Artikel 33: Omzetting bilaterale contingenten naar globale contingenten - Hoofdinhoud
-
1.Een jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag veranderen de Lid-Staten de voor andere Lid-Staten beschikbare bilaterale contingenten in globale contingenten, welke zonder discriminatie voor alle andere Lid-Staten openstaan.
Op dezelfde datum verhogen de Lid-Staten de aldus vastgestelde globale contingenten gezamenlijk met ten minste 20% van hun totale waarde in vergelijking met het voorgaande jaar. Evenwel wordt elk der globale contingenten per produkt met ten minste 10% verhoogd.
De contingenten worden ieder jaar in vergelijking met het voorgaande jaar volgens dezelfde regels en in dezelfde verhoudingen verruimd.
De vierde verruiming vindt plaats aan het einde van het vierde jaar te rekenen van de inwerkingtreding van dit Verdrag; de vijfde een jaar na de aanvang van de tweede etappe.
-
2.Wanneer voor een niet-geliberaliseerd produkt het globale contingent minder dan 3% van de nationale produktie van de betrokken Staat bedraagt, wordt uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag een contingent van ten minste 3% dezer produktie vastgesteld. Na het tweede jaar wordt dit contingent op 4% en na het derde jaar op 5% gebracht. Vervolgens verhoogt de betrokken Lid-Staat het contingent jaarlijks met ten minste 15%.
Bestaat er in het geheel geen nationale produktie, dan stelt de Commissie hij wege van beschikking een passend contingent vast.
-
3.Aan het einde van het tiende jaar moet ieder contingent ten minste 20% van de nationale produktie bedragen.
-
4.Wanneer de Commissie bij beschikking vaststelt dat de invoer van een produkt gedurende twee opeenvolgende jaren beneden het beschikbare contingent is gebleven, mag dit globale contingent bij de berekening van de totale waarde van de globale contingenten niet in aanmerking worden genomen. In dat geval schaft de Lid-Staat de contingentering voor dit produkt af.
-
5.Voor de contingenten welke 20% van de nationale produktie van het betrokken goed overschrijden, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie, het in lid 1 van dit artikel voorgeschreven minimumpercentage van 10% verlagen. Deze wijziging doet evenwel geen afbreuk aan de verplichting om de totale waarde van de globale contingenten jaarlijks met 20% te verhogen.
-
6.De Lid-Staten welke met betrekking tot het liberalisatiepeil, bereikt met toepassing van de op 14 januari 1955 door de Raad van Ministers van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking genomen besluiten, meer hebben gedaan dan waartoe zij verplicht waren, zijn gerechtigd bij de berekening van de totale jaarlijkse verhoging van 20%, in lid 1 van dit artikel bepaald, rekening te houden met de waarde van de autonoom geliberaliseerde invoer. Deze berekening behoeft de voorafgaande goedkeuring van de Commissie.
-
7.De Commissie stelt richtlijnen vast inzake de procedure en het ritme van de opheffing tussen de Lid-Staten van maatregelen van gelijke werking als contingenten, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het Verdrag bestaan.
-
8.Indien de Commissie vaststelt dat door de toepassing van dit artikel, in het bijzonder van de bepalingen betreffende de percentages, de in de tweede alinea van artikel 32 i bedoelde geleidelijke opheffing niet wordt verzekerd, kan de Raad gedurende de eerste etappe met eenparigheid en vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de in dit artikel bedoelde procedure wijzigen en in het bijzonder de vastgestelde percentages verhogen.
In dit artikel wordt de methode. aangegeven, waarop de verdere liberalisatie, dus de opheffing der onderlinge restricties zal plaatsvinden.
Zodra de Commissie constateert, dat gedurende twee achtereenvolgende jaren het globale contingent voor een produkt niet wordt uitgeput, wordt aangenomen, dat het geen restrictieve werking meer heeft, en moet het worden opgeheven (lid 4).
Artikelen 30 t/m 33
Als uitgangspunt voor deze opheffing der onderlinge restricties wordt genomen het liberalisatieniveau, zoals dit in de O.E.E.S. is bereikt. De geldende liberalisatielijsten worden geconsolideerd en hierop mogen de leden in hun onderling verkeer niet meer terugkomen (artikel 31, lid 1, en artikel 32, lid 1). Deze verplichting geldt niet voor die liberalisatie welke bepaalde Lid-Staten reeds hebben gerealiseerd boven het niveau, dat in de O.E.E.S. verplicht is gesteld. Dit niveau houdt in een liberalisatie van de totale invoer van 90 pct., waarbij voor elke der drie groepen grondstoffen, halffabrikaten en eindprodukten ten minste 75 pct. moet zijn geliberaliseerd.
Voor zover bepaalde Lid-Staten meer dan dit verplichte niveau hebben gerealiseerd, mogen zij op dit meerdere eventueel nog terugkomen (artikel 31, lid 2). Doen zij dit niet, dan hebben zij het recht dit meerdere in rekening te brengen bij de verdere liberalisatie van de onderlinge handel in de Gemeenschap (artikel 33, lid 6).
Breder perspectief
Zowel de afbraak der onderlinge restricties als de vervanging van nationale regelingen door Gemeenschapsregelingen zal zeer geleidelijk geschieden. Hiervoor is een overgangsperiode van 12 à 15 jaar voorzien. Deze periode moet ruimschoots voldoende worden geacht voor de verschillende bedrijven en bedrijfstakken om zich, waar nodig, om te schakelen en aan te passen en tevens om de noodzakelijke Gemeenschapsregelingen te ontwerpen en in te voeren.
Deze overgangsperiode zal verdeeld zijn in drie etappes, elk van 4 jaar. Aangezien de absolute eindtermijn voor de overgangsperiode 15 jaar zal zijn, kunnen de verschillende etappes dus te zamen maximaal met drie jaar worden verlengd. De wijze, waarop deze verlenging kan geschieden, wordt geregeld in artikel 8 i. Deze regeling komt erop neer, dat de overgang van de tweede naar de derde etappe en van de derde etappe naar de definitieve eindfase automatisch zal plaatsvinden, tenzij de Raad van Ministers op voorstel van de Europese Commissie met unanimiteit anders beslist (artikel 8, lid 5).
Voor de overgang van de eerste naar de tweede etappe, dus na vier jaar, is een meer gecompliceerde en in beginsel andere regeling voorzien (artikel 8, leden 3 en 4). Hier is namelijk een unanieme beslissing van de Raad nodig om de overgang wèl te doen plaatsvinden. De overgang van de eerste naar de tweede etappe vindt eerst, plaats, indien de Raad, op basis van een rapport van de Europese Commissie, constateert, dat de essentie van de doeleinden, welke in het Verdrag zijn neergelegd voor de eerste etappe, zijn bereikt en de verplichtingen voor deze etappe door de Lid-Staten zijn nagekomen. Deze overgang naar de tweede etappe kan zodoende door één land worden tegengehouden. Dit kan echter maximaal gedurende twee jaar. Na het tweede jaar zal een gekwalificeerde meerderheidsbeslissing voldoende zijn, zij het dat de overstemde Staat of Staten een beroep kunnen doen op arbitrage.
Het effect van het verlengen van de eerste etappe zal zijn dat verschillende voorzieningen en maatregelen, bestemd om te worden gerealiseerd in de tweede etappe, worden uitgesteld. De derde tariefverlaging vindt dus wel plaats (artikel 14, lid 2 i), de vierde wordt uitgesteld; de vierde contingentenvergroting vindt wel plaats, de vijfde wordt uitgesteld (artikel 33, lid 1, laatste alinea); de eerste etappe van het gemeenschappelijke buitentarief wordt gerealiseerd (artikel 23, lid 1 i), de volgende etappe uitgesteld.