Titel III - Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal - Main contents
Contents
Aan het einde van de overgangsperiode zal binnen de Gemeenschap de vrije migratie moeten zijn gerealiseerd. De bepalingen van dit Verdragshoofdstuk (artikelen 48 t/m 51) zijn van toepassing op al diegenen, die in loondienst werken, met uitzondering van het overheidspersoneel (artikel 48, lid 4). De inhoud van deze vrije migratie wordt nader omschreven in artikel 48 i.
In de kern van de zaak houdt dit artikel in, dat de beperkende bepalingen, welke in de verschillende landen bestaan ten aanzien van de tewerkstelling van werknemers onderdanen van andere Lid-Staten, geleidelijk moeten worden afgeschaft. De bestaande discriminerende stelsels van werkvergunningen zullen dus aan het einde van de overgangsperiode niet meer mogen worden toegepast op onderdanen der Lid-Staten.
Voor de werknemer betekent deze vrije migratie, dat hij naar een metterdaad aangeboden betrekking mag meedingen. Tot dit doel zal hij ook vrij zijn zich binnen de Gemeenschap arbeid en verblijf te houden in die Staat, waarin hij zijn arbeid uitoefent, een en ander in overeenstemming met de wettelijke en administratieve bepalingen van het land, waar hij verblijf houdt. Op welke wijze de in artikel 48 omschreven vrijheid gedurende de overgangsperiode zal worden gerealiseerd, wordt nader aangeduid in artikel 49 i.
Vermeld zij nog, dat van Nederlandse zijde tijdens de onderhandelingen erop is gewezen, dat de in Nederland heersende woningnood een probleem kan vormen bij de realisatie van het vrije verkeer van arbeidskrachten.
Zoals reeds in de algemene beschouwingen in de aanvang van deze Memorie is opgemerkt, gaat de Gemeenschap, zoals die thans op het punt staat in het leven te worden geroepen, verder dan een zuivere douane-unie, omdat zij vrijwel alle sectoren van het economisch leven in haar werkingssfeer betrekt.
Zo is dan ook in het Verdrag voorzien, dat de onderlinge dienstenverlening geheel zal worden vrijgemaakt van de bestaande belemmeringen, terwijl het tevens uiteindelijk aan ieder vrij zal moeten zijn zich ter uitoefening van zijn bedrijf of beroep binnen de Gemeenschap te vestigen waar hij wil.
Elk van de hoofdstukken van het Verdrag, hier onder beschouwing, behandelt een vijftal aspecten.
In de eerste plaats is een aantal voorwaarden opgenomen, waaraan diegenen, die van de rechten, in het Verdrag voorzien, gebruik willen maken, moeten voldoen. Het is immers zo, dat zowel de vestiging als het verlenen van diensten overwegend gebonden zijn aan de personen of ondernemingen, die erbij betrokken zijn, zulks in tegenstelling tot de goederen, waar de personen, die de goederen verhandelen, minder een rol spelen bij de bepaling van de werkingssfeer van de Verdragsbepalingen.
De hierbedoelde voorwaarden zijn opgesomd in de artikelen 52, alinea 1 i, 58 en 59.
In de tweede plaats bevatten de artikelen 52, alinea 2 i, en 60 i ten omschrijving van hetgeen moet worden verstaan onder de vrijheid van vestiging en een vrij dienstenverkeer.
In de derde plaats is een verplichting tot bevriezing van de huidige situatie opgenomen, respectievelijk in de artikelen 53 i en 62 i.
In de vierde plaats wordt een procedure ontworpen voor de geleidelijke verwezenlijking van de vrijheid van vestiging en dienstverlening, respectievelijk in de artikelen 54 i en 63 i.
Ten slotte is er een aantal artikelen, die speciale gevallen behandelen en gedeeltelijk voor beide hoofdstukken uniform zijn (artikelen 55 t/m 59).
Het feit, dat ook de vrijheid van het kapitaalverkeer een onderwerp vormt van het Verdrag van de Europese Economische Gemeenschap, behoeft op zich zelf nauwelijks toelichting. Reeds in de Resolutie van Messina was tot uitdrukking gebracht, dat de integratie van de zes landen ook het kapitaalverkeer zou moeten omvatten.
Het doel van deze vrijheid het kapitaalverkeer is, dat kapitalen daar aanwending kunnen vinden, waar zij het grootste economische nut afwerpen. Als zodanig zal deze vrijheid daarom een bijdrage kunnen vormen voor een meer rationele arbeidsverdeling in Europa, welke een van de belangrijkste doeleinden vormt van de Gemeenschappelijke Markt. In wezen gaat het hier vooral om een zo rationeel mogelijke verdeling tussen de zes landen van de in de Gemeenschap voor investeringen beschikbaar komende besparingsoverschotten.
Het opheffen van alle belemmeringen in het onderlinge kapitaalverkeer biedt evenwel nog geen garantie voor het tot stand komen van de hierboven genoemde, zo rationeel mogelijke verdeling der besparingsoverschotten. De zeer grote verscheidenheid in vormen van kapitaalverkeer leningen, aandelenemissies, directe investeringen, aan- en verkoop van effecten , de grote betekenis, welke kapitaalbewegingen voor een goede functionering van de binnenlandse kapitaalmarkt hebben en dus voor de financiering van de investeringen van het bedrijfsleven en van de Overheid , en de risico's, welke excessieve kapitaalbewegingen inhouden voor het evenwicht op de betalingsbalans, manen reeds bij voorbaat tot voorzichtigheid in deze gecompliceerde materie.
Vooruitlopend op de besprekingen in paragraaf 5 van Hoofdstuk II van deze Memorie van de artikelen over het betalingsbalansevenwicht zij er hier vast op gewezen, dat de Lid-Staten in het Verdrag de verplichting op zich hebben genomen tot handhaving van hun externe en hun interne monetaire evenwicht. De vrijheid van het kapitaalverkeer kan in zekere omstandigheden dit evenwicht in gevaar brengen. Dit kan dus in bepaalde gevallen nopen tot beperking van de vrijheid van kapitaalbewegingen.
In dit verband zij voorts gewezen op het onderscheid, dat bestaat tussen restricties in het kader van het deviezenregime van een land, welke dus betrekking hebben op de export en import van kapitaal, en anderzijds restricties op grond van nationale voorschriften, welke primair op het binnenlandse kapitaalverkeer van toepassing zijn, zoals de controle op emissies, de kwantitatieve en kwalitatieve kredietcontrole e.d. De in het Verdrag voorziene liberalisatievoorschriften hebben geen betrekking op de laatstgenoemde categorie restricties, aangezien deze een essentieel element kunnen vormen bij de handhaving van het monetaire evenwicht en de goede kapitaalvoorziening waarvoor de Regeringen der Lid-Staten elk in hun land zelfstandig verantwoordelijk zijn.
Algemeen was men het er tijdens de onderhandelingen dan ook over eens, dat de vrijheid van het kapitaalverkeer nadere omschrijving en clausulering eiste. Het tempo van de onderhandelingen en de veelal moeilijk te voorziene complicaties op dit gebied hebben het echter onmogelijk gemaakt deze nadere omschrijving reeds in het Verdrag vast te leggen. Het enige, dat men ten aanzien van deze vrijheid van het kapitaalverkeer wel heeft bepaald, is, dat zij zou inhouden, dat de ingezetenen van de partnerlanden op voet van gelijkheid zouden moeten worden behandeld met de eigen ingezetenen. Verder heeft men volstaan met in artikel 67 i, waarin het beginsel van het vrije kapitaalverkeer is neergelegd, uitdrukkelijk te bepalen, dat de opheffing der onderlinge restricties zal geschieden "in die mate als nodig is voor een goede functionering van de Gemeenschappelijke Markt", en de uitwerking hiervan nader over te laten aan de organen, van de Gemeenschap, in dit geval de Raad en de Commissie, waarbij de Raad op voorstel van de Commissie gedurende de eerste twee etappes met eenstemmigheid en daarna met gekwalificeerde meerderheid beslist.
Waar in concreto de grens zal worden getrokken tussen vrije kapitaalbewegingen, welke wel, en die, welke niet nodig zijn voor een goede functionering van de Gemeenschappelijke Markt, zal in het kader van de geleidelijke liberalisatie van dit verkeer worden opgelost (artikel 69 i).
Hoewel in het algemeen de organen van de Gemeenschap dus in het kader van de liberalisatieprocedure nader zullen vaststellen tot hoever de vrijmaking van het onderlinge kapitaalverkeer zal gaan, worden in het Verdrag zelf reeds enkele categorieën transacties besproken, waarvan de vrijheid niet noodzakelijk wordt geacht voor de goede functionering van de Gemeenschappelijke Markt.
Het betreft hier de navolgende categorieën transacties, welke achtereenvolgens besproken zullen worden:
-
1.de kapitaalbewegingen, welke de functionering van de kapitaalmarkt in een Lid-Staat verstoren (artikel 73 i) ;
-
2.leningen ten behoeve van Lid-Staten of hun lagere publiekrechtelijke lichamen (artikel 68, lid 3 i) ;
-
3.kapitaalbewegingen, welke tot een verstoring van de betalingsbalans leiden (artikelen 108 i en 109 i);
-
4.Kapitaalafvloeiing via de partnerlanden naar derde landen in verband met verschillen in het deviezenregime aan de buitengrens. [artikel 70 i]