatscommissie ingesteld die herziening van de Grondwet moest voorbereiden. Dit zou uiteindelijk in 1887 leiden tot opneming in de Grondwet van het zogenaamde caoutchouc-artikel. Dit grondwetsartikel hield in dat het kiesrecht werd verleend op grond van kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand. Behalve het betalen van belasting konden dat ook andere zaken zijn, zoals bijvoorbeeld het betalen van huur. Dit heet ook wel attributief kiesrecht.

Over de vraag welke kentekenen recht gaven om te mogen stemmen, zou in de jaren na 1887 flink worden gestreden. Wel leidde de Grondwet al direct tot een zekere uitbreiding van het aantal kiezers. In 1890 had daardoor ongeveer 14 procent van alle mannen van boven de 23 jaar het stemrecht.

De strijd tussen Takkianen en anti-Takkianen (1894)

In de periode 1869-1883 werden door diverse ministers voorstellen gedaan om de census te verlagen, maar uiteindelijk strandden al deze pogingen tot democratisering. Wel kwam in 1887 een Grondwetswijziging tot stand waarbij het attributief kiesrecht werd ingevoerd. Het kiesrecht werd voortaan verleend op basis van kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand. Ook mannen die kentekenen van maatschappelijke welstand (bijvoorbeeld het feit dat ze huur betaalden) of geschiktheid (kunnen lezen en schrijven) hadden, mochten meestemmen.

In de jaren die daarop volgden werd door vooruitstrevende liberalen10 een felle politieke strijd gevoerd voor de uitbreiding van het kiesrecht. Met name minister Tak van Poortvliet maakte zich sterk hiervoor, maar hij wist zijn plannen niet door te voeren. Tegenstanders van vèrgaande uitbreiding van het kiesrecht waren te vinden onder conservatieve antirevolutionairen11, katholieken12 en conservatieve liberalen.

  • meer over Takkianen en anti-Takkianen13

De Kieswet van 1896

Na de mislukte poging van Tak om een verregaande kiesrechtuitbreiding door te voeren, kwam zijn opvolger, Sam van Houten14, met een nieuw wetsvoorstel. Hij stelde voor het kiesrecht te verlenen op grond van de volgende kentekenen:

  • - 
    het betalen van belastingen (censuskiezers)
  • - 
    het bezit van spaargeld
  • - 
    het behalen van bepaalde examen
  • - 
    een bepaald loon
  • - 
    het bezit van een woning

In 1896 werd dit vastgelegd in een nieuwe Kieswet. De Kieswet van Van Houten leidde tot een toename van het aantal kiezers met ongeveer tien procent. Wel werd de stemgerechtigde leeftijd verhoogd naar 25 jaar. In 1900 had 49 procent van alle mannen het kiesrecht en in 1913 was dat percentage gestegen naar 65.

Belasting bleef het voornaamste criterium om kiesrecht te krijgen. In 1910 was 88 procent van de kiezers belastingkiezer, terwijl slechts zeven procent stemrecht had op grond van het loon. Drie procent van de kiezers waren huurders en twee procent mochten stemmen als spaarbank- of examenkiezer.

5.

Naar algemeen mannenkiesrecht

Vooral de sociaaldemocraten (daarin gesteund door links-liberalen) voerden vanaf 1897 krachtig strijd voor invoering van algemeen kiesrecht. In 1911 en 1912 werden zogenaamde rode dinsdagen gehouden, massademonstraties op Prinsjesdag in Den Haag voor algemeen stemrecht.

In 1907 stelde het liberale kabinet-De Meester15 voor de regeling van het kiesrecht uit de Grondwet te halen, zodat een kabinet vrij zou zijn om het kiesrecht verder uit te breiden. Dit voorstel werd echter niet afgehandeld.

Na de Kieswetherziening van 1896 gingen sociaaldemocraten en links-liberalen zich inzetten voor invoering van het algemeen stemrecht. De strijd hiervoor resulteerde onder het kabinet-Cort van der Linden16 in 1917 in een verandering van de Grondwet:

  • - 
    voortaan kregen alle mannen boven de 25 jaar een stemplicht;
  • - 
    vrouwen konden in de Tweede Kamer gekozen worden.

Van meerderheidsstelsel naar evenredige vertegenwoordiging

Bij de Grondwetsherziening van 1917 werd het meerderheidsstelsel met districten vervangen door evenredige vertegenwoordiging2. Dat leidde ertoe dat politieke partijen een grotere rol gingen spelen, omdat zij centraal gingen staan bij de kandidaatstelling.

De evenredige vertegenwoordiging leidde er verder toe dat politieke partijen na verkiezingen meer moesten samenwerken, omdat na verkiezingen niet langer één stroming automatisch een meerderheid had. Vanaf 1918 werden kabinetsformaties daarom moeizamer en langduriger.

6.

De initiatiefwet-Marchant

Na de mislukte 'revolutiepoging' van Troelstra17 in november 1918 kwam de regering met hervormingsvoorstellen. Eén daarvan was de toezegging dat steun zou worden gegeven aan het door de vrijzinnig-democraat Marchant18 ingediende voorstel voor invoering van het vrouwenkiesrecht. Minister-president Ruijs de Beerenbrouck ging daarmee verder dan zijn collega's hadden gewild; vooral bij de protestanten leefden bezwaren tegen het vrouwenkiesrecht.

Het voorstel van Marchant werd in 1919 aangenomen, en op grond daarvan was er sindsdien algemeen kiesrecht. Eén van de grootste voorvechtsters van het vrouwenkiesrecht was overigens Aletta Jacobs19.

  • meer over vrouwenkiesrecht20

7.

Leeftijd en vereisten

In 1850 werd het kiesrecht verleend vanaf 23 jaar. In 1896 werd de minumimumleeftijd verhoogd naar 25 jaar. Kort voor de verkiezingen van 1946 kwam de kiesgerechtigde leeftijd door een wijziging van de Kieswet op 23 jaar.

In 1965 werd de kiesgerechtigde leeftijd verlaagd naar 21 jaar (effectief vanaf de verkiezingen van 1967) en in 1972 naar 18 jaar.

ontwikkeling actief kiesrecht

jaar

leeftijd

vereisten

1815

 

verkiezing door leden van Provinciale Staten

1850

23 jaar

betaling van een minimum bedrag aan directe belasting en volle bezit van burgerlijke rechten (=mannen)

1887

23 jaar

man, tekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand (op basis van personele belasting)

1896

25 jaar

man, tekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand, ook bezit spaargeld of woning, betalen van personele belasting en bepaalde examens

1917

25 jaar

algemeen mannenkiesrecht

1919

25 jaar

algemeen kiesrecht

1946

23 jaar

algemeen kiesrecht

1965

21 jaar

algemeen kiesrecht

1972

18 jaar

algemeen kiesrecht

8.

Vanaf de jaren '60 tot de jaren '90 van de 20ste eeuw

In de jaren zestig kwam er een discussie op gang over het opnieuw invoeren van een districtenstelsel, in combinatie met evenredige vertegenwoordiging. Vooral D'6621 (en in mindere mate de PvdA22) verwachtten dat een districtenstelsel tot grotere duidelijkheid in de Nederlandse politiek zou leiden. Bovendien leidt een districtenstelsel tot een hechtere band tussen kiezers en gekozenen.

Hoewel in 1967 wel de Staatscommissie-Cals/Donner23 werd ingesteld die onder andere adviseerde over het kiesstelsel, werd het kiesstelsel sindsdien niet ingrijpend veranderd.

Los van wijziging van het kiesstelsel werd in 1970 de opkomstplicht24 afgeschaft.

Staatkundige vernieuwing in de jaren zestig

In het midden van de jaren '60 van de twintigste eeuw kwam er van enkele kanten roep om staatkundige vernieuwing. Er was onvrede over het nogal gesloten politieke systeem, waarin een bestuurselite de dienst uitmaakte. Verder leidde de gewoonte om via overleg politieke tegenstellingen zo veel mogelijk glad te strijken, tot onduidelijkheid bij de kiezers. Nieuwe spelregels moesten de invloed van de kiezer vergroten.

  • meer informatie

In 1993 adviseerde de commissie-De Koning25 om de drempel voor het binnenhalen van een Tweede Kamerzetel via voorkeurstemmen te verlagen, hetgeen na een wijziging van de Kieswet sinds de verkiezingen van 1998 ook wordt toegepast.

Burgerforum kiesstelsel

Het Burgerforum kiesstelsel werd ingesteld door minister Pechtold26 en had 140 leden onder voorzitterschap van Jacobine Geel. De Nationale conventie27 adviseerde in september 2006 om te experimenteren met de instelling van burgerfora die burgers een rol geven in de beleidsvoorbereidende fase.

  • meer informatie

Staatscommissie Remkes

De Staatscommissie Remkes28 stelde, net als Staatscommissie-Cals-Donner, voor om de tweede lezing niet afzonderlijk in achtereenvolgens de Tweede en Eerste Kamer te doen plaatsvinden, maar in plaats daarvan in de Verenigde Vergadering van beide Kamers. Omdat de Tweede Kamer twee keer zoveel leden heeft als de Eerste Kamer, vermindert in dat geval de kans dat een relatief klein aantal Eerste Kamerleden het behalen van de vereiste tweederdemeerderheid in de weg staat.


Meer over

  • kiesrecht
  • kiesstelsels
  • Grondwetsherzieningen
  • Bestuurlijke vernieuwing29

  • 1. 
    De Tweede Kamer is deel van de volksvertegen­woor­di­ging. Zij speelt een belangrijke rol bij de totstandkoming van wetten, controleert de regering en beslist over de vraag of een kabinet (of bewindspersoon) genoeg vertrouwen heeft.
     
  • 2. 
    Evenredige vertegenwoordiging is een kiesstelsel waarbij vrijwel alle uitgebrachte stemmen meetellen voor de uiteindelijke verhoudingen in de zetelverdeling.
     
  • 3. 
    Vanaf 1848 werden de leden van de Tweede Kamer rechtstreeks gekozen via een meerderheidsstelsel. In de negentiende eeuw was Nederland nog in aparte kiesdistricten verdeeld. De precieze indeling van de districten is door de jaren heen meermaals veranderd. Uitgangspunt was dat er op iedere 45.000 inwoners één afgevaardigde in de Tweede Kamer zou zijn.
     
  • 4. 
    De gekozen volksvertegenwoordiging van een provincie wordt Provinciale Staten genoemd. De Provinciale Staten stellen het beleid van de provincie vast en controleren de uitvoering daarvan door de Gedeputeerde Staten. Het aantal leden van Provinciale Staten hangt af van het aantal inwoners van de provincie. Dit is geregeld in artikel 8 van de Provinciewet.
     
  • 5. 
    De wijze waarop de volksvertegenwoordiging wordt gekozen, noemen we het kiesstelsel. Dit stelsel is medebepalend voor het type volksvertegenwoordiging en het type bestuur dat een land heeft. In Nederland hebben we evenredige vertegenwoordiging. Landen zoals Groot-Brittannië, Frankrijk en de Verenigde Staten hebben een meerderheidsstelsel.
     
  • 6. 
    Vooraanstaand liberaal staatsman en bestuurder. IJverige en doortastende burgemeester van onder meer Haarlem en later Amsterdam. In 1868 minister in een door Thorbecke geformeerd kabinet. Bracht belangrijke wetgeving tot stand (onder andere de IJkwet, de Begrafeniswet en de Veewet). Na zijn ministerschap kort Tweede Kamerlid en vervolgens Commissaris van de Koning in Zuid-Holland. Had een slechte verhouding met de gedeputeerden. Gold als nogal rechtlijnig en star. Werkte gereformeerden en katholieken die burgemeester wilden worden tegen.
     
  • 7. 
    Liberaal die een langdurige politieke en bestuurlijke carrière doorliep. Telg uit een voorname Groningse familie. Na de advocatuur secretaris van de curatoren van de Groningse Universiteit en tussen 1863 en 1878 afwisselend Tweede Kamerlid en minister van Binnenlandse Zaken en drie jaar staatsraad. Behoorde tot de getrouwen van Fransen van de Putte. Zijn poging in 1874 om het kiesrecht uit te breiden, mislukte. Vanaf 1878 was hij vijftien jaar Commissaris van de Koning in Overijssel en daarna bleef hij tot zijn 86e Eerste Kamerlid.
     
  • 8. 
    Belangrijke negentiende-eeuwse politicus, die driemaal een bekwame minister van Binnenlandse Zaken was, met grote kennis van zaken. Aanvankelijk gematigd liberaal Tweede Kamerlid voor Amsterdam. Werd allengs conservatiever. Speelde een voorname rol in de conflictenperiode (1866-1868), waarbij kabinet en koning de strijd aanbonden met de Tweede Kamer. Was daarna enige tijd raadsheer in de Hoge Raad. Bracht in zijn tweede periode als minister belangrijke wetten tot stand zoals de Hoger-onderwijswet, de Hinderwet en de Spoorwegwet. In 1883 formateur en leider van een gematigd kabinet, die behendig de Grondwetsherziening verdedigde die de weg opende naar uitbreiding van het (mannen)kiesrecht. Hardwerkende pragmaticus met een conservatieve levenshouding. Politicus zonder partij, die bedaard en met milde humor optrad.
     
  • 9. 
    Rechtskundige, die al kort na zijn studie hoogleraar staatsrecht en Romeins recht werd in Amsterdam. Enige jaren later hoogleraar oud-vaderlands recht in Utrecht. In het kabinet-Van Lynden van Sandenburg volgde hij op 34-jarige leeftijd Six op als minister van Binnenlandse Zaken. De Kamer dwarsboomde zijn plannen tot censusverlaging. Nadien Gouverneur-Generaal en Eerste Kamerlid. Leidde enkele staatscommissies.
     
  • 10. 
    Liberaal is een negentiende eeuwse politieke stroming. Vanaf het einde van die eeuw wordt de term gebruikt om aanhangers aan te duiden van partijen die streven naar een grote mate van vrijheid voor het individu. Liberale partijvorming was er pas voor het eerst in 1885 toen de Liberale Unie werd opgericht.
     
  • 11. 
    Antirevolutionair was een 19e-eeuwse politieke stroming, die zich keerde tegen de ideeën van de Franse Revolutie, met name tegen de volkssoevereiniteit. De overheid ontleende haar gezag volgens de antirevolutionairen niet aan het volk, maar aan God. Tegenover de ideeën van de Revolutie werd de bijbel en de door God geleide geschiedenis gesteld (hiervoor werd ook de term christelijk-historisch gebruikt). De antirevolutionaire gedachten werden geformuleerd door G. Groen van Prinsterer. In de Kamer had hij slechts enkele medestanders.
     
  • 12. 
    Pas aan het einde van de 19e eeuw ontstond er een politieke organisatie van katholieken. Toch traden zij al vanaf omstreeks 1870 als groepering in het parlement op. Het zou tot 1883 duren, voordat er 'Proeve van een program van een katholieke partij' kwam en pas in 1897 kwam er een verbond van R.K. kiesverenigingen. Initiatiefnemer voor de katholieke partijvorming was de priester-staatsman Herman Schaepman.
     
  • 13. 
    De verkiezingsstrijd in april 1894 stond geheel in het teken van de uitbreiding van het kiesrecht. De vooruitstrevende liberalen en een deel van de antirevolutionairen wilden daarbij verder gaan dan de oud-liberalen en het conservatieve deel van de ARP. Bij de Katholieken was de overgrote meerderheid tegen al te vergaande kiesrechtuitbreiding.
     
  • 14. 
    Onafhankelijk en individualistisch liberaal, die bijna veertig jaar een belangrijke rol in de Nederlandse politiek speelde. Advocaat in en afgevaardigde van Groningen. Gold bij binnenkomst in het parlement als uiterst progressief. Zette zich af tegen de leer van staatsonthouding van Thorbecke. Bracht in 1874 via een initiatiefvoorstel het bekende Kinderwetje tot stand. Kwam geleidelijk in conservatiever vaarwater en keerde zich tegen de plannen van Tak voor algemeen mannenkiesrecht. Bracht als bekwaam minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Röell in 1896 wel zeer krachtdadig een belangrijke kiesrechtuitbreiding tot stand. Zijn rol was daarna grotendeels uitgespeeld, al bleef hij begin twintigste eeuw actief als tegenstander van de evenredige vertegenwoordiging. Beminnelijk man in de omgang met een brede belangstelling; cultuurminnend en erudiet.
     
  • 15. 
    Dit door Goeman Borgesius geformeerde liberale minderheidskabinet werd geleid door de Unie-liberaal De Meester. Hij was een vroegere vicepresident van de Raad voor Nederlandsch-Indiė; na de Gouverneur-Generaal de hoogste gezagsdrager in Indiė. Het kabinet bestond uit Unie-liberale en vrijzinnig-democratische ministers, alsmede twee partijlozen en beschikte in geen van beide Kamers over een meerderheid.
     
  • 16. 
    Het liberale extraparlementaire kabinet-Cort van der Linden loodste Nederland door de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) en bracht de belangrijke Grondwetsherziening van 1917 tot stand. Hierdoor werden de kiesrecht- en schoolstrijd beëindigd. Het meerderheidsstelsel (districtenstelsel) werd vervangen door de evenredige vertegenwoordiging. Onder de negen ministers waren slechts twee oud-Kamerleden.
     
  • 17. 
    Op 12 november 1918 zei de sociaaldemocratische voorman Pieter Jelles Troelstra dat de regering het recht had verloren zich te beschouwen als de aangewezen behartigers van de belangen van het volk. De sociaaldemocraten moesten de leiding in handen krijgen om de eisen van de arbeidersklasse te verwezenlijken. Zij mochten volgens Troelstra desnoods de macht grijpen. Troelstra bleek zich echter in de verhoudingen vergist te hebben en moest twee dagen later zijn woorden intrekken.
     
  • 18. 
    Militante politiek leider van de vrijzinnig-democraten, die felle aanvallen op zijn tegenstanders niet schuwde. Was advocaat en wethouder in Deventer en werd in 1899 als links-liberaal naar de Tweede Kamer afgevaardigd. Was daar spoedig een geducht woordvoerder op talrijke beleidsterreinen en volgde in 1916 Dirk Bos op als fractievoorzitter. Zorgde in 1919 via een initiatiefwet voor de invoering van het vrouwenkiesrecht. Politieke tegenstander van Colijn, wiens kabinet hij in 1925 ten val bracht. Wist toen echter geen centrumlinks kabinet te vormen. Trad in 1933 evenwel als minister van Onderwijs toe tot het crisiskabinet-Colijn II. Kwam met een spellingsvereenvoudiging (spelling-Marchant). Nadat zijn positie in de VDB door zijn heimelijke overgang naar het katholicisme onhoudbaar was geworden, trad hij in 1935 af. Scherp debater, die gestileerde speeches hield. Had als bijnaam 'Le tigre neerlandais'.
     
  • 19. 
    Voorvechtster van vrouwenkiesrecht in de tweede helft van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw. Eerste meisje dat (als toehoorster) toegang kreeg tot de hbs en in 1870 de eerste vrouwelijke student. Na voltooiing van haar studie geneeskunde huisarts in Amsterdam (de eerste vrouwelijke arts). Toonde daarin grote sociale betrokkenheid en zette zich in voor geboortebeperking. Vanaf 1883 strijdster voor vrouwenkiesrecht en in 1894 oprichtster van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Actief in de VDB, maar in 1918 tegen de bedoeling van haar partij niet gekozen tot Tweede Kamerlid. Zette zich ook voor internationaal vredeswerk in.
     
  • 20. 
    Op 10 juli 1919 nam de Eerste Kamer het initiatiefwetsvoorstel-Marchant over het vrouwenkiesrecht aan. Daardoor kregen vrouwen het recht om te stemmen voor Tweede Kamer, Provinciale Staten en gemeenteraden.
     
  • 21. 
    Democraten 66 (D66) is een hervormingsgezinde sociaal-liberale partij. De huidige politiek leider is Rob Jetten. De partij werd opgericht op 14 oktober 1966 door 44 'homines novi', waarvan er 25 eerder bij andere politieke partijen actief waren geweest. Belangrijkste initiatiefnemer en voorman (tot 1998) was de oud-journalist Hans van Mierlo.
     
  • 22. 
    De Partij van de Arbeid (PvdA) is een progressieve, sociaaldemocratische partij. De partij werd opgericht in 1946 als een voortzetting van de vooroorlogse Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP), de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) en de Christelijk-Democratische Unie (CDU). De PvdA trok samen met GroenLinks op en deed met een gezamenlijke lijst mee aan de Tweede Kamerverkiezingen van 22 november 2023. Frans Timmermans leidt de gezamenlijke fractie in de Tweede Kamer.
     
  • 23. 
    De staatscommissie-Cals/Donner (1967-1971) moest advies uitbrengen over een algehele herziening van de Grondwet en over daarmee in verband staande wijzigingen van de Kieswet. De commissie werd op 26 augustus 1967 ingesteld door het kabinet-De Jong en bracht op 29 maart 1971 haar eindrapport uit.
     
  • 24. 
    Van 1917 tot 1970 kenden we in ons land bij verkiezingen een opkomstplicht. In 1917 was invoering van de evenredige vertegenwoordiging voor de regering reden die plicht in te voeren. Omdat naleving ervan steeds moeilijker bleek te zijn, en omdat de plicht op den duur strijdig werd gevonden met de mondigheid van de kiezers, werd deze in 1970 afgeschaft.
     
  • 25. 
    Deze in 1991 door de Tweede Kamer ingestelde commissie adviseerde over staatkundige vernieuwing. De commissie ging in op het kiesstelsel voor de Tweede Kamer, de positie en verkiezing van de minister-president, de kabinetsformatie, de termijn van verkiezingen, het kiesstelsel voor de Eerste Kamer en een terugzendrecht voor de Eerste Kamer.
     
  • 26. 
    Alexander Pechtold (1965) was in 2006-2018 fractievoorzitter en politiek leider van D66. Hij was sinds november 2006 Tweede Kamerlid. De heer Pechtold was verder van 31 maart 2005 tot 3 juli 2006 minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties. Hij is opgeleid als kunsthistoricus en werkte onder andere bij een veilinghuis. Van 1997 tot 2002 was hij wethouder in Leiden. Vanaf eind 2002 tot 2005 was hij voorzitter van D66. en in de periode 2003-2005 burgemeester van Wageningen. De heer Pechtold was enige jaren woordvoerder Europese zaken en onderwerpen rond het koninklijk huis. Verder was hij voorzitter van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties. Per 1 november 2019 werd hij algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
     
  • 27. 
    De Nationale conventie werd per 1 januari 2006 door minister Pechtold ingesteld om de vraag te beantwoorden of belangrijke elementen uit het huidige staatsbestel nog voldeden. De CDA'er Rein Jan Hoekstra was voorzitter.
     
  • 28. 
    De Staatscommissie parlementair stelsel werd op 27 januari 2017 ingesteld door het kabinet-Rutte II om te adviseren over de noodzaak van veranderingen in het parlementaire stelsel en de parlementaire democratie.
     
  • 29. 
    Bestuurlijke vernieuwing is het aanbrengen van wijzigingen in de organisatiestructuur van de (rijks-)overheid zodat die beter, efficiënter en krachtdadiger kan optreden. Bestuurlijke vernieuwingen worden vaak in een adem genoemd met staatkundige en/of staatsrechtelijke vernieuwingen, die niet alleen een efficiëntere overheid tot doel hebben maar die ook de democratie beter willen verankeren. Daarmee moet een mogelijke kloof tussen kiezer, gekozene en overheid kleiner worden.