Verslag algemeen overleg van 4 september 2003 over onder meer Actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006 - Jeugdcriminaliteit - Hoofdinhoud
Dit verslag van een algemeen overleg is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 28741 - Jeugdcriminaliteit.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Jeugdcriminaliteit; Verslag algemeen overleg van 4 september 2003 over onder meer Actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003-2006 |
---|---|
Documentdatum | 25-09-2003 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST70413 |
Kenmerk | 28741, nr. 2 |
Van | Staten-Generaal (SG) |
Commissie(s) | Koninkrijksrelaties (KR), Justitie (JUST), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Binnenlandse Zaken (BIZA) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2003–2004
28 741
Jeugdcriminaliteit
Nr. 2
1 Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), voorzitter, De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GroenLinks), Rouvoet (ChristenUnie), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchten-veld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Cqörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GroenLinks), Jan de Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerd-mans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Griffith (VVD), Van der Laan (D66) en Visser (VVD).
Plv. leden: Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GroenLinks), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer (SP), Arib (PvdA), Karimi (GroenLinks), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Nawijn (LPF), Joldersma (CDA), Hermans (LPF), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Örgü (VVD), Lambrechts (D66) en Rijpstra (VVD).
2 Samenstelling:
Leden: Kalsbeek (PvdA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), voorzitter, Vos
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG
Vastgesteld 25 september 2003
De vaste commissies voor Justitie1, voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties2 en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport3 hebben op 4 september 2003 overleg gevoerd met de heer Donner, minister van Justitie over:
– de brief d.d. 13 december 2002 inzake het Actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003–2006 «Jeugd Terecht» (28 741, nr. 1);
– de brief d.d. 19 maart 2003 inzake advies Raad voor
Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming van 7 februari 2003 m.b.t. Actieprogramma aanpak jeugdcriminaliteit 2003– 2006 (Just-03-236);
– de brief d.d. 28 mei 2003 inzake Onderzoeksrapport «Schimmige Werelden, nieuwe etnische groepen en jeugdcriminaliteit» (Just-03-498).
Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.
(GroenLinks), Cornielje (VVD), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), ondervoorzitter, Van der Staaij (SGP), Luchtenveld (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GroenLinks), Spies (CDA), Eerdmans (LPF), Sterk (CDA), Van der Ham (D66), Haverkamp (CDA), Van Fessem (CDA), Smilde (CDA), Straub (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Hirsi Ali (VVD), Szabó (VVD) en Van Hijum (CDA). Plv. leden: De Vries (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Fierens (PvdA), Halsema (GroenLinks), Schippers (VVD), Dubbelboer (PvdA), Kant (SP), Rijpstra (VVD), Slob (ChristenUnie), Wilders (VVD), Rambocus (CDA), Varela (LPF), Vergeer (SP), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Gent (GroenLinks), Cqörüz (CDA), Nawijn (LPF), Atsma (CDA), Giskes (D66), Bruls (CDA), Van Bochove (CDA), Algra (CDA), Hamer (PvdA), Leerdam (PvdA), Griffith (VVD), Balemans (VVD) en Eski (CDA). 3 Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Van der Vlies
(SGP), Kalsbeek (PvdA), Rijpstra (VVD), Lambrechts (D66), Buijs (CDA), Atsma (CDA), ondervoorzitter, Arib (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Kant (SP), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Verbeet (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Vergeer (SP), Vietsch (CDA), Tonkens (GroenLinks), Joldersma (CDA), Van Heteren (PvdA), Smilde (CDA), Nawijn (LPF), Van Dijken (PvdA), Timmer (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Hermans (LPF), Schippers (VVD) en Omtzigt (CDA).
Plv. leden: Geluk (VVD), Rouvoet (ChristenUnie), Verdaas (PvdA), Griffith (VVD), Bakker (D66), Ferrier (CDA), Cqörüz (CDA), Blom (PvdA), Halsema (GroenLinks), Gerkens (SP), Dijsselbloem (PvdA), Weekers (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), De Ruiter (SP), Ormel (CDA), Van Gent (GroenLinks), Van Loon-Koomen (CDA), Waal-kens (PvdA), Mosterd (CDA), Varela (LPF), Bussemaker (PvdA), Heemskerk (PvdA), Blok (VVD), Kraneveldt (LPF), Hirsi Ali (VVD) en Eski (CDA).
Vragen en opmerkingen uit de commissies
De heer Çörüz (CDA) meent dat de aard en omvang van de jeugdcriminaliteit een bedreiging vormen voor de samenleving. Deze kan verminderen door te streven naar gezonde en evenwichtige thuissituaties. Op dit punt mag privacywetgeving geen belemmering vormen voor ingrijpen door de overheid. Preventie is van groot belang; als ouders hulp nodig hebben, moet deze op korte termijn worden geboden. Het gaat niet aan dat ouders eerst aangifte moeten doen voordat zij geholpen worden. De overdracht van normen en waarden begint in het sociale leven van de jeugd, dus thuis, op school en in sportinstellingen. De heer Çörüz is daarom voorstander van het invoeren van een maatschappelijke stage. Verder mogen jongeren niet zonder startkwalificatie, ofwel diploma, van school afkomen. Als het met een jongere verkeerd dreigt te gaan, dient aan de hand van een lik-op-stukbeleid snel, samenhangend en effectief te worden opgetreden.
Het verhalen van schade op jongeren is moeilijk; ouders zijn risico-aansprakelijk voor kinderen tot 14 jaar en schuldaansprakelijk voor kinderen tot 16 jaar. Vanaf 16 jaar zijn jongeren zelf aansprakelijk, maar vaak hebben zij onvoldoende financiële middelen om door hen veroorzaakte schade te vergoeden. Om te voorkomen dat de samenleving opdraait voor kosten die voortvloeien uit bijvoorbeeld vandalisme, dient overwogen te worden, ouders aansprakelijk te stellen voor schade die door kinderen tot en met 18 jaar veroorzaakt wordt. Het beleid zou daarmee gelijkgetrokken worden met het beleid ten aanzien van de onderwijsrechten, die gelden voor kinderen tot en met 18 jaar, en de verschaffing van de kinderbijslag. Kan de minister aangeven hoe groot de schade is die veroorzaakt wordt door crimineel gedrag? Wat zijn de mogelijkheden voor wijziging van de aansprakelijkheidsbepalingen? De percentages in het rapport Schimmige Werelden zijn schrikbarend; met name de criminaliteit onder jongeren uit Oost-Europa, Somalië, Congo en Angola baart zorgen. Hebben de bevindingen consequenties voor het AMA-beleid? In het rapport wordt onderscheid gemaakt tussen first offenders, lichtcriminelen en harde kern; verder wordt melding gemaakt van de disproportionele deelname van allochtonen. Deze gegevens worden echter elders niet goed opgepakt. Uit berichten blijkt dat taakstraffen door jongeren vaak niet als straf worden ervaren. Om die reden moet niet geschroomd worden «straf op maat» op te leggen. Allochtone jongeren groeien op in een schaamtecultuur, in tegenstelling tot de schuldcultuur waarin autochtone jongeren opgroeien. Een taakstraf voor allochtone jongeren kan daarom bestaan uit het uitvoeren van werkzaamheden bij de eigen sportvereniging; deze groep jongeren is daar gevoelig voor. In het buitenland is men bekend met het fenomeen van strafrechtelijke mediation; dader en slachtoffer worden bij elkaar gebracht en de dader wordt geconfronteerd met de schade. Deze methode is goedkoop, snel, minder belastend voor de strafrechtelijke keten en leidt tot minder recidive. Kan de minister aangeven of deze handelwijze geschikt is om te hanteren in Nederland? Is hij bereid om in overleg met de PG’s een experiment mogelijk te maken.
De heer Çörüz benadrukt dat Antilliaanse jongeren een kans moeten krijgen. Als zij zich echter niet houden aan inburgeringstrajecten, moeten zij in internaten verder begeleid worden voordat zij kunnen belanden in de zware kern van criminelen.
Wat is het standpunt van de minister ten aanzien van artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden? Daarin staat dat vonnissen, in Nederland uitgesproken, op de Antillen tot uitvoering kunnen worden gebracht; betekent dit artikel dat veroordeelde Antilliaanse jongeren op de Antillen hun straf kunnen uitzitten?
Mevrouw Örgü (VVD) vraagt zich met het oog op de cijfers in het rapport Schimmige Werelden af in hoeverre het actieprogramma uitvoerbaar is. Zijn de begrote middelen voldoende om het ambitieniveau te halen? Zijn uitbreiding van jeugdreclassering en aansluiting van jeugdreclassering op volwassenenreclassering te realiseren? Worden prioriteiten gesteld of wordt het actieprogramma in het geheel uitgevoerd? Mevrouw Örgü acht het wenselijk dat de daden van veelplegers tussen 12 en 14 jaar oud geregistreerd worden in een persoonlijk dossier waarin ook achtergrondinformatie over persoonlijke omstandigheden van de jeugdige criminelen wordt opgenomen. Deze dossiers kunnen worden opgesteld door de politie, de raad voor de kinderbescherming, het bureau jeugdzorg, de reclassering, de gemeente en het openbaar ministerie. Van tijd tot tijd kunnen de dossiers door de betrokken organisaties worden besproken waardoor de samenwerking in de keten wordt verbeterd. Bij verschijning voor de rechter, hoeft de strafmaat door het verschafte inzicht in het criminele verleden niet langer of korter uit te vallen dan nodig is. Ook wordt het op deze manier eenvoudiger om jongeren in preventieve hechtenis te nemen voor lichtere delicten.
De huidige volgsystemen schieten tekort in de handhaving en uitvoering; deze worden in veel steden daarom niet gebruikt. In enkele steden, zoals in Utrecht, wordt een goed systeem gehanteerd, maar er is geen sprake van een structurele, landelijke aanpak. Ziet de minister mogelijkheden voor een landelijke invoering van het beschreven systeem en kan hij handhaving daarvan garanderen?
De criminaliteit onder de zogenaamde «nieuwe allochtonen» blijkt groot. Het ontbreekt echter aan inzicht in de risicofactoren. Ook het effect van de traditionele straffen op deze groep is onvoldoende bekend; wat is bijvoorbeeld het effect van een taakstraf op een criminele jongere die vroeger kindsoldaat is geweest? Is de minister bereid om onderzoek te verrichten naar straf op maat? Is het mogelijk om meer inzicht te krijgen in de nieuwe etnische groepen? Zijn er contacten met vertegenwoordigers uit deze groepen?
De bestrijding van jeugdcriminaliteit is een speerpunt van beleid en dient om die reden onderwerp te zijn in de richtlijn van Justitie. Voor de aanpak van jeugdcriminaliteit is ook een bedrag gereserveerd. In de operatie Jong wordt interdepartementaal gewerkt, maar het doel en de taken van deze operatie zijn vaag. Kan de Kamer geïnformeerd worden over deze operatie in relatie tot het ministerie van Justitie? Welk tijdschema is aan de operatie Jong verbonden?
In het najaar wordt onderzoek verricht naar onder meer de toestroom van OTS-kinderen naar justitiële jeugdinrichtingen. Wanneer wordt dit onderzoek precies gestart en wanneer zal het worden afgerond?
Mevrouw Lambrechts (D66) wijst op de relatie tussen het toegenomen aantal schoolverlaters en het toegenomen aantal minderjarige verdachten van geweldsdelicten. Zij acht het dan ook een goede zaak dat in de nota getracht wordt om de samenhang in de trajecten te verduidelijken en te vergroten.
Het is positief dat voor versterking van de justitiële keten meer geld is uitgetrokken. Een nadere invulling van die gelden ontbreekt vooralsnog, maar zal waarschijnlijk bij de begroting bekend worden gemaakt. Kan de minister aangeven waarom in het actieprogramma 3 mln minder wordt uitgetrokken voor de aanpak van jeugdcriminaliteit in 2004 dan in 2003? Waarom leeft bij justitiële jeugdinrichtingen, ondanks de extra gelden, het idee dat bezuinigd moet worden? Kan de minister bevestigen dat de inrichtingen veel geld krijgen om nieuwe plaatsen te realiseren, maar het bedrag per pupil verlaagd wordt? Is hiermee geen sprake van een verkapte bezuiniging in plaats van een investering? Mevrouw Lambrechts deelt de uitgangspunten die genoemd zijn in de integrale notitie. Haar zorgen spitsen zich toe op justitiële bureaucratie en
verkokering. In Den Engh in Den Dolder wordt bijvoorbeeld met veel succes een alternatieve, opvoedende, aanpak gehanteerd; sommige wettelijke bepalingen, zoals die in de Beginselenwet, staan deze aanpak echter in de weg. Is de minister bereid om deze aanpak, die ook elders wordt gehanteerd, wettelijk meer ruimte te bieden?
In het plan van aanpak staat dat de minister van Justitie de coördinerende bewindspersoon is; het is echter onduidelijk wie de eindverantwoordelijkheid draagt. Wie kan de andere spelers, zoals de gemeente, de provincie, et cetera, dwingend aanspreken op de uitvoering van de taken? Het ligt voor de hand dat de minister van Justitie deze taak op zich neemt. Jongeren mogen niet op straat komen te staan omdat de keten onvolledig blijkt en de ene instantie niet zorgt voor opvang bij een andere instantie. In Groot-Brittannië wordt sinds enkele jaren gewerkt met youth offending teams; de politie, de reclassering, de jeugdzorg, de rechterlijke macht, het onderwijs en de gezondheidszorg werken verplicht samen. Deze teams adviseren rechtbanken over jeugddelinquenten en coördineren de verdere aanpak. Welke aspecten van dat systeem kunnen in Nederland worden toegepast? Een dergelijke instantie is bij uitstek geschikt om de integrale aanpak van het proces te bewaken.
In Nederland is weliswaar sprake van een cliëntvolgsysteem, maar dit is niet overal operationeel en sluitend. Wanneer worden Halt, justitiële jeugdinrichtingen en jeugdzorginstellingen op dat cliëntvolgsysteem aangesloten? Wordt er een database opgesteld waarin betrokken partijen, waaronder onderwijsinstellingen, kunnen volgen wat met een jonge wetsovertreder gebeurt? Wanneer kan een dergelijk systeem operationeel zijn? De ambitie op het gebied van preventie is hoog, maar de resultaten blijven achter. Kan de minister als coördinerend bewindspersoon aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de trajectbegeleiders voor risicojongeren? Deze dienen met name in het vmbo en het mbo jongeren voor de eerste misstappen te behoeden. Sancties op crimineel gedrag werken het beste als zij kort volgen op de overtreding. De doorlooptijden zijn verkort naar twee tot vier maanden, maar voor een jongere is die periode nog steeds te lang. Op welke wijze wordt getracht om het proces te versnellen? Kan aan jeugdstrafzaken voorrang worden gegeven in het gerechtelijke systeem?
De heer Van der Staaij (SGP) acht continuïteit van beleid van belang voor de bestrijding en voorkoming van jeugdcriminaliteit, ongeacht de wisseling van kabinetten. Het accent lijkt door het huidige kabinet gelegd te worden op «snel» en «effectief». De theorie is mooi, maar de praktijk weerbarstig; zaken blijken niet altijd zo soepel te lopen als gewenst en verwacht.
Uit onderzoeken blijkt een tendens tot verjonging in de jeugdcriminaliteit. Over de groep jonge criminelen onder de 12 jaar is echter weinig bekend. Ook de oververtegenwoordiging van bepaalde groepen allochtonen kan niet uit onderzoek worden verklaard. Wat zijn bijvoorbeeld de achtergronden van het grote aantal jongeren uit Somalië dat in crimineel gedrag vervalt? In 1997 is door de ministeries van BZK en Justitie aangegeven dat een goede registratie van etnische herkomst bevorderd werd. Is die nu sluitend? Heeft het gerichte beleid op de oververtegenwoordiging van allochtone groepen tot nu toe resultaat gehad?
In het algemeen geldt voor een goede aanpak van jeugdcriminaliteit dat er sprake is van een goed evenwicht tussen preventie, repressie en nazorg. Preventie mag in dit verband in den brede bezien worden; in de thuissituatie moeten de waarden en normen worden overgebracht en het gezinsbeleid kan niet los worden gezien van preventie van jeugdcriminaliteit. De vraag is of de financiële taakstellingen zijn toegesneden op het genoemde evenwicht. Het inzetten van de politiecapaciteit voor de opsporing van hardnekkige delictplegers gaat bijvoorbeeld wellicht ten koste van preventie en de first offenders.
Ook de afstemming tussen organisaties is bij de bestrijding van jeugdcriminaliteit van groot belang. Onlangs is door de Algemene Rekenkamer kritiek geuit op het gebrek aan interdepartementale samenwerking op dit punt. Op welke wijze is in de praktijk tegemoetgekomen aan deze kritiek? Kan de minister reageren op de bewering van het IPO dat afstemming en onderlinge communicatie tekortschieten en op de beschuldiging van de VNG dat zij pas laat betrokken is bij de voorbereiding van het actieprogramma en de aansluiting wordt gemist op het gemeentelijke beleid Jeugd en veiligheid? Is voldoende gewaarborgd dat er ruimte blijft voor lokale prioriteiten bij de bestrijding van jeugdcriminaliteit? De regering wil extra aandacht besteden aan groepscriminaliteit; hoe verhoudt dit streven zich met het individueel gerichte strafrecht? Verder zal onderzocht worden of, mogelijk in het kader van de schorsing voorlopige hechtenis, gedragsbeïnvloedende programma’s kunnen worden opgelegd. Kan de minister aangeven wat hiermee concreet bedoeld wordt? De individuele trajectbegeleiding voor een harde kern jongeren moet breed beschikbaar zijn, maar volgens de VNG worden strikte toelatingseisen gehanteerd waardoor jongeren niet in aanmerking komen voor een dergelijk traject. Is deze klacht terecht?
De bureaus jeugdzorg spelen op regionaal niveau een belangrijke rol in de samenwerking tussen de justitiële en de niet-justitiële keten. Hoe beïnvloedt het ontstaan van wachtlijsten aldaar de beleidsvoornemens van het kabinet?
In de stukken wordt gewezen op een mogelijk verplichte nazorg. Op welke wijze en in welke vorm kan deze gerealiseerd worden?
Mevrouw Kalsbeek (PvdA) benadrukt dat eerst het huidige beleid consequent moet worden uitgevoerd voordat nieuw beleid wordt opgesteld en ingevoerd. Als bepaald beleid niet werkt, kan het geschrapt worden en kan het geld daarvoor voor andere bestemmingen gebruikt worden. Het actieprogramma 2003–2006 bevat veel goede punten maar verschilt wezenlijk van de nota die eraan voorafging. In het programma wordt minder aandacht geschonken aan preventie; aan het schoolmaatschappe-lijk werk en spijbelgedrag wordt geen aandacht meer besteed. Contacten met ouders na een eerste politiecontact komen slechts aan de orde in een aantal pilots, die pas in 2006 worden opgeleverd. Verder valt op dat de projecten in het algemeen laat worden uitgevoerd. In bijlage 1 staat dat 58 acties, bijna de helft van het totaal, pas in 2006 wordt afgerond. Mevrouw Kalsbeek meent dat het beleid voor jeugdcriminaliteit moet bestaan uit enerzijds sanctioneren en anderzijds het bieden van nieuwe kansen. Daarbij zijn andere instituten dan slechts justitie betrokken, maar in de kabinetsnota ontbreken die schakels. Ook ontbreken de concrete doelstellingen bij de diverse projecten. Resultaten zijn veelal onmeetbaar, hetgeen in contrast staat met het standpunt van de minister dat budgetten alleen worden vrijgegeven als ketenpartners kunnen aangeven dat het geld is besteed aan jeugd. Kan de minister aangeven wat dit betekent voor het parket Haarlem, waar het JIB-kantoor is gesloten? Doelstelling 12 is het realiseren van meer JIB-kantoren. Wordt Haarlem gekort? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?
Landelijk is het instrument van het casusoverleg ingevoerd. De naam daarvan is nadrukkelijk veranderd in justitieel casusoverleg. In dit overleg tussen openbaar ministerie, raad voor de kinderbescherming en politie, worden jongeren besproken die een strafbaar feit hebben gepleegd. Een breder samenwerkingsverband werkt echter beter, met name omdat de focus op het strafrechtelijke traject beperkend werkt. Is de minister bereid om meer aandacht te schenken aan een bredere benadering? De afronding van de effectiviteitstoets ten aanzien van projecten wordt pas voor 2005 voorzien, terwijl sommige projecten die al succesvol zijn gebleken, worden stopgezet. Kan de minister meer inzicht geven in de resultaten van de effectiviteitstoets tot nu toe?
In de strafrechtelijke benadering van jongeren blijft de nazorg achter. Het onderzoek naar de wettelijke mogelijkheden op dit punt wordt pas in 2004 afgerond. Het moet mogelijk zijn om een dergelijk onderzoek op veel kortere termijn af te ronden.
Bij de inzet van de voorlopige hechtenis wordt een begin gemaakt met de dadergerichte in plaats van de delictgerichte aanpak hetgeen positief is, ook omdat vergrijpen vaak te licht zijn om jongeren vast te zetten. Bij veelplegers gaat het om een groot aantal delicten dat gepleegd wordt; met voorlopige hechtenis wordt voorzien in het risico van recidive. Een schorsing van voorlopige hechtenis onder voorwaarden kan heel effectief zijn, maar stuit op weerstand in de juridische wereld. De minister lijkt de lijn te volgen van de «puristen» die stellen dat het niet mogelijk is om een sanctie op te leggen voordat een veroordeling heeft plaatsgevonden. Het schorsen van de voorlopige hechtenis voor het volgen van een gedragsveranderend programma wordt door die groep van de hand gewezen, terwijl de voordelen legio zijn. In de nota staat dat de minister de wettelijke mogelijkheden op dit punt zal bezien, waardoor de indruk bestaat dat hij de wet naar de letter wil volgen.
ITB-Criem is een programma dat gebruikt kan worden bij schorsing van de voorlopige hechtenis. Volgens de nota volgt uitbreiding van dit programma pas als de effectiviteit ervan bewezen is. In de praktijk blijkt dat sommige daders wel aan de criteria voldoen en anderen niet. Aangezien het ongewenst is om gelijksoortige groepen verschillend te behandelen, is uitbreiding van ITB-Criem op korte termijn noodzakelijk. Jongeren die hun taakstraf niet of onvoldoende uitvoeren, ontlopen in de praktijk vaak hun straf omdat vervangende hechtenis niet wordt gevorderd of ten uitvoer wordt gelegd. Het aanscherpen van de OM-richtlijn is onvoldoende om aan die praktijk een einde te maken, want het probleem is vooral gelegen in de capaciteit bij de rechter en in jeugdgevangenissen. Jonge kinderen worden soms door anderen betrokken bij criminele activiteiten. Een eenduidige aanpak van dit probleem ontbreekt vooralsnog, maar het strafrecht is in ieder geval geen optie. Met ouders moet worden nagedacht over het behoeden van kinderen voor verder verval. Wat is het standpunt van de minister in dezen?
De heer De Wit (SP) constateert dat jongeren met een allochtone achtergrond een steeds groter aandeel vormen van de jeugdcriminaliteit in het algemeen. Er is niet een eenduidige oorzaak van crimineel gedrag te noemen; veeleer is sprake van risicofactoren. De heer De Wit meent dat preventie daarom belangrijker is dan repressie. In de nota ontbreekt echter een breder zicht op de oorzaken van criminaliteit; die liggen in schooluitval, in slechte woonsituaties en in opvoedingsproblematiek. Bovendien raakt het kabinetsbeleid voor 2004 ten aanzien van de sociale zekerheid aan het inkomen van mensen; als gevolg van financiële problemen kunnen mensen in de criminaliteit vluchten. De aanpak van jeugdcriminaliteit vergt fundamentele veranderingen op een breder terrein.
Als jonge wetsovertreders niet in een vroeg stadium opgepakt worden, kan het aantal delicten dat zij plegen zich snel vermenigvuldigen. Bovendien wordt de aard van de delicten veelal ernstiger. De maatregelen in de nota ten aanzien van de vroegsignalering zijn dan ook positief te noemen; de minister stelt een samenhangende aanpak voor door jeugdzorg, raad voor de kinderbescherming en opvoedingsondersteuning. Ook de Halt- en Stop-projecten zijn essentiële onderdelen van de aanpak van jeugdcriminaliteit. Verder is de taxatie van risicofactoren van belang omdat daarmee evenwicht in de benadering kan worden gevonden en accenten kunnen worden gelegd op de zaken die van belang zijn. In de nota wordt een groot aantal acties voorgesteld, waarin maatwerk en dadergericht werken veelal centraal staan. Er is momenteel echter sprake van een tekort aan politie-, justitie- en celcapaciteit. Wat is met het oog op
de komende bezuinigingen de haalbaarheid van deze acties? Wie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de voorstellen? Hoe wordt samenwerking tussen de diverse schakels gerealiseerd? De minister heeft met betrekking tot jongeren in justitiële jeugdinrichtingen aangegeven de evaluatie in 2004 af te wachten. Daarmee ontstaat het risico dat gedurende een ruime periode geen veranderingen optreden. Is de minister bereid om onderzoek te verrichten naar een passender opvang voor jongeren?
In de nota wordt in het kader van ouders en dwangmiddelen gesproken over de kinderbijslag. Meent de minister dat de kinderbijslag als dwangmiddel gebruikt kan worden?
Mevrouw Vos (GroenLinks) stelt dat in de nota een genuanceerd pakket aan maatregelen voor repressie is neergelegd. Het ontbreekt in de nota echter aan maatregelen voor preventie. Daarbij is een integrale aanpak vanuit departementen van cruciaal belang. Kan de minister, bij gebrek aan een staatssecretaris voor jeugdzaken, aangeven wie uiteindelijk verantwoordelijk is voor het beleid op dit punt? Hoe verloopt de coördinatie tussen departementen en provincies en gemeenten? De aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer in het rapport Tussen beleid en uitvoering van maart 2003 zijn voor een groot deel overgenomen in het actieprogramma; het is dan ook belangrijk dat de Kamer regelmatig gerapporteerd wordt over de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering. De doelstellingen in het actieprogramma zijn immers weinig concreet uitgewerkt.
Een onjuiste interpretatie van cijfers gaf voorheen de indruk dat veelplegers in overgrote mate verantwoordelijk zijn voor criminaliteit. In het actieprogramma worden echter ook de first offenders betrokken in de acties. Het is belangrijk om deze direct te sanctioneren om een verdere criminele loopbaan te voorkomen. In de nota wordt daartoe ruim mogelijkheid geboden, ook op het gebied van resocialisatie. In het actieprogramma wordt aandacht geschonken aan risicofactoren voor crimineel gedrag onder jongeren. Gelet op de zorgen ten aanzien van bepaalde groepen jongeren is het van groot belang om deze factoren goed te onderzoeken en nader beleid te ontwikkelen. Mevrouw Vos meent, mede naar aanleiding van haar werkbezoek aan de Nederlandse Antillen, dat criminaliteitsbevorderende factoren gerelateerd kunnen worden aan de sociaal-economische achterstand van bepaalde bevolkingsgroepen. Om escalatie van crimineel gedrag te voorkomen, moet echter wel aangesloten bij cultuurgerelateerde risicofactoren. Kan de minister aangeven op welke manier vorm wordt gegeven aan het werken met risicofactoren, ook gelet op de koppeling met preventie? Het risico van een jeugdreclassering die werkt met outputfinanciering is dat moeilijke gevallen blijven liggen. De aanpak daarvan blijft onder de maat. Onderkent de minister dit probleem? Dient er geen andere meetmethode gebruikt te worden?
Over de gehele linie van de aanpak van de jeugdcriminaliteit, bij jeugdzorg, politie en justitie, is sprake van een ernstig tekort aan financiële middelen. Weliswaar is extra geld uitgetrokken, maar hoe worden die middelen ingezet en wordt daarmee het tekort opgevangen? De risicofactoren liggen immers al in huisvesting, in schooluitval en in opvoedingsproblemen. Als niet over de gehele linie geïnvesteerd wordt, blijven problemen ontstaan.
Soms worden sancties op een ongelukkig moment opgelegd, bijvoorbeeld aan het begin van een onderwijsjaar. Kan de minister een regeling ontwerpen om hierin te voorzien?
Jeugdinterventieteams zijn van zodanig belang dat daarvoor meer geld beschikbaar gemaakt moet worden. Ook projecten waarbij wordt uitgegaan van de ervaringen en de inzet jongeren verdienen extra financiële aandacht. Het Marokkaans-Nederlands interactieteam Jeugd is een voor-
beeld van een team dat niet vanuit een institutie werkt maar op basis van vrijwilligers. Vanwege het succes van dit team is het de vraag of niet andere teams mogelijk moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld met Antilliaanse of Turkse mensen. Kunnen dergelijke teams gefaciliteerd worden? De minister heeft grote verwachtingen ten aanzien van de buitengerechtelijke afdoening van zaken. Kan hij de Kamer nader informeren over de herstelrechtprojecten? Deze kunnen met name de ogen openen van jeugdige delinquenten en hun ouders. In dit kader is een pleidooi voor meer op de jeugd gerichte in plaats van juridische benaderingen op zijn plaats. Mevrouw Vos stelt ten slotte een aantal korte vragen. Kan de minister meer inzicht geven in de operatie Jong? Hoe staat het met de gemeentelijke regierol ten aanzien van de preventie van jeugdcriminaliteit? Wat is de reactie van de minister op het pleidooi van de VNG voor een structurele versterking van 70 mln euro voor het organiseren van goed lokaal veiligheidsbeleid? Hoe staat het met de kleinere projecten die in de afgelopen jaren gestart zijn? De projecten die niet werken kunnen worden afgebroken, maar succesvolle projecten dienen te worden voortgezet. Het gaat hierbij met name om de projecten Justitie in de buurt in Haarlem en Amsterdam-West en de ondersteuning van probleemgezinnen.
Antwoord van de minister
De minister benadrukt dat jeugdcriminaliteit moet worden aangepakt omdat het door jongeren begane aantal overtredingen stijgt en omdat deze jongeren het risico lopen om op volwassen leeftijd verder in de criminaliteit terecht te komen. In die zin kan het beleid voor jeugdcriminaliteit beschouwd worden als beleid voor preventie van criminaliteit in het algemeen.
De oorzaken voor jeugdcriminaliteit zijn breed van aard; met het analyseren van die oorzaken worden de problemen rond jeugdcriminaliteit echter niet opgelost. Daarvoor moeten maatregelen worden genomen. In het actieprogramma worden daartoe voorstellen gedaan. Het actieprogramma is een nadere uitwerking van het Veiligheidsplan waarin is ingegaan op het verantwoordelijkheidsvraagstuk.
In de nota Jeugd terecht staat voor welke onderwerpen de minister van Justitie verantwoordelijkheid draagt. Er is geen sprake van één bewindspersoon die op alle punten in het beleid voor jeugdcriminaliteit, ook op het gebied van onderwijs en huisvesting, aanspreekbaar is. Met de operatie Jong wordt wel getracht te komen tot een eenduidig interdepartementaal jeugdbeleid; de staatssecretaris van VWS coördineert dit project voor het gedeelte dat de jeugd betreft en de andere bewindslieden zijn aanspreekbaar op de eigen beleidsterreinen. Binnenkort wordt overlegd tussen de bewindslieden over de operatiebrede aanpak; in dat kader komen verschillende samenhangen aan de orde.
Hoewel er sprake is van samenhang tussen jeugdcriminaliteit en andere beleidsterreinen, kunnen die niet eenzijdig vanuit Justitie gecoördineerd worden; er moet een zekere verdeling van verantwoordelijkheden plaatsvinden. Bij het justitieel casusoverleg kunnen gemeentelijke organisaties aanschuiven, maar de minister van Justitie is niet aansprakelijk voor de gemeentelijke samenwerking; de minister van Justitie is slechts aanspreekbaar op de wijze waarop justitiële instanties samenwerken. In de bijlage bij de nota is aangegeven op welke wijze de extra middelen die in het Strategisch akkoord beschikbaar zijn gesteld voor de bestrijding van jeugdcriminaliteit worden verdeeld. De daling in 2004 ten opzichte van 2003 die daarin gesignaleerd wordt, is een gevolg van de uitloop van kosten in 2003 van projecten die door voorgaande kabinetten zijn ingezet. In het Strategisch akkoord is een extra investering ten behoeve van de politie gedaan van 350 mln. Via de convenanten wordt dat geld verdeeld. In het Hoofdlijnenakkoord zijn weer extra middelen vrijgemaakt; in de begroting wordt bekendgemaakt hoe deze verdeeld worden. Het vrij-
maken van meer geld ten behoeve van projecten is niet mogelijk, zeker niet op korte termijn. Het is wel mogelijk om geld vrij te maken door bepaalde projecten te schrappen. Op het terrein van de jeugdreclassering worden wel extra inspanningen beoogd.
Aansluiting met gemeentelijke trajecten wordt in de voorfase vooral gezocht in de contacten met de bureaus jeugdzorg. In dat kader vindt tevens overleg met de VNG en het IPO plaats. De overdracht van kinderen naar andere instanties kan in individuele gevallen mislopen. Justitie is in de vorm van de reclassering medeverantwoordelijk voor nazorg. De justitiële keten kent echter een einde waarna een aanvang moet worden gemaakt met de resocialisatie.
Het justitieel casusoverleg loopt en functioneert goed. Een breder overleg, met gemeentelijke instellingen, is mogelijk maar kan niet worden afgewacht. Desgevraagd zegt de minister toe in het kader van de operatie Jong na te gaan of er behoefte is aan het verplicht stellen van een breed overleg.
Het JIB is als een tijdelijk project begonnen. Het parket-generaal geeft ondanks een aantal positieve ervaringen aan dat er geen dringende behoefte is aan JIB’s in de huidige vorm. JIB’s blijken met name effectief te zijn als wordt samengewerkt met andere gemeentelijke diensten. De minister zal de gemeenten meer bij JIB’s gaan betrekken. In het Burgerlijk Wetboek zijn kinderen tot 14 jaar geheel ontslagen van aansprakelijkheid; de ouders zijn voor hen risicoaansprakelijk. Op de schade van kinderen van 14 en 15 jaar kunnen ouders worden aangesproken; het gaat daarbij om schuldaansprakelijkheid en een bewijslast die ligt bij de tegenpartij. Vanaf 16 jaar zijn kinderen voornamelijk zelf aansprakelijk voor onrechtmatig gedrag. Deze keuzen zijn gemaakt in het licht van de zelfstandigheid en de ontwikkeling van kinderen, en de mate waarin ouders grip moeten hebben op hun kinderen. De maatschappelijke lasten als gevolg van vandalisme en criminaliteit zijn vrij groot en daarom is de vraag aan de orde op welke wijze deze kunnen worden verhaald op anderen dan de burgers in het algemeen. In ieder geval kunnen ouders betrokken worden in het strafrechtelijk traject dat hun kinderen moeten afleggen; mogelijk kunnen daaraan financiële consequenties worden verbonden. De vraag naar de aansprakelijkheid ten aanzien van de schade is echter van een andere orde want die vergt een politieke keuze rond het omgaan met de opvoeding van kinderen.
Als ouders geen grip meer hebben op hun kinderen en de Staat de opvoeding moet overnemen, is het de vraag of kinderbijslag nog gerechtvaardigd is. Deze vraag moet per geval beantwoord worden; daarvoor is geen algemene maatregel te ontwerpen.
De minister is voorstander van het volgen van gedragsbeïnvloedende programma’s, maar houdt daarbij vast aan de wettelijke bepalingen. In het kader van de nachtdetentie zal worden nagegaan welke wettelijke mogelijkheden er zijn om de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis aan te laten sluiten op de praktijk van school en werk. Daarbij zal tevens bezien worden of de periode van voorlopige hechtenis gebruikt kan worden voor het volgen van heropvoedingsprogramma’s. Zo nodig zal daartoe een wetsvoorstel of wetswijziging worden voorgesteld aan de Kamer. Ook zal een basis in de wet worden gezocht om de duur van de sanctie in overeenstemming te brengen met de duur van de heropvoedingsmodaliteit. Systemen voor het volgen van veelplegers zijn in een aantal steden ontwikkeld. Het opzetten van dergelijke systemen in andere gemeenten maakt onderdeel uit van het programma Naar een veilige samenleving; op dat punt kan geen wezenlijk onderscheid gemaakt worden tussen jeugdigen en volwassenen. Voorheen werden vaak de gegevens van de jeugdigen gewist op het moment dat de volwassen leeftijd werd bereikt vanuit het principe van «beginnen met een schone lei». Van dat principe wordt afgestapt; ook in de Wet op de politieregisters zal deze bepaling gewijzigd worden omdat met die benadering geen recht wordt gedaan aan de
ontwikkeling. Een zo breed mogelijke registratie van signalen die wijzen op veelplegers is in ieder geval van belang.
Ten aanzien van de berechting van jongeren zijn normen opgesteld. De berechting dient binnen zes maanden plaats te vinden. Momenteel wordt die norm in 50% van de gevallen gehaald, voorheen in 30% van de gevallen. Uiteindelijk moet de norm in 80% van de gevallen gehaald worden. Om de periode van berechting nog meer te verkorten, moeten extra middelen worden ingezet. In dat geval moet bepaald worden waar de prioriteiten komen te liggen. Het al dan niet verlenen van voorrang aan jeugdzaken is een afweging die binnen het openbaar ministerie gemaakt moet worden. De meeste jeugdzaken worden door het openbaar ministerie zelf afgehandeld, waarvan 63%, voorheen 38%, zelfs binnen een termijn van drie maanden. Het verlenen van voorrang aan jeugdzaken zal ten laste gaan van andere strafzaken; het veiligheidsbeleid in het algemeen rechtvaardigt een vertraging van andere zaken niet. In het veiligheidsbeleid is een verruiming besloten, bijvoorbeeld voor instellingen als Den Engh. De middelen daarvoor komen bij de behandeling van de begroting aan de orde. De extra middelen die in volgende jaren kunnen worden ingezet, worden echter niet verdeeld voordat een meer evenwichtig beeld voorhanden is van de samenhang in de keten ten aanzien van werklast en inzet van middelen. Er kunnen pas keuzes worden gemaakt als de benodigde capaciteit bij de verschillende instanties bekend is. De Beginselenwet wordt momenteel geëvalueerd; de specifieke problemen van Den Engh met de wettelijke bepalingen zijn niet bekend bij het ministerie van Justitie. De minister toont zich bereid om de wet zo nodig te wijzigen en eventueel overtredingen in het kader van een overgangstermijn te gedogen.
De toestroom van OTS-jongeren naar justitiële jeugdinrichtingen verdient aandacht omdat die ruimte nodig is voor criminele jongeren. Het onderzoek dat in het najaar wordt gestart, kan niet voor 2004 worden afgerond. Vooruitlopend daarop zullen geen besluiten worden genomen. De vraag is niet of capaciteit die voor criminelen bedoeld is, gebruikt wordt door anderen, maar of bepaalde groepen al dan niet gescheiden moeten worden.
Met artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden is het mogelijk om Antilliaanse jongeren hun straf op de Nederlandse Antillen te laten uitzitten. De problemen met de gevangeniscapaciteit zijn op de Nederlandse Antillen echter groter dan die in Nederland. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat de effecten van gevangenisstraf minder groot zijn als die straf in een totaal andere omgeving wordt uitgevoerd als waarin de jongere vervolgens terugkeert. Ook als de ouders betrokken moeten worden bij het traject, kunnen jongeren niet worden weggestuurd naar de Antillen, tenzij de ouders daar woonachtig zijn. Overtredingen die door kinderen die jonger zijn dan 12 jaar worden begaan, maken geen onderdeel uit van het strafrechtelijk systeem. De contacten met de politie in dit kader worden daarom niet geregistreerd. Een dergelijke registratie kan weliswaar worden opgezet, maar daarmee wordt de politie opgezadeld met extra administratieve lasten. Delicten die door kinderen die jonger zijn dan 12 jaar worden gepleegd en waarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, worden wel geregistreerd in het cliëntvolgsysteem en besproken in het casusoverleg. Het aantal jongeren onder 12 jaar dat aan Stop deelneemt, is bekend, maar de betrouwbaarheid van de cijfers laat te wensen over waardoor de omvang van het probleem onbekend is. Aan dat probleem wordt gewerkt.
De toetsing op de effectiviteit van projecten zal pas in 2004 worden afgerond. Daarna kunnen keuzen worden gemaakt met betrekking tot het stopzetten van subsidies. Ook van ITB-Criem zal de effectiviteit worden bekeken; op basis van de voorlopige resultaten is evenwel reeds besloten om dit project uit te breiden. De resultaten van projecten rond herstelbemiddeling, de confrontatie van
de dader met de veroorzaakte schade, zijn bemoedigend. Deze vormen mogelijkerwijs een oplossing in het omgaan met geschillen. Het gaat daarbij evenwel primair om de civielrechtelijke gevolgen van een overtreding, niet om substitutie van de strafrechtelijke aanpak. Het verrichten van gericht onderzoek naar het opleggen van sancties op maat maakt onderdeel uit van de nota. Een kanttekening daarbij is dat er grenzen zijn tussen gerechtvaardigd en niet-gerechtvaardigd onderscheid. Bij jeugdige criminelen van de tweede generatie vindt geen registratie meer plaats naar etnische achtergrond omdat zij de Nederlandse nationaliteit hebben. Ook zijn er grenzen in het opleggen van sancties op maat in de administratieve en bureaucratische lasten.
De informatie in Schimmige Werelden is niet positief. De negatieve cijfers hangen samen met de AMA-problematiek, met name met de problematiek van de uitgeprocedeerde AMA’s. De problemen spitsen zich toe op het uitzettingsbeleid van de AMA’s. Ook is er sprake van een nieuwe groep jongeren uit Oost-Europa. De problemen met die groep zijn van geheel andere aard; mensen die hun jeugd op de Balkan of in een gewelddadig Afrikaans land hebben doorgebracht, hebben een belevingswereld die niet aansluit op de Nederlandse strafrechtelijke benadering. Het bepalen van een aanpak van deze problemen zal enige tijd vergen. Ook de Soma-liërs vormen in Nederland een relatief nieuwe groep. Ten aanzien van de jeugdcriminaliteit is evenwel uitgegaan van een generieke aanpak. Op het punt van preventie en begeleiding moet worden nagegaan of onderscheid gemaakt kan worden naar herkomst. Hoe kan terugkeer in de samenleving aansluiten op nieuwe verantwoordelijkheden? Met de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dient daartoe beleid te worden opgesteld.
Nadere gedachtewisseling
De heer Çörüz (CDA) wijst op artikel 395 in het Burgerlijk Wetboek Boek 1 waarin staat dat ouders verantwoordelijk zijn voor het levensonderhoud en het onderwijs aan hun kinderen tot 21 jaar. Het is in dat kader inconsequent om door kinderen veroorzaakte schade te verhalen op de maatschappij. Is de minister bereid om in een brief te motiveren tegen welke problemen hij aanloopt op het punt van de aansprakelijkheid? Het herstelrecht kan ook onderdeel uitmaken van het strafrechtelijk proces; het gaat dan om strafrechtelijke mediation hetgeen op instigatie van de officier van justitie kan plaatsvinden. Is de minister bereid om een experiment bij een rechtbank te starten?
Mevrouw Örgü (VVD) verzoekt de minister om de verslagen van de interdepartementale vergaderingen in het kader van de operatie Jong naar de Kamer te sturen.
Kan de minister toezeggen dat de registratie van persoonlijke dossiers landelijk wordt ingevoerd? Is de minister bereid om dat proces over een paar maanden te evalueren en de Kamer daarover te informeren? In het rapport Schimmige Werelden is het inzicht in bepaalde groepen niet duidelijk. Nader onderzoek is nodig om tot oplossingen te komen. Kan de minister extra informatie daarover naar de Kamer sturen?
Mevrouw Lambrechts (D66) stelt dat de continue aansluiting van zorg en opvang onderdeel moet uitmaken van de kwaliteitscriteria die gehanteerd worden bij de verdeling van de middelen.
De termijn van zes maanden tussen overtreding en justitiële behandeling is te lang. Als argument voor het verlenen van voorrang aan jeugdzaken geldt dat het aanpakken van jeugdcriminaliteit onder meer dient als preventie van volwassenen criminaliteit.
In de nota staat dat de minister van Justitie op centraal niveau verantwoordelijk is voor de coördinatie en uitvoering van het actieprogramma.
Is hij ook verantwoordelijk voor de uitkomst van de plannen en de inzet van de middelen? In het actieprogramma staan ook punten op het gebied van VWS en OCW; de minister dient ook op die punten aanspreekbaar te zijn.
De heer Van der Staaij (SGP) acht het van groot belang dat niet zodanig in de financiën gesneden wordt dat de effectiviteit van projecten in gevaar komt.
De minister van Justitie benadrukt de grenzen van zijn bevoegdheden. Kan hij in dit verband aangeven hoe hij zijn coördinerende rol wil spelen? De oververtegenwoordiging van bepaalde allochtone groepen maakt een gerichte aanpak en benadering noodzakelijk. Daarover dient apart gesproken te worden met de Kamer.
Mevrouw Kalsbeek (PvdA) vermoedt dat er op het punt van de schorsing van de voorlopige hechtenis sprake is van een misverstand; de minister lijkt een majeure beleidswijziging voor te stellen. Is hij bereid om de vragen op dit punt schriftelijk te beantwoorden?
De minister noemt zichzelf een voorstander van een brede aanpak om de jeugdcriminaliteit te bestrijden. Uit de nota en uit zijn woorden blijkt evenwel het tegenovergestelde, waardoor kansen blijven liggen.
De heer De Wit (SP) is het eens met de minister dat de wensen van de grote steden om de criminaliteit te bestrijden, verschillen. Deze vloeien voort uit hetgeen aan de gemeenten wordt voorgelegd in het kader van het veiligheidsprogramma. Op welke wijze maakt de jeugdcriminaliteit daarvan onderdeel uit? Wordt het punt meegenomen in de convenanten? OTS-kinderen in jeugdinrichtingen komen in contact met jeugdige criminelen. Zij lopen daardoor het risico af te glijden in de criminaliteit. Moet met maatregelen gewacht worden tot 2005 of 2006?
Mevrouw Vos (GroenLinks) acht de stelling van de minister dat hij slechts verantwoordelijk is voor de justitiële aanpak, en de daaruit voortvloeiende verkokering, onacceptabel. Het probleem van de jeugdcriminaliteit moet bezien worden over de verschillende beleidsterreinen. In dat verband acht mevrouw Vos het onbegrijpelijk dat in de acties slechts eenmaal het woord «preventie» voorkomt. Wordt het bedrag van 200 mln euro dat bestemd is voor de bestrijding van jeugdcriminaliteit, alleen besteed aan justitie of ook aan jeugdhulpverlening en preventie? Uit de woorden van de minister blijkt dat de risicotaxatie met name betrekking heeft op jongeren die reeds op het criminele pad zijn gegaan. Risicotaxatie is echter juist van belang om te voorkomen dat jongeren in de criminaliteit terechtkomen.
De minister geeft aan dat in de nota Vasthoudend en effectief reeds verschillende zaken met betrekking tot preventie aan de orde zijn gesteld. In het actieprogramma wordt het belang van preventie niet miskend, maar wordt met het oog op de inspanningen op dat terrein in het verleden ingezet op de repressie. De minister van Justitie is aanspreekbaar op de punten in dat programma die op het beleidsterrein van Justitie liggen. De verantwoordelijkheid voor het gehele programma kan niet in de handen van één bewindspersoon worden gelegd.
Over de vergaderingen van de operatie Jong zal de Kamer niet regelmatig geïnformeerd worden. Wel zal de behoefte van de Kamer aan inzicht in de ontwikkelingen gecommuniceerd worden aan de betrokkenen. De staatssecretaris van VWS trekt het project.
Artikel 395 van Boek 1 betreft de verantwoordelijkheid van de ouders aan hun kinderen. De schade die kinderen elders aanrichten staat daar los van. De keuzes die in dit verband gemaakt moeten worden en de wijzigingen
die in dit verband moeten plaatsvinden, zullen in een brief nader worden toegelicht.
Experimenten met mediation in het strafrecht vinden reeds plaats. In het voortgangsrapport van Naar een veiliger samenleving komen dergelijke punten aan de orde.
Een landelijke invoering van de registratie van persoonlijke dossiers van veelplegers is niet aan de orde omdat de problematiek niet in alle streken even ernstig is.
De feiten rond nieuwe etnische groepen die in de criminaliteit opduiken, zijn zo vaag dat nader onderzoek nog niet op zijn plaats is. Ten eerste is het niet zeker dat het om onderzoek naar nieuwe feiten gaat en ten tweede moeten daarvoor financiële middelen worden ingezet. Over dit onderwerp dient overlegd te worden met de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij de verdeling van de middelen wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een continuüm aan opvang. Een verplichting om zorg te verlengen zolang elders geen opvang geregeld is, leidt onherroepelijk tot een langer verblijf van jeugdigen in het penitentiair regime. Er is immers sprake van beperkte capaciteit en van wachtlijsten.
De minister bevestigt dat hij de bestaande uitvoeringspraktijk op het punt van de schorsing van de voorlopige hechtenis niet wil wijzigen. Over de wettelijke voorwaarden waaraan het volgen van programma’s gebonden is, zal de Kamer een brief ontvangen.
De convenanten zijn primair bedoeld om de extra middelen voor de politie te verdelen. Sommige provincies en gemeenten proberen in de conve-nanten andere zaken te regelen. Variatie in de verdeling van de middelen is toegestaan, maar slechts binnen het kader van de politie. Het plaatsen van OTS-kinderen bij jonge criminelen heeft nooit tot problemen geleid. De problemen die ontstaan zijn, zijn het gevolg van de stijging van het aantal ondertoezichtstellingen. In theorie kan sprake zijn van een negatieve invloed van criminelen op OTS-kinderen, maar uit de cijfers blijkt niet dat de jeugdcriminaliteit om die reden stijgt. Het onderwerp heeft de aandacht, maar wel in de brede context van de middelen voor de sanctiecapaciteit.
Met de preventie is een bedrag van 100 mln euro gemoeid; daarmee wordt onder meer de jeugdzorg geïntensiveerd. De exacte verdeling van de middelen staat in de begroting voor 2004.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie, Van de Camp
De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties,
Noorman-den Uyl
De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en
Sport,
Terpstra
De griffier van de vaste commissie voor Justitie, Pe