Derde deel - Het beleid van de Gemeenschap - Main contents
Contents
Reeds het rapport-Spaak, dat als grondslag voor de onderhandelingen over het Verdrag is aanvaard, stelde duidelijk in het licht, dat de afschaffing der onderlinge douanerechten en van de kwantitatieve restricties in het handelsverkeer op zich zelf nog geen garantie geven, dat de aldus gevormde Gemeenschappelijke Markt zodanig zal functioneren; dat de beste arbeidsverdeling en de meest gunstige expansie worden verkregen.
Daartoe dienen ook andere maatregelen, die de werking van de concurrentie kunnen belemmeren of schaden, uit de weg te worden geruimd en gemeenschappelijke gedragsregels te worden opgesteld. Welke deze andere maatregelen kunnen zijn en op welke wijze de voorwaarden kunnen worden geschapen, welke niet alleen vrije, maar ook en vooral gezonde concurentieverhoudingen scheppen, wordt in deel III van het Verdrag besproken.
De hoofdgedachte van dit deel van het Verdrag is, dat in de eerste plaats die praktijken, maatregelen of voorzieningen; welke bewust de concurrentieverhoudingen doorkruisen of schaden, moeten worden aangegrepen zowel wanneer zij hun oorsprong vinden in het bedrijfsleven als wanneer zij uitgaan van de overheid -, doch dat daarmee niet kan worden volstaan. Er is meer nodig; men zal ook de schadelijk geachte invloed op de concurrentieverhoudingen van vele andere onderdelen van het overheidsbeleid zoveel mogelijk moeten beperken.
Uiteraard was het praktisch niet mogelijk in het Verdrag vast te leggen, welke thans bestaande maatregelen of praktijken in concreto schadelijk zijn voor de goede concurrentieverhoudingen. Bovendien is de toekomstige ontwikkeling op dit punt welhaast belangrijker dan de huidige situatie. In het Verdrag is daarom volstaan, zoals ook bij vele andere onderwerpen is geschied:
-
-enerzijds met een indicatie van de categorieën maatregelen, voorschriften of factoren, welke een gezonde concurrentie zouden kunnen verhinderen of schaden, en
-
-anderzijds met het vaststellen van een procedure, waarbij aan de organen van de Gemeenschap bevoegdheden worden gegeven om de situatie te verbeteren.
Over dit institutionele aspect zouden ondergetekenden gaarne in deze inleidende beschouwing nog een opmerking, van algemene aard willen maken.
Theoretisch had men het probleem van het scheppen van gezonde concurrentieverhoudingen wellicht eenvoudig kunnen oplossen door de verantwoordelijkheid hiervoor in het algemeen aan de Gemeenschap en met name aan de Europese Commissie op te dragen. De consequentie hiervan zou echter geweest zijn, dat men de Gemeenschap dan de bevoegdheid had moeten geven om in te grijpen, b.v. in het fiscale beleid of in de sociale politiek van de deelnemende landen, of om aanwijzingen te geven aan de Regeringen met betrekking tot hun conjunctuurpolitiek of tot het nemen van bepaalde monetaire maatregelen. Deze consequentie was onaanvaardbaar voor alle betrokken Regeringen. Hiervoor achtte men, en acht ook de Regering, de tijd nog niet rijp.
Anderzijds is men in het Verdrag wel een grote stap verder gegaan dan men thans in de O.E.E.S. is, waar al deze problemen zo goed mogelijk worden opgelost langs de weg van het intergouvernementele overleg in die gevallen, waar zich concrete moeilijkheden voordoen.
Zo hebben de Verdragsluitende Partijen ten aanzien van verschillende categorieën maatregelen, vooral b.v. ten aanzien van de subsidies, een procedure aanvaard, welke hun nationale autonomie niet onaanzienlijk beperkt. Op verschillende andere gebieden zijn formeel procedureel deze beperkingen wellicht minder stringent; van groot belang is echter, dat zowel b.v. voor de algemene conjunctuurpolitiek, voor de maatregelen tot herstel van het betalingsbalansevenwicht als voor de sociale politiek thans in het Verdrag is vastgelegd, dat dit onderwerpen zijn van gemeenschappelijk belang, welke gemeenschappelijk moeten worden besproken en bij de oplossing waarvan de Lid-Staten zich bepaalde beperkingen behoren op te leggen of te kunnen laten opleggen.