Lees hier de legendarische CETA-speech van Thierry Baudet!

Met dank overgenomen van Th.H.Ph. (Thierry) Baudet i, gepubliceerd op dinsdag 18 februari 2020.

Niet meer dan 0,16 procent van de MKB bedrijven exporteert naar Canada. Volgens de raming van de Europese Commissie zélf zal dit gehele CETA-verdrag jaarlijks voor alle EU-lidstaten tezamen maximaal 2.1 miljard extra economische groei opleveren. Dat is zo’n 0.01 procent van de totale economie van die landen. Een volstrekt onmeetbaar en verwaarloosbaar bedrag.

En voor die paar grijpstuivers, geven wij al onze standaarden voor de agrarische sector weg; alle dierenwelzijnsnormen en alle kwaliteitsnormen voor onze producten. Ook geven we onze democratische zeggenschap op. Schaffen we wéér een stukje van onze soevereiniteit af. Net als destijds met het verdrag met Oekraïne.

Want een supranationaal gerechtshof mag straks beoordelen of wij, als Nederland, een besluit hebben genomen dat de belangen van Canadese - en in hun kielzog, via NAFTA, ook Mexicaanse en Amerikaanse - bedrijven onevenredig schendt.

Waanzin, mevrouw de voorzitter. Daarom heb ik veel tijd gevraagd voor mijn speech. Dit ingrijpende CETA-verdrag kan niet zomaar dit parlement passeren. Niet zolang Forum voor Democratie hier vertegenwoordigd is.

Voorzitter.

Inleiding

In 2005 sprak de Nederlandse bevolking zich met overweldigende meerderheid uit tegen een Europese Grondwet. 61.5 procent van de stemmers zei NEE tegen de vorming van een Politieke Unie in Europa.

De uitslag werd genegeerd, en de Europese Grondwet kwam er toch - zij het, onder een andere naam.

Op grond van dit nieuwe Europese Verdrag heeft de Europese Commissie vervolgens nóg meer bevoegdheden gekregen - onder meer om vergaande “handelsakkoorden” met andere landen te sluiten.

Laten we helder zijn: ook die term, “handelsverdrag” is alweer misleidend (net als talloze andere termen in het befaamde ‘eurospeak’ - de verhullende quasi-taal van Europese technocraten).

Want in de praktijk gaat deze nieuwe generatie handelsakkoorden over veel meer dan alleen handel. Er worden afspraken gemaakt over buitenlandse investeringen, intellectueel eigendom, milieubescherming, duurzaamheid, militaire samenwerking, diensten in de zorg en het onderwijs, de sociale sector, dierenwelzijn, arbeidsomstandigheden…

Allemaal zaken waar wij zelf de controle in toenemende mate over kwijtraken.

En allemaal zaken dus, waarop de democratie niet meer het laatste woord heeft. Zaken die door de bureaucraten in Brussel worden uitonderhandeld en waar wij, hier in Nederland, dan maar aan moeten gehoorzamen.

Toen Forum voor Democratie nog een denktank was, voerden wij al strijd tegen de toenemende overdracht van soevereiniteit aan de Europese Unie en het verlies van nationale beleidsvrijheid (en daarmee van democratie) die daar het directe gevolg van is. Een jaar na onze oprichting dwongen wij - samen met onze partners - met succes een referendum af over het omstreden associatieverdrag tussen de Europese Unie en Oekraïne. Opnieuw sprak een enorme meerderheid van Nederland zich uit tégen verdere machtsuitbreiding van de supranationale staat-in-wording in Brussel.

En opnieuw werd de uitkomst genegeerd.

Het verdrag kwam er toch.

Op dat moment realiseerden wij ons dat we zélf de politiek in moesten gaan om échte verandering af te dwingen. Als zelfs de uitslagen van referenda schaamteloos en structureel genegeerd worden, dan moet de boel van binnenuit worden opengebroken.

En zo sta ik hier nu, in de Tweede Kamer. Als politicus. Opnieuw ligt er een document waarmee soevereiniteit wordt overgedragen. Opnieuw heeft het een ogenschijnlijk onschuldige naam. Een zogenaamd ‘handelsverdrag’. En opnieuw heeft het vérstrekkende consequenties voor ons land, onze economie, onze welvaart en onze democratie. Tenminste, als het wordt aangenomen.

Het gevaar van CETA zit ‘m precies in die vérstrekkende consequenties. Zó verregaand zijn die, dat de effecten voor Nederland zelfs niet precies aan te geven zijn. Op grond van het verdrag worden tal van comités in het leven geroepen, die het verdrag verder moeten ontwikkelen en aanvullen. De comités krijgen de bevoegdheid om bindende besluiten te nemen, die direct doorwerken in onze nationale rechtsorde. Deze werkwijze druist regelrecht in tegen het primaat van de wetgever, zoals verankerd in onze Grondwet. Nu het verdrag afwijkt van de Grondwet, zou het op grond van artikel 91, derde lid, van de Grondwet eigenlijk alleen kunnen worden goedgekeurd met een tweederdemeerderheid.

Bizar dat de coalitiepartijen dit gouden beginsel van onze democratie aan hun laars lappen.

Het amendement van mevrouw van Weerdenburg, om een tweederde meerderheid te eisen voor aanname van dit verdrag, is volkomen terecht. Schandelijk, dat dit door de meerderheid niet lijkt te worden gehonoreerd.

Maar eerst nog even terug. Die comités: wij tekenen dus een verdrag, dat een ‘levend instrument’ is. Een verdrag op basis waarvan comités nieuwe standaarden en regels kunnen gaan maken. Als wij dit verdrag eenmaal tekenen, zijn we onze zeggenschap over de producten op onze markten, over de omstandigheden waaronder bedrijven kunnen werken, definitief kwijt.

WIJ ZIJN VOOR HANDEL

Voorzitter, laat er geen misverstand over bestaan: wij hebben veel waardering voor Canada als bondgenoot. Ook zijn wij een voorstander van internationale handel. Van oudsher is Nederland een echte handelsnatie en het liefst drijven wij handel met alle landen van de wereld. Op een wijze die voor Nederland zo goedkoop en makkelijk mogelijk is.

Daarmee verdienen we ons geld.

Maar precies die vrije handel wordt door dit CETA-verdrag ondermijnd. Doordat de EU namens 27 verschillende landen heeft onderhandeld, is de uitkomst voor geen van de 27 landen optimaal. Het is niet mogelijk om effectief te onderhandelen, als je niet scherp voor ogen hebt wat je wil bereiken; welke belangen je behartigt.

Dat toont ook het voorbeeld van soevereine, vrije landen in onze omgeving: IJsland, Noorwegen, Zwitserland en sinds kort ook het Verenigd Koninkrijk: zij hebben geen enkel probleem met het afsluiten van effectieve handelsverdragen met alle landen in de wereld - waaronder de Verenigde Staten. Iets dat de Europese Unie - om voor de hand liggende redenen - niet of nauwelijks lukt.

Want de EU heeft de belangen te behartigen van tientallen landen met enorme onderlinge verschillen. Duitsland heeft hele andere belangen dan Frankrijk, Frankrijk weer hele andere belangen dan Italië op zijn beurt weer andere belangen dan Nederland. Dit leidt tot vertroebeling en zeer moeizame onderhandelingen. Met als resultaat een verdrag waar geen enkel land binnen de EU echt op zit te wachten. One size fits no one. De Duitsers willen zoveel mogelijk auto’s verkopen, de Fransen zoveel mogelijk wijn en de italianen zoveel mogelijk fijne stoffen.

Zeker de belangen van een relatief klein land als Nederland, raken voortdurend ondergesneeuwd zodra de EU onderhandelingen voert. Dat blijkt ook nu weer met CETA.

Zelfs binnen de EU wordt Nederland continu gedwarsboomd door andere grotere lidstaten. Frankrijk heeft ervoor gezorgd dat de Nederlandse puslvisserij kapot is gemaakt. Het lukt de EU niet eens om onderling elkaars belangen te behartigen. Hoe naïef moet je dan zijn om te denken dat de Nederlandse belangen wel behartigd gaan worden met dit handelsverdrag?

Tenslotte voorzitter nog een laatste voorbeeld, IJsland heeft sinds 2007 een handelsverdrag met de VS. Omdat dit een handelsverdrag is tussen uitsluitend de VS en IJsland, zijn ook uitsluitend de belangen van die twee landen behartigd!

Voordat we verder in CETA in duiken, voorzitter, is het noodzakelijk eerst de bredere context van dit verdrag te schetsen.

SUPRANATIONALISME

Het CETA-verdrag is een vorm van supranationalisme.

En anders dan velen denken is supranationalisme iets heel anders dan internationalisme. De twee woorden worden voortdurend door elkaar gehaald. Terwijl internationalisme een uitdrukking is van soevereiniteit - en inderdaad uitsluitend mogelijk is tussen soevereine staten - en wij daar een voorstander van zijn - ondermijnt supranationalisme juist het klassieke internationaal recht. Het is strijdig met de grondslagen van internationalisme, dat wil zeggen soevereiniteit. Het is in feite een soort terugkeer naar de gelaagde jurisdictie van vóór de moderne staten. Het is een soort mediëvisme, wat we nu voor onze ogen zien gebeuren - een terugkeer naar de Middeleeuwen.

Maar er is dus veel verwarring tussen “internationalisme” en “supranationalisme”.

Een verklaring daarvoor, ligt mogelijk in het dubbelzinnige gebruik van het woord ‘natie’. Want wat wordt bedoeld met supranationalisme is in feite supra-étatisme: het steunen van een instelling die functioneert supra (oftewel hoger) dan de staat. Supranationale ontwikkelingen creëren juridische structuren die boven de staat uittorenen, die machtiger zijn dan de staat. En precies dát, doet CETA!

Zoals de bekende Britse filosoof John Laughland het stelt:

Een van de grootste intellectuele fouten is de samenwerking tussen staten verwarren met hun politieke integratie, en het tweede te verdedigen in naam van het eerste.

Politieke integratie (zoals nu gebeurt met CETA!) betekent dat de vrije wil van de integrerende staten wordt ingeperkt, terwijl samenwerking (zoals door CETA in feite wordt ondermijnd!) alleen mogelijk is op terreinen waar die vrije wil nog bestaat.

Integratie is dus het tegendeel van samenwerking. De twee sluiten elkaar wederzijds uit. En niemand zou dus CETA mogen verdedigen in naam van samenwerking. Dat is het eerste punt.

Evenmin, voorzitter, valt supranationalisme, zoals de EU en nu ook CETA bewerkstelligt, te vergelijken met de al eeuwenlang bestaande decentralisatie die centrale overheden onderscheidt van provincies. Supranationalisme is niet een poging tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de staat, dus gewoonweg een voortzetting van het concept van soevereine statelijkheid, maar dan op een grotere schaal (zoals bijvoorbeeld federalisme dat is). Het is een geheel andere benadering.

Om te begrijpen wat CETA nu eigenlijk is, en hoe het onze democratie zal ondermijnen, zal ik eerst, voorzitter, ingaan op de verschillen tussen supranationalisme en internationalisme, en dan op die tussen supranationalisme en federalisme.

Staten hebben nooit bestaan in een vacuüm. Dat gelooft ook niemand - ook geen enkele tegenstander van CETA. Staten hebben altijd afspraken gemaakt, allianties gesloten, convenanten opgesteld om de handel te coördineren, enzovoorts - en zullen dat ook altijd blijven doen. Dat valt allemaal onder ‘internationalisme’ en is iets fundamenteel anders dan ‘supranationalisme’. Hoewel elke interactie en iedere overeenkomst tussen staten een vorm van internationalisme oplevert, is supranationalisme de oprichting van een organisatie of een rechterlijke instantie, die door een vorm van meerderheidsbesluitvorming of rechtspraak:

  • a) 
    tot wijziging van overeengekomen bepalingen kan komen, of
  • b) 
    tot uitvoering van deze bepalingen, of
  • c) 
    tot herinterpretatie van deze bepalingen kan overgaan.

Hierdoor zijn de lidstaten uiteindelijk dus gebonden aan beleid dat niet formeel is goedgekeurd door hun wetgevende macht en dat heel goed tegen hun nationale voorkeuren of belangen in kan gaan. Democratieën worden hiermee ondermijnd. Bevolkingen worden monddood gemaakt.

Neem de NAVO. Schoolvoorbeeld van internationalisme. Al haar beslissingen worden genomen bij consensus, en de lidstaten zijn slechts gebonden aan uitdrukkelijk overeengekomen verplichtingen. Sterker, het NAVO-verdrag schrijft niet eens voor wat voor soort hulp de lidstaten elkaar in geval van een gewapende aanval verplicht zijn. Zoals artikel 5 bepaalt:

De Partijen [...] komen bijgevolg overeen, dat [...] ieder van hen de aldus aangevallen Partij of Partijen zal bijstaan [...] door terstond, [...] op te treden op de wijze, die zij nodig oordeelt.

Over ‘de wijze, die zij nodig oordeelt’ is de beslissing in handen van de lidstaat zelf, niet in de handen van de NAVO.

Of neem de in 1961 opgerichte OESO: de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. Zij fungeert als een belangrijk middel om harmonisatie te bereiken van regelgeving betreffende multinationals en internationale handel. Als organisatie kan de OESO niets afdwingen en als haar leden na uitgebreide rondes van onderhandelingen, hun belangen niet naar behoren erkend vinden in de tot stand gekomen resoluties en aanbevelingen, staat niets hun in de weg om zich eraan te onttrekken.

Het is de weg die we óók hadden kunnen gaan met Canada. Vrijhandel met behoud van soevereiniteit. Daar is niet voor gekozen. Men koos voor supranationalisme - niet voor internationalisme.

Voor alle duidelijkheid: supranationale organisaties stellen zich nadrukkelijk niet tot doel de soevereiniteit van hun lidstaten over te nemen: ze willen alleen maar een bepaald element ervan overnemen. ‘Multilevel jurisdiction’ is het sleutelwoord voor supranationale denkbeelden.

Inderdaad, supranationalisme is een poging om precies de uiteindelijk gecentraliseerde besluitvorming onmogelijk te maken die zo kenmerkend is voor staten. Supranationalisme brengt, in de woorden van Jean Monnet over de Europese integratie, ‘de verloochening van soevereiniteit op een beperkt, maar beslissend veld’ tot stand.

In de loop van de afgelopen decennia zijn er zes supranationale instanties opgericht, te weten het Internationaal Strafhof (ICC), het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EVRM), het Internationaal Gerechtshof (ICJ), de Wereldhandelsorganisatie (WTO), de VN-Veiligheidsraad (SC) en de Europese Unie (EU). Elk op hun eigen manier, ontnemen deze verschillende organisaties hun lidstaten een bepaald aspect van hun soevereiniteit; ze binden ze, door aanpassingen van verdragen, nadere vaststellingen van criteria, door het doen van uitspraken (die vervolgens weer precedentwerking hebben) - waardoor die lidstaten gehouden zijn aan beleid dat ze anders misschien nooit hadden aanvaard.

Precies dát geldt ook voor CETA.

Maar voordat we daar verder op ingaan, is het eerst van belang om twee algemene opmerkingen over de supranationale filosofie te maken. Want men kan in principe twee argumenten voor supranationalisme onderscheiden - die allebei drogredeneringen blijken te zijn, maar die toch steeds weer opduiken.

Het eerste argument, of quasi-argument, is dat beslissingen op het supranationale niveau worden genomen in naam van ‘universele’ waarden, of dat ze voortvloeien uit een strikt economische ratio - waardoor ze dus niet ‘politiek’ zouden zijn. In het belang van ‘iedereen’. Win-win situaties zonder verliezers. Positief voor alle betrokkenen!

Degenen die dit beweren voegen daar dan vaak aan toe dat zaken die wél een politieke keuze zouden vergen, absoluut binnen de bevoegdheid van de lidstaten blijven. Een voorbeeld hiervan is het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat beweert uitsluitend universele, niet-politieke standpunten in te nemen. Standpunten waar elk beschaafd land of mens het mee eens zou zijn. Maar nu talloze uitspraken van het Hof ingaan tegen de opvattingen van niet alleen minderheden maar zelfs meerderheden in vele lidstaten, wordt direct al duidelijk dat het Hof deze universele pretenties niet waar kan maken. We zien dit idee van de veronderstelde ‘universaliteit’ van de beslissingen ook in het beleid rondom de euro. Binnen de eurozone zou de rente worden vastgesteld langs ‘niet politieke’ lijnen, waarbij het beleid van de ECB geen politieke besluitvorming zou overnemen. Dit is in de jaren die volgden op de financiële crisis van 2008 een lachertje gebleken.

Het wordt door hen die supranationale ontwikkelingen verdedigen dus algemeen aangenomen, dat een groot aantal van de besluiten die voorheen werden toevertrouwd aan de nationale politieke autoriteiten, nu kunnen worden gemaakt door toepassing van de universele wetten van economie of ethiek. En daarom zouden veel economische of ethische vragen op een of andere manier niet-politiek meer zijn.

John Laughland zegt het als volgt:

Vóór alles wordt de democratische rechtsstaat bedreigd door de economistische of a-politieke aannames die ten grondslag liggen aan de Europese constructie. Het wordt algemeen aangenomen in Europa (en niet alleen op het niveau van Brussel) dat politiek simpelweg de administratie van de economie is, en dat het voldoende is om dit goed te doen, ook als daar dan geen democratie bij komt kijken. [...] Voor de houders van dergelijke opvattingen, zijn soevereiniteit en het politieke bedrijf maar rommelige en onlogische zaken. Veel beter, zo lijkt het, om de wereld rationeel te organiseren, om de verdeeldheid en ruzies te overwinnen, en politiek-economische systemen in te voeren die de harmonie in plaats van het conflict aanmoedigen.

‘De taal van de economie heeft die van de politiek vervangen,’ klaagt Larry Siedentop in zijn boek Democracy in Europe. Dit is even duidelijk in de EU als in de huidige discussie over CETA. De vraag die supranationalisten vermijden door regelingen te presenteren als ‘universeel’, is de vraag waar het politieke gezag, de politieke legitimatie voor deze regelingen vandaan komt, want wat het politieke ontstijgt - vanwege haar ‘universele’ karakter - heeft vanzelfsprekend ook geen politieke legitimatie nodig.

Dit is echter een drogreden, en in de rest van mijn verhaal zal ik dat ook met specifieke voorbeelden onderbouwen. CETA is niet boven-politiek, is niet post-politiek, is niet in het belang van ‘iedereen’, maar de uitdrukking van een specifieke politieke keuze. Een keuze vóór de mondiale belangen; en tegen de nationale belangen. Een keuze vóór multinationals; en tegen MKB.

Goed. De tweede argumentatie die voortdurend wordt gebruikt ter ondersteuning van supranationale ontwikkelingen, zoals ook nu rondom CETA, is de drogreden dat hoewel de politieke implicaties van deze supranationale ontwikkelingen worden erkend, het verlies van soevereiniteit en (daarmee) van politieke onafhankelijkheid op een of andere manier wordt gecompenseerd door economische groei of andere onweerspreekbare voordelen.

Dit is het duidelijkst te zien in de verdediging van het bestaan van bijvoorbeeld de Wereldhandelsorganisatie, waarvan men zegt dat die in het eigenbelang van al haar leden is, hoewel zij in bepaalde gevallen misschien wel degelijk tegen de belangen van bepaalde leden ingaat. Hetzelfde argument komt naar voren in de discussies over de EU, de Euro, en de gemeenschappelijke markt, die, zoals de voorstanders van de huidige supranationale richting van de EU voortdurend benadrukken, in het voordeel van iedereen zouden zijn, terwijl vooralsnog geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat dit ten nadele kan zijn van sommige van haar lidstaten.

Dat dit onhoudbaar is, zal ik in de rest van mijn betoog laten zien. Want al deze elementen komen ook aan bod in de discussie over CETA.

CETA

Maar liefst zeven jaar heeft de EU ervoor nodig gehad om tot een akkoord te komen met Canada. Het laat zien hoe stroperig onderhandelingen met de EU verlopen. Logisch ook: hoe behartig je de belangen van Roemenië, Bulgarije, Estland, Portugal, Ierland, Denemarken, Griekenland, én Nederland? Het is niet mogelijk!

Die totale patstelling kon slechts worden verhuld doordat de onderhandelingen werden gevoerd in het diepste geheim. Terwijl de lobbyisten van grote multinationals nauw bij de onderhandelingen waren betrokken, hadden de nationale parlementen geen idee van wat er in de Brusselse achterkamertjes bekokstoofd werd. Pas nadat via Wikileaks en later via een Duits tv-kanaal, delen van het verdrag waren gelekt, gaf de Europese Commissie een eerste concepttekst vrij.

Enkele maanden nadat de definitieve tekst bekend werd gemaakt, trad een groot deel van het verdrag al voorlopig in werking. Nog voordat de nationale parlementen er een goed debat over hadden kunnen voeren. Laat staan dat ze akkoord waren gegaan.

Het is een bekend trucje van de EU. Door verdragen al voorlopig in werking te laten treden voordat ze door de nationale parlementen zijn goedgekeurd, wordt het ingrijpender om nog tegen te stemmen en neemt de druk toe. Een smerige en bovenal anti-democratische werkwijze, als je erover nadenkt, om slechte verdragen toch door te drukken. Ging het niet ook zo met het associatieverdrag met Oekraïne?

Het verdrag dat er inmiddels ligt, is funest voor Nederland. Onze agrarische sector moet opnieuw harde klappen incasseren, onze MKB’ers hebben het nakijken en onze soevereiniteit wordt nog verder verkwanseld.

Neem bijvoorbeeld artikel 2.11 van het verdrag. Op grond van deze bepaling mogen in beginsel helemaal geen beperkingen meer worden gesteld aan enig goed uit Canada dat op onze markt terechtkomt.

De gevolgen zijn niet te overzien.

Want wat doen we, als wij bepaalde Canadese producten niet op onze markt willen hebben, bijvoorbeeld omdat ze niet voldoen aan onze standaarden? Dan hebben we daar totaal geen controle meer over. We zijn volledig overgeleverd aan de voorwaarden die ambtenaren in Brussel verzinnen of ingefluisterd krijgen van lobbyisten van multinationals.

Artikel 20.27 laat zien dat ook de farmaceutische industrie een sterke lobby naar Brussel heeft gestuurd. Canada wordt door het verdrag gedwongen om patenten op medicijnen te verlengen. Dit zorgt ervoor dat concurrerende fabrikanten geen soortgelijke medicijnen op de markt mogen brengen, waardoor medicijnen onnodig duur blijven. De farmaceutische industrie vaart er wel bij, maar de gewone burgers krijgen steeds meer moeite om hun zorgverzekering nog te kunnen betalen.

Artikel 3.3, nog een voorbeeld, verplicht partijen om in voorgeschreven gevallen rekening te houden met ‘overwegingen van algemeen belang’. Er wordt echter niet bij vermeld wat moet worden verstaan onder het ‘algemeen belang’. Het is dus wachten tot hier een conflict over ontstaat en rechters gevraagd wordt om deze vage term in te vullen. Procedeerclubs als Urgenda zullen zich alvast in de handen wrijven.

Op grond van artikel 4.4, vervolgens, moeten de partijen hun technische voorschriften zoveel mogelijk met elkaar verenigen. Voor multinationals is dit nog relatief eenvoudig te realiseren en uit te voeren. MKB’ers daarentegen krijgen te maken met een verstikkende administratieve rompslomp en worden gedwongen tot enorme kosten om aan al deze voorschriften te kunnen voldoen. Ook de kleine ondernemer op de hoek van de straat die helemaal niet bezig is met het import of export naar de andere kant van de oceaan. Kleine en middelgrote ondernemers hebben het nu al enorm zwaar. Met CETA wordt het hen nóg moeilijker gemaakt om op te boksen tegen enorme multinationals.

En voorzitter, dit is slechts een kleine greep uit de bijna 1.000 artikelen van het ruim 150 pagina’s tellende verdrag. Ik waag oprecht te betwijfelen of de minister het verdrag überhaupt bekeken heeft, voordat ze ermee instemde.

Want de hypocrisie is zó enorm.

Enerzijds verplichten wij onze boeren om aan de strengste normen te voldoen. Ze worden gedwongen tot enorme investeringen in duurzame stallen, speciaal voedsel, krijgen te maken met fosfaatrechten en recent ook nog met absurde stikstofregels.

De producten die ze leveren worden hierdoor logischerwijs een stuk duurder.

Anderzijds hebben boeren in Canada nog niet met een fractie van de regels waar onze boeren aan moeten voldoen, te maken. Canadees vlees wordt niet of nauwelijks gecontroleerd op het gebruik van antibiotica en groeihormonen. Het wordt gewassen met chloor. Het voedsel voldoet aan andere standaarden. Enzovoorts.

Voor dierenwelzijn bestaan vervolgens überhaupt nauwelijks regels. Canadese boeren gebruiken pesticiden die in de EU verboden zijn. Zo kunnen de agrarische producten in Canada zeer goedkoop blijven. En dus - helaas - onze Nederlandse boeren volledig wegconcurreren. Onbegrijpelijk dat VVD en CDA dit op hun geweten willen hebben.

Ze lijken volledig te miskennen, dat verschillende regels op verschillende markten weliswaar geen problemen veroorzaken - maar dat deze problemen wél optreden wanneer je die markten samenvoegt.

Het ongelijke speelveld kun je compenseren met quota en importheffingen, maar wanneer je die afschaft moeten onze Nederlandse boeren ineens een volstrekt oneerlijke strijd aangaan met hun concurrenten uit Canada.

Een ongelijk speelveld leidt tot oneerlijke concurrentie.

En onze boeren worden er de dupe van.

Alsof ze nog niet genoeg voor hun kiezen hebben gekregen de laatste jaren.

Voorzitter, opnieuw laten VVD en CDA zien dat de Nederlandse agrarische sector ze gestolen kan worden.

Hetzelfde zien we gebeuren op het gebied van voedselveiligheid. Wij hebben met elkaar hoge standaarden afgesproken, die moeten garanderen dat ons voedsel kwalitatief hoogwaardig en veilig is. Nu worden de grenzen wagenwijd opengezet voor voedsel uit Canada, waar veel minder zware eisen aan gesteld worden.

De minister zal straks gaan zeggen dat ook producten uit Canada aan onze standaarden moeten voldoen. Een naïeve gedachte die eraan voorbij gaat dat wij geen controle kunnen uitoefenen op die producten. Onze Voedsel- en Warenautoriteit kan niet de Canadese voedselverwerkingsbedrijven binnenstappen om te beoordelen hoe daar gewerkt wordt. We raken de controle over onze belangrijkste levensbehoefte kwijt. Het betekent het einde van elke controle over onze producten.

DE EUROPESE UNIE

Hoe zijn we hier terecht gekomen? Hoe kan het, dat de Europese Unie - ooit gezien als facilitator van de relaties tussen landen binnen ons continent - nu deze politieke dwang aan ons oplegt?

De truc is dat het bewerkstelligen van een ‘level playing field’ - het doel dat de EU zich stelt - gebruikt kan worden om ieder onderwerp binnen de eigen bevoegdheid te verklaren. Analoog aan zo’n vaag en abstract doel als ‘fundamentele mensenrechtenbescherming’ (dat eveneens eindeloos kan uitdijen, zoals de geschiedenis van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens laat zien), is de wens om een ‘gelijk speelveld’ tot stand te brengen potentieel grenzeloos. In deze context moet ook CETA worden bezien. Maar net als volledige ‘kansengelijkheid’ willen bereiken (wat bijvoorbeeld afschaffing van families, erfrecht en eigendomsrecht kan betekenen), of volledige ‘non-discriminatie’, is een gelijk speelveld eindeloos in zijn toepassing. Alle onderwerpen waarop verschil mogelijk is, kunnen er immers onder vallen.

Het beschermen van die ‘gemeenschappelijke markt’ is zodoende een voorwendsel gebleken voor de meest verreikende regels en harmonisaties. De EU, en om CETA te begrijpen is dit essentieel, die EU heeft tienduizenden richtlijnen en verordeningen uitgevaardigd op onderwerpen als veiligheidsvoorschriften voor auto’s, regels voor bed & breakfasts, specificaties voor wijn en kaas, sociale standaarden voor werknemers, het maximale geluid dat grasmaaiers mogen maken, het voorgeschreven soort waarschuwingen met betrekking tot zwemmen in open water, enzovoorts.

Nadat de EU in heel Europa de kleur van de koplampen van auto’s gelijk heeft gesteld, overweegt het thans om gele veiligheidshesjes voor fietsers overal verplicht te stellen.

Maar het zijn niet alleen de politici en bureaucraten in Brussel geweest die de macht van de EU hebben uitgebouwd. Het is in sterke mate door manipulatie van het recht geweest, dat de EU de greep op haar lidstaten heeft vergroot - zo groot dat ze inmiddels het monopolie heeft om verdragen als CETA te sluiten.

De expansie van het Hof in Luxemburg begon in het Van Gend en Loos versus Nederlandse Administratie der Belastingen-arrest (1963), toen het verklaarde dat ‘de [Europese] gemeenschap een nieuw wettelijk kader van internationaal recht vormt ten behoeve waarvan de staten hun soevereine recht hebben beperkt’, en dat staten het recht van de gemeenschappen moeten toepassen alsof het nationaal recht was.

In de zaak Costa versus Enel (1964) bepaalde het Hof dat het recht van de Gemeenschappen ieder nationaal recht dat conflicteert met gemeenschapsrecht overstemt.100 In de zaak Simmenthal versus Commissie (1980) herbevestigde het Hof van Justitie deze bepaling. Hoewel onder de Italiaanse wet uitsluitend het Italiaanse Constitutioneel Hof een nationale regel buiten toepassing kan verklaren, werd bepaald door het Europees Hof dat ‘elke nationale rechtbank [...] het gemeenschapsrecht volledig moet toepassen [...] en in overeenstemming daarmee elke bepaling uit de nationale wet opzij moet zetten die daarmee in conflict kan komen’.

Een nationale rechtbank heeft volgens het Hof van Justitie ‘de plicht om [Gemeenschaps]recht volledig toe te passen, indien noodzakelijk door te weigeren [...] enige strijdige bepaling uit de nationale wetgeving van toepassing te achten’.

In de zaak Von Colson versus Nordrhein-Westfalen (1984) bepaalde het Hof ook nog eens dat ‘de binnenlandse rechtbank alle nationale wetten dient te interpreteren in het licht van de [EU] richtlijnen, zelfs als de wet in kwestie niet op die directieven is gebaseerd’.

De voorbeelden zijn eindeloos. Het steeds terugkerende thema: de geleidelijke uitbreiding van velden van invloed. En het is opmerkelijk dat hoewel de Europese Unie ooit begon als poging tot een federale staat van Europa te komen, het hybride instituut nu op een soort centralistische eenheidsstaat-zonder-statelijkheid begint te lijken. Zij reguleert in elk geval de handel en de economie op microniveau - zoals CETA maar weer eens laat zien.

Het Hof in Luxemburg - en dit zou ons grote zorgen moeten geven over het arbitragemechanisme van CETA - heeft EU-regelgeving voortdurend zodanig geïnterpreteerd dat het zichzelf maximale macht toeeigende, en heeft ook voortdurend analoge toepassing van regelgeving nagestreefd, zodat een bestaande regel in steeds meer omstandigheden toepasbaar werd.

Het is opmerkelijk, zacht gezegd, dat op het continent waar het werd uitgevonden, de democratische rechtsstaat zo volkomen ondermijnd wordt zoals dat gebeurt in de huidige EU. En eigenlijk wordt dit nauwelijks opgemerkt, laat staan bekritiseerd door de velen die zich bezighouden met het debat over de Europese Unie. Hoewel ze dikwijls beweren ‘zeer kritisch’ te zijn over bijvoorbeeld de juridische expansie van het Hof van Justitie, hoor je zelden of nooit iemand eisen dat dit nu eens verandert.

Sterker nog, als we de drie sferen waarin de EU opereert beschouwen - de gemeenschappelijke markt, de gemeenschappelijk munt, en het als één blok opereren op het wereldtoneel - dan is de EU zonder twijfel bezig om geleidelijk, heimelijk, de verantwoordelijkheden van een soevereine staat op zich te nemen. Dat wordt ook al duidelijk uit het feit dat wij niet zelf een handelsakkoord met Canada mogen sluiten, maar dat de EU inmiddels dat monopolie heeft opgeëist en aanwendt om verdragen als CETA te sluiten. Dat de EU steeds meer de taken van een staat op zich heeft, heeft drie redenen (allen, nauw verbonden met het supranationalisme waarvan CETA weer een nieuw voorbeeld is).

Ten eerste, een gemeenschappelijke markt met open binnengrenzen vereist, uiteindelijk, een gemeenschappelijke immigratiepolitiek en een gemeenschappelijke verdediging van de buitengrenzen, aangezien nationale beslissingen om immigranten toe te laten directe gevolgen hebben voor alle andere lidstaten.

Ten tweede is het inmiddels duidelijk geworden dat de monetaire unie een gemeenschappelijk financieel beleid noodzakelijk maakt en zodoende een Europese minister van Financiën. De financiële crisis en de situatie in Griekenland in de eerste helft van 2011 hebben dit duidelijk laten zien. Natuurlijk was dit van tevoren te voorspellen geweest - maar dat is bewust stilgehouden, omdat anders niemand zou hebben ingestemd met de invoering van de euro. Zoals Christian Noyer, president van de Franse Centrale Bank, zei in een interview met Le Figaro in juli 2011: ‘Het is noodzakelijk om verder te gaan en de integratie te versterken om de monetaire unie goed te laten functioneren.’ Hij vervolgde dat de Europese Commissie er op het moment al mee aan het werk was. Met andere woorden, een groep functionarissen zonder enig democratisch draagvlak was bezig een financieel staatsbestuur te ontwikkelen voor 350 miljoen mensen.

En ten derde, de douane-unie: waarvan dit CETA-gedrocht het nieuwste resultaat is en waarover ik eerder al het één-en-ander heb gezegd. Maar nog niét heb ik het gehad over het bizarre rechtssysteem dat dit verdrag ook nog eens in werking doet treden.

ICS

Daarmee zijn we gekomen bij hoofdstuk 8 van het verdrag, dat gaat over investeringen. Dit hoofdstuk maakt pijnlijk duidelijk wat de invloed is geweest van multinationals bij de totstandkoming van het verdrag. CETA geeft bedrijven straks uitdrukkelijk de mogelijkheid om claims in te dienen tegen de Nederlandse overheid, indien overheidsbeleid volgens die bedrijven een negatieve invloed heeft op de winst of winstverwachting van investeerders.

Daarvoor wordt weer een nieuw gerecht in het leven geroepen dat zich over zulke claims moet buigen. Bij de inwerkingtreding van het verdrag worden er vijftien rechters aangewezen, waarvan vijf de nationaliteit van een lidstaat van de EU hebben, vijf van Canada en vijf van een derde land. Kleine kans dat hier een Nederlander tussen zit. Deze buitenlandse rechters gaan straks controleren of onze Nederlandse wetten de grote bedrijven niet te veel in de weg zitten.

Niet alleen Canadese bedrijven krijgen de mogelijkheid om zaken aan te spannen tegen de Nederlandse staat. Zoals we de heer Alkaya eerder vandaag al hoorden zeggen, hebben maarliefst 45 duizend Amerikaanse bedrijven ‘significante’ vestigingen in Canada. Via een achterdeurtje krijgen deze Amerikaanse bedrijven, zoals McDonalds en Google, óók de mogelijkheid om Nederlandse wetten en regels - en daarmee de Nederlandse democratie - aan te vallen.

Voorzitter, ongetwijfeld zal de minister zal straks doen alsof ik spoken zie en over het nieuwe gerechtshof gaan zeggen dat het een ‘beperkte taak’ heeft en zich niet zal bezighouden met nationaal beleid dat het publieke belang dient. Maar wat als het gerechtshof daar straks zelf anders over denkt? Het ligt voor de hand dat deze nieuwe rechtbank zich in de loop der jaren steeds meer macht gaat toe-eigenen en zich met steeds meer zaken gaat bemoeien. Vervolgens zouden wij daar geen kritiek op mogen uiten, omdat we de regels immers zelf gemaakt zouden hebben: dat heb ik Rob Jetten in elk geval horen zeggen toen ik met hem sprak over dikastocratie.

Want voorzitter, er zijn tal van voorbeelden waaruit blijkt dat gerechtshoven in de loop der tijd hun macht steeds verder oprekken. Kijk bijvoorbeeld naar het permanente gerechtshof van de Wereldhandelsorganisatie. Ooit opgericht als arbitragehof waar staten in beroep konden gaan omtrent handelsgeschillen. Maar door steeds meer partijen toe te laten tot geschillen, en door steeds meer regelgeving van toepassing te verklaren, is het inmiddels uitgegroeid tot volwaardig gerechtshof dat zich bezig begint te houden met immigratie, de ‘publieke moraal’ en met nagenoeg al het overige ‘internationaal’ (dat wil dus eigenlijk zeggen: supranationaal) ‘recht’.

Ik zal daar nader op ingaan, omdat ik denk dat weinigen in hier dat helder op het netvlies hebben.

De Wereldhandelsorganisatie

De Wereldhandelsorganisatie (en ik gebruik in het vervolg de Engelse afkorting: WTO), gevestigd in Genève, werd opgericht in 1995, dus vijftien jaar geleden. Zij moest het oude handelssysteem, genaamd GATT, oftewel General Agreements on Tariffs and Trade, vervangen.

Maar bij de overgang van GATT naar WTO heeft zich ook een fundamentele verandering voltrokken die van de WTO niet alleen een permanent forum maken voor het onderhandelen van handelsovereenkomsten, maar ook een supranationale instantie. En het is van cruciaal belang in onze beoordeling van CETA om daar eens kritisch naar te kijken.

Het betreft, dat zal niemand verbazen, de geschillenbeslechting.

In een situatie waarin een conflict ontstond over de interpretatie van bepaalde handelsovereenkomsten voorzagen de regels van de GATT niet in een instelling die een vonnis kon vellen - en dus ontbrak het de GATT aan een mogelijkheid zich boven de staten te stellen die partij waren in de overeenkomst. De GATT deden louter dienst als middel om internationale handelsovereenkomsten te vergemakkelijken. Dat kan dus ook. En dat had nu ook gekund. Gewoon, vrijhandel, zonder mechanisme om bepalingen te interpreteren en jurisprudentie op te bouwen via precedenten.

Het WTO-systeem amendeerde deze werkwijze zoals gezegd en creëerde een permanent rechtsprekend orgaan waar staten in beroep kunnen gaan tegen uitspraken van het arbitragepanel - een appellate body. Vergelijkbaar met CETA.

Voorzitter, ik ga nu even in op hoe dit Appellate Body zijn macht heeft uitgebouwd. Omdat ik wil dat mensen zich realiseren wat de kartelpartijen nu met CETA binnenhalen.

Al bij zijn allereerste uitspraak, United States - Standards for Reformulated and Conventional Gasoline, heeft de Appellate Body een ‘standard of review’ ingesteld (dat wil dus zeggen: een werkwijze), gebaseerd op het ogenschijnlijk zo onschuldige artikel 3 lid 2 van de Dispute Settlement Understanding (DSU). Dit luidt, en ik citeer, dat “het systeem voor de geschillenregeling van de WTO [...] de bestaande bepalingen [mag] verhelderen in overeenstemming met de gebruikelijke regels voor de interpretatie van internationaal publiekrecht.” Volgens de Appellate Body zouden deze ‘gebruikelijke regels voor de interpretatie van internationaal publiekrecht’ echter óók artikel 31 van het Weense Verdrag inzake het Verdragenrecht omvatten. Dit artikel 31 stelt dat de interpretatie van verdragen geleid dient te worden door wat ‘de gebruikelijke betekenis’ van begrippen genoemd wordt. De Appellate Body verklaarde in de genoemde zaak tegen de Verenigde Staten dat dit een regel is van internationaal gewoonterecht. Als zodanig is het onderdeel van - en ik citeer:

de ‘gebruikelijke regels voor de interpretatie van internationaal publiekrecht’ die de Appellate Body dient toe te passen, volgens artikel 3.2 van de DSU [...]

Het opmerkelijke is niet dat deze regel op zichzelf problematisch is. Evenmin dat de toepassing van dit artikel beslissend was voor de beslechting van het geschil.

Opmerkelijk is dat de Verenigde Staten, de gedaagde partij in dit geschil, het Weense Verdrag inzake het Verdragenrecht nooit hebben geratificeerd.

Met andere woorden: de gedaagde partij in dit geschil was geen partij in het verdrag dat de Appellate Body beschouwde als ‘een regel van internationaal gewoonterecht’.

Van een tribunaal dat tot zoiets in staat is, en dit gaat straks ook gebeuren met die CETA-rechtspraak, mag worden verwacht dat het de eigen macht in andere zaken verder zal uitbreiden.

Een gelegenheid daartoe deed zich bij de WTO al een jaar later voor, in 1997. India, Maleisië, Pakistan en Thailand dienden bij de Appellate Body een gezamenlijke klacht in tegen de Verenigde Staten, die door importbeperkingen van garnalen een vrijhandelsafspraak zouden hebben geschonden.

Het is even technisch, maar noodzakelijk om het gevaar te begrijpen dat CETA in zich draagt.

De klacht - bij de WTO dus - draaide om een Amerikaanse wetsbepaling die garnalenvissers verplichtte om netten te gebruiken die voorzien waren van zogeheten Turtle Excluder Devices (TED’s) om te voorkomen dat bij het vissen op garnalen ook zeeschildpadden werden gevangen (die daardoor mogelijk zouden sterven). Bovendien verbood de wet de verkoop op de Amerikaanse markt van garnalen die gevangen waren met netten die niét waren voorzien van deze TED’s.

Ter verdediging van dit verbod beriepen de VS zich op artikel XX, lid g van het verdrag, dat luidt:

niets in deze overeenkomst zal worden aangewend om de invoering of het opleggen van maatregelen door enige contractpartij te voorkomen [...] met betrekking tot het behoud van eindige natuurlijke hulpbronnen [...].

Dit soort bepalingen staan ook in CETA te vinden.

De Appellate Body meende echter dat de Amerikaanse wetgeving een schending was van de bepalingen voor vrijhandel vanwege ‘het beoogde en daadwerkelijk dwingende karakter’.

De Appellate Body stelde vervolgens dat Sectie 609 van de Amerikaanse wetgeving ‘in feite een economisch embargo is, dat eist van alle exporterende leden [...] om in hoofdzaak hetzelfde beleid over te nemen’. Dit was volgens de Appellate Body het geval omdat - en ik citeer:

Het gevolg van de toepassing van Sectie 609 is het instellen van een starre en onbuigzame richtlijn volgens welke ambtenaren van de Verenigde Staten vaststellen of landen al dan niet gecertificeerd worden en dus andere landen het exportrecht van garnaal naar de Verenigde Staten verlenen of onthouden.

Ander specifiek beleid en andere maatregelen die een exporterend land genomen kan hebben om zeeschildpadden te beschermen en te behouden worden in de praktijk niet in overweging genomen door degenen die belast zijn met het vaststellen van de vergelijkbaarheid.

Einde citaat.

Uiteindelijk luidde de uitspraak van de AB dat het de Verenigde Staten was toegestaan het nakomen van een aantal eigen wetten op het gebied van milieubescherming te eisen, zolang de toepassing daarvan maar op non-discriminatoire wijze plaatsvond (zoals voorgeschreven door de aanhef van artikel xx), maar ook zolang de Verenigde Staten zich toelegden op ‘voortdurende oprechte serieuze pogingen om een multilaterale overeenkomst te bereiken’ over de bescherming van zeeschildpadden. Dit betekende dat de Verenigde Staten nu een formele plicht kregen om actief te lobbyen (en dat ‘voortdurend oprecht serieus’ te blijven doen) voor het tot stand brengen van een multilaterale overeenkomst die dezelfde standaarden overeind zou houden als het zichzelf al bij wet had opgelegd.

Want:

Sectie 609 van Public Law 101-102 [...] is gerechtvaardigd onder artikel xx zolang voldaan wordt aan de voorwaarden [...], met name de voortdurende oprecht serieuze pogingen om een multilaterale overeenkomst te bereiken.

Aldus de Appellate Body. Ook is duidelijk geworden dat de Appellate Body in zijn uitspraken het beginsel van precedentwerking toepast, wat neerkomt op de opeenstapeling van wetgeving. Zo is de precedentwerking van deze uitspraak over garnalenimport bijvoorbeeld dat multilaterale overeenkomsten of verdragen een internationale standaard zetten. Dit zou kunnen impliceren dat op gebieden waar zo’n multinationale overeenkomst inderdaad tot stand is gekomen, de WTO feitelijke naleving daarvan zou kunnen gaan afdwingen - een macht met aanzienlijke implicaties.

Bovendien hoeft de WTO niet te aarzelen om die verdragen direct van toepassing te verklaren op staten die juist besloten hebben er geen partij in te zijn (zoals bijvoorbeeld het geval was met de Verenigde Staten met het Weense Verdrag inzake het Verdragenrecht). Het is niet moeilijk voorstelbaar dat dit beginsel ook van toepassing wordt verklaard op verdragen over mensenrechten, zoals het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, op arbeidsvoorwaarden zoals die voortvloeien uit de verdragen en conventies van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), en zelfs op het Kyoto Protocol.

Het systematisch doorvoeren van dit principe zou vérstrekkende gevolgen kunnen hebben, en het zou de WTO na verloop van tijd zelfs een bijna alomvattende rol kunnen bezorgen in binnenlandse regelgeving.

Dat kan dus ook met CETA gebeuren.

Een dergelijk vooruitzicht komt inderdaad steeds dichterbij nu de Appellate Body in de al eerder genoemde garnalenzaak ook zogeheten amicus curiae briefs heeft toegelaten (zoals in het ICS van CETA óók is vastgelegd!). Deze ‘bijdragen van vrienden van het Hof’ zijn verzoeken van derde partijen, zoals non-gouvernementele organisaties (ngo’s) en multinationale bedrijven, die aanvullende klachten of bewijsmateriaal kunnen bevatten (of beide). Door locus standi toe te kennen aan partijen die geen staten zijn, heeft de WTO de deur opengezet voor een actievere handhaving van het internationaal recht in volle omvang, en is het definitief zijn rol van arbitragehof tussen staten ontgroeid. Het is een volwaardig gerechtshof geworden dat zich begint bezig te houden met handhaving van al het ‘internationaal recht’.

Diverse handelsgeschillen hebben in de loop der jaren dan ook voor ‘aanzienlijke controverses’ gezorgd, zoals expert Peter van den Bossche het formuleert. In elk geval tonen deze zaken hoe een permanent hof dat handelsgeschillen beslecht, in de praktijk zijn macht steeds verder kan oprekken.

Zo heeft de Appellate Body in september 2007 bepaald dat de regelgeving van de Europese Unie die genetisch gemanipuleerde organismen (gmo’s) weert van de voedselmarkt, geamendeerd dient te worden. De uitspraak luidde dat

Geen van de betrokken veiligheidsmaatregelen gebaseerd was op een risico-analyse.

Het is in dit verband niet relevant om na te gaan in hoeverre de ab in deze uitspraak feitelijk juist oordeelde. Of geen van de Europese maatregelen gebaseerd was op een ‘risicio-analyse’ laten we hier ook buiten beschouwing. Ik wil niet betogen dat de beperkingen op GMO’s wel of niet gehandhaafd zouden moeten blijven.

Het gaat erom, dat een internationaal gerechtshof nu mag bepalen of er voldoende bewijs is geleverd om bepaalde producten al dan niet gevaarlijk te achten. Nationale parlementen en regeringen beslissen niet langer over de noodzakelijke mate van ‘risico-analyse’ - dat doet de Appellate Body. Bovendien laat deze uitspraak zien dat een dergelijke supranationale instelling ook kan beslissen over de vraag of zulk bewijsmateriaal eigenlijk wel noodzakelijk is. Er zouden ook andere - niet op bewijsmateriaal gebaseerde - argumenten kunnen gelden (bijvoorbeeld argumenten van religieuze of ethische aard, of van politieke aard, die niet ‘noodzakelijk zijn voor de bescherming van de publieke moraal’ - maar bijvoorbeeld slechts wenselijk). Die zijn blijkbaar niet langer ter zake doende.

En er is geen enkele reden waarom het CETA-hof zulke ingrijpende beslissingen niet óók zou kunnen nemen.

Een ander voorbeeld van de supranationale macht van de WTO biedt de zogeheten Gambling case. Hierin was het de vraag of in de Verenigde Staten geldende wetgeving tegen gokken op internet een legitieme bescherming van de ‘publieke moraal’ was. Zoals Sonia Sotomayor betoogde (thans rechter bij het Amerikaanse Hooggerechtshof, eerder griffier bij hetzelfde hof en hoogleraar aan de universiteit van New York):

Ondanks de noodzaak om de reikwijdte van de uitzonderingsclausule op grond van de publieke moraal te beperken, ging Gambling te ver. Het besluit veronderstelt, tenminste impliciet, dat van staten die zich beroepen op de verdediging van de publieke moraal, verwacht wordt dat ze bewijs voorleggen van vergelijkbare maatregelen van andere staten. Doorgetrokken tot in het extreme kan de Gambling-doctrine worden gelezen als implicerend dat staten niet eenzijdig publieke moraal kunnen definiëren.

Hetzelfde kan men zich afvragen over nationale wetgeving die de toelating van buitenlandse arbeidskrachten beperkt. Is dat in theorie niet evengoed een inperking van de vrije handel? Tijdens de onderhandelingen over nieuwe overeenkomsten in 2005 werd in elk geval al uitgebreid gesproken over de vraag of westerse landen de visamogelijkheden voor tijdelijke arbeidskrachten dienen te verruimen. ‘Hoe kwam immigratie ineens op tafel bij de wto?’ vroeg een verbijsterde commentator zich af. Hij vervolgde:

Het gehakketak over visa is het zoveelste voorbeeld van de sluipende uitbreiding van de taak van de WTO.

[...]

Regels voor wereldhandel zijn niet langer uitsluitend gericht op het simpelweg afschaffen van invoerrechten op grensoverschrijdend goederenverkeer [...] Elke binnenlandse wetgeving, met inbegrip van regelingen in het publiek belang, kan onder de regels van de wto worden aangevochten als ‘een on- eerlijk handelsbeletsel’.

Zoals het streven naar een ‘level playing field’ de Europese Unie in staat heeft gesteld tot een praktisch onbegrensde machtsuitbreiding, zo kan ook het bestrijden van ‘oneerlijke handelsbeletsels’ worden gebruikt om vrijwel alle nationale regelgeving te toetsen. Het algemene principe verschaft de WTO kortom een grenzeloze macht. En dat kan ook met CETA gebeuren.

TERUG NAAR CETA

Kortom: analoog aan de uitdijende rechtersmacht die binnen de Wereldhandelsorganisatie is opgetreden, zal het nieuwe CETA-gerecht zijn taak om ‘investeringsgeschillen’ te beslechten, zo snel mogelijk uitbreiden om nagenoeg al onze nationale wet- en regelgeving te kunnen toetsen. Met deze nieuwe rechtbank wordt onze soevereiniteit nóg verder ingeperkt. De invloed van ons, gekozen volksvertegenwoordigers, wordt nog verder teruggedrongen. De macht van ongekozen rechters wordt nog verder vergroot. Nog minder democratie, nog meer dikastocratie.

Daar komt nog bij dat er terechte vrees bestaat voor de zogenaamde ‘regulatory chill’. Dit wil zeggen dat staten bij het ontwerpen van nieuw beleid al rekening houden met mogelijke claims. Op deze manier wordt het democratische besluitvormingsproces ernstig aangetast en worden we in de greep gehouden van grote multinationals.

Afsluiting

Voorzitter, ik kom tot mijn conclusies.

Ik begon mijn betoog met het referendum van 2005. Toen sprak de Nederlandse bevolking zich met overweldigende meerderheid uit tegen een Europese Grondwet. 61.5 procent van de stemmers zei NEE tegen de vorming van een Politieke Unie in Europa.

De uitslag werd genegeerd. De Europese Grondwet kwam er toch. Vrijwel alleen de naam werd veranderd.

Toen kwam het associatieverdrag met Oekraïne. Ook daar organiseerden we een referendum over. Ook toen was de uitslag NEE.

Nu heeft u het referendum afgeschaft. U heeft de burgers van Nederland monddood gemaakt om zich over dit bizarre verdrag uit te spreken.

Daarom sta ik hier.

En natuurlijk gaat de minister straks uitleggen dat het allemaal heel erg meevalt. En dat CETA vooral heel goed is voor Nederland. Dat het zo’n vaart niet zal lopen. Dat op dit moment de impact op korte termijn beperkt zal zijn.

Maar wie gelooft dat nog? Wie gelooft al die praatjes nog?

Toen er in het debat over het verdrag met Oekraïne werd gewaarschuwd voor de Oekraïense plofkip, werd daar ook tegen ingebracht dat we spoken zagen. Inmiddels worden we overspoeld door de plofkip overspoeld en vrezen onze pluimveeboeren voor hun bestaan.

Hetzelfde zal straks het geval zijn met betrekking tot de Canadese chloorkoe, genetisch gemodificeerde zalm en hormonenbiefstuk.

Voorzitter, het is niet voor niets dat de steun voor CETA in rap tempo afbrokkelt. Van links tot rechts: alle oppositiepartijen zien dat CETA niet in het belang van Nederland is. Zelfs binnen de coalitie zien we onenigheid, nu de ChristenUnie heeft aangegeven grote twijfels te hebben.

Ik heb maar één oproep voor u allen! STOP CETA!