Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (1957) - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
Op 25 maart 1957 tekenden minister Joseph Luns van Buitenlandse Zaken en topdiplomaat Johannes Linthorst Homan namens Nederland het Verdrag tot Oprichting van een Europese Economische Gemeenschap. De regering (Drees-IV) publiceerde bij wetsvoorstel, waarin de Tweede Kamer werd aangeraden in te stemmen met het Verdrag, een uitgebreide toelichting.
Hieronder staat, achter de korte introducties, de integrale tekst van het eerste deel van deze "Memorie van Toelichting". De memorie behandelde in het tweede deel elk artikel afzonderlijk. Deze staan onder de desbetreffende individuele artikelen uit het Verdrag.
Voorgeschiedenis
De Nederlandse regering plaatste het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap duidelijk in het historisch kader van de (relatief recent beëindigde) Tweede Wereldoorlog, en het stempel dat de Soviet-Unie drukte op de Europese politiek ("de nieuwe dreiging uit het Oosten"). Nederland claimde een belangrijke rol in de vorming van een Gemeenschappelijke Europese Markt, door te wijzen op het plan-Beyen i en het Benelux-memorandum dat het startsein gaf tot de Conferenties van Messina (juni 1955) en Venetië (mei 1956)
Verloop van de onderhandelingen
De onderhandelingen die resulteerden in het Verdrag vonden in moordend tempo plaats. Belangrijk hierbij was dat het vele voorwerk dat was verricht (onder meer het rapport-Spaak) een vliegende start mogelijk maakte. Bovendien vond de regering dat de het politieke ijzer snel gesmeed moest worden: de toenmalige politieke situatie in een aantal partnerlanden werd als "maximaal gunstig" getaxeerd. Door de snelle onderhandelingen en het verreikende karakter van het Verdrag kenmerkt de tekst zich door relatief veel overgangsperiodes en protocollen met uitzonderingsbepalingen voor de verschillende lidstaten. Het Nederlandse onderhandelingsproces kenmerkte zich door een opvallend sterke aanwezigheid van vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven.
Duiding van het belang van het E.E.G.-verdrag
Minister Luns verklaarde dat met de aanvaarding van het Verdrag de weg naar de eenwording van Europa was ingeslagen, waarvan "een terugkeer niet meer mogelijk is". De regering vond dat de Europese Economische Gemeenschap zich fundamenteel onderscheidde van een "klassieke" douane-unie door de vrijmaking van het diensten-, personen- en kapitaalverkeer. Hoofddoel was de bevordering van een betere specialisatie en grotere efficiency van de produktie. Voor onder meer landbouw vervingen nieuwe Gemeenschappelijke regelingen de nationale regelingen. Europese instituten konden bindende regelingen treffen die Lid-Staten moeten naleven.
Het Verdrag nam uitdrukkelijk afstand van het Amerikaanse model: "vrije concurrentie alleen blijkt veelal niet voldoende om de grootst mogelijke welvaart te scheppen en zeker niet om tegelijk de sociaal meest wenselijke maatschappelijke verhoudingen te bevorderen." Dit uitgangspunt was onder meer uitgewerkt in het mededingings-hoofdstuk en de titel over sociale politiek.
Voordelen van het E.E.G.-verdrag
Hoewel de doelstellingen en activiteiten van de E.E.G. vrijwel volledig in het economische vlak lagen, beschouwde de Nederlandse regering de Gemeenschap primair als een politiek feit: het verdrag had de potentie om de historische rivaliteit tussen Duitsland en Frankrijk te smoren, Europa een krachtiger stem in het "politieke beraad der Mogendheden" te geven, en ten slotte Duitsland dieper in West-Europa te verankeren.
Daarnaast zou het Verdrag aanzienlijke economische kansen bieden voor het Nederlandse bedrijfsleven: een grotere afzetmarkt en lagere invoerprijzen. De Nederlandse regering verwachtte verder dat het Verdrag zou leiden tot een afbouw van economisch nationalisme door de lidstaten en een stimulerende werking zou hebben op de liberalisering van handelsbeleid van derde landen.
Nadelen van het E.E.G.-verdrag
Met de deelname tot de E.E.G. gaf Nederland de zeggenschap op over de douanetarieven. Het protectionisme van de omliggende landen resulteerde in hogere in- en uitvoertarieven, waardoor de Nederlandse consument meer zou betalen voor importproducten, en de concurrentiepositie van Nederlandse exporten naar bijvoorbeeld Groot-Brittannië of Amerika kon verslechteren. Daarnaast zouden de sociale bepalingen uit het Verdrag de economie kunnen schaden door hogere looneisen en het optrekken van arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen naar het hoogste peil. De regering was in dit verband met name beducht voor de bepaling over gelijke beloning van mannen en vrouwen.
Daartegenover stond dat de Nederlandse regering verwachtte dat de handel met de E.E.G.-lidstaten, waarvoor de douanetarieven tot nul moesten worden afgebouwd, sterk zou toenemen. Ook was de regering niet bijzonder bevreesd voor een daling van de handel met derde landen, omdat de aanpassing van douanetarieven een langetermijnproces zou zijn. Voor wat betreft loon- en prijsstijgingen refereerde de regering naar een studie van het Centraal Planbureau dat uitging van een forse stijging van de arbeidsproduktiviteit. Dit zou de negatieve effecten van onder meer een gelijke beloning van mannen en vrouwen ruimschoots compenseren.
Kosten en baten
De Nederlandse regering kon geen goed beeld geven van de kosten en baten die het E.E.G.-lidmaatschap met zich mee zou brengen. In de memorie van toelichting werd slechts een "zeer ruwe schatting" gegeven van directe lasten, die over de eerste vijf jaar indicatief becijferd werden op 320 miljoen gulden. De regering waagde zich niet aan een raming van mogelijke baten ("Buiten beschouwing werden gelaten de mogelijke indirecte repercussies voor de schatkist, b.v. op het gebied van de landbouw, hogere of lagere bedrijfsinkomsten, opbrengsten der indirecte belastingen etc.").