Memorie van toelichting - Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 25891 (R1609) - Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap; Memorie van toelichting  
Document­datum 14-02-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST27831
Kenmerk 25891, nr. 3
Van Justitie
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1997–1998

25 891 (R 1609)

Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

  • 1. 
    Het wetsvoorstel consolideert voor een groot deel de voorstellen tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, die reeds eerder aan het parlement zijn voorgelegd: in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer ten aanzien van het voorstel van Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, kamerstukken II 1992/93, 23 029 (R 1461) – de zogenaamde «eerste tranche van wijzigingen» –, en in de Tweede Kamer ten aanzien van het voorstel van Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, kamerstukken II 1993/94, 23 594 (R 1496) – de zogenaamde «tweede tranche van wijzigingen» –. Het eerste voorstel gaf onder meer uitvoering aan het in de Notitie meervoudige nationaliteit/kiesrecht voor vreemdelingen (kamerstukken II 1990/91, 21 971, nr.14) aangekondigde voornemen over te gaan tot schrapping van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, verwoorde eis dat bij verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie in beginsel afstand moet worden gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit. Gezien de samenhang tussen de verkrijging van het Nederlanderschap en het verlies daarvan, zijn daarbij toen ook de in artikel 15, sub a, neergelegde bepalingen omtrent verlies van het Nederlanderschap bij vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit aangepast. Dit voorstel is na enige amendering door de Tweede Kamer aanvaard, het is na de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer aangehouden. Het tweede voorstel had ten doel de Rijkswet aan te passen aan de verdere ontwikkelingen op nationaliteitsrechtelijk terrein, waarbij onder andere moet worden gedacht aan de verbetering van de rechtspositie van minderjarige kinderen bij medeverkrijging of medeverlening van de Nederlandse nationaliteit en de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit te vereenvoudigen voor categorieën personen, zoals bijvoorbeeld langdurig in Nederland toegelaten vreemdelingen, vluchtelingen en staatlozen, wier verzoek om naturalisatie thans alleen om bijzondere redenen zal worden geweigerd. Dit voorstel is door de Tweede Kamer gunstig ontvangen; de stemming over het voorstel is echter uitgesteld in verband met de discussie over de eerste tranche in de Eerste Kamer. Het voorstel in de eerste tranche tot schrapping van de eis, dat bij verkrijging van het Nederlanderschap in beginsel afstand moet worden gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit stuitte op bezwaren bij de meerderheid van de Eerste Kamer. In het onderhavige voorstel tot wijziging van de Rijkswet is het vereiste van het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit dan ook gehandhaafd, zij het met inachtneming van de uitgangspunten, geformuleerd in het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265), hierna te noemen: Tweede Protocol.

De overige voorgestelde wijzigingen zijn reeds uitvoerig aan de orde gekomen en deels geamendeerd tijdens de parlementaire behandeling van de voorstellen van de eerste en tweede tranche van wijzigingen van de Rijkswet. Deze wijzigingen zijn met inbegrip van de nota’s van wijziging en de aangebrachte amendementen integraal verwerkt in het onderhavige voorstel tot wijziging van de Rijkswet.

  • 2. 
    Het wetsvoorstel vindt zijn directe grondslag in het bijzonder in het Tweede Protocol. Hoofdregel van het op 6 mei 1963 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, 4) (hierna te noemen: Verdrag van Straatsburg) is, dat een onderdaan van een verdragsland die de nationaliteit van een ander verdragsland vrijwillig verkrijgt, daardoor zijn oorspronkelijke nationaliteit van rechtswege verliest. Het Tweede Protocol bevat een belangrijke aanpassing van deze hoofdregel van het Verdrag vaan Straatsburg. Deze houdt in dat Verdragsstaten in hun wetgeving mogen bepalen dat de hoofdregel van het verdrag wordt doorbroken voor:

– echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken; – kinderen uit voornoemde huwelijken; en

– tweede-generatie migranten, dat wil zeggen onderdanen van een verdragsland die geboren zijn in een ander verdragsland en daar wonen of hun gewone woonplaats daar hebben gedurende een periode welke is aangegeven voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Aan deze personen kan worden toegestaan dat zij hun oorspronkelijke nationaliteit zullen behouden bij naturalisatie in een andere Verdragsstaat. Dit wetsvoorstel volgt waar het de regeling van de verkrijging en het verlies van de Nederlandse nationaliteit betreft, de lijn van het Tweede Protocol.

Het Tweede Protocol noemt in zijn toelichting als reden voor een minder stringente toepassing van het beginsel dat de oorspronkelijke nationaliteit verloren gaat bij vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit de toename van de aantallen immigranten in de betrokken Staten. Deze Staten hebben er belang bij hebben dat deze grote groep van immigranten, die zich naar alle waarschijnlijkheid voorgoed in de Staat van verblijf zullen vestigen, zoveel mogelijk zal integreren in die Staat. Ook de immigrant heeft belang bij integratie; op die wijze kan hij zijn rechten in de Staat van verblijf beter tot uitdrukking brengen. De verkrijging van de nationaliteit van de Staat van verblijf is een belangrijke stap in deze integratie. Eén van de belangrijkste drempels om die stap te nemen, vormt veelal het verlies van de oorspronkelijke nationaliteit. Ten aanzien van migranten van de tweede generatie kan nog worden opgemerkt dat voor hen de mogelijkheden om de nationaliteit te verwerven van de Staat waar zij zijn geboren of opgegroeid in veel gevallen reeds is vergemakkelijkt daar zij door middel van optie deze nationaliteit kunnen verkrijgen. Hiervoor bestaan goede redenen. In de eerste plaats heeft de Staat waarvan zij ingezetenen zijn er belang bij dat op z’n minst migranten van de tweede generatie geen vreemdelingen meer blijven, maar volledig integreren in het politieke en maatschappe- lijke leven van de Staat waarin zij van kinds af aan wonen. Ten tweede hebben deze migranten – tot op zekere hoogte anders dan hun ouders – in de loop der tijd talrijke banden gekregen met de Staat waarin zij wonen: door onderwijs, kennis van de taal, bekendheid met de gewoonten, gebruiken en de cultuur. Eventuele nadelige effecten van de aanvaarding van dubbele nationaliteit voor deze groep, teneinde de verkrijging van de nationaliteit van de ontvangende Staat te bevorderen, worden goedgemaakt door het voordeel van volledige integratie.

Ten aanzien van de echtgenoten uit gemengde huwelijken en de daaruit geboren kinderen kan nog worden opgemerkt dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa beoogt Staten aan te moedigen voor beide echtgenoten gelijke rechten te garanderen bij de verkrijging van de nationaliteit van de andere echtgenoot (resolutie (77) 12 inzake de nationaliteit van echtgenoten van verschillende nationaliteit) en kinderen in staat te stellen de nationaliteit van zowel hun moeder als hun vader te verkrijgen (resolutie (77) 13 inzake de nationaliteit van staande huwelijk geboren kinderen).

Een buitenlandse echtgenoot in een gemengd huwelijk is in de ontvangende Staat meestal onderworpen aan diverse verplichtingen (bijvoorbeeld werk- en verblijfsvergunningen) terwijl de andere echtgenoot als onderdaan alle rechten heeft. De nationaliteitsrechtelijke eenheid van het gezin wordt bevorderd, indien elke echtgenoot de nationaliteit van de andere kan bezitten; daardoor wordt tevens de gelijkheid van rechten en behandeling gewaarborgd. Bovendien kan de echtgenoot die de nationaliteit van de ontvangende Staat verkrijgt, volledig integreren, met name als hij of zij wil deelnemen aan het politieke leven in die Staat. Om het verkrijgen van de nationaliteit van de andere echtgenoot te bevorderen is het noodzakelijk dat dit niet het verlies van de eigen nationaliteit met zich mee brengt.

De verruiming die het Tweede Protocol aanbrengt in het aanvaarden van meervoudige nationaliteit brengt in het Nederlandse nationaliteitsrecht een beperking mee van het verlies van het Nederlanderschap bij verkrijging van de nationaliteit van een andere bij het Tweede Protocol aangesloten Staat. De incorporatie van het Protocol in de Nederlandse nationaliteitswetgeving leidt ertoe dat de naturalisatie in een Protocol-Staat van Nederlanders die aldaar behoren tot de tweede generatie immigranten enerzijds, of anderzijds gehuwd zijn met een persoon die de nationaliteit van een Protocol-Staat bezit, of een ouder heeft met die nationaliteit hun Nederlanderschap niet van rechtswege zullen verliezen, zoals tot nu toe is voorgeschreven in artikel 15, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

Gelijkheid in behandeling van Nederlanders die de nationaliteit van een Protocol-Staat verwerven en Nederlanders die onder vergelijkbare omstandigheden de nationaliteit van een andere Staat verwerven brengt mee dat de in het Tweede Protocol genoemde uitzonderingen een algemene gelding zullen moeten hebben. Daarop zien de wijzigingen welke met betrekking tot artikel 15 van de Rijkswet worden voorgesteld. Daarnaast brengt het evenwicht van de behandeling van personen die een vreemde nationaliteit verkrijgen en personen die de Nederlandse nationaliteit verwerven mee, dat deze uitzonderingen zullen moeten gelden voor personen, die verzoeken tot Nederlander genaturaliseerd te worden. Dit betekent dat ook de afstandsbepaling van artikel 9, eerste lid, onder b, dient te worden gewijzigd in overeenkomstige zin als in het Tweede Protocol is bepaald.

  • 3. 
    Naast de wijzigingen die betrekking hebben op de afstandseis bij de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit en de gevolgen van het verkrijgen van een vreemde nationaliteit voor het Nederlanderschap bevat het wetsontwerp enige voorstellen tot aanpassing van de Rijkswet in verband met de bestrijding van oneigenlijke erkenningen. Deze voorstellen zijn gelijkluidend aan die, gedaan in de eerste tranche van wijzigingen. Het is gebleken dat van het instituut van de erkenning in de praktijk ook gebruik wordt gemaakt uitsluitend om minderjarige vreemdelingen op grond van het huidige artikel 4, eerste lid, van de Rijkswet het Nederlanderschap van rechtswege te doen verkrijgen, waardoor zij aan de werking van het vreemdelingenrecht zijn onttrokken en een onaantastbaar verblijfsrecht deelachtig worden. In de praktijk blijkt dat in de genoemde gevallen geen feitelijk gezins- of familieverband wordt aangegaan; dat wordt ook niet beoogd. Menigmaal kennen erkenner en erkende persoon elkaar zelfs niet.

Tijdens het mondeling overleg met de vaste commissie van Justitie uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 9 juni 1988 over de notitie inzake schijnerkenningen (Kamerstukken II 1987/88, 20 436, nr. 3) heeft de toenmalige Minister van Justitie gezegd ernstig te overwegen om voorstellen te doen tot wijziging van artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap voor zover het de verkrijging van het Nederlanderschap door erkenning betreft. Met het onderhavige voorstel wordt daaraan uitvoering gegeven.

  • 4. 
    Vervolgens werkt het voorstel tot wijziging van de Rijkswet het algemene principe van het geïntegreerde vreemdelingenbeleid ook voor het nationaliteitsrecht uit, op gelijkluidende wijze als reeds was voorgesteld in de eerste tranche van wijzigingen. Het principe van het geïntegreerde vreemdelingenbeleid brengt mee, dat wie hier rechtens niet mag zijn, ook in het kader van het nationaliteitsrecht geen rechten behoort te kunnen opbouwen. De huidige Rijkswet op het Nederlanderschap bepaalt, dat een vreemdeling, die na een woonplaats of werkelijk verblijf van een aantal jaren voor het Nederlanderschap opteert of om naturalisatie verzoekt, het Nederlanderschap zal verkrijgen mits aan hij aan de overige eisen voldoet. De vraag of een persoon woonplaats of werkelijk verblijf heeft, wordt daarbij vastgesteld aan de hand van artikel 10 en volgende van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag of deze persoon door de Nederlandse regering tot Nederland is toegelaten, speelt daarbij in het geheel geen rol. De vreemdeling kan, met andere woorden, een deel van de door de Rijkswet thans geëiste woon- of verblijfstermijn illegaal – in de zin van de vreemdelingenwet – in Nederland zijn verbleven. In het onderhavige voorstel wordt deze lacune hersteld.

In het kader van het geïntegreerde vreemdelingenbeleid zal in de Rijkswet bepaald worden dat de in de wet genoemde termijnen van verblijf in Nederland eerst aanvangen, nadat de vreemdeling door de overheid is toegelaten, dat wil zeggen nadat het bevoegd gezag heeft ingestemd met het bestendig verblijf van de vreemdeling hier te lande. Zoals gezegd is toelating te verstaan als de instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van een vreemdeling hier te lande, zoals onder andere kan blijken uit de afgifte van een vergunning tot vestiging, een vergunning tot verblijf of een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Zij is een rechtshandeling, een verklaringsdaad met beoogde vreemdelingen-rechtelijke rechtsgevolgen, een instemmingsverklaring met het bestendig verblijf hier te lande van de vreemdeling. Toelating veronderstelt niet een geografische verplaatsing van de persoon op wie de rechtshandeling betrekking heeft, hij kan, ook in het geval dat hij in het buitenland verblijft toelating hier te lande vragen en verkrijgen. Het strikt feitelijke toegang verschaffen, dat wil zeggen de staatsgrens overschrijden, is voor de vraag of iemand is toegelaten, niet relevant. Als rechtshandeling kan toelating ook terugwerkende kracht hebben, zoals het geval is indien in een geschil betreffende de toelating door de rechter gunstig wordt beslist en de toelating wordt verleend met ingang van het tijdstip, waarop het geschil is ontstaan.

Ook is in dit ontwerp de term hoofdverblijf ingevoerd. Het feitelijk vertoeven wordt thans nog in de wet verwoord in de zinsnede: woonplaats of werkelijk verblijf. Aansluiting bij de terminologie van het vreemdelingenrecht alsook bij enige verdragen inzake nationaliteit brengt mee, dat de term: «hoofdverblijf» meer voor de hand ligt. Het hoofdverblijf van een vreemdeling is daar waar hij kennelijk geregeld vertoeft. Met het begrip hoofdverblijf kan bovendien worden aangesloten bij de jurisprudentie van de Raad van State – zie daartoe onder A/B van de artikelsgewijze toelichting –, terwijl het begrip tevens een aanknopingspunt is voor de beoordeling van de sociale integratie van de vreemdeling die Nederlander wil worden.

Door te spreken van toelating en van hoofdverblijf wordt aan een aantal categorieën van personen, die in de huidige Rijkswet op het Nederlanderschap onder bijzondere omstandigheden naturalisatierechten zouden kunnen opbouwen, die mogelijkheid onthouden. Van toelating is sprake indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. Wordt op het moment van de aanvraag om toelating aan deze voorwaarden voldaan, dan is vanaf dat tijdstip sprake van toelating, ongeacht op welk moment de vergunning daadwerkelijk wordt afgegeven. Wordt eerst op een later tijdstip aan de voorwaarden voldaan, dan geldt toelating vanaf dat tijdstip. De bovenbedoelde probleemgevallen zijn dan in het bijzonder de illegaal verblijvenden, de personen over wie een verblijfsprocedure gaande is, de niet-verwijderbaren en de gedoogden.

Dat hij die illegaal in Nederland verblijft, geen naturalisatierechten kan opbouwen, behoeft geen betoog: hij heeft zich of nooit bij het bevoegde gezag gemeld, of is door dit gezag afgewezen en heeft daartegen geen gegrond bezwaar gemaakt.

De vreemdeling die bezwaar gemaakt heeft tegen niet-inwilliging van zijn verzoek tot toelating en dientengevolge «in procedure» is, zal, indien zijn aanvrage om toelating na heroverweging alsnog op de oorspronkelijke gronden worden gehonoreerd, de termijn waarin hij procedeerde kunnen laten meetellen bij de periode die hij als toegelatene in Nederland moet verblijven om een optie uit te kunnen brengen of een verzoek tot naturalisatie te kunnen indienen. Wordt echter in of na de procedure het verzoek tot toelating ingewilligd op grond van nieuwe feiten en omstandigheden, dan wordt de vreemdeling geacht te zijn toegelaten niet op het moment van de eerste aanvraag, maar vanaf het tijdstip waarop voldaan wordt aan alle voorwaarden voor verblijfsaanvaarding. De niet-verwijder-bare vreemdeling daarentegen is niet door het bevoegd gezag toegelaten; de duur van het verblijf heeft dan ook geen betekenis in een naturalisatieprocedure.

Van de niet-verwijderbaren zijn echter te onderscheiden de gedoogden in de zin van de Vreemdelingenwet; een gedoogde moet geacht worden te zijn toegelaten op het moment, waarop hij als gedoogde is erkend. Voor hem vangt op dat moment de termijn aan, gedurende welke een persoon hoofdverblijf in Nederland moet hebben om optie- of naturalisatiegerechtigd te zijn.

Of een vreemdeling is toegelaten in de hierboven bedoelde zin is op zich een vreemdelingenrechtelijke vraag. Het ligt niet in de bedoeling de naturalisatie-autoriteiten te belasten met de beoordeling daarvan. De vreemdeling zal dan ook het feit van zijn toelating alleen kunnen aantonen door overlegging van een daartoe strekkende verklaring van de plaatselijke autoriteit, belast met het toezicht op vreemdelingen. Met betrekking tot de uitvoeringspraktijk wijs ik op de afspraken die gemaakt zijn bij de behandeling in de Tweede en Eerste Kamer van wetsvoorstel 25 343 (Aanpassing van de Kieswet, Gemeentewet en Provinciewet in verband met de invoering van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en aanpassing aan het geïntegreerd vreemdelingenbeleid). Bij de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer heb ik toegezegd dat in een wijziging van de Vreemdelingencirculaire expliciet zal worden ingegaan op de gevallen waarin een verblijfstitel met terugwerkende kracht dient te worden verlengd. Bij de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer is daaraan toegevoegd, dat ook het Voorschrift Vreemdelingen op gelijke wijze zal worden gewijzigd. In de gevallen als hier bedoeld, te weten die waarin een verblijfstitel met terugwerkende kracht wordt verlengd, zal er dus geen onderbreking zijn in de periode van legaal verblijf.

  • 5. 
    De tweede tranche van wijzigingen bevatte voorstellen voor een verbeterde rechtspositie van kinderen. Ook die voorstellen zijn in dit wetsvoorstel overgenomen. Dat betreft in het bijzonder het recht van kinderen van twaalf jaar en ouder gehoord te worden over een voorgenomen wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke situatie, en anderzijds het recht van kinderen van zestien jaar en ouder een rechtstreekse invloed te hebben op hun nationaliteitsrechtelijke situatie.
  • 6. 
    Ten einde de verkrijging van het Nederlanderschap administratief niet meer te belasten dan noodzakelijk is, is reeds in de tweede tranche van wijzigingen de categorie gevallen, waarin een persoon een optie voor het Nederlanderschap kan uitbrengen, verruimd; die voorstellen zijn in dit wetsvoorstel opgenomen. Dat betreft in het bijzonder die gevallen, waarin ervan mag worden uitgegaan dat de persoon die de Nederlandse nationaliteit wenst te verkrijgen, voldoet aan de eisen van inburgering en afstand, althans in de mate waarin deze in het algemeen wordt geëist bij naturalisatie. De herinvoering van de afstandseis brengt mee, dat in de optie-voorstellen van artikel 6, eerste lid, zoals voorgesteld in de tweede tranche, rekening is gehouden met die herinvoering.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

A/B: Artikel 1, eerste lid

Artikel 1 kent in het voorstel twee leden. Het eerste lid bevat de definities van het huidige artikel 1. Daaraan zijn enige begrippen toegevoegd. De omschrijving van het begrip «toelating» is geïnspireerd door de definitie van het begrip toelating, zoals voorgesteld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet. Toelating ziet in die wet op bestendig verblijf van vreemdelingen, dat wil zeggen op een verblijf van meer dan drie maanden in één van de landen van het Koninkrijk. Het ziet niet op de toelating van Nederlanders met hoofdverblijf in het ene land en toelating in één van de andere landen van het Koninkrijk. Wie het bevoegd gezag terzake van de toelating van vreemdelingen uitoefent, wordt in elk van de drie landen zelfstandig geregeld. Ook de vraag of er sprake is van toelating van de vreemdeling moet naar landsrecht worden beantwoord. Voor het nationaliteitsrecht is alleen van belang dat een verklaring van toelating afgegeven wordt; de materiële en formele vereisten waaraan deze verklaring in elk van de drie landen moet voldoen worden bij algemene maatregel van rijksbestuur vastgesteld.

Het begrip hoofdverblijf heeft een strikt feitelijke inhoud. Hoofdverblijf is daar waar iemand zijn feitelijke woonstede heeft. Het komt in belangrijke mate overeen met het begrip «woonplaats of werkelijk verblijf» zoals thans in de Rijkswet op het Nederlanderschap opgenomen. Dat begrip is weliswaar ontleend aan het burgerlijk recht, maar heeft voor natuurlijke personen eenzelfde inhoud, althans als voorbijgegaan wordt aan het in het burgerlijk recht bekende deelbegrip «afhankelijke woonplaats». Voor een nadere invulling van het begrip «hoofdverblijf» kan onder meer verwezen worden naar de rechtspraak van de Raad van State, waar dit begrip in het kader van de Nederlandse Vreemdelingenwet, onder meer met betrekking tot artikel 13 van die wet, een verdere uitwerking gekregen heeft (onder andere Afd. rechtspraak 14 juli 1980, nr. A-2–280 (1979), Gids Vr D 14–24; idem, 19 december 1985, nr. R02.84 0364. Gids Vr D 17–17; idem, 26 oktober 1988, nr. R02.86 0697, Gids Vr D 11–69).

C: Artikel 1, tweede lid

Met het oog op de invoering in de Nederlandse wetgeving van de familierechtelijke relatie: geregistreerd partnerschap, welke relatie in verregaande mate gelijkgesteld is met het huwelijk, is ook in de Rijkswet op het Nederlanderschap gelijkstelling ingevoerd.

D: Artikel 2

Artikel 2 bevat enige regels van algemene aard. De wijziging van dit artikel houdt in de eerste plaats verband met de in artikel 14, eerste lid, in te voeren mogelijkheid om de verkrijging van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht in te trekken.

Ook wordt algemeen bepaald, dat minderjarigen in de procedures betreffende het Nederlanderschap vertegenwoordigd worden door hun wettelijke vertegenwoordiger en dat zij vanaf 12 jaar het recht hebben hun mening betreffende een wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke positie kenbaar te maken. Wie wettelijk vertegenwoordiger is, wordt bepaald door het Nederlands recht met inbegrip van het internationaal privaatrecht. Indien het kind twaalf jaar of ouder is, wordt het door de autoriteit, die de gronden van de optie of naturalisatie onderzoekt, gehoord. Kinderen boven de zestien jaar delen niet tegen hun wil in de verkrijging van het Nederlanderschap door of de verlening ervan aan één of beide ouders. Kinderen tussen de twaalf en zestien jaren delen daarin niet tegen hun wil, indien ook hun wettelijk vertegenwoordiger zich tegen die medeverkrijging of medeverlening verzet. Indien alleen het gehoorde kind of de gehoorde wettelijk vertegenwoordiger zich ertegen verzet, beslist de genoemde autoriteit onder afweging van de gehoorde argumenten.

E: Artikel 3

In het derde lid van artikel 3 is het begrip «hoofdverblijf» ingevoerd, en zijn de vereisten waaraan de grootouder moet voldoen wil het kind van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgen, verduidelijkt; deze vereisten waren reeds in de toelichting terug te vinden en zijn door de rechtspraak bevestigd. In dit derde lid van artikel 3 wordt niet gesproken van toelating van de vader of de moeder, noch van toelating van de grootouder. Het hier bepaalde moet gezien worden als sluitstuk van de regeling van de staat van Nederlander; wie als derde generatie in Nederland woont, is Nederlander, ook als hij niet kan bewijzen af te stammen van een vader of een moeder die Nederlander is. Hoewel het kind, dat in dit lid bedoeld is, niet in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geboren behoeft te zijn, zal het wel ten tijde van zijn geboorte in een der landen van het Koninkrijk zijn hoofdverblijf moeten hebben. Dat zal in ieder geval zo zijn, als beide ouders ten tijde van de geboorte hun hoofdverblijf in Nederland hebben.

F: Artikel 4

Het bestaande artikel 4 is geschrapt teneinde te bewerkstelligen dat erkenning en wettiging zonder voorafgaande erkenning door een Nederlander niet langer leiden tot het van rechtswege verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. Daarmee wordt een dam opgeworpen tegen de gebleken praktijk van oneigenlijke erkenningen zoals in het algemeen deel van deze toelichting reeds werd besproken. Wat de wettiging zonder voorafgaande erkenning betreft, zij het volgende opgemerkt. Het betreft hier wettigingen van kinderen waarvan één ouder de Nederlandse nationaliteit heeft en de andere de nationaliteit van een Staat waarvan het rechtssysteem het instituut van de erkenning niet kent en waarin slechts een wettiging zonder voorafgaande erkenning tot de mogelijkheden behoort. Het gaat hier in hoofdzaak om een aantal Staten in de Angelsaksische rechtssfeer. Ons land is, gelet op de op 10 september 1970 te Rome tot stand gekomen Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61), gehouden een overeenkomstig het nationale recht van de vader of de moeder tot stand gekomen wettiging zonder voorafgaande erkenning als rechtsgeldig te accepteren en daaraan rechtsgevolgen te verbinden. Aan een dergelijke wettiging kan niet wegens strijd met de openbare orde erkenning in Nederland worden onthouden. Omdat oneigenlijk gebruik van het instituut van de wettiging zonder erkenning in de praktijk niet geheel kan worden uitgesloten, is niet volstaan met het ontnemen van het automatisch nationaliteitsgevolg aan erkenning, maar is het artikel geheel geschrapt. Zou dit niet gebeuren dan zou de situatie ontstaan dat ten aanzien van een kind dat wordt erkend een termijn van drie jaren verzorging en opvoeding, dan wel hoofdverblijf zou worden geëist, terwijl een wettiging zonder erkenning van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap met zich zou brengen. In de eerste plaats zou dit zich slecht verdragen met het bovengenoemde aspect van de bestrijding van schijnhandelingen. Voorts past een gelijke regeling op het punt van de nationaliteitsrechtelijke gevolgen in het streven naar gelijkstelling van wettige en onwettige kinderen. Volstaan met schrapping van het onderhavige artikel zou er toe leiden dat ieder erkend of zonder erkenning gewettigd kind in het vervolg voor de verkrijging van het Nederlanderschap zou zijn aangewezen op de gewone naturalisatieprocedure, hetgeen ongewenst zou zijn en ook niet nodig is in verband met de bestrijding van schijnhandelingen. In aanvulling op het vervallen van het onderhavige artikel is dan ook in artikel 6 een nieuw optierecht opgenomen voor degenen die als minderjarige zijn erkend of zonder erkenning zijn gewettigd en in artikel 8 een aangepaste verblijfs-termijn bij naturalisatie voor door een Nederlander erkenden of zonder erkenning gewettigden die niet onder de werking van het nieuwe optierecht van artikel 6 vallen. Verwezen mag worden naar de toelichting bij de genoemde artikelen.

Als bijzondere vorm van het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen is onlangs naast de erkenning ingevoerd de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (kamerstukken I 1996/97, 24 649, nr. 285, artikel 207). Het bijzondere karakter van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap brengt mee dat daaraan nationaliteitsrechtelijke gevolgen verbonden kunnen worden zodra de gerechtelijke vaststelling in het algemeen niet meer open staat voor beroep. Wordt na het in dit artikel genoemde tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap tegen de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met succes beroep of beroep in cassatie ingesteld, dan gaat het Nederlanderschap verloren op grond van artikel 14, tweede lid.

G: Artikel 5

De tekst van deze bepaling is aangepast aan de gewijzigde verzoekschriftprocedure. De verkrijging van het Nederlanderschap wegens adoptie is op vergelijkbare wijze geregeld als in artikel 4.

H: Artikel 6

  • 1. 
    Artikel 6 van Rijkswet betreft de verkrijging van het Nederlanderschap door optie. Tot nog toe worden aan de optieverklaringen geen voorschriften gesteld, noch wordt van overheidswege een bewijs van het afleggen van een optieverklaring afgegeven. Ook delen de kinderen als gevolg van een lacune in de wet thans niet in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie. Het voorstel geeft voor een en ander formele regels. De optant kan zijn verklaring alleen schriftelijk uitbrengen en moet aangeven welke kinderen en kleinkinderen zijns inziens in de verkrijging delen. De autoriteit ten overstaan van wie de verklaring wordt afgelegd, beoordeelt of de optant tot het uitbrengen van een optie gerechtigd is en geeft, indien de optant aan de voorwaarden daartoe voldoet, een schriftelijke bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap. De aan de verklaring en aan de bevestiging te stellen vormvoorschriften worden bij algemene maatregel van rijksbestuur nader geregeld.
  • 2. 
    De optiemogelijkheden worden in het eerste lid genoemd. De mogelijkheden genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a en b, zijn ten opzichte van het huidige artikel 6 verruimd. Beide mogelijkheden waren gebonden aan een maximumleeftijd van 24 jaar. Deze leeftijdsgrens werd gesteld teneinde te voorkomen dat de optie zou worden uitgeoefend op een leeftijd waarop van de optant niet meer verlangd zou kunnen worden, dat hij zijn aan het Nederlanderschap verbonden militaire dienstplicht nog zou vervullen. Nu de werking van de Dienstplichtwet is opgeschort, is de leeftijdsgrens geschrapt.
  • 3. 
    In het eerste lid van artikel 6 is onder c een nieuw optierecht opgenomen voor vreemdelingen die tijdens hun minderjarigheid door een Nederlander zijn erkend of zonder erkenning zijn gewettigd. De vorm van het optierecht maakt het mogelijk om vóór het intreden van het nationaliteitsgevolg naast de erkenning of wettiging zonder voorafgaande erkenning een aanvullende eis te stellen, te weten drie jaren verzorging en opvoeding van de erkende of zonder voorafgaande erkenning gewettigde. Met het stellen van deze aanvullende eis wordt beoogd (schijn)handelin-gen, uitsluitend als middel om iemand de Nederlandse nationaliteit te doen verkrijgen, zodanig onaantrekkelijk te maken dat zij in de praktijk niet of nauwelijks meer zullen worden toegepast. Vereist is dat aannemelijk kan worden gemaakt dat betrokkenen na de erkenning of wettiging zonder erkenning en vóór zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend dan wel zonder voorafgaande erkenning is gewettigd. Doorgaans zal het hierbij gaan om situaties waarin vastgesteld kan worden dat betrokkenen in gezinsverband hebben samengeleefd. Het in dit artikel gebruikte criterium komt daarmee dicht te liggen tegen het begrip «family life» als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doch het begrip verzorging en opvoeding is ruimer. Noch verzorging, noch opvoeding lijkt immers mogelijk indien van samenleven in gezinsverband geen sprake is.

De periode van drie jaren biedt een redelijke waarborg dat sprake is van een zodanig bestendige ouder-kindrelatie dat nationaliteitsgevolg daardoor, in combinatie met de erkenning of wettiging zonder voorafgaande erkenning, in ieder geval wordt gerechtvaardigd. Naar de mening van de ondergetekende is zij zodanig gekozen dat een redelijk evenwicht wordt bereikt tussen het algemene belang van de bestrijding van schijnhandelingen enerzijds en het belang van bonafide betrokkenen dat het erkende of zonder erkenning gewettigde kind binnen een redelijke tijd de nationaliteit van de erkenner of wettigende persoon kan verkrijgen anderzijds.

  • 4. 
    In het eerste lid, onder d, is een optierecht gegeven aan het kind dat onder gezamenlijk gezag is komen te staan van twee personen van wie één het Nederlanderschap bezit. Zoals aan de Tweede Kamer is toegezegd, zie kamerstukken II 1994/95, 22 700, nr. 5, blz. 11/12, zal dit gezamenlijk gezag nationaliteitsrechtelijke gevolgen hebben. Die gevolgen zijn op vergelijkbare wijze als bij de erkenning van een kind geregeld, door het kind een optierecht te geven, indien het tenminste drie jaren verzorging en opvoeding van die Nederlander genoten heeft gedurende de periode dat deze op grond van een rechterlijke beschikking het gezamenlijke gezag mede uitoefent of heeft uitgeoefend.
  • 5. 
    In het eerste lid, onder e, is een optierecht voorgesteld voor één van de doelgroepen van het Tweede Protocol. Het betreft hier de doelgroep van de tweede generatie migranten, die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Zoals reeds in het algemene deel aangegeven, wordt bij deze groep verondersteld dat zij zijn ingeburgerd in de samenleving daar zij vanaf voornoemde leeftijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onderwijs hebben genoten. Tevens zal deze groep migranten, indien zij het Nederlanderschap zouden verkrijgen via de in artikel 8, juncto artikel 9 neergelegde naturalisatieprocedure geen afstand behoeven te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit daar zij in beginsel allen vallen onder de in artikel 9, derde lid, onder c, genoemde verzoekers.
  • 6. 
    In het eerste lid, onder f, is een optierecht voor oud-Nederlanders en oud-onderdanen ingevoerd. Het optierecht van het eerste lid, aanhef en onder f, kent als voorwaarde, dat de optant tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft. Deze optiemogelijkheid is ingevoerd, omdat bij deze groep personen zowel door hun status van oud-Nederlander als door hun toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba gedurende tenminste één jaar, een zodanig sterke mate van inburgering in de Nederlandse, Antilliaanse of Arubaanse samenleving mag worden verondersteld, dat van hun – anders dan van oud-Nederlanders zonder zulke sterke banden – geen afstand van de andere nationaliteit gevraagd behoeft te worden. Hoewel wij verwachten dat van deze nieuwe optiemogelijkheden met name door de hier te lande langdurig verblijvende vreemdelingen (ex-Nederlanders) in ruime mate gebruik gemaakt zal worden, is het ons bij gebreke van de daarvoor benodigde gegevens niet mogelijk een schatting te maken van het te verwachten aantal opties.

Naast het optierecht van artikel 6, eerste lid, onder f, is in artikel 26 (zie artikel I, onderdeel V, van dit wetsvoorstel) bepaald dat het vereiste van toelating en hoofdverblijf niet geldt voor de oud-Nederlander die als meerderjarige op grond van artikel 5 (oud), zoals dit luidde tot 1 maart 1964, of artikel 7, ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap dan wel op grond van artikel 15, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap heeft verloren, voorzover zij vallen onder de doelgroepen van het Tweede Protocol. Daarop wordt hieronder onder V, nader ingegaan.

  • 7. 
    In het eerste lid, onder g, van het onderhavige artikel is tevens een doelgroep van voornoemd Tweede Protocol neergelegd, namelijk de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren gehuwd is met een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaar toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Ook bij deze categorie vreemdelingen wordt, door de combinatie van langdurig verblijf binnen het Koninkrijk en het tenminste gedurende drie jaren gehuwd zijn met een Nederlander, de inburgering verondersteld althans dit vereiste ondergeschikt gemaakt aan dat van de eenheid van nationaliteit binnen het gezin. Daarop zal dan ook niet getoetst worden. Tevens zou deze categorie vreemdelingen, indien zij via de in artikel 8, juncto artikel 9 neergelegde naturalisatieprocedure het

Nederlanderschap zou verkrijgen, geen afstand behoeven te doen van de oorspronkelijke nationaliteit daar zij tevens onder de in artikel 9, derde lid, genoemde verzoekers valt.

  • 8. 
    Ten slotte wordt in het onderhavige artikel, onder h, een optie-mogelijkheid neergelegd voor de vreemdeling die bij het bereiken van de leeftijd van vijf en zestig jaren gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba. Het betreft hier een categorie vreemdelingen waarvan, gezien hun leeftijd, niet meer mag worden verwacht dat zij nog een inburgeringstoets afleggen alvorens het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Reeds in de nota naar aanleiding van het eindverslag betreffende de tweede tranche van wijzigingen, kamerstukken II 1994/95, 23 594 (R 1496), nr. 10, blz. 2, is aangegeven dat deze optiemogelijkheid om humanitaire redenen is gegeven. Het betreft immers personen, die na hun pensionering ervoor kiezen in Nederland te blijven wonen, veelal omdat hun kinderen en kleinkinderen – die in beginsel de Nederlandse nationaliteit hebben – hier wonen, vaak ook omdat zij sociaal en financieel van hun afhankelijk zijn. Verkrijging van het Nederlanderschap wordt dan gewenst om ook in de eenheid van nationaliteit die familiebanden te bevestigen. Om die redenen is deze optiebepaling zodanig gewijzigd, dat noch het vereiste van kennis van de Nederlandse taal, noch dat van beperking van meervoudige nationaliteit wordt gesteld.
  • 9. 
    Het tweede en derde lid van artikel 6 bepalen, dat het Nederlanderschap door optie wordt verkregen, indien en nadat de verkrijging door de daartoe aangewezen autoriteit wordt bevestigd. De optieverklaring zal de bescheiden moeten bevatten waarop de optant zijn optierecht grondvest. De autoriteit kan wegens het niet voldoen aan de gestelde vereisten of om redenen van openbare orde en goede zeden (waaronder onder andere het verbod van bigamie is te rekenen), of de veiligheid van het Koninkrijk, weigeren deze bevestiging af te geven. Zij zal daartoe in het algemeen slechts summier toetsen, nu de voor de optie vereiste gegevens omtrent de optant haar in het algemeen bekend zijn en het onderzoek naar de aanwezigheid van weigeringsgronden doorgaans geen bijzondere moeilijkheden geeft.

De op de verklaring volgende bevestiging is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht; op het moment van afgifte van de bevestiging treden de eraan verbonden rechtsgevolgen, het verkrijgen of medeverkrijgen van het Nederlanderschap, in werking, bij weigering kan daartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar worden gemaakt. Bij algemene maatregel van rijksbestuur zullen nadere regels gesteld worden die de inhoud van de optieverklaring nader aangeven en die het onderzoek naar de gestelde vereisten voor de bevestiging van de verklaring en naar het bestaan van redenen van weigering kunnen vereenvoudigen.

  • 10. 
    Ingevolge het vierde lid van dit artikel dient de autoriteit binnen dertien weken te beslissen op een aan haar voorgelegde optieverklaring; deze termijn kan worden verlengd met ten hoogste dertien weken. Indien de optant wordt verzocht nadere stukken te overleggen vangt de hiervoor genoemde termijn eerst aan nadat hij die stukken feitelijk aan de autoriteit heeft overgelegd.

Het vijfde lid van artikel 6 bepaalt voor de optie hetgeen artikel 12 reeds bepaalde voor de naturalisatie tot Nederlander en moet op dezelfde wijze worden gehanteerd.

  • 11. 
    De huidige Rijkswet laat de kinderen van de optant niet in de optie delen. Gezien de thans nog beperkte omvang van de categorie van optiegerechtigden levert dat geen bijzondere problemen; kinderen van de optant kunnen in bijzondere gevallen worden genaturaliseerd op grond van artikel 10. De voorgestelde verruiming van het optierecht maakt het noodzakelijk de positie van de minderjarige kinderen uitdrukkelijk te regelen. De belangrijkste redenen om aan deze kinderen het Nederlanderschap te verlenen zijn het recht van de ouder op het Nederlanderschap, in welk recht zijn kinderen in beginsel delen, en het streven naar eenheid van nationaliteit tussen ouder en kind. Kinderen die niet in de verkrijging van het Nederlanderschap delen, kunnen in het algemeen het Nederlanderschap verkrijgen door de bijzondere naturalisatieprocedure hetzij van artikel 11, vierde lid, hetzij van artikel 11, vijfde lid. Minderjarigen van 16 jaar en ouder wordt het recht gegeven om alleen met hun uitdrukkelijke instemming te delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van hun ouder(s). Voor een uitvoeriger motivering, zie hieronder, artikel 11, derde lid.

I: Artikel 7

Het tweede lid van artikel 7 is aangepast aan de vreemdelingenrechtelijke terminologie.

J: Artikel 8

  • 1. 
    In het eerste lid, onder d, van artikel 8 is de formulering van de eis van Nederlandstaligheid – respectievelijk de beheersing van de taal van het eiland van hoofdverblijf – als algemene inburgeringseis verduidelijkt. De toetsing en beoordeling van de kennis van die taal geschiedt thans ten gemeentehuize, respectievelijk door de gezaghebber of de daartoe aangewezen instantie. Binnen afzienbare tijd zal de inburgeringstoets verzorgd gaan worden door instituten voor volwassenen-educatie, waarbij tevens aandacht zal worden besteed aan enige kennis van maatschappijen staatsinrichting. Die beoordeling kent als criterium het in de wet genoemde vereiste van «redelijke kennis». Om tot een objectieve, althans objectievere beoordeling van de kennis van de taal van het land (of van het eiland) van hoofdverblijf te kunnen komen, is het nodig het beoordelingsdoel en toetsingscriterium nader aan te duiden. Doel van de beoordeling is na te gaan of de naturalisandus zich een zodanige kennis van het Nederlands, respectievelijk de eilandstaal, heeft eigen gemaakt, dat hij daarmee in voldoende mate de rechten en plichten, die hij als in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende Nederlander in het algemeen maatschappelijk verkeer heeft, kan verwezenlijken. De hier voorgestelde verduidelijking van het beoordelingsdoel maakt het eveneens mogelijk te komen tot een objectivering van de toetsing van de gevraagde taalkennis.

In het eerste lid van artikel 8 zijn voorts enige tekstveranderingen aangebracht wegens de gewijzigde terminologie.

  • 2. 
    Vergelijking met de huidige tekst van artikel 8, tweede lid, laat zien dat in dit lid komen te vervallen de woorden: hetzij tijdens meerderjarigheid door erkenning of wettiging het kind is geworden van een Nederlander. Schrapping van de mogelijkheid van naturalisatie zonder vereiste van hoofdverblijf van de persoon die tijdens zijn meerderjarigheid door erkenning of wettiging het kind is geworden van een Nederlander, is onderdeel van de actie schijnhandelingen als schijnerkenningen en schijnwettigingen tegen te gaan. Uit het huidige tweede lid van dit artikel volgt onder meer dat voor een verzoeker die tijdens zijn meerderjarigheid door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden, de in het eerste lid, onder c, gestelde eis dat men ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek hoofdverblijf moet hebben gehad in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, niet geldt. Dit kan niet worden gehandhaafd wanneer voor het tijdens zijn minderjarigheid erkende of zonder erkenning gewettigde kind – om eerder vermelde redenen – wordt geëist dat hij gedurende ten minste drie jaren na de erkenning of wettiging zonder erkenning is verzorgd en opgevoed door degene door wie hij is erkend of zonder erkenning is gewettigd. Het is echter uiteraard niet mogelijk ook voor de tijdens meerderjarigheid erkende of zonder erkenning gewettigde een periode van drie jaren verzorging en opvoeding na de erkenning of wettiging zonder erkenning te eisen: een meerderjarige wordt in de regel niet (langer) verzorgd en opgevoed. Gekozen is daarom voor een verblijfstermijn van drie jaren alvorens om naturalisatie kan worden verzocht. Artikel 8 dient daartoe te worden aangevuld met een vijfde lid. Aldus wordt enerzijds de termijn voor als meerderjarige erkende of zonder erkenning gewettigde personen in lijn gebracht met die voor hen die als minderjarige erkend of zonder erkenning gewettigd zijn, terwijl anderzijds het feit dat de erkende of zonder erkenning gewettigde in familierechtelijke betrekking tot een Nederlander is komen te staan tot uitdrukking blijft komen in een verkorting van de termijn waarop naturalisatie kan worden aangevraagd.
  • 3. 
    De verblijfstermijn voor vluchtelingen en staatlozen wordt op drie jaar gesteld. Deze verkorting vloeit voort uit de bijzondere behandeling die vluchtelingen en staatlozen nationaal en internationaal wordt toegekend.
  • 4. 
    Onder artikel 8, vijfde lid, valt eveneens degene die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of zonder erkenning is gewettigd, maar op dat moment reeds vijftien jaar of ouder was. In zo’n geval zal het niet mogelijk zijn een periode van drie jaar verzorging en opvoeding tijdens minderjarigheid vol te maken. Ook voor hen geldt dus een termijn van drie jaren, echter met dien verstande dat deze wordt verminderd met de ononderbroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of zonder erkenning gewettigd. Middels deze toevoeging wordt voorkomen dat voor een erkende of zonder erkenning gewettigde die tijdens de vereiste periode van drie jaren verzorging en opvoeding meerderjarig wordt de termijn van drie jaren verblijf pas bij het meerderjarig worden zou aanvangen, hetgeen tot een ongerechtvaardigde behandeling zou leiden voor al diegenen die na hun vijftiende levensjaar worden erkend of zonder erkenning gewettigd.

K: Artikel 9

  • 1. 
    In artikel 9, eerste lid, zijn de woorden «volksgezondheid» geschrapt, omdat zij bij de totstandkoming van de Rijkswet doelden op o.a. de handel in verdovende middelen, zaken die ook tot de categorie «gevaar voor de openbare orde» worden gerekend, terwijl het criterium «volksgezondheid» suggereert, dat ook personen met bepaalde ziekten het Nederlanderschap zou kunnen worden onthouden, hetgeen geenszins de bedoeling is.
  • 2. 
    Artikel 9, derde lid, is een nieuwe bepaling en geeft een opsomming van de categorieën verzoekers om naturalisatie op wie het in het eerste lid, onder b, van dit artikel neergelegde vereiste van het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is. De bij de onderdelen b tot en met d genoemde verzoekers zijn verzoekers, die de oorspronkelijke nationaliteit niet verliezen ingevolge de uitgangspunten van het Tweede Protocol; daarop is hierboven onder 1.1 reeds uitvoerig gewezen. De verzoekers, bedoeld onder a., dienen vrijstelling te krijgen van het vereiste van het doen van afstand van hun oorspronkelijke nationaliteit om het Tweede Protocol tot zijn recht te laten komen.

De reden om het vereiste van het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van het Nederlanderschap niet van toepassing te verklaren voor verzoekers die erkend zijn als vluchteling, is gelegen in het feit dat van hen niet verwacht kan worden dat zij in contact treden met de autoriteiten van de Staat van herkomst.

Overigens wijs ik erop, dat ik op dezelfde wijze als thans het geval is door middel van een beleidscirculaire zal aangeven in welke andere gevallen in het bijzonder sprake kan zijn van onredelijkheid bij het stellen van de afstandseis als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b.

L: Artikel 10

Artikel 10 is aangepast aan de wijzigingen in de artikelen 8 en 11.

M: Artikel 11

  • 1. 
    Uitgangspunt bij de naturalisatie van minderjarigen is de regel, dat minderjarige kinderen, die op het tijdstip van naturalisatie in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba verblijven, met hun ouders worden meegenaturaliseerd en dat aldus het gezin een gemeenschappelijke nationaliteit heeft. Het bewijs van medenaturalisatie is eenvoudig: het betreft alleen die kinderen, die in het besluit tot naturalisatie als zodanig zijn genoemd. Aldus het eerste lid van artikel 11. Het tweede en derde lid noemen de materiële vereisten voor medenaturalisatie. In het Koninkrijk verblijvende kinderen beneden de leeftijd van 16 jaar worden meegenaturaliseerd, indien de ouder daarom verzoekt. De wettelijke vertegenwoordiger zal overeenkomstig het derde lid van artikel 2 worden gehoord, zulks om te voorkomen, dat de rechtspositie van het kind door de enkele wil van de naturaliserende ouder wordt gewijzigd.
  • 2. 
    Minderjarigen van 16 jaar en ouder nemen een bijzondere positie in. Zij kunnen geacht worden voldoende inzicht te hebben om hun wil betreffende de medenaturalisatie doorslaggevend te laten zijn. De bijzondere rechtspositie van oudere minderjarigen wordt in het Nederlandse recht meer en meer uitdrukkelijk vastgelegd. Deze bijzondere positie rechtvaardigt een eigen naturalisatieregeling voor oudere minderjarigen. Van deze groep mag – nu deze jongeren niet meer leerplichtig zijn – enige mate van inburgering gevraagd worden (gelegen in de verblijfsduur van drie jaar) alsook dat er geen bedenkingen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd, alsmede dat zij geen gevaar vormen voor de openbare orde. Minderjarigen van 16 jaar en ouder moeten uitdrukkelijk instemmen met de medeverkrijging of medeverlening. Hoe de overheid zich moet vergewissen van die uitdrukkelijke instemming zal bij algemene maatregel van rijksbestuur worden geregeld.
  • 3. 
    De minderjarige die om enigerlei reden zijn ouder niet in diens naturalisatie volgde, krijgt de mogelijkheid om alsnog zelfstandig te worden genaturaliseerd; zie artikel 11, vierde lid. Het betreft in het bijzonder kinderen die ten tijde van het naturalisatieverzoek van de ouder(s) in het buitenland verbleven (bij andere ouder, bij familie of anderszins) en kinderen die zelf of wier wettelijke vertegenwoordiger zich eerder tegen medenaturalisatie hebben verzet; zie artikel 2, derde lid. Voor deze vorm van «na-naturalisatie» wordt geëist, dat het kind een deel van zijn jeugd, en wel drie jaar voorafgaand aan zijn verzoek, ononderbroken in het Koninkrijk heeft doorgebracht en aldus als ingeburgerd kan worden beschouwd, en dat tegen zijn bestendig verblijf geen bedenkingen bestaan. De hierboven geschetste motivering geldt evenzeer voor kinderen die niet in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie van hun ouder(s) deelden; zie artikel 6, zevende lid. Ook zij kunnen de naturalisatieprocedure van artikel 11, vierde lid, volgen.
  • 4. 
    Kinderen die tussen het moment van de verklaring of het verzoek van hun ouder(s) tot verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, en de bevestiging daarvan of het besluit daartoe meerderjarig zijn geworden, worden zoveel mogelijk op dezelfde wijze behandeld als minderjarigen van 16 jaar en ouder; zie artikel 11, vijfde lid.

N: Artikel 13

Artikel 13 is zodanig gewijzigd dat ook voor optieverklaringen leges geheven kunnen worden. De uitbreiding van de mogelijkheid om door middel van een optieverklaring ten overstaan van de burgemeester, de door de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen of Aruba aangewezen ambtenaren, dan wel de diplomatieke en consulaire ambtenaren, het Nederlanderschap te verkrijgen, brengt een zodanige verzwaring van de taak van deze instanties mee, dat daarvoor een passende vergoeding betaald zal moeten worden. De wijziging van artikel 13 opent daartoe de mogelijkheid.

O: Artikel 14

  • 1. 
    Reeds enige tijd wordt de behoefte gevoeld op te kunnen treden tegen die personen, die op grond van door hen verschafte onjuiste informatie over feiten en omstandigheden, die voor de verkrijging of de verlening van het Nederlanderschap relevant zijn, het Nederlanderschap hebben verkregen. De hier voorgestelde wijzigingen brengen mee, dat vaker dan voorheen bewijsstukken moeten worden overlegd. Optie en naturalisatie op grond van daarvoor relevante gegevens die onjuist blijken te zijn, mogen in beginsel niet leiden tot verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De verkrijging of verlening van het Nederlanderschap door middel van een valse verklaring of bedrog of door het verzwijgen van relevante feiten moet met terugwerkende kracht worden ingetrokken kunnen worden. Die intrekking geschiedt door de Minister van Justitie. Een dergelijke intrekking heeft mede tot gevolg dat de persoon vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet, en derhalve ook zijn verblijfsrechtelijke positie overeenkomstig die wet moet worden bepaald. Voor zover het de verstrekking van onjuiste gegevens betreft, die ook voor het verblijfsrecht direct van belang zijn, kunnen dientengevolge ook verblijfsrechtelijke maatregelen genomen worden. Voorzover het gegevens betreft die voor het verblijfsrecht niet rechtstreeks van belang zijn, zullen die gevolgen in de eerste plaats afhankelijk zijn van de vraag of en de mate waarin de persoon om die reden op grond van een strafbaar feit zal worden veroordeeld.
  • 2. 
    De intrekking werkt terug tot het tijdstip van de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Ter wille van de rechtszekerheid zal geen intrekking meer mogelijk zijn indien sinds de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap twaalf jaar verstreken zijn. Laatstgenoemde termijn hangt samen met de verjaringstermijn terzake van het misdrijf «valsheid in geschrifte». Terwille van de rechtszekerheid zal de intrekking niet verder terugwerken dan tot het tijdstip, waarop deze Rijkswet in werking treedt, indien het Nederlanderschap daarvoor reeds is verkregen of verleend; zie voor deze overgangsregeling artikel II.
  • 3. 
    Artikel 14, tweede lid, regelt het verlies van het Nederlanderschap wegens verlies van de familierechtelijke betrekking waaraan het is ontleend. Het verlies kan op meerdere gronden intreden. In het bijzonder wordt hier gewezen op de artikelen 4, eerste lid, en 5, eerste lid, welke bepalen dat het kind het Nederlanderschap verkrijgt op een tijdstip, waarop de in artikel 4 bedoelde gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, en de in artikel 5 bedoelde adoptie in vrijwel alle gevallen niet meer openstaat voor beroep of beroep in cassatie. Wordt na de verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 4 of artikel 5 de beschikking van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of de adoptiebeschikking in hoger beroep of in cassatie vernietigd, dan wordt het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, verloren, tenzij – zie artikel 14, vierde lid – het kind daardoor staatloos zou worden.
  • 4. 
    Wie door het verschaffen van onjuiste gegevens het Nederlanderschap verkregen heeft, kan zich er niet op beroepen staatloos te zijn indien de verkrijging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. Zou dat wel het geval zijn, dan zou deze persoon door afstand te doen van zijn oude nationaliteit de werking van het eerste lid kunnen frustreren. Hoewel artikel 14, eerste lid spreekt van intrekking en het vierde lid van dit artikel spreekt van verlies, is ter voorkoming van misverstanden in dat vierde lid uitdrukkelijk bepaald, dat intrekking mogelijk is ook indien dat staatloosheid van de desbetreffende persoon tot gevolg heeft. Het op 30 augustus 1961 te New York tot stand gekomen Verdrag tot beperking van staatloosheid (Trb. 1967, 124) staat in artikel 8 de ontneming van de toegekende nationaliteit onder deze omstandigheden toe, ook als staatloosheid daarvan het gevolg is.

P: Artikel 15

  • 1. 
    Artikel 15 regelt het verlies van het Nederlanderschap. Reeds in het algemene gedeelte van deze toelichting is uiteengezet dat de bepalingen betreffende het verlies van het Nederlanderschap in dit voorstel van rijkswet gewijzigd zullen worden. Daarbij wordt aangesloten bij de uitgangspunten van het Tweede Protocol. De daaraan ontleende gevolgen voor het verlies van het Nederlanderschap bij de verkrijging van een vreemde nationaliteit zijn geregeld in lid 2 van dit artikel.
  • 2. 
    De onderdelen a. en b. van het eerste lid van artikel 15 zijn niet gewijzigd. Onderdeel c. van het eerste lid ziet zowel op de persoon die bij zijn geboorte of tijdens minderjarigheid – door medenaturalisatie – naast zijn Nederlanderschap een vreemde nationaliteit heeft verkregen als op de persoon die tijdens zijn meerderjarigheid het Nederlanderschap verkrijgt en daarbij tevens zijn oorspronkelijke nationaliteit behoudt. Deze personen verliezen het Nederlanderschap indien zij gedurende een ononderbroken periode van tien jaar hun hoofdverblijf hebben buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba en buiten de gebieden waarop het Verdrag van de Europese Unie van toepassing is, anders dan in dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenwonend met een persoon in een zodanig dienstverband. Verondersteld wordt dan, dat de band die zo’n persoon met Nederland heeft van geen, althans van geen wezenlijke betekenis meer is. De periode van tien jaar wordt gestuit zodra de persoon zijn hoofdverblijf gedurende ten minste één aaneengesloten jaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, heeft of door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet.
  • 3. 
    Het tweede lid van het onderhavige artikel bepaalt, dat de in het eerste lid, onder a genoemde verliesbepaling niet geldt voor de doelgroepen, waarop het Tweede Protocol ziet. Onderdeel a van het tweede lid heeft betrekking op die Nederlanders die in de Staat van die andere (vreemde) nationaliteit zijn geboren en daar ten tijde van de verkrijging hoofdverblijf hebben. Onderdeel b van het tweede lid heeft betrekking op die Neder- landers die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar in de Staat van die andere (vreemde) nationaliteit hoofdverblijf gehad hebben. Ten slotte heeft onderdeel c van dit lid betrekking op Nederlanders die gehuwd zijn met een persoon met een andere (vreemde) nationaliteit.

Q: Artikel 15A

De in artikel 15, tweede lid, voorgestelde regelingen van verlies van het Nederlanderschap zouden zonder nadere beperking in strijd komen met de volkenrechtelijke verplichtingen die Nederland thans ten aanzien van bepaalde Staten heeft. Dat betreft enerzijds de verplichtingen uit het Verdrag van Straatsburg betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr.4), tenzij die Staat tevens Partij is bij het Tweede Protocol, anderzijds de verplichtingen uit de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Suriname (Trb. 1975, nr. 132). De verplichtingen uit het Verdrag van Straatsburg en de Toescheidingsovereenkomst hebben voorrang boven de nieuwe regels, neergelegd in artikel 15, tweede lid. Hoewel het bepaalde in artikel 15A in het licht van artikel 94 van de Grondwet overbodig geacht zou kunnen worden, is opname ervan in deze rijkswet gewenst om deze verdragsverplichtingen onder de aandacht van de wetstoepasser te brengen.

R: Artikel 16

  • 1. 
    Artikel 16 regelt het verlies van de Nederlandse nationaliteit, indien het kinderen betreft. Het huidige tweede lid van artikel 16 bepaalt dat verlies van het Nederlanderschap als in het eerste lid bedoeld niet intreedt indien en zolang de andere ouder het Nederlanderschap bezit. De gedachte hierachter is dat een minderjarige zowel van de vader als van de moeder het Nederlanderschap kan verkrijgen en dat het Nederlanderschap voor die minderjarige niet verloren dient te gaan zolang het kind nog een Nederlandse ouder heeft. Aan het tweede lid wordt nu – onder b en c – een bepaling toegevoegd die beoogt te bewerkstelligen dat de Nederlandse nationaliteit voor de minderjarige evenmin verloren gaat indien de andere ouder overlijdt dan wel reeds is overleden en ten tijde van zijn overlijden Nederlander was. Men stelle zich het volgende geval voor: een natuurlijk kind van een Nederlandse moeder wordt erkend door een Italiaanse man. Het kind wordt Italiaan maar blijft ook Nederlander «indien en zolang de andere ouder – in dit geval de moeder – het Nederlanderschap bezit». Als nu de moeder overlijdt verliest volgens de huidige wettekst het kind daardoor het Nederlanderschap omdat er dan geen andere (Nederlandse) ouder meer is. Dit wordt onwenselijk geacht; elke ouder heeft recht om – onafhankelijk van de gedragingen van de andere ouder – een kind zijn of haar Nederlandse nationaliteit mee te geven. Het overlijden van deze ouder doet aan dat recht geen afbreuk. Hetzelfde geldt indien de moeder overleden is voordat de vader van nationaliteit veranderde, en zij ten tijde van haar overlijden de Nederlandse nationaliteit bezat.
  • 2. 
    Ook in verband met het bepaalde in artikel 3, derde lid, behoeft het tweede lid van het onderhavige artikel verduidelijking. Reeds enkele malen heeft zich het geval voorgedaan dat een natuurlijk kind, Nederlander zijnde op grond van artikel 3, derde lid, en niet door afstamming van een Nederlandse moeder, erkend werd door een vreemdeling en daardoor diens nationaliteit verkreeg. Volgens de letter van artikel 16, eerste lid, onder a, zou het Nederlanderschap dan voor het erkende kind verloren gaan. Dat zou echter in strijd zijn met de gedachte van artikel 3,

derde lid. Om twijfel op dit punt verder uit te sluiten, wordt voorgesteld – onder d – duidelijk in de wet tot uitdrukking te brengen dat ook in zo’n geval de Nederlandse nationaliteit niet verloren gaat. Volledigheidshalve is naast artikel 3, derde lid, ook genoemd de identieke bepaling uit de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892, namelijk artikel 2, onder a.

Ten slotte regelt het tweede lid, onder e en f van het onderhavige artikel, de doorwerking van de in het Tweede Protocol bedoelde minder restrictieve toepassing van de verliesbepalingen op minderjarigen, die een andere (vreemde) nationaliteit verkrijgen. Ook hier zien we weer dat een minderjarige het Nederlanderschap behoudt indien de minderjarige in de Staat van de door zijn ouder verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft of indien de minderjarige gedurende een periode van vijf jaar in de Staat van de door zijn ouder verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf gehad heeft.

S: Artikel 16A

Artikel 16A bevat eenzelfde regeling als artikel 15A, thans voor minderjarigen. Zie voor de toelichting hierboven onder artikel 15A. Met nadruk zij er hier op gewezen, dat het verlies van het Nederlanderschap op grond van het Verdrag van Straatsburg alleen intreedt, indien het kind ten gevolge van een uitdrukkelijke wilsverklaring de nationaliteit van een Verdragsstaat krijgt.

T: Artikel 21

Artikel 21 maakt het mogelijk om bij algemene maatregel van rijksbestuur in overeenstemming met de dagelijks wensen en praktijken in elk der landen van het Koninkrijk de bevoegde autoriteiten en ambtenaren aan te wijzen. Om een uniforme behandeling van de optieverklaringen en optiebevestigingen mogelijk te maken, geeft artikel 21 de mogelijkheid bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere vormvoorschriften te stellen.

U: Artikel 22

Artikel 22 is aangepast aan de gewijzigde optieregels.

V: Artikel 26

Artikel 26 laat het in artikel 6, eerste lid, onder f, neergelegde vereiste van toelating en hoofdverblijf, in een bijzondere situatie vervallen. Dat betreft dan de meerderjarige oud-Nederlander, die het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, of artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. Voor hem zal het genoemde vereiste vervallen, mits deze oud-Nederlander valt onder een van de doelgroepen van het Tweede Protocol. Deze oud-Nederlanders komen aldus in dezelfde positie als de Nederlanders, behorend tot de doelgroepen van het Tweede Protocol, die thans na meerderjarigheid een vreemde nationaliteit verkrijgen. Het tweede lid van het onderhavige artikel stelt deze oud-Nederlanders in de gelegenheid om binnen een periode van tien jaren hun Nederlanderschap te herkrijgen. De minderjarige kinderen van deze oud-Nederlanders krijgen dezelfde rechten als andere kinderen van optanten.

W: Artikel 28

Aan artikel 28 is een tweede en een derde lid toegevoegd. Deze leden verklaren de algemene procedureregels bij het uitbrengen van een optie van toepassing zodat de in het eerste lid van dit artikel bedoelde vrouw en haar minderjarige kinderen in dezelfde positie komen als in het algemeen voor optanten bestaat, zie artikel 6.

Artikel II

Deze rijkswet heeft exclusieve werking en is derhalve ook van toepassing op de rechtsgevolgen van feiten, die zich onder de oude wet voordeden. Dit heeft een bijzondere betekenis voor artikel 14, eerste lid. De verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan op grond van het in dat artikellid bepaalde worden ingetrokken, zodra deze rijkswet in werking is getreden. Die intrekking kan het gevolg zijn van valse verklaringen, bedrog en verzwijgingen, die reeds voor de inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd. Artikel 14, eerste lid, geeft aan de intrekking terugwerkende kracht tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Om redenen van rechtszekerheid is het echter niet gewenst de intrekking terug te laten werken tot vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze rijkswet.

Artikel III

De voorgestelde aanpassingen van artikel 14, tweede lid, en van artikel 16, tweede lid, strekken er toe te corrigeren hetgeen als een lacune van de huidige Rijkswet kan worden aangemerkt. Indien geen terugwerkende kracht aan de hier bedoelde wijzigingen zou worden gegeven, zou een kleine groep personen het Nederlanderschap zijn kwijtgeraakt op gronden die op geen enkel moment als deugdelijk konden worden aangemerkt. Voorgesteld wordt daarom aan de hier bedoelde aanpassingen terugwerkende kracht te verlenen tot aan het moment van de inwerkingtreding van de Rijkswet (1 januari 1985). Dan zal het Nederlanderschap niet verloren gaan bijvoorbeeld voor het kind van Nederlandse ouders, dat in 1986, toen het tien jaar oud was, met zijn vader in den vreemde is meegenatu-raliseerd en wiens moeder in 1990 is overleden.

Artikel VI

Deze Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap treedt op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip in werking. Artikel 15, eerste lid, onder c, laat het verlies van het Nederlanderschap onder andere afhangen van een periode van tien jaren nadat de meerderjarigheid bereikt is. Het verlies van het Nederlanderschap zal op basis van dit artikel doorgaans alleen intreden indien deze periode van tien jaar aanvangt na de inwerkingtreding van deze wet. Artikel 15, aanhef en onder c, zoals het luidt tot de inwerkingtreding van deze wet, bepaalt dat het Nederlanderschap verloren gaat voor een persoon, die na zijn meerderjarigheid gedurende een periode van tien jaren woonplaats buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba heeft in de Staat waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit (anders dan in dienstverband enzovoort).

Nu het huidige artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, zal opgaan in het nieuwe artikel 15, eerste lid, onder c, is er geen reden om voor personen die reeds op grond van het oude artikel 15 met de verliestermijn van tien jaar rekening moesten houden, een geheel nieuwe termijn te laten ingaan op het moment van de inwerkingtreding van deze wet. Voor hen gaat de termijn van tien jaar in bij meerderjarigheid, althans, gezien artikel 26, per 1 januari 1985; zij verliezen hun Nederlandse nationaliteit op grond van het nieuwe artikel 15, eerste lid, onder c, indien zij voldoen aan de voorwaarden die het oude artikel 15, aanhef en onder c, stelt. Artikel III, tweede lid, beperkt in die zin de in het eerste lid van dit artikel gegeven regel van overgangsrecht. In artikel III, derde lid, wordt nog wel bepaald dat wanneer voor personen, genoemd in het tweede lid, de in artikel 15, eerste lid, onder c, genoemde periode binnen een jaar na de inwerkingtreding van deze Rijkswet eindigt, deze periode wordt verlengd tot de afloop van dat jaar. Hiermee wordt alvast tegemoet gekomen aan eventueel rijzende problemen omtrent de vaststelling van de datum van afloop van de periode genoemd in het tweede lid van het onderhavige artikel.

Artikel V

Vanaf 1 januari 1995 hebben Nederlanders die in de Staat van hun andere nationaliteit geboren zijn en na meerderjarigheid ten minste tien jaar in die Staat woonachtig zijn, op grond van het huidige artikel 15, aanhef en onder c, juncto artikel 26 van de Rijkswet op het nederlanderschap hun Nederlanderschap verloren. In artikel IV wordt dit verlies in twee gevallen gecorrigeerd.

Het eerste lid geeft een optierecht aan die personen, die vóór het in werking treden van deze wijzigingswet op grond van het huidige artikel 15, aanhef en onder c, het Nederlanderschap verloren hebben. Hen wordt gedurende het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze rijkswet de gelegenheid gegeven het Nederlanderschap door een enkele verklaring te herkrijgen. De herkrijging van het Nederlanderschap heeft in dit geval terugwerkende kracht tot het moment van verlies. Daardoor wordt voorkomen, dat deze personen zekerheids- en pensioenrechten verliezen, die het bezit van het Nederlanderschap als voorwaarde stellen. De verliestermijn van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, vangt in dit geval aan op het tijdstip, waarop de verklaring door de overheid is ontvangen. Dat tijdstip staat door de ontvangstbevestiging objectief vast. Het tweede lid betreft dezelfde personen als in het eerste lid bedoeld, nu echter in het bijzondere geval dat deze personen op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wijzigingswet een geldig Nederlands paspoort of een recent verstrekte verklaring omtrent het bezit van Nederlanderschap bezitten, althans niet langer dan een jaar tevoren een geldig paspoort hebben bezeten. Zij worden geacht het Nederlanderschap niet te hebben verloren. Door het bezit van een geldig Nederlands paspoort mochten derden hen – en konden zij ook zichzelf – ondanks het van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit als Nederlander beschouwen. Ter voorkoming van hardheid en om administratieve redenen is een korte extra termijn van overlap gewenst: deze is op één jaar gesteld. Voor de in dit lid bedoelde personen vangt een nieuwe verliestermijn aan op het moment van de verstrekking van het reisdocument of de verklaring.

Artikel VII

Enige bepalingen in deze Rijkswet hebben betrekking op recente familierechtelijke regelingen als het geregistreerd partnerschap, de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en het gezamenlijk gezag. De daarop betrekking hebbende bepalingen van deze Rijkswet zullen niet eerder dan met of na de inwerkingtreding van die regelingen in werking kunnen treden.

De Staatssecretaris van Justitie, E. M. A. Schmitz

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.