Memorie van toelichting - Wijziging van de Mediawet en de Tabakswet (implementatie wijziging richtlijn "Televisie zonder grenzen")

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 26256 - Wijziging van de Mediawet en de Tabakswet (implementatie wijziging richtlijn «Televisie zonder grenzen») i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Mediawet en de Tabakswet (implementatie wijziging richtlijn "Televisie zonder grenzen"); Memorie van toelichting  
Document­datum 19-10-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST31624
Kenmerk 26256, nr. 3
Van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1998–1999

26 256

Wijziging van de Mediawet en de Tabakswet (implementatie wijziging richtlijn «Televisie zonder grenzen»)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

  • 1. 
    Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie in de Nederlandse mediawetgeving en de Tabakswet van richtlijn nr. 97/36/EG i van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 juni 1997 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG i van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PbEG L 202) (hierna te noemen: richtlijn 97/36 i).

De nu gewijzigde richtlijn nr. 89/552/EEG i (PbEG L 298; in de praktijk ook wel de richtlijn «Televisie zonder grenzen» genoemd, in artikel 1 van de Mediawet aangeduid als «Europese richtlijn» en hierna te noemen: richtlijn 89/552 i) regelt het vrij verkeer van televisie-omroepactiviteiten in de interne markt. Het uitgangspunt daarbij is dat de ontvangst en doorgifte van televisieprogramma’s die voldoen aan de wettelijke voorschriften van de lidstaat van uitzending, in andere lidstaten niet mogen worden belemmerd. Daartoe voorzag richtlijn 89/552 i reeds voor de wijziging daarvan in de harmonisatie op communautair niveau van de nationale wetgevingen op de volgende gebieden: het op televisieuitzendingen toepasselijke recht, de bevordering van de productie en de verspreiding van Europese programma’s, de uitzending van films op televisie, televisiereclame en sponsoring, de bescherming van minderjarigen en het recht op weerwoord.

Richtlijn 89/552 i, zoals deze luidde voor de wijziging daarvan, is in de Nederlandse mediawetgeving geïmplementeerd door middel van de volgende wettelijke regelingen:

  • 1. 
    de wet van 18 december 1991, houdende wijziging van bepalingen van de Mediawet met het oog op de invoering van landelijke commerciële omroep (Stb. 769),
  • 2. 
    het besluit van 22 juni 1992, houdende wijziging van het Mediabesluit (Stb. 1987, 573) inzake landelijke commerciële omroep en andere wijzigingen (Stb. 334),
  • 3. 
    de wet van 18 mei 1995, houdende wijziging van bepalingen van de Mediawet met het oog op de uitvoering van richtlijn nr. 89/552/EEG i van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 oktober 1989

betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PbEG L 298), en het stellen van overeenkomstige regels inzake de uitoefening van radio-omroepactiviteiten (Stb. 320), en 4. het besluit van 14 november 1996, houdende aanpassing van het Mediabesluit aan de wet van 18 mei 1995 (Stb. 320) tot wijziging van de Mediawet met het oog op de uitvoering van richtlijn nr. 89/552/EEG i van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 oktober 1989, alsmede aan de wet van 4 april 1996 (Stb. 219) tot wijziging van de Mediawet in verband met een herziening van de reclameregeling voor de publieke lokale en regionale omroep, het bevorderen van de samenwerking tussen de publieke regionale en landelijke omroep en het toestaan van commerciële omroep op niet-landelijk niveau (Stb. 589).

De wijziging van richtlijn 89/552 i door middel van richtlijn 97/36 i is met name het gevolg van de ontwikkelingen in de Europese audiovisuele sector. Door deze wijziging worden bepaalde begripsomschrijvingen en verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van de eerstgenoemde richtlijn verduidelijkt en worden nieuwe verplichtingen geïntroduceerd. Het gaat daarbij om de volgende onderwerpen:

  • 1. 
    de bevoegdheid van lidstaten ten aanzien van omroeporganisaties;
  • 2. 
    evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving;
  • 3. 
    telewinkelen;
  • 4. 
    schorsing van doorgifte van televisieprogramma’s vanuit andere lidstaten;
  • 5. 
    voorwaarden aan de rechtsgang;
  • 6. 
    geen aansporing tot haat in televisie-programma’s;
  • 7. 
    recht op weerwoord.

Deze onderwerpen worden in de navolgende paragrafen 2.1 tot en met 2.7 toegelicht.

Richtlijn 97/36 i wordt in de Nederlandse wetgeving uitgevoerd door middel van wijziging van de Mediawet, de Tabakswet, het Mediabesluit en het Reclamebesluit geneesmiddelen en via de Nederlandse Reclame Code. Voor gedetailleerde informatie over de wijze van uitvoering wordt verwezen naar de hoofdstukken II (Artikelsgewijs) en III (Transpone-ringstabel) van deze memorie van toelichting.

Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat de implementatie van artikel 1, onderdeel 27, van richtlijn 97/36 i (wijziging van artikel 22 van richtlijn 89/552 i) door middel van een afzonderlijk wetsvoorstel zal plaatsvinden. Dat wetsvoorstel zal ertoe strekken de bescherming van jeugdigen tegen schadelijk audiovisueel beeldmateriaal anders vorm te geven. Naar het zich nu laat aanzien zal onder meer worden voorgesteld daartoe de artikelen 53 van de Mediawet en 240a van het Wetboek van Strafrecht te wijzigen.

Richtlijn 97/36 i brengt ook enige wijzigingen in richtlijn 89/552 i aan, die niet behoeven te leiden tot wijziging van de Nederlandse wetgeving (zie de paragrafen 2.4 tot en met 2.7). De evidente gevallen (bijvoorbeeld indien het gaat om het wijzigen van een opschrift van een hoofdstuk in richtlijn 89/552 i of om verplichtingen die niet tot de lidstaten gericht zijn) blijven hier onbesproken.

2.1. De bevoegdheid van lidstaten ten aanzien van omroeporganisaties

Bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 89/552 i bleek dat het nodig was de zogenaamde jurisdictiebepaling van deze richtlijn (artikel 2) te verduidelijken. Artikel 2, eerste lid, van richtlijn 89/552 i, zoals dat luidde voor de wijziging, bepaalde dat iedere lidstaat erop toe ziet dat alle televisieuitzendingen van televisie-omroeporganisaties die onder zijn bevoegdheid vallen of die van een door hem verleende frequentie of satellietcapaciteit of een op zijn grondgebied gelegen verbinding naar een satelliet gebruik maken, voldoen aan de wettelijke voorschriften voor uitzendingen die bestemd zijn voor het publiek in die lidstaat. Deze formulering leidde er in de praktijk echter toe dat in bepaalde gevallen ofwel geen lidstaat bevoegd was (een negatief conflict) ofwel juist meerdere lidstaten bevoegd waren (een positief conflict). Een negatief conflict deed zich bijvoorbeeld voor in een geval waarbij een omroeporganisatie gebruik maakte van een satellietverbinding in de ene lidstaat (die in zijn nationale wetgeving ten aanzien van de bevoegdheid gebruik maakte van de plaats van vestiging als criterium), terwijl die omroeporganisatie kon worden beschouwd gevestigd te zijn in een andere lidstaat (die in zijn nationale wetgeving juist gebruik maakte van de plaats waar de verbinding naar een satelliet tot stand komt als criterium). Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is het vestigingscriterium het belangrijkste criterium voor het bepalen van de bevoegdheid van een lidstaat ten aanzien van een televisie-omroeporganisatie. In de zaak Factortame (zaak C-221/89, Jur. 1991, blz.I-3905) bepaalde het Hof van Justitie dat het begrip «vestiging» uitgelegd dient te worden als de daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit door middel van een duurzame vestiging voor onbepaalde tijd. De vestiging van een televisie-omroeporganisatie kan vervolgens aan de hand van een aantal praktische criteria worden vastgesteld. Deze criteria zijn thans opgenomen in het gewijzigde artikel 2, derde lid, van richtlijn nr. 89/552 i (zie artikel 1, onderdeel 2, van richtlijn 97/36 i). Daarbij gaat het om de plaats van het hoofdkantoor van de omroeporganisatie, de plaats waar de besluiten ten aanzien van de programmering worden genomen, de plaats waar een aanzienlijk deel van het bij de televisie-omroepactiviteiten betrokken personeel werkzaam is en de plaats waar de omroeporganisatie het eerst met haar omroepactiviteiten is begonnen, mits zij een duurzame en reële band met de economie van die lidstaat onderhoudt.

Voor de gevolgen van deze wijziging voor de Nederlandse wetgeving wordt verwezen naar hoofdstuk I, paragraaf 3 en het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting (toelichting op artikel 1, onderdeel B).

2.2. Evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving

Artikel 3 bis van de gewijzigde richtlijn 89/552 i (zie artikel 1, onderdeel 3, van richtlijn 97/36 i) bepaalt dat het iedere lidstaat vrij staat om een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving op te stellen die op het open net uitgezonden dienen te worden. Zoals in richtlijn 97/36 i wordt overwogen is het van essentieel belang dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen om het recht op informatie te beschermen en de brede toegang van het publiek te garanderen tot televisie-uitzendingen van nationale en internationale evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving. Doelstelling van artikel 3 bis is derhalve te garanderen dat iedere burger adequate toegang heeft tot actuele verslaggeving van evenementen van algemeen belang voor een betaalbare prijs. Om te voorkomen dat een nationale regeling als bedoeld in artikel 3 bis, eerste lid, van richtlijn 89/552 i, die is vastgesteld door een bepaalde lidstaat, door omroeporganisaties die zijn gevestigd in een andere lidstaat wordt omzeild, met als mogelijk gevolg rechtsonzekerheid en markt- verstoringen, is een communautaire regeling noodzakelijk. Daartoe is in artikel 3 bis, derde lid, van deze richtlijn een zogenaamde wederzijdse erkenningsregeling opgenomen. Deze wederzijdse erkenningsregeling houdt in dat de lidstaat die de bevoegdheid heeft over een bepaalde omroeporganisatie er toezicht op houdt dat deze omroeporganisatie voldoet aan in andere lidstaten gestelde eisen voor de uitzending van evenementen op een open net. Ter verduidelijking kan het volgende voorbeeld gegeven worden. Een omroeporganisatie die onder de bevoegdheid van lidstaat X valt heeft de uitzendrechten verworven van een evenement dat in lidstaat Y op de evenementenlijst staat. Als die omroeporganisatie vervolgens het evenement in lidstaat Y gaat uitzenden dient lidstaat X erop toe te zien dat deze uitzending op de voorgeschreven wijze op een open net in lidstaat Y te zien is. Bij de wederzijdse erkenningsregeling gaat het om evenementen waarvan de rechten zijn verworven na 30 juli 1997 (de datum van publicatie van richtlijn 97/36 i in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen). Ter uitvoering van bovengenoemde wederzijdse erkenningsregeling is het noodzakelijk dat iedere omroeporganisatie en alle lidstaten weten welke lidstaten een lijst hebben opgesteld en welke evenementen daar op staan. Om deze reden is in artikel 3 bis, tweede lid, een notificatieplicht opgenomen. Deze plicht houdt in dat de lidstaten de Commissie van de Europese Gemeenschappen direct in kennis stellen van alle maatregelen die zij krachtens artikel 3 bis, eerste lid, nemen of genomen hebben. Binnen een periode van drie maanden na de kennisgeving onderzoekt de Commissie of deze maatregelen verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht en stelt zij de andere lidstaten ervan in kennis. Daarbij wint de Commissie advies in bij het op grond van artikel 23 bis van richtlijn 89/552 i (artikel 1, onderdeel 31, van richtlijn 97/36 i) ingestelde contactcomité. De overeenstemming met het Gemeenschapsrecht betreft in eerste instantie de voorwaarden in artikel 3 bis, eerste lid, zelf, de artikelen van het EG-verdrag inzake het vrij dienstenverkeer en bepalingen inzake de mededinging. Daarbij wordt in het bijzonder gekeken naar non-discriminatie, proportionaliteit van de regeling in relatie tot het te bereiken doel, en rechtszekerheid voor belanghebbenden. De Commissie acht het bovendien van belang dat de regeling tot stand is gekomen «op duidelijke en transparante wijze». Daarmee wordt bedoeld dat de regeling moet zijn opgesteld volgens duidelijke transparante procedures, bijvoorbeeld is er voldoende overleg gepleegd met de verschillende belanghebbende partijen. Indien een lidstaat ervoor kiest een lijst van aangewezen (inter)nationale evenementen op te stellen die van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht, bepaalt die lidstaat daarbij of de uitzending via rechtstreekse verslaggeving of via verslaggeving op een later tijdstip (waaronder samenvattingen) op een open net beschikbaar moet zijn.

De hiervoor genoemde doelstelling van artikel 3 bis van richtlijn 89/552 i (garanderen dat iedere burger adequate toegang heeft tot actuele verslaggeving van evenementen van algemeen belang voor een betaalbare prijs) wordt volledig door de regering onderschreven. Ten aanzien van sportevenementen is deze doelstelling tevens terug te vinden in de nota «Wat sport beweegt» van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1996/97, 25 125, nrs. 1–2). In deze nota heeft de regering uitgesproken dat media-uitingen ten aanzien van sport betaalbaar en breed toegankelijk moeten blijven. De achtergrond hiervan is als volgt. De overheid heeft door middel van het aanwenden van gemeenschapsgeld bijgedragen aan een kwalitatief en kwantitatief voorzieningenpakket voor de sport. Daardoor zijn de betrokken organisaties in staat gesteld de sport tot het huidige niveau en de huidige aantrekkingskracht te brengen en financieel gezond te maken. Hierdoor wordt er voorzien in het behoud en de versterking van de maatschappelijke betekenis van sport in het algemeen en van de top- en beroepssport in het bijzonder. Het aanwenden van gemeenschapsgeld voor de verschillende takken van sport brengt met zich mee dat de betrokken organisaties het uiteindelijke product (het evenement) dienen te exploiteren op een wijze die tot gevolg heeft dat er voor de bevolking (de belastingbetaler) een zo laag mogelijke drempel is om toegang te hebben tot het desbetreffende evenement (via een open net voor een betaalbare prijs). Daar komt nog bij dat de aandacht van de media voor sport een stimulans kan betekenen voor de actieve sportbeoefening. Verder kan de verslaggeving van sportevenementen een samenbindend element in de samenleving vormen. Als voorbeelden van laatstgenoemd aspect kunnen worden genoemd de uitzending van de Elfstedentocht en bepaalde wedstrijden van het Nederlands voetbalelftal. In dat kader is van belang dat een zo breed mogelijk publiek toegang heeft tot bepaalde belangrijke evenementen in de Nederlandse samenleving. De regering is van mening dat een lijst als bedoeld in artikel 3 bis van richtlijn 89/552 i in de Nederlandse wetgeving opgenomen dient te worden. Daartoe wordt voorgesteld in de Mediawet door middel van een nieuw hoofdstuk IVa de artikelen 72 en 73 in te voegen, waarmee wordt voorzien in een wettelijke basis voor het opstellen van een dergelijke lijst en de bijbehorende nadere regelgeving bij algemene maatregel van bestuur. Wanneer deze algemene maatregel van bestuur om advies aan de Raad van State wordt voorgelegd zal tegelijkertijd de lijst overeenkomstig artikel 3 bis, tweede lid, van richtlijn 89/552 i bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen worden genotificeerd. Verder wordt in dit verband voorgesteld in artikel 1 van de Mediawet een omschrijving van het begrip «open net» op te nemen (zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel A).

Hieronder wordt nader aangegeven op welke wijze de uitwerking van voornoemde regeling bij algemene maatregel van bestuur (wijziging van het Mediabesluit) zal plaatsvinden. Ten aanzien van de plaatsing op de lijst van bepaalde (inter)nationale evenementen zijn, mede in het verlengde van de ingevolge artikel 3 bis, tweede lid, van richtlijn 89/552 i verplichte notificatie aan de Commissie, een aantal omstandigheden van belang. In de eerste plaats dient het te gaan om een evenement dat van tevoren wordt georganiseerd door een organisator die de (juridische) mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen (overweging 21 van richtlijn 97/36 i). Verder zijn de in het voorgestelde artikel 72, tweede lid, van de Mediawet genoemde voorwaarden mede bepalend voor plaatsing van een evenement op de lijst. Ten aanzien van (internationale) sportevenementen geldt dat er een onderscheid gemaakt kan worden tussen de voorronden (de kwalificatiewedstrijden) van een evenement, het eindtoernooi en de finale. In kwalificatiewedstrijden, die meestal in pouleverband worden gespeeld, wordt bepaald of een land deelneemt aan het eindtoernooi. Die kwalificatiewedstrijden worden over een bepaalde periode regelmatig gespeeld. Bij kwalificatiewedstrijden ligt het voor de hand dat wedstrijden van het Nederlands team van nationaal belang zijn en (indien gewenst) op een lijst worden geplaatst. Ten aanzien van het eindtoernooi en zeker de finale geldt dat ook zonder deelname van het nationale team uitzending op een open net gewenst kan zijn. In alle gevallen zal er een evenwicht gevonden moeten worden tussen de belangen van de verschillende partijen waardoor een zorgvuldig afgewogen lijst tot stand kan komen. Een (sport)evenement kan van dusdanig groot belang voor de samenleving worden geacht dat een integrale, rechtstreekse uitzending op een open net gewenst is. In andere gevallen kan met een samenvatting worden bereikt dat het publiek via een open net voldoende geïnformeerd wordt over het verloop van een evenement. Ten aanzien van andere evenementen van algemeen belang dan sportevenementen geldt overigens dat in veel gevallen (te denken valt aan prinsjesdag, de 4 mei-herdenking of Koninginnedag) niet is voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarde dat het moet gaan om een evenement dat van tevoren wordt georganiseerd door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen. Verder is van belang dat plaatsing van een evenement op de lijst niet betekent dat er een verplichting bestaat het evenement uit te zenden. Wel betekent het dat als het evenement wordt uitgezonden dit op een open net dient te geschieden. Dit hoeft echter niet tot problemen te leiden omdat in de praktijk een rechthebbende zijn rechten altijd zal willen uitbaten.

In overweging 18 van richtlijn 97/36 i worden als voorbeelden genoemd van evenementen die van aanzienlijk belang voor de samenleving geacht kunnen worden de Olympische Spelen (zomer- en winterspelen), het Wereldkampioenschap voetbal en het Europees kampioenschap voetbal. Het kabinet is van mening dat voornoemde internationale sportevenementen ook voor de Nederlandse samenleving van aanzienlijk belang zijn, zodat plaatsing van die evenementen op een hiervoor bedoelde lijst in ieder geval gerechtvaardigd is. Bij algemene maatregel van bestuur wordt nader geregeld welk (deel van het) evenement door middel van volledige of gedeeltelijke rechtstreekse verslaggeving dan wel door middel van volledige of gedeeltelijke uitgestelde verslaggeving op een open net te zien moet zijn. Nu voornoemde internationale evenementen in een overweging van richtlijn 97/36 i worden genoemd zal plaatsing op een Nederlandse lijst op gemeenschappelijk niveau naar verwachting geen belemmering ondervinden.

2.3. Telewinkelen

In richtlijn 89/552 i, zoals die luidde voor de wijziging daarvan, werd het begrip «telewinkelen» als zodanig niet genoemd. Wel werd in artikel 18 reeds met deze reclame-uiting rekening gehouden waar werd gesproken over «reclamevormen zoals de rechtstreekse aanbieding aan het publiek met het oog op de verkoop, aankoop of verhuring van producten of met het oog op het verrichten van diensten». Artikel 18, eerste lid, bepaalde dat de zendtijd voor reclame niet meer dan 15% van de dagelijkse zendtijd mag uitmaken en dat dit percentage eventueel tot 20% kan worden opgetrokken indien dat percentage mede betrekking heeft op de hiervoor bedoelde bijzondere «reclamevormen», mits de gewone reclameboodschappen niet meer dan 15% van de dagelijkse zendtijd uitmaken. Verder bepaalde artikel 18, derde lid, dat de bijzondere «reclamevormen» niet meer dan één uur per dag in beslag mogen nemen.

Artikel 1, onderdeel 1, van richtlijn 97/36 i voegt aan artikel 1 van richtlijn 89/552 i onder meer een omschrijving van het begrip «telewinkelen» toe. Verder worden in verband met telewinkelen de artikelen 10 tot en met 16, 18 en 19 van richtlijn 89/552 i gewijzigd en wordt een nieuw artikel 18 bis ingevoegd (zie artikel 1, onderdelen 12 tot en met 18 en 20 tot en met 22 van richtlijn 97/36 i). Telewinkelen wordt omschreven als «rechtstreekse aanbiedingen aan het publiek die worden uitgezonden met het oog op de levering tegen betaling van goederen of diensten, met inbegrip van onroerende goederen, rechten en verplichtingen.». In richtlijn 89/552 i wordt thans een onderscheid gemaakt tussen telewinkelspots (artikelen 11 en 18; duur: minder dan 15 minuten) en telewinkelblokken (artikel 18 bis; duur: ten minste 15 minuten). Verder wordt in deze richtlijn een onderscheid gemaakt tussen:

  • a. 
    netten die zich niet uitsluitend met telewinkelen bezighouden en
  • b. 
    netten die zich uitsluitend met telewinkelen bezighouden.

Ad a. Voor deze netten geldt ingevolge de richtlijn de volgende regeling. De toegestane zendtijd voor reclamespots (de term die thans in de richtlijn wordt gehanteerd) blijft maximaal 15% van de dagelijkse zendtijd. De toegestane zendtijd voor reclamespots en telewinkelspots gezamenlijk blijft maximaal 20% van de dagelijkse zendtijd. Nieuw is dat de zendtijd voor reclamespots en telewinkelspots tezamen niet meer dan 20% per klokuur mag zijn. Deze bepaling had voorheen uitsluitend betrekking op (in de nieuwe terminologie) reclamespots. Nieuw is ook dat het toegestane aantal telewinkelblokken per dag maximaal 8 bedraagt en dat de totale duur ervan niet meer dan 3 uur per dag mag zijn. Verder zijn de bepalingen die voorheen enkel betrekking hadden op televisiereclame nu ook van toepassing op telewinkelen. Daarbij gaat het onder meer om de herkenbaarheidseis, het verbod van subliminale technieken, programmaonderbrekende telewinkelboodschappen en de verboden van telewinkel-boodschappen met betrekking tot tabaksproducten, geneesmiddelen en medische behandelingen.

Ad b. Netten die zich uitsluitend met telewinkelen bezighouden zijn ingevolge richtlijn 89/552 i niet gebonden aan een maximum aantal telewinkelblokken per dag en mogen derhalve 24 uur per dag een programma uitzenden dat is gewijd aan telewinkelen. Ook is reclame op die netten toegestaan binnen de hiervoor onder ad a aangegeven grenzen. Verder is hoofdstuk III (Bevordering van de verspreiding en productie van televisieprogramma’s) van richtlijn 89/552 i niet op deze netten van toepassing. Voor het overige gelden voor deze netten dezelfde regels als voor netten die zich niet uitsluitend met telewinkelen bezighouden.

De bepalingen inzake telewinkelen worden in de Nederlandse wetgeving uitgevoerd door wijziging van de Mediawet (artikel I, onderdeel A), de Tabakswet (artikel II), het Mediabesluit en het Reclamebesluit geneesmiddelen en via de Nederlandse Reclame Code. Voor gedetailleerde informatie hierover wordt verwezen naar hoofdstuk III (Transponeringstabel) van deze memorie van toelichting.

De wijziging van de Mediawet kan tot het opnemen van een omschrijving van het begrip «telewinkelboodschap» beperkt blijven. Ingevolge de artikelen 1 (omschrijving van de begrippen «reclame-uiting», «reclameboodschap» en «telewinkelboodschap»), 26, eerste lid, en 52, eerste en tweede lid, van de Mediawet mogen de programma’s van instellingen die zendtijd hebben verkregen (waaronder de STER) namelijk geen telewinkel-boodschappen bevatten. De wijziging van richtlijn 89/552 i voor zover deze betrekking heeft op telewinkelen, heeft dan ook uitsluitend gevolgen voor de programma’s van de commerciële omroepinstellingen die wel telewinkelboodschappen mogen bevatten.

Richtlijn 89/552 i bevat in de artikelen 12 tot en met 16 enkele inhoudelijke normen inzake reclame en telewinkelen. Met uitzondering van de verboden met betrekking tot tabaksproducten (Tabakswet) en geneesmiddelen (Reclamebesluit geneesmiddelen, dat zijn grondslag vindt in de Wet op de geneesmiddelenvoorziening) worden in Nederland deze inhoudelijke normen niet bij of krachtens wet geregeld, maar door zelfregulering door de meest betrokken partijen, waaronder de adverteerders, de Consumentenbond, geschreven media en omroep. Deze partijen werken samen in de Stichting Reclame Code, die gedragsregels heeft opgesteld waaraan reclame-uitingen moeten voldoen. Deze gedragsregels worden aangeduid als de Nederlandse Reclame Code. De controle op de naleving van deze gedragsregels (uitsluitend na indiening van een klacht) wordt uitgeoefend door de Reclame Code Commissie en in appèl door het College van Beroep. Een ieder die van mening is dat een reclame-uiting in strijd is met de gedragsregels kan een klacht indienen bij de Reclame Code Commissie. Belanghebbenden kunnen zich (eventueel na een uitspraak van de Reclame Code Commissie of het College van Beroep) desgewenst ook tot de burgerlijke rechter wenden, zodat toetsing door een onafhankelijke rechterlijke instantie gewaarborgd is. De aansluiting van de STER bij de Stichting Reclame Code is wettelijk gewaarborgd (artikel 61a van de Mediawet). Hetzelfde geldt voor de lokale en regionale omroep (artikel 43b, tweede lid, van de Mediawet) en de commerciële omroepinstellingen (artikel 52b van het Mediabesluit).

Uiteraard is de overheid verantwoordelijk voor een correcte uitvoering van richtlijn 89/552 i, ook indien de uitvoering door middel van zelfregulering plaatsvindt. Aan deze verantwoordelijkheid is vorm gegeven in artikel 169 van de Mediawet. Dit artikel bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen regels dient te stellen ter uitvoering van de artikelen 12, 15 en 16 van richtlijn 89/552 i, voor zover deze artikelen naar zijn oordeel niet, niet voldoende, niet juist of niet tijdig zijn uitgevoerd door middel van zelfregulering. Het instrument van de ministeriële regeling waarborgt dat snel kan worden ingegrepen indien strijdigheid van de Nederlandse Reclame Code met de genoemde bepalingen van de richtlijn wordt geconstateerd.

2.4. Schorsing van doorgifte van televisieprogramma’s vanuit andere lidstaten

Artikel 1, onderdeel 3, van richtlijn 97/36 i voegt in richtlijn 89/552 i een nieuw artikel 2 bis in. De tekst van dit artikel komt materieel vrijwel overeen met artikel 2, tweede lid (oud), van richtlijn 89/552 i. Het artikel bepaalt dat de lidstaten de bevoegdheid hebben om de doorgifte van televisieprogramma’s vanuit andere lidstaten, in geval van inbreuk op de artikelen 22, eerste en tweede lid, en 22 bis van de richtlijn, onder bepaalde voorwaarden te schorsen. In artikel 22 van de richtlijn gaat het om de bescherming van minderjarigen tegen met name televisieprogramma’s met pornografische scènes en nodeloos geweld. Op grond van artikel 22 bis van de richtlijn dienen de lidstaten er op toe te zien dat televisieprogramma’s geen aansporing tot haat bevatten (zie ook paragraaf 2.6).

De Nederlandse wetgever heeft zich in het verleden uitdrukkelijk op het standpunt gesteld deze schorsingsbevoegdheid niet in de Mediawet op te nemen. De aan dit standpunt ten grondslag liggende argumenten zijn vermeld in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 18 december 1991 (Stb. 769), houdende wijziging van bepalingen van de Mediawet met het oog op de invoering van landelijke commerciële omroep (kamerstukken II 1990/91, 21 554, nr. 8, blz. 27). Volledigheidshalve worden deze argumenten hier herhaald. Allereerst mag verwacht worden dat belangrijke en ernstige inbreuken op voornoemde bepalingen in de praktijk niet of nauwelijks zullen voorkomen, omdat alle lidstaten aan deze bepaling een grote waarde hechten en de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van deze bepaling primair ligt bij de lidstaat van waaruit de programma’s worden uitgezonden. Daarbij moet nog worden bedacht dat binnen één jaar ten minste drie inbreuken op de artikelen 22 en 22 bis van de richtlijn moeten zijn geconstateerd (waarvan de laatste een belangrijke en ernstige moet zijn) voordat tot schorsing van de doorgifte kan worden overgegaan. Verder blijft de mogelijkheid bestaan dat er strafrechtelijk wordt ingegrepen, indien de kabelbeheerder programma’s uitzendt die strafbare uitingen bevatten. Deze argumenten gelden thans nog steeds, zodat er geen reden is om op dit eerder ingenomen standpunt terug te komen. Een praktisch argument voor het niet opnemen van de hiervoor bedoelde bevoegdheid in de Mediawet is bovendien dat uitzendingen via de kabel nog wel zijn tegen te houden (via een verplichting opgelegd aan de kabelexploitant), maar dat televisieprogramma’s die via de satelliet uitgezonden worden in het algemeen onmogelijk kunnen worden tegengehouden.

2.5. Voorwaarden aan de rechtsgang

Artikel 1, onderdeel 4, van richtlijn 97/36 i voegt onder meer aan artikel 3 van richtlijn 89/552 i een nieuw derde lid toe. Daarin wordt bepaald dat de lidstaten dienen te voorzien in passende procedures, waarvan rechtstreeks betrokken derden, inclusief onderdanen van andere lidstaten, gebruik kunnen maken om zich voor de daadwerkelijke naleving van de bepalingen van de richtlijn overeenkomstig het nationale recht te wenden tot bevoegde rechterlijke of andere autoriteiten. In Nederland is in de implementatie van deze bepaling reeds voorzien. Een ieder die door de niet naleving van de bepalingen van richtlijn 89/552 i, zoals die in de Nederlandse mediawetgeving zijn geïmplementeerd, rechtstreeks in zijn belang is getroffen, kan zich wenden tot het Commissariaat voor de Media, dat is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van de Mediawetgeving. Degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit van het Commissariaat is betrokken kan overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht tegen dat besluit bezwaar maken en beroep instellen. Voor zover het gaat om richtlijnbepalingen waarvan de naleving via het Wetboek van Strafrecht is verzekerd, kan iedere rechtstreeks betrokken derde zich wenden tot het openbaar ministerie met het verzoek om tot vervolging over te gaan. Over bepalingen van de richtlijn waarvan de naleving is verzekerd via de Nederlandse Reclame Code kan een klacht worden ingediend bij de Reclame Code Commissie. Daarnaast staat voor een ieder in voorkomende gevallen (te denken valt aan een vordering uit onrechtmatige daad) de mogelijkheid open om de burgerlijke rechter in te schakelen.

2.6. Geen aansporing tot haat in televisie-programma’s

Artikel 1, onderdeel 28, van richtlijn 97/36 i voegt een nieuw artikel 22 bis in richtlijn 89/552 i in. Dit artikel bepaalt dat de lidstaten ervoor zorg dragen dat televisie-programma’s geen enkele aansporing bevatten tot haat op grond van ras, geslacht, godsdienst of nationaliteit. Het artikel komt materieel overeen met artikel 22, laatste volzin (oud), van de richtlijn. In implementatie van deze bepaling is in de Nederlandse wetgeving reeds voorzien door middel van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht.

2.7. Recht op weerwoord

Artikel 1, onderdeel 30, van richtlijn 97/36 i wijzigt artikel 23 van richtlijn 89/552 i, waarin het zogenaamde recht op weerwoord is opgenomen voor alle natuurlijke en rechtspersonen wier wettige belangen, met name aanzien en reputatie, zijn aangetast door een onjuiste bewering tijdens een televisie-uitzending. De regering heeft in het verleden afgezien van een afzonderlijke wettelijke regeling van het recht op weerwoord. De argumenten voor dat standpunt zijn uiteengezet in memorie van toelichting behorend bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Mediawet (kamerstukken II 1984/85, 19 136, nr. 3, blz. 95–96). Daarbij werd gewezen op het reeds bestaan van wettelijke bepalingen om op te treden tegen onjuiste, misleidende en onvolledige publicaties (in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht). Daarnaast werd gewezen op het feit dat geen problemen ontstonden door het ontbreken van dit recht en op het bestaan van een breed samengestelde Raad voor de Journalistiek waaraan door rechtstreeks betrokkenen journalistieke gedragingen kunnen worden voorgelegd. Deze argumenten tegen een wettelijk recht op weerwoord gaan naar het oordeel van het kabinet nog onverkort op. Op basis van artikel 6:167 van het Burgerlijk Wetboek kan een rectificatie worden gevorderd bij de rechter in het geval van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie. Zonodig kan een dergelijke rectificatie in kort geding worden gevorderd. Daarmee wordt aan natuurlijke en rechtspersonen een vergelijkbaar middel als bedoeld in artikel 23 van richtlijn 89/552 i geboden. Daarnaast biedt het Wetboek van Strafrecht (artikelen 262 e.v.) de mogelijkheid van strafsancties ingeval van belediging, smaad en laster.

  • 3. 
    Bedrijfseffecten

Zoals hiervoor in hoofdstuk I, paragraaf 2.3, reeds is aangegeven mogen de programma’s van instellingen die zendtijd hebben gekregen (de publieke omroeporganisaties) geen telewinkelboodschappen bevatten. De wijziging van richtlijn 89/552 i op het terrein van het telewinkelen heeft dan ook uitsluitend gevolgen voor de commerciële omroepinstellingen. Voor zover de bepalingen inzake telewinkelen worden uitgevoerd door wijziging van het Mediabesluit en het Reclamebesluit geneesmiddelen zal aan de daaruit voortvloeiende bedrijfseffecten aandacht worden besteed in de bij die wijziging behorende nota van toelichting. De voorgestelde wijziging van de Tabakswet (artikel II) strekt tot een verbod van telewinkel-boodschappen voor tabaksproducten. Aangezien telewinkelboodschappen voor tabaksproducten in Nederland thans niet voorkomen, heeft deze wijziging naar verwachting geen bedrijfseffecten.

De wijziging van artikel 2 van richtlijn 89/552 i schept meer duidelijkheid over de vraag welke omroeporganisaties onder de bevoegdheid van Nederland en daarmee onder het toezicht door het Commissariaat van de Media vallen. Zoals hiervoor in hoofdstuk I, paragraaf 2.1, is gememoreerd wordt die duidelijkheid met name verschaft door de thans in dit artikel opgenomen praktische criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld in welke lidstaat van de Europese Unie een televisieomroeporganisatie is gevestigd. Voor zover daaruit eventueel bedrijfs-effecten voortvloeien, gaat het niet om bedrijfseffecten die voortvloeien uit het onderhavige wetsvoorstel. Het huidige artikel 4 van de Mediawet verwijst immers reeds dynamisch naar artikel 2 van richtlijn 89/552 i. Dit wetsvoorstel brengt daarin geen verandering aan. De in artikel I, onderdeel B, van dit wetsvoorstel voorgestelde technische aanpassing van artikel 4 van de Mediawet staat hier los van. De hiervoor bedoelde bedrijfseffecten blijven in dit kader dan ook verder buiten beschouwing.

De in artikel I, onderdeel C, voorgestelde wijziging heeft betrekking op artikel 53a van de Mediawet (zie ook het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting). Dat artikel bepaalt thans dat een publieke omroeporganisatie films in haar programma mag opnemen nadat een bepaalde termijn na aanvang van de bioscoopexploitatie van die films is verstreken. Verder bepaalt het artikel dat bij overeenkomst van de hiervoor bedoelde termijn mag worden afgeweken. In de praktijk is gebleken dat deze termijn in vrijwel alle gevallen bij overeenkomst wordt geregeld. Het voorschrijven van een wettelijke termijn is derhalve overbodig en kan komen te vervallen. Bij de in artikel I, onderdeel C, voorgestelde wijziging gaat het dan ook om een codificatie van de bestaande praktijk waaruit geen bedrijfseffecten voortvloeien.

Op grond van het huidige artikel 56a, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Mediawet mogen instellingen die zendtijd hebben verkregen (de publieke omroeporganisaties) niet gesponsord worden door personen, bedrijven of instellingen die zich voornamelijk bezighouden met de productie of verkoop van geneesmiddelen of het verrichten van medische behandelingen, die in Nederland uitsluitend op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn, onderscheidenlijk verricht mogen worden. Door de voorgestelde wijziging van artikel 56a, vijfde lid, van de Mediawet (artikel I, onderdeel D; zie ook het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting) vervalt dit verbod. Deze wijziging leidt derhalve tot een verruiming van de sponsormogelijkheden voor publieke omroeporganisaties. Wat de omvang van de extra baten zal zijn is onbekend. Het voorgestelde artikel 72 van de Mediawet (zie artikel I, onderdeel E) voorziet in een wettelijke basis voor het opstellen van een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving als bedoeld in artikel 3 bis van richtlijn 89/552 i. Uit dit artikel vloeien op zichzelf geen bedrijfseffecten voort. De concretisering van dit artikel (het opstellen van de lijst van evenementen en het bepalen van de wijze waarop die evenementen moeten worden uitgezonden) vindt plaats door wijziging van het Mediabesluit. Aan de daaruit voortvloeiende bedrijfseffecten zal aandacht worden besteed in de bij die wijziging behorende nota van toelichting.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel A (wijziging artikel 1 Mediawet)

Artikel 1, onderdeel xx, Mediawet

Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 1, onderdeel d, van richtlijn 97/36 i, dat in artikel 1 van richtlijn 89/552 i een nieuw onderdeel f invoegt, waarin een omschrijving van het begrip «telewinkelen» is opgenomen. Deze omschrijving wordt in de voorgestelde omschrijving van «telewin-kelboodschap» in de Mediawet grotendeels overgenomen. In het onderhavige voorstel is toegevoegd dat het gaat om een bijzondere vorm van het in de Mediawet reeds omschreven begrip «reclame-uiting», die wordt gedaan in een televisieprogramma.

Artikel 1, onderdeel yy, Mediawet

De in dit onderdeel opgenomen omschrijving van een «open net» vloeit voort uit artikel 3 bis van richtlijn 89/552 i. Ten behoeve van de doelstelling dat een belangrijk deel van het publiek in Nederland het evenement via de televisie kan volgen is het van belang dat het bereik van de televisie-huishoudens voldoende groot is. Uit cijfers van de VECAI (Vereniging van exploitanten en machtiginghouders van centrale antenne inrichtingen) blijkt de situatie in Nederland op dit punt (zie «De Nederlandse kabelbranche» VECAI september 1997) als volgt te liggen. In Nederland is de bevolking verspreid over circa 6,6 miljoen huishoudens. Het bereik van televisiehuishoudens is voor kabelabonnementen 88% (het aantal huishoudens dat een kabelabonnement heeft ten opzichte van het totaal aantal huishoudens in Nederland) en schotels 5%. Dit brengt met zich mee dat de signalen van de publieke omroep door alle huishoudens te ontvangen zijn indien deze huishoudens over een kabelabonnement dan wel een gewone antenne (ontvangst via de ether) beschikken. Commerciële zenders kunnen in de praktijk in ieder geval over een bereik van 85% van de huishoudens in Nederland beschikken. Dit percentage is derhalve aangehouden in het voorgestelde artikel 1, onderdeel yy, van de Mediawet. In artikel 3 bis van richtlijn 89/552 i wordt het begrip «kosteloze televisie» gehanteerd. Blijkens overweging 22 van richtlijn 97/36 i wordt hiermee bedoeld dat de desbetreffende programma’s voor het publiek toegankelijk moeten zijn «zonder extra betaling naast de omroepfinancierings-methoden die in iedere lidstaat op ruime schaal worden toegepast (zoals kijk- en luistergeld en/of abonnementsgeld op een kabelnet)». Ter uitvoering hiervan is in de omschrijving van het begrip «open net» in het voorgestelde artikel 1, onderdeel yy, van de Mediawet bepaald dat geen andere kosten worden gevraagd dan de omroepbijdrage en het tarief dat de kabelbeheerder in rekening brengt voor een abonnement op een zogenaamd basispakket.

Artikel I, onderdeel B (wijziging artikel 4 Mediawet)

Hoewel het huidige artikel 4 van de Mediawet reeds dynamisch naar richtlijn 89/552 i verwijst moet dit artikel niettemin worden aangepast. Het gewijzigde artikel 2 van voornoemde richtlijn geeft thans een uitputtende procedure om te bepalen of een omroepinstelling die een televisieprogramma verzorgt onder de bevoegdheid van een lidstaat valt. Het huidige artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Mediawet spoort daar niet mee en dient derhalve te vervallen. Voor omroepinstellingen die een radioprogramma verzorgen wordt de huidige regeling gehandhaafd.

Artikel I, onderdeel C (wijziging artikel 53a Mediawet)

Artikel 1, onderdeel 8, van richtlijn 97/36 i wijzigt artikel 7 van richtlijn 89/552 i. In het laatstgenoemde artikel is thans de verplichting voor de lidstaten opgenomen erop toe te zien dat de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties cinematografische werken (films) niet uitzenden buiten de met de houders van rechten overeenkomende periodes. Voor de publieke omroeporganisaties wordt aan deze wijziging uitvoering gegeven door wijziging van artikel 53a van de Mediawet. Voor de commerciële omroeporganisaties zal het Mediabesluit dienovereenkomstig worden gewijzigd.

Door de onderhavige wijziging van de Mediawet komen de huidige wettelijke termijnen te vervallen van twee jaar, onderscheidenlijk één jaar, die na aanvang van de bioscoop-exploitatie van films verstreken moeten zijn voordat die films mogen worden uitgezonden op televisie. Op grond van het huidige artikel 53a, tweede lid, van de Mediawet is het (in navolging van richtlijn 89/552 i zoals die luidde voor de wijziging) overigens reeds mogelijk dat de rechthebbenden op de film en de desbetreffende instelling die zendtijd heeft verkregen bij overeenkomst van de voorgeschreven wettelijke termijnen afwijken. In de praktijk is gebleken dat dit onderwerp in vrijwel alle gevallen bij overeenkomst wordt geregeld. Bij de wijziging van richtlijn 89/552 i op dit punt en de onderhavige wijziging van de Mediawet gaat het dan ook om niet meer dan een codificatie van de bestaande praktijk.

Artikel I, onderdeel D (wijziging artikel 56a Mediawet)

Artikel 1, onderdeel 19, van richtlijn 97/36 i wijzigt artikel 17 van richtlijn 89/552 i. Daardoor vervalt op communautair niveau het verbod van sponsoring van onderdelen van televisieprogramma’s door personen, bedrijven of instellingen die zich voornamelijk bezighouden met de productie of verkoop van geneesmiddelen of het verrichten van medische behandelingen die uitsluitend op doktersvoorschrift verkrijgbaar zijn, onderscheidenlijk verricht mogen worden. Verder bepaalt artikel 17, derde lid (nieuw), van richtlijn 89/552 i dat de naam of het imago van een hiervoor bedoelde sponsor mag worden aangeprezen. De hiervoor bedoelde geneesmiddelen of medische handelingen mogen echter niet worden aangeprezen.

Het kabinet is van mening dat er geen bezwaren zijn om van de door de door de richtlijn 89/552 i geboden ruimte gebruik te maken en ook in Nederland de sponsormogelijkheden op dit punt voor de publieke en commerciële omroeporganisaties te verruimen. Voor de publieke omroeporganisaties wordt aan voornoemde wijziging uitvoering gegeven door de onderhavige wijziging van artikel 56a van de Mediawet. Voor de commerciële omroeporganisaties zal een overeenkomstige bepaling worden opgenomen in het Mediabesluit.

Eventuele misstanden op het terrein van sponsoring en reclame kunnen worden aangepakt door middel van de (reeds bestaande) daarop betrekking hebbende overige wettelijke bepalingen.

In artikel 52b van de Mediawet is aangegeven op welke wijze de sponsors in een gesponsord programma-onderdeel van een publieke omroeporganisatie ter informatie van het publiek dienen te worden vermeld. In tegenstelling tot het in richtlijn 89/552 i bepaalde mag de vermelding door middel van naam, handelsmerk, logo of beeldmerk van de sponsor niet zodanig zijn vormgegeven dat de sponsor wordt aangeprezen (voor de commerciële omroeporganisaties: zie artikel 52h van het Mediabesluit). Ook mogen ingevolge artikel 52b, derde lid, van de Mediawet in een gesponsord programma-onderdeel van een publieke omroeporganisatie geen producten of diensten van een sponsor worden getoond of vermeld, indien deze een sponsorbijdrage in geld heeft verstrekt. Verder mogen de programma’s van de publieke omroeporganisaties ingevolge artikel 52 van de Mediawet geen reclameboodschappen of andere vermijdbare reclame-uitingen bevatten. Wat de commerciële omroeporganisaties betreft bepaalt artikel 52h, derde lid, van het Mediabesluit dat in een gesponsord programma-onderdeel producten of diensten van personen, bedrijven of instellingen mogen worden vermeld of vertoond, indien het publiek niet, door middel van specifieke aanprijzingen of anderszins, wordt aangespoord tot het kopen of huren van die producten of tot het afnemen van die diensten. Voorts bepaalt artikel 5 van het op de Wet op de geneesmiddelenvoorziening gebaseerde Reclamebesluit geneesmiddelen dat tot het publiek gerichte reclame verboden is voor geneesmiddelen die uitsluitend op recept mogen worden afgeleverd.

Artikel I, onderdeel E (invoegen artikelen 72 en 73 Mediawet)

In dit onderdeel wordt voorzien in een wettelijke basis in de Mediawet voor het opstellen van een lijst van evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving die, indien zij op televisie worden uitgezonden, in ieder geval worden uitgezonden op een open net. In het voorgestelde artikel 72, tweede lid, van de Mediawet worden vier voorwaarden genoemd die mede bepalend zijn voor plaatsing van een evenement op de lijst. De eerste voorwaarde (het evenement is van algemeen belang voor de Nederlandse samenleving) brengt met zich mee dat het evenement niet slechts van belang mag zijn voor diegenen die gewoonlijk het (sport)evenement (op televisie) volgen. De tweede voorwaarde (het evenement is van bijzonder culturele betekenis) kan ook voor sport gelden. Wat in dit verband onder een open net moet worden verstaan is aangegeven in de toelichting op artikel I, onderdeel A. De concretisering van artikel 72 zal plaatsvinden door wijziging van het Mediabesluit. Het Commissariaat voor de Media wordt belast met de bestuursrechtelijke handhaving van de artikelen 72 en 73 van de Mediawet (zie het reeds bestaande artikel 134 van de Mediawet).

Artikel II

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 1, onderdeel 15, van richtlijn 97/36 i, door middel waarvan artikel 13 van richtlijn 89/552 i werd gewijzigd. Ingevolge artikel 4 van de Tabakswet is het maken van reclame op radio-en televisie voor tabaksproducten reeds verboden. Voorgesteld wordt om ook de telewinkelboodschappen, bedoeld in artikel 1 van de Mediawet, voor tabaksproducten onder dit verbod te brengen.

Artikel IV

Ingevolge artikel 2 van richtlijn 97/36 i dient de voorgestelde wijziging van de Mediawet en de Tabakswet uiterlijk met ingang van 30 december 1998 in werking te treden. Aangezien de implementatie van de hiervoor genoemde richtlijn voor de commerciële omroepinstellingen voor een deel plaatsvindt door wijziging van het Mediabesluit en het Reclame- besluit geneesmiddelen is het verder wenselijk dat de in het onderhavige wetsvoorstel voorziene wijzigingen en de wijziging van die besluiten gelijktijdig in werking treden.

III. TRANSPONERINGSTABEL

In de navolgende tabel is in de linker kolom telkens na het desbetreffende artikel (onderdeel) van richtlijn 97/36 i (met uitzondering van de artikelen 2 tot en met 4) tussen haakjes het artikel of een ander onderdeel van richtlijn 89/552 i vermeld waarop de wijziging betrekking heeft. In de rechter kolom is aangegeven op welke wijze de artikelen van richtlijn 97/36 i in de Nederlandse wetgeving zijn of worden verwerkt. De artikelen in de rechter kolom met Romeinse cijfers verwijzen naar het onderhavige wetsvoorstel.

richtlijn 97/36 i (richtlijn 89/552 i)

Nederlandse wetgeving art. 1, onderdeel 1 (art. 1)

art. 1, onderdeel 2 (art. 2)

art. 1, onderdeel 3 (art. 2 bis)

art. 1, onderdeel 4 (artt. 3 en 3 bis)

art. 1, onderdeel 5 (art. 4) art. 1, onderdeel 6 (art. 5) art. 1, onderdeel 7 (art. 6) art. 1, onderdeel 8 (art. 7) art. 1, onderdeel 9 (art. 8 vervalt) art. 1, onderdeel 10 (art. 9) art. 1, onderdeel 11 (opschrift Hoofdstuk IV) art. 1, onderdeel 12 (art. 10) art. 1, onderdeel 13 (art. 11) art. 1, onderdeel 14 (art. 12) art. 1, onderdeel 15 (art. 13) art. 1, onderdeel 16 (art. 14) art. 1, onderdeel 17 (art. 15) art. 1, onderdeel 18 (art. 16) art. 1, onderdeel 19 (art. 17) art. 1, onderdeel 20 (art. 18) art. 1, onderdeel 21 (art. 18 bis) art. 1, onderdeel 22 (art. 19) art. 1, onderdeel 23 (art. 19 bis) art. 1, onderdeel 24 (art. 20) art. 1, onderdeel 25 (art. 21 vervalt) art. 1, onderdeel 26 (opschrift hoofdstuk V) art. 1, onderdeel 27 (art. 22)

art. 1, onderdeel 28 (art. 22 bis) art. 1, onderdeel 29 (art. 22 ter) art. 1, onderdeel 30 (art. 23) art. 1, onderdeel 31

art. 1, onderdeel 32 (art. 25 bis) art. 2, eerste lid art. 2, tweede lid art. 3 art. 4

art. I, onderdeel A (wijziging art. 1 Mediawet)

art. I, onderdeel B (wijziging art. 4 Mediawet)

geen wijziging (zie ook de MvT bij dit wetsvoorstel, hfdst. I, par. 2.4)

art. I, onderdelen A (wijziging art. 1 Mediawet) en E (invoegen van de artt. 72 en 73 in

Mediawet); nadere uitwerking in Mediabesluit wijziging Mediabesluit wijziging Mediabesluit geen wijziging (dynamische verwijzing in art. 54 Mediawet naar art. 6 richtlijn 89/552 i)

art. I, onderdeel C (wijziging art. 53a Mediawet) en wijziging Mediabesluit geen wijziging (zie ook art. 3, eerste lid, richtlijn 89/552 i)

geen wijziging (art. 9 materieel niet gewijzigd)

geen wijziging wijziging Mediabesluit wijziging Mediabesluit

Nederlandse Reclame Code artikel II (wijziging art. 4 Tabakswet)

wijziging Reclamebesluit geneesmiddelen

Nederlandse Reclame Code

Nederlandse Reclame Code art. I, onderdeel D (wijziging art. 56a, vijfde lid, Mediawet) en wijziging Mediabesluit wijziging Mediabesluit wijziging Mediabesluit wijziging Mediabesluit wijziging Mediabesluit geen wijziging (art. 20 materieel nauwelijks gewijzigd; zie ook art. 71g, tweede lid, Mediawet)

geen wijziging geen wijziging zal door middel van een afzonderlijke wet worden geïmplementeerd (zie ook de MvT bij dit wetsvoorstel, hfdst. I, par. 2)

geen wijziging (zie art. 137d van het Wetboek van Strafrecht) behoeft geen implementatie (verplichting gericht tot de Commissie) geen wijziging (zie art. 6:167 van het Burgerlijk Wetboek)

behoeft geen implementatie (instelling en taak van (opschrift hoofdstuk VI bis en Contact-comité bij Commissie) art. 23 bis)

behoeft geen implementatie (verplichting gericht tot de Raad van de Europese Unie) aanhef en artikel IV

geen wijziging (voorgeschreven mededeling van Nederland aan Commissie kan door feitelijk handelen)

behoeft geen implementatie (inwerkingtreding richtlijn) behoeft geen implementatie (richtlijn gericht tot de lidstaten)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, F. van der Ploeg

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.