Tweede deel - De grondslagen van de Gemeenschap - Main contents
Contents
Tweede Kamer, Zitting 1956-1957 - Kamerstuknummer 4725
Goedkeuring van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met Bijlagen, Protocollen en Overeenkomst
MEMORIE VAN TOELICHTING, Nr. 3
De grondslagen van de Gemeenschap zijn neergelegd in Hoofdstuk II van het Verdrag (de artikelen 9 t/m 84).
Deze grondslagen omvatten in beginsel:
De vrijheid van het onderlinge goederenverkeer.
De instelling van een gemeenschappelijk buitentarief.
De vrijheid van het onderlinge personenverkeer.
De vrijheid van vestiging binnen de Gemeenschap.
De vrijheid van het onderlinge dienstenverkeer.
De vrijheid van het onderlinge kapitaalverkeer.
Door de verwezenlijking van de bovengenoemde vrijheden zal zich de samenvoeging der markten en de vorming ener Gemeenschappelijke Markt voltrekken.
Wat onder de vrijheid van het onderlinge verkeer moet worden begrepen en hoever deze vrijheid gaat, alsmede op welke wijze deze vrijheid geleidelijk zal worden bereikt, wordt geregeld in de verschillende titels, welke dit Tweede Deel van het Verdrag bevat.
Bij nadere bestudering van de vraag wat onder die vrijheid wordt begrepen, zal blijken, dat het hier niet alleen gaat om een opheffing zonder meer van alle overheidsbemoeiingen met het grensoverschrijdende goederen-, diensten-, personen-en kapitaalverkeer, maar dat aan die vrijheid bepaalde grenzen worden gesteld en dat met name voor de landbouw en het vervoer een gemeenschappelijk beleid wordt voorzien, dat direct ingrijpt in de marktverhoudingen.
Noch de grenzen dier vrijheid, noch de inhoud van het gemeenschapsbeleid konden in het Verdrag worden vastgelegd. Voor het eerste ontbrak de tijd, het tweede is uit zijn eigen aard niet mogelijk; het beleid zal geleidelijk moeten worden ontwikkeld en de beslissingen hierover zullen door de organen van de Gemeenschap genomen moeten worden. Het Verdrag volstaat daarom met het aangeven van de procedure voor deze beslissingen, waarbij somtijds een indicatie wordt gegeven van de overwegingen, waardoor de Gemeenschap zich moet laten leiden.
Ook de vaststelling van de wijze waarop en het tempo waarin de bovengenoemde vrijheden moeten worden gerealiseerd, worden in het Verdrag als regel overgelaten aan de organen van de Gemeenschap. Voor de afbraak van tarieven en kwantitatieve restricties in het goederenverkeer geeft het Verdrag evenwel uitgewerkte richtlijnen.
Zowel de afbraak der onderlinge restricties als de vervanging van nationale regelingen door Gemeenschapsregelingen zal zeer geleidelijk geschieden. Hiervoor is een overgangsperiode van 12 à 15 jaar voorzien. Deze periode moet ruimschoots voldoende worden geacht voor de verschillende bedrijven en bedrijfstakken om zich, waar nodig, om te schakelen en aan te passen en tevens om de noodzakelijke Gemeenschapsregelingen te ontwerpen en in te voeren.
Deze overgangsperiode zal verdeeld zijn in drie etappes, elk van 4 jaar. Aangezien de absolute eindtermijn voor de overgangsperiode 15 jaar zal zijn, kunnen de verschillende etappes dus te zamen maximaal met drie jaar worden verlengd. De wijze, waarop deze verlenging kan geschieden, wordt geregeld in artikel 8. Deze regeling komt erop neer, dat de overgang van de tweede naar de derde etappe en van de derde etappe naar de definitieve eindfase automatisch zal plaatsvinden, tenzij de Raad van Ministers op voorstel van de Europese Commissie met unanimiteit anders beslist (artikel 8, lid 5).
Voor de overgang van de eerste naar de tweede etappe, dus na vier jaar, is een meer gecompliceerde en in beginsel andere regeling voorzien (artikel 8, leden 3 en 4). Hier is namelijk een unanieme beslissing van de Raad nodig om de overgang wèl te doen plaatsvinden. De overgang van de eerste naar de tweede etappe vindt eerst, plaats, indien de Raad, op basis van een rapport van de Europese Commissie, constateert, dat de essentie van de doeleinden, welke in het Verdrag zijn neergelegd voor de eerste etappe, zijn bereikt en de verplichtingen voor deze etappe door de Lid-Staten zijn nagekomen. Deze overgang naar de tweede etappe kan zodoende door één land worden tegengehouden. Dit kan echter maximaal gedurende twee jaar. Na het tweede jaar zal een gekwalificeerde meerderheidsbeslissing voldoende zijn, zij het dat de overstemde Staat of Staten een beroep kunnen doen op arbitrage.
Het effect van het verlengen van de eerste etappe zal zijn dat verschillende voorzieningen en maatregelen, bestemd om te worden gerealiseerd in de tweede etappe, worden uitgesteld. De derde tariefverlaging vindt dus wel plaats (artikel 14, lid 2 i), de vierde wordt uitgesteld; de vierde contingentenvergroting vindt wel plaats, de vijfde wordt uitgesteld (artikel 33, lid 1, laatste alinea i); de eerste etappe van het gemeenschappelijke buitentarief wordt gerealiseerd (artikel 23, lid 1 i), de volgende etappe uitgesteld.
Zoals bekend is deze speciale procedure voor de overgang van de eerste naar de tweede etappe opgenomen op aandringen van de Franse Regering. Erkend moet worden, dat hierdoor het automatisme wordt doorbroken en de onaantrekkelijke situatie kan ontstaan, dat na vier jaar het integratieproces enige tijd tot stilstand komt.
De reden, dat de onderhavige Franse eis, hoewel node, toch kon worden aanvaard, is gelegen in het feit, dat de verlengingsmogelijkheid in ieder geval tot maximaal drie jaar wordt beperkt en het Verdrag toch een vaste eindtermijn, namelijk van 15 jaar, bevat.
De wederzijdse openstelling der grenzen, zij het onder nader toe te lichten voorwaarden, welke in het Verdrag zijn aangegeven, vormen voor de Lid-Staten een absolute verplichting. Van deze verplichting kunnen zij in het algemeen geen ontheffing krijgen, behalve in een aantal specifiek in het Verdrag aangegeven gevallen.
Het belangrijkste hiervan is het geval, dat een land in ernstige moeilijkheden verkeert als gevolg van een tekort op zijn betalingsbalans (artikel 108 i). Bovendien kan de Commissie, zij het uitsluitend voor de overgangsperiode, toestaan, dat tijdelijk een inbreuk wordt gemaakt op deze onderlinge vrijheid van het economisch verkeer binnen het kader van de beschermingsmaatregelen, waartoe zij een Lid-Staat kan machtigen, wanneer deze ernstige moeilijkheden in een bepaalde bedrijfssector of streek ondervindt (artikel 226 i).