Artikel 133: Invoer uit landen en gebieden overzee

    • Top VEG
    • Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (1957)
    • Vierde deel - De associatie van de landen en gebieden overzee
132
Artikel 133
134

Inhoudsopgave

  1. Toelichting Nederlandse regering
  2. Ontwikkeling artikel
  • 1. 
    De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de Lid-Staten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de Lid-Staten geleidelijk plaatsvindt.
  • 2. 
    Bij invoer in elk land en gebied worden de douanerechten op goederen uit de Lid-Staten en uit de andere landen en gebieden geleidelijk opgeheven overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17.
  • 3. 
    De landen en gebieden kunnen evenwel douanerechten heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.

    De in vorenstaande alinea bedoelde rechten worden echter geleidelijk teruggebracht tot het peil van de invoerrechten welke worden geheven op produkten uit de Lid-Staat waarmede elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt. De percentages en het ritme der in dit Verdrag bedoelde verlagingen zijn van toepassing op het verschil tussen het recht op het produkt van herkomst uit de Lid-Staat die met het land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, en het recht bij invoer in het land of gebied op een gelijk produkt van herkomst uit de Gemeenschap.

  • 4. 
    Lid 2 is niet van toepassing op landen en gebieden die uit hoofde van de bijzondere internationale verplichtingen waaraan zij zijn onderworpen, reeds bij de inwerkingtreding van dit Verdrag een non-discriminatoir douanetarief toepassen.
  • 5. 
    De instelling of wijziging van douanerechten op de in de landen en gebieden ingevoerde goederen mag noch in rechte noch in feite aanleiding geven tot een rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de onderscheidene Lid-Staten.

1.

Toelichting Nederlandse regering

De grondslagen van dit regime, zoals vastgelegd in het Verdrag, zijn:

1.De Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap stellen hun grenzen voor de goedereninvoer uit de overzeese gebieden gedurende de overgangsperiode geleidelijk geheel open.

De overzeese gebieden zullen door elke Lid-Staat op dezelfde wijze worden behandeld als de andere Lid-Staten. Dit geldt dus zowel voor de douanetarieven als voor de kwantitatieve restricties (artikel 132, lid 11, en artikel 133, lid 1). Ook de overzeese gebieden zullen in beginsel de bovengenoemde handelsbelemmeringen afbreken ten opzichte van de Lid-Staten der Europese Economische Gemeenschap, doch niet verder dan het geval is voor de moederlanden (artikel 132, lid 2, en artikel 133, lid 2). Erkend wordt, dat de overzeese gebieden voor hun economische ontwikkeling bepaalde beschermingsmaatregelen nodig kunnen hebben, ook ten opzichte van het moederland, alsmede in staat moeten zijn bepaalde heffingen bij de invoer aan de grens op te leggen om budgettaire redenen (artikel 133, lid 3).

Het mechanisme der tariefsverlagingen wordt dus toegepast op het verschil tussen het algemene invoerrecht der overzeese gebieden tegenover de buitenwereld of dat tegenover het moederland. De hoogte van de in stand te houden bescherming en van de eventuele heffingen voor fiscale doeleinden zal worden vastgesteld door de autoriteiten, welke verantwoordelijk zijn voor de betrokken overzeese gebieden, zij het, dat bij de uitvoering daarvan noch direct, noch indirect enige discriminatie tussen de Lid-Staten mag plaatsvinden (artikel 133, lid 5).

De overzeese gebieden zullen dus een eigen buitentarief houden en niet het gemeenschappelijk buitentarief invoeren. Deze ongelijkheid in het buitentarief tussen de overzeese gebieden enerzijds en de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap anderzijds kan in bepaalde gevallen natuurlijk aanleiding geven tot speciale goederenbewegingen. Bepaalde produkten zouden b.v. via een overzees gebied met een lager buitentarief naar een of meer landen van de Gemeenschap kunnen worden doorgevoerd. Ondervindt een Lid-Staat daarvan nadelen, dan kan hij de Commissie verzoeken voorstellen te doen aan de andere Lid-Staten, ten einde de moeilijkheden te ondervangen (artikel 1342).

De handelspolitieke verhouding, welke aldus tot stand komt tussen de overzeese gebieden en de Europese Economische Gemeenschap, impliceert, dat de preferentiële constructie tussen de overzeese gebieden en hun moederlanden wordt uitgebreid tot de partnerlanden. Gesteld is, dat zulks in strijd is met het beginsel van het G.A.T.T., dat geen uitbreiding der preferentiële constructies toestaat. De Regering meent evenwel, dat het economische belang, dat de betrokken overzeese gebieden bij de getroffen regeling hebben, deze rechtvaardigt. Het geheel opnemen dezer overzeese gebieden in de Gemeenschappelijke Markt zonder hun de mogelijkheid te laten tot een zekere protectie ook tegenover de Lid-Staten, zou hun ontwikkeling in de kiem kunnen smoren, anderzijds zou het geheel buitensluiten dezer gebieden hun economische ontwikkeling aanzienlijk kunnen vertragen.

Voor één categorie overzeese gebieden geldt de hierboven beschreven regeling niet. Die Frans-Afrikaanse gebieden, alsmede de Belgische Congo, welke behoren tot het z.g. Conventionele Congo-bekken, zullen namelijk op grond van het Verdrag van Berlijn van 1885 en het Verdrag van St. Germain van 1919 verplicht blijven tot een non-discriminatoir handelsregime. Deze gebieden hebben thans ook ten opzichte van hun moederlanden geen preferentieel regime (artikel 133, lid 4). Deze gebieden behoeven dus niet over te gaan tot de afbraak van hun tarieven tegenover de Europese Economische Gemeenschap, aangezien zij dan ook tegenover alle derde Staten deze tarieven zouden moeten afbreken.

In de Toepassingsconventie voor de associatie der overzeese gebieden wordt vooral de regeling van de afbraak der onderlinge kwantitatieve restricties nader uitgewerkt (artikelen 103, 114 en 135 dezer Conventie). Tevens wordt bepaald, dat, indien en zolang voor de periode na de 5 jaar, waarvoor deze Conventie geldt, geen nieuwe regeling is overeengekomen, de kwantitatieve restricties zowel die der Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap als van de overzeese gebieden tegenover elkaar gehandhaafd zullen blijven op het niveau, dat aan het einde van het vijfde jaar was bereikt (artikel 146 der Conventie).

De wederzijdse afbraak der tarieven zal worden voortgezet, ook al zou na het vijfde jaar geen nieuwe regeling ter vervanging van de huidige conventie overeengekomen worden. Alleen zal dan, en voor zolang dat het geval is, een bijzondere regeling- inzake de toepassing van het gemeenschappelijk invoerrecht op bananen, cacaobonen en ongebrande koffie in werking treden.

Volgens artikel 157 zullen dan alle Lid-Staten voor bananen, ruwe cacao en ongebrande koffie tariefcontingenten kunnen krijgen voor hoeveelheden, gelijk aan hun import uit het laatste jaar, waarvoor statistieken beschikbaar zijn, en tegen het buitentarief, dat geldt bij het begin van de tweede etappe. Bovendien kan Duitsland voor de invoer van bananen en kunnen Italië en de Benelux voor de invoer van koffie de regeling behouden, welke zij aan het einde van het vijfde jaar hebben uit hoofde van de speciale regeling, welke te hunnen aanzien is vastgelegd in een tweetal protocollen, resp. inzake het tariefcontingent voor bananen en het tariefcontingent voor koffie, welke als bijlagen aan het Verdrag zijn toegevoegd.

2.

Ontwikkeling artikel

1957
Artikel 133: Invoer uit landen en gebieden overzee
  • 1. 
    De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de Lid-Staten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de Lid-Staten geleidelijk plaatsvindt.
  • 2. 
    Bij invoer in elk land en gebied worden de douanerechten op goederen uit de Lid-Staten en uit de andere landen en gebieden geleidelijk opgeheven overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17.
  • 3. 
    De landen en gebieden kunnen evenwel douanerechten heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.

    De in vorenstaande alinea bedoelde rechten worden echter geleidelijk teruggebracht tot het peil van de invoerrechten welke worden geheven op produkten uit de Lid-Staat waarmede elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt. De percentages en het ritme der in dit Verdrag bedoelde verlagingen zijn van toepassing op het verschil tussen het recht op het produkt van herkomst uit de Lid-Staat die met het land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, en het recht bij invoer in het land of gebied op een gelijk produkt van herkomst uit de Gemeenschap.

  • 4. 
    Lid 2 is niet van toepassing op landen en gebieden die uit hoofde van de bijzondere internationale verplichtingen waaraan zij zijn onderworpen, reeds bij de inwerkingtreding van dit Verdrag een non-discriminatoir douanetarief toepassen.
  • 5. 
    De instelling of wijziging van douanerechten op de in de landen en gebieden ingevoerde goederen mag noch in rechte noch in feite aanleiding geven tot een rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de onderscheidene Lid-Staten.
2002
Artikel 184: Invoer- en uitvoerbepalingen
  • 1. 
    De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de lidstaten in het verbod op douanerechten dat overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de lidstaten geldt.
  • 2. 
    Bij invoer in elk land en gebied zijn douanerechten op goederen uit de lidstaten en uit de andere landen en gebieden overeenkomstig de bepalingen van artikel 258 verboden.
  • 3. 
    De landen en gebieden kunnen evenwel douanerechten heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.

    De in vorenstaande alinea bedoelde rechten mogen het peil van de invoerrechten welke worden geheven op producten uit de lidstaat waarmede elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, niet te boven gaan.

  • 4. 
    Lid 2 is niet van toepassing op landen en gebieden die uit hoofde van de bijzondere internationale verplichtingen waaraan zij zijn onderworpen, reeds een non-discriminatoir douanetarief toepassen.
  • 5. 
    De instelling of wijziging van douanerechten op de in de landen en gebieden ingevoerde goederen mag noch in rechte noch in feite aanleiding geven tot een rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de onderscheidene lidstaten.

  • 1. 
    Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:
     
  • 2. 
    Indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing der bepalingen van artikel 133, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een der Lid-Staten kan verleggen kan deze Staat de Commissie verzoeken, aan de overige Lid-Staten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen.
     
  • 3. 
    In hun handelsverkeer met de landen en gebieden passen de Lid-Staten voor de duur van deze Overeenkomst de bepalingen toe van het hoofdstuk van het Verdrag betreffende afschaffing van de kwantitatieve beperkingen tussen de Lid-Staten, welke zij gedurende diezelfde periode in hun onderlinge betrekkingen toepassen.
     
  • 4. 
    1. In elk land of gebied waar invoercontingenten bestaan, worden een jaar na de inwerkingtreding van deze Overeenkomst, de contingenten welke zijn geopend voor andere Staten dan die waarmede dat land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, gewijzigd in globale contingenten, welke zonder discriminatie ter beschikking zijn van de overige Lid-Staten. Vanaf hetzelfde tijdstip worden die contingenten jaarlijks verruimd met toepassing van de bepalingen van artikel 32 en van artikel 33, leden 1, 2, 4, 5, 6 en 7 van het Verdrag.
     
  • 5. 
    De bepalingen van artikel 10 vormen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten vormen.
     
  • 6. 
    Na het verstrijken van de geldigheidsduur van deze Overeenkomst en totdat de bepalingen inzake de associatie voor een nieuwe periode zijn vastgesteld, blijven, ten aanzien van de produkten van oorsprong uit de landen en gebieden, de invoercontingenten in de landen en gebieden enerzijds en in de Lid-Staten anderzijds gehandhaafd op het voor het vijfde jaar vastgestelde peil. De regeling van het recht van vestiging zoals die aan het einde van het vijfde jaar bestaat, wordt eveneens gehandhaafd.
     
  • 7. 
    1. Voor invoer van ongebrande koffie in Italië en in de Benelux-landen enerzijds en van bananen in de Bondsrepubliek Duitsland anderzijds, van herkomst uit derde landen, gelden tariefcontingenten overeenkomstig het bepaalde in de Protocollen welke aan deze Overeenkomst zijn gehecht.
     
  • 8. 
    In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Zulks geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.