Memorie van antwoord - Wijziging van de Visserijwet 1963 - Hoofdinhoud
Deze memorie van antwoord i is onder nr. 87a toegevoegd aan wetsvoorstel 21436 - Wijziging van de Visserijwet 1963.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van de Visserijwet 1963; Memorie van antwoord |
---|---|
Documentdatum | 22-11-1996 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST18073 |
Kenmerk | 21436, nr. 87a |
Van | Landbouw, Natuurbeheer en Visserij |
Originele document in PDF |
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1996–1997 Nr. 87a
21 436
Wijziging van de Visserijwet 1963
MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 22 november 1996
§ 1. Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag betreffende het voorstel tot wijziging van de Visserijwet 1963. Het voorbereidend onderzoek door de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft de leden van de onderscheiden fracties aanleiding gegeven tot de nodige opmerkingen en vragen, waarop ik in het hiernavolgende graag zal ingaan. Hierbij wordt zoveel mogelijk de opzet en volgorde van het Voorlopig Verslag aangehouden.
§2Algemeen
De leden van de D66-fractie wezen op de lange weg die het voorstel heeft afgelegd om de Eerste Kamer te bereiken. Het voorstel heeft een aanzienlijke wijziging ondergaan, doch is nog steeds van ingrijpende aard, zo menen deze leden, omdat van een stelsel van vergunningverlening wordt overgegaan op een stelsel van algemene regelgeving.
In reactie op deze opmerking moge ik er voor alle duidelijkheid echter op wijzen dat de afschaffing van de Kamer voor de Binnenvisserij – en daarmee de afschaffing van een stelsel van preventieve toetsing van huurovereenkomsten en vergunningen – sinds de eerste Nota van Wijziging d.d. 25 juli 1994 geen onderdeel meer uitmaakt van het voorstel van wet. In dit voorstel is daarom nog steeds sprake van een preventieve toetsing door de Kamer voor de Binnenvisserij, zij het dat het aantal situaties waarin getoetst moet worden, wordt verminderd.
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks hebben gewezen op het probleem van de aanzienlijke vissterfte, die zou zijn opgetreden als gevolg van de extreme kou en de langdurige vorst. Uit rapporten van de Nederlandse Vereniging van Sportvissersfederaties (NVVS) en de Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij (OVB) zou zijn af te leiden dat de ware doodsoorzaak van deze vissen onvoldoende waterbeheer is, met name achterstallig baggeronderhoud, waardoor vissen niet in de natuurlijke omgeving verkeerden waarin velen van hen de kou wel hadden kunnen overleven. Ook de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (hierna: Dierenbescherming) heeft in een brief
d.d. 28 mei 1996, gericht aan de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van de Eerste Kamer, aandacht voor deze materie gevraagd.
In het algemeen kan gesteld worden dat een koude winter niet schadelijk behoeft te zijn voor de visstand. Als er echter langdurig sneeuw op het ijs ligt, of als het ijs troebel is, kunnen vissen kwetsbaar zijn. In een dergelijke situatie treedt een verlaging van het zuurstofgehalte van het water onder het ijs op en kan af en toe meer dan normale vissterfte («wintersterfte») worden geconstateerd. Dit verschijnsel kan ook optreden in ondiepe watergangen met een bodem die met een dikke laag slib is bedekt. In het algemeen is hier sprake van een onvermijdelijk natuurlijk proces, dat geen gevolg is van menselijk ingrijpen. Voor welzijns-bepalingen op dit punt ten aanzien van deze in het wild levende dieren zie ik daarom geen aanleiding, noch overigens voor een zorgplicht voor waterbeheerders die uitgaat boven de reeds op hen uit hoofde van hun waterbeheerderschap rustende verplichtingen. Wel ben ik voornemens mijn collega van Verkeer en Waterstaat te attenderen op de informatie van de OVB en de NVVS waaruit zou blijken dat sprake is van achterstallig baggeronderhoud.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben mij verzocht om een reactie aangaande onderzoek dat is verricht naar de dodingsmethoden van paling en meerval. Zij vroegen zich af wat het Rijksinstituut voor Visserij-onderzoek (RIVO) nog kan toevoegen aan deze resultaten en of het niet tijd wordt om tot een goede regeling van de dodingsmethoden te komen. De leden van de D66-fractie wilden, evenals de leden van de CDA-fractie, het standpunt van de regering vernemen omtrent de welzijnsproblemen die zich kunnen voordoen bij het gebruik van verschillende vormen van staande vistuigen, onder verwijzing naar de reeds genoemde brief van de Dierenbescherming. Naar aanleiding van deze vragen wil ik allereerst de voorgeschiedenis van het RIVO-onderzoek schetsen. In 1993 heeft mijn voorganger een onderzoek laten verrichten naar alternatieve dodingsmethoden van paling en meerval. Uit dit oriënterend onderzoek zijn geen alternatieven naar voren gekomen die zowel uit welzijnsoogpunt aanvaardbaar zijn als ook in de praktijk toegepast kunnen worden. De Dierenbescherming heeft op 1 september 1994 een studiedag georganiseerd met als thema «Dodingsmethoden in de visverwerkende industrie». Hier werden de resultaten van een eigen onderzoek naar de doden van vis gepresenteerd. Tijdens deze studiedag is duidelijk naar voren gekomen dat er op het gebied van welzijn nog vele vragen openliggen en dat er in de eerste plaats een behoefte bestond aan een inventarisatie van de huidige dodingsmethoden en de problemen die de visserijsector heeft op het gebied van het doden van vissen. Op basis van een gezamenlijk initiatief van de Dierenbescherming, het Produkt-schap Vis en mijn ministerie is aan het RIVO de opdracht verstrekt een inventariserende studie naar dodingsmethoden van vissen uit te voeren, waaronder begrepen de wijze van doden tijdens de visserij zelf. Deze inventariserende studie omvat niet slechts literatuuronderzoek, maar ook een aantal praktijkobservaties. Tussen de drie initiatiefnemers is overeengekomen dat het praktijkonderzoek plaatsvindt op het visserijschoolschip «Koningin Juliana», waarbij de praktijksituatie zoveel mogelijk wordt benaderd. In het eindrapport zal worden ingegaan op de (knelpunten van de) dodingsmethoden bij de verschillende vissoorten, alsmede op de eventuele alternatieve dodingsmethoden, waarbij tevens naar ervaringen in andere landen zal worden gekeken. Het onderzoek van het RIVO zal dit jaar worden gepubliceerd. De initiatiefnemers hebben afgesproken dat aan de hand van de resultaten van het onderzoek nog dit jaar een plan van aanpak zal worden opgezet met als doel aan te geven welke problemen voor de diverse vissoorten moeten worden opgelost en binnen welke termijn. In dit plan van aanpak zal tevens worden ingegaan op het doden van paling en meerval. In dat kader zal ook aan de orde komen of er op dit punt moet worden overgegaan tot regelgeving en zo ja, op welke wijze. Bij deze afweging zal gekeken moeten worden naar mogelijke alternatieven en de praktische consequenties daarvan.
De leden van de CDA- en GroenLinks-fracties wensten te vernemen welke mogelijkheden mij ten dienste staan om het rallyvissen te verbieden en of bij mij de bereidheid bestaat van die mogelijkheden gebruik te maken. Aansluitend werd door de leden van de CDA-fractie gevraagd of het aanbeveling zou verdienen om net als vroeger het visseizoen gesloten te houden tot eind mei om daarmee de visstand te bevorderen.
In reactie op de vragen van deze fractieleden merk ik allereerst op dat in de regio’s waar de rallyvisserij zich m.n. voordoet, door hengelsportverenigingen op grote schaal stelling wordt genomen tegen dit fenomeen. In Friesland is deze vorm van visserij door de bij de Friese federatie van hengelsportverenigingen aangesloten organisaties voor hun leden verboden. Ook in Groningen zijn inmiddels dergelijke initiatieven genomen. Mocht dit desalniettemin onvoldoende blijken te zijn om de rallyvisserij uit te bannen, dan wil ik eerst in overleg treden met de sportvissector zelf om te bekijken welke modaliteiten mogelijk zijn om uit deze problematiek te geraken. Overigens merk ik op dat het rallyvissen niet onder het regime van de Visserijwet 1963 valt, maar onder dat van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWW). Het gaat bij dit onderwerp immers om de behandeling van «gehouden dieren». Voor de goede orde wijs ik erop dat thans al op grond van artikel 36 van de GWW kan worden opgetreden tegen excessen op het gebied van de behandeling van dieren.
Mij is niet duidelijk waarom de leden van de CDA-fractie in het kader van de rallyvisserij de suggestie hebben gedaan om net als vroeger het visseizoen gesloten te houden tot eind mei. Wellicht ten overvloede merk ik op dat ook onder het huidige regime sprake is van gesloten tijden, zij het dat deze gelden per vissoort. Een dergelijke gedifferentieerde aanpak is van belang, juist met het oog op de instandhouding van de desbetreffende soorten. De gesloten tijd dient ertoe de vissen tijdens de paaitijd te beschermen. Voor enkele vissoorten is een gesloten tijd uit oogpunt van instandhouding niet noodzakelijk. Het betreft hier (zeer) veel voorkomende soorten als blankvoorn, karper en brasem. Ik moge hier verwijzen naar het Reglement minimummaten en gesloten tijden 1985 (Stb. 301).
De leden van de CDA-fractie hebben mij om een reactie gevraagd op de reeds genoemde brief van de Dierenbescherming d.d. 28 mei 1996, met name op de daarin vermelde conclusies. Een groot deel van de punten die de Dierenbescherming in haar brief aangeeft, is ook door leden van andere fracties aan de orde gesteld. Voor mijn reactie verwijs ik allereerst naar de hiervoor gemaakte opmerkingen over dierenwelzijn en winter-sterfte en naar mijn opmerkingen over de OVB in paragraaf 3. Voor wat betreft de overige punten merk ik het volgen op.
De Dierenbescherming is van mening dat ik in het debat van 14 maart 1996 in de Tweede Kamer ongefundeerd heb aangegeven dat het welzijn van vissen afdoende is geregeld. Met deze uitspraak heb ik evenwel beoogd aan te geven dat met name door het complex van regels, neergelegd in de voorgestelde artikelen 2c en 16, naar mijn mening in voldoende mate voorzien is in een wettelijke basis voor het treffen van welzijnsmaatregelen voor in het wild levende vissen. Dat nadere regelgeving nodig kan zijn, behoeft geen betoog. In hetzelfde debat heb ik naar die mogelijke behoefte ook verwezen. Illustratief is dit verband is de voorgenomen Algemene Maatregel van Bestuur op het gebied van het levend aas, die thans in procedure is. Ik verwijs hierbij verder naar § 6 van de onderhavige memorie. Tevens verwijs ik naar het reeds genoemde RIVO-onderzoek, dat mede op instignatie van de Dierenbescherming zelf wordt uitgevoerd, aan de hand waarvan mogelijk tot nadere regelgeving moet worden overgegaan. De basis daarvoor kan gelegen zijn in de Visserijwet 1963 of in de GWW. Van een «onzekere basis» of «kosmetische wijzigingen» zoals de Dierenbescherming opmerkt, kan zeker niet worden gesproken.
De Dierenbescherming heeft daarnaast aangegeven dat bij het vaststellen van quota niet uitgegaan dient te worden van een biologisch minimum. Er dient een ruime buffer in stand gehouden te worden, waardoor het bestand in staat is om inzinkingen in de natuurlijke aanwas op te vangen. Gepleit wordt voor het incorporeren in het visserijbeleid van een zorgvuldige omgang met het in het wild levende individuele dier, voor meer selectieve vangstmethoden, en voor meer diervriendelijke vangst- en dodingsmethoden. het overboord gooien van bijvangst zou volgens de Dierenbescherming verboden dienen te worden. In reactie hierop wijs ik op de Structuurnota Zee- en kustvisserij (Kamerstukken II 1992/93, 22 993, nr. 1)), waarin is aangegeven dat het visserijbeleid o.m. gericht is op het waarborgen van visbestanden waarvan het paaibestand boven het veilig biologisch minimum (VBM) ligt en die bovendien uit meerdere jaarklassen bestaan. Dat het VBM is te beschouwen als een biologische ondergrens, doch niet als streefwaarde, is een stelling die ik zonder meer onderschrijf. Naar mijn mening lopen de opvattingen van de Dierenbescherming en de regering daarmee nagenoeg parallel. Deze beleidsdoelstellingen voor het zeevisserijbeleid worden, omdat het hier een voornamelijk communautaire bevoegdheid betreft, waar mogelijk door Nederland ook in EU-kader ingebracht.
Ook ten aanzien van de bijvangst-problematiek zijn er veel overeenkomsten tussen het standpunt van de Dierenbescherming en het regeringsstandpunt. In de reeds genoemde Structuurnota is hierover o.m. aangegeven dat een prioritair beleidspunt is de ontwikkeling van meer selectieve vismethoden. In EU-kader streeft Nederland ook naar het vaststellen van maatregelen die de bijvangsproblematiek reduceren.
Daarnaast wordt in het visserij-onderzoek ook volop aandacht besteed aan de vermindering van de bijvangst in m.n. de boomkorvisserij. Een algeheel verbod op het overboord zetten van bijvangst lijkt echter minder voor de hand te liggen, daar de naleving daarvan zeer moeilijk is te controleren, terwijl een verbod uit oogpunt van visstandbeheer geen wezenlijke rol kan spelen. Het gaat er namelijk juist om, de vangst van niet-doelsoorten zoveel mogelijk te beperken. Een dergelijk verbod zou ook in communautair verband op de nodige problemen stuiten: voor een aanzienlijk deel is het overboord zetten van bijvangst zelfs verplicht gesteld (vgl. de artt. 2, vierde lid, en 5, derde lid, van Verordening (EEG) 3094/86 i (PbEG L 288)). Overigens merk ik op dat niet alle bijvangst ongewenst is. Vrijwel alle soorten vis, die bijvoorbeeld bij de gerichte tongvisserij bijgevangen worden, worden aangeland en verkocht.
Ten aanzien van een zorgvuldige omvang met de te vangen vis wijs ik onder meer naar het onderzoek dat momenteel verricht wordt naar de mogelijkheden om de negatieve neveneffecten van de bodemberoerende visserij, zoals met de boomkor, terug te dringen. Daarnaast zij gewezen op het hiervoor reeds genoemde RIVO-onderzoek naar dodingsmethoden van vissen.
Aangaande het fenomeen wedstrijdvissen, dat door de Dierenbescherming aan de orde is gesteld, merk ik op dat ik op dit moment geen wettelijk verbod overweeg. Zoals ik op 14 maart 1996 in de Tweede Kamer heb gezegd, mag over het algemeen in de vissers en sportvissers in Nederland een zeker vertrouwen worden gesteld dat ook op het punt van het welzijn van de vissen bij het wedstrijdvissen een correcte instelling wordt gehanteerd (Handelingen II 1995/96, blz. 62–4360).
Ook aangaande het verwijt van onsamenhangend faunabeleid, dat door de Dierenbescherming in verband met het uitzetten van vis is geuit, moge ik naar mijn uitlatingen op dat tijdstip verwijzen (Handelingen II 1995/96, blz. 62–4349). Ik heb toen onder meer aangegeven dat het uitzetten van gekweekte vis in de regel zeer zorgvuldig gebeurt en dat daarbij rekening wordt gehouden met het natuurlijk evenwicht. In aanvulling hierop wijs ik op het volgende. De door de Dierenbescherming genoemde praktijk van het uitzetten van vis is in aard en omvang ten opzichte van de periode 1960–1975 aanzienlijk afgenomen. Uitzettingen van forel en karper gebeuren momenteel in een beperkt aantal afgesloten wateren. Het uitzetten van pootvis ten behoeve van wedstrijden is in de praktijk beperkt tot het uitzetten van forel in afgesloten wateren. Doorgaans wordt geen vis uitgezet ten behoeve van wedstrijden op witvis. Veel uitzettingen vinden plaats in het kader van ecologische herstelprogramma’s. Bij herintroductie van soorten wordt uitgegaan van plannen waarbij water- en natuurbeheerder sterk zijn betrokken. De praktijk van pootvisuitzettingen heeft tot op heden niet geleid tot schadelijke effecten op de natuurlijke visstand.
De Dierenbescherming heeft tenslotte nog gepleit voor een definiëring in de wet van het begrip «doelmatige bevissing». Het welzijn van vissen dient van die definitie deel uit te maken.
Bedacht dient echter te worden dat het begrip doelmatige bevissing in de Visserijwet slechts wordt gehanteerd in het kader van de toetsing door de Kamer voor de Binnenvisserij van overeenkomsten van huur en verhuur van visrecht en van visvergunningen. Bij een dergelijke voorafgaande toetsing zal het veelal onmogelijk zijn om aan de hand van de voorgelegde overeenkomst of vergunning uit te maken of sprake zal zijn van dierenleed, terwijl deze toetsing bovendien slechts marginaal van aard is. De door de Dierenbescherming voorgestelde weg moet daarom mijns inziens niet worden ingeslagen. Deze conclusie geldt temeer, daar de Kamer voor de Binnenvisserij niet een geëigend orgaan is, noch is toegerust voor een toetsing aan de hand van een element «dierenwelzijn». Meer ten algemene merk ik tenslotte overigens op dat het gelet op de zeer uiteenlopende situaties die zich in het kader van de doelmatige bevissing kunnen voordoen, niet goed mogelijk lijkt een dergelijke definië ring in de wet op te nemen.
§ 3. De Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij (OVB)
De fractieleden van VVD en CDA hebben geïnformeerd naar de toekomstige status van de OVB. Gevraagd werd of wordt overwogen om de OVB de status van zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) te ontnemen, of er sprake is van een overgang van de OVB van de publieke naar de private sector en welke consequenties zulks zou hebben voor de taak van de OVB, de taakuitoefening en de financiering daarvan. In reactie hierop wijs ik op het volgende. Zoals bekend heeft het kabinet naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer «Zelfstandige bestuursorganen en ministeriële verantwoordelijkheid» besloten tot een doorlichting van alle bestaande ZBO’s tegen het licht van de Aanwijzingen voor de regelgeving inzake ZBO’s. De onderscheiden ministers zijn verantwoordelijk voor de doorlichting van de onder hen ressorterende ZBO’s, waarbij de minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk is voor de coö rdinatie.
Bij de op mijn departement uitgevoerde doorlichting van de onder LNV ressorterende ZBO’s is geconstateerd dat onder meer de OVB niet voldoet aan die Aanwijzingen. Aangezien dit vrij essentiële punten betreft, heb ik het principe-besluit genomen dat de ZBO-status van de OVB zou moeten komen te vervallen. Ik wijs er nadrukkelijk op dat opheffing van de ZBO-status niet hoeft te betekenen dat de OVB als organisatie verdwijnt. Op dit moment worden ten departemente de consequenties van opheffing van de ZBO-status van de OVB nader bezien, met als uitgangspunt om de bestaande expertise bij de OVB zoveel als mogelijk te handhaven. Daarbij is onder meer de mogelijkheid van (al dan niet gedeeltelijke) privatisering van de taken van de OVB aan de orde gekomen. Besluitvorming op dit punt heeft echter nog niet plaatsgevonden.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd of ik een rol zie voor de OVB bij het bevorderen van deskundigheid inzake het welzijn van de vissen bij vissers. Welzijnstaken maken al geruime tijd deel uit van het takenpakket van de OVB. In het kader van het onderzoek op het gebied van integraal visstandbeheer besteedt deze organisatie aandacht aan de welzijnsaspecten. Onderzoek wordt bijvoorbeeld verricht naar de wijze waarop het uitzetten van vis (opslag, transport) het beste van geschieden. Ook anderszins ontplooit de OVB activiteiten op dit punt. Zo wordt er op de door haar uitgegeven sportvisakte standaard een gedragscode met welzijnsregels vermeld. Overigens werkt de sportvissector zelf ook met deze code. Door voorlichting en educatie, via publicaties en cursussen (o.m. voor jeugd en volwassenen op het gebied van het omgaan met vis, inclusief een hengelinstructie) wordt daarnaast de deskundigheid van de sportvisser, ook op welzijnsgebied bevorderd. Het komt mij voor dat voor de OVB op dit vlak een ondersteunende èn stimulerende rol is weggelegd. Ik verwacht ook dat het OVB-bestuur op korte termijn nadere ideeën zal ontvouwen op dit terrein.
Dat de inspanningen van de sportvissector overigens nog niet in alle gevallen voldoende zijn, blijkt uit het feit dat het thans in procedure zijnde wettelijk verbod op het gebruik van levend aas nodig wordt geacht. Dit neemt niet weg dat ik wel degelijk waardering heb voor de initiatieven vanuit de sector zelf en dat ik deze ook van groot belang acht. Het is dus in mijn beleving bepaald niet zo, zoals de leden van de fractie van GroenLinks naar voren hebben gebracht, dat er bij vissers zonder meer «veel» aan schort.
§ 4. IJsselmeervisserij
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de resultaten van het overleg dat gevoerd wordt met de Producentenorganisatie (PO) voor het IJsselmeer. Daarnaast hebben zij gevraagd of bij mij de bereidheid bestaat een nieuw visstandonderzoek in het IJsselmeer te laten uitvoeren, alsmede een onderzoek naar de economische gevolgen voor de bedrijven. Voorts is gevraagd naar mijn opstelling in de zgn. aalscholver-problematiek.
Allereerst merk ik op dat op 29 mei 1996 de Regeling visserij-inspanning IJsselmeer heb uitgevaardigd (Stcrt. 101), waarin is uitgegaan van een systematiek waarbij overheid en bedrijfsleven sámen verantwoordelijk zijn voor het visserijkundig beheer van het IJsselmeer. In deze systematiek is een belangrijke plaats ingeruimd voor een PO voor het IJsselmeer, die onder meer verantwoordelijk is voor door mij goed te keuren jaarlijkse visplannen. In die plannen dient onder andere geregeld te worden hoe de reductie van de visserij-inspanning (met 50% in de periode tot het jaar 2000) door de PO-leden gerealiseerd zal gaan worden. Op grond van de resultaten van meerdere overlegrondes heeft het bedrijfsleven eind juni 1996 in meerderheid besloten tot oprichting van de Coö peratieve Producentenorganisatie Nederlandse Vissersbond – IJsselmeer U.A. Deze PO is door mij op 27 juni 1996 erkend als Producentenorganisatie in de zin van Verordening (EEG) nr. 3759/92 i. Aan de leden van deze PO is door mij vrijstelling verleend van de generieke reductiemaatregelen die op grond van de eerdergenoemde regeling van kracht zijn voor de IJsselmeer-visserij. In het kader van de nieuwe opzet voor het visserijkundige beheer van het IJsselmeer is er voor 1997 een onderzoek gepland naar de economische structuur van de sector. Tevens is een hernieuwd onderzoek naar de biologische situatie van het IJsselmeer gepland. In een brief aan de PO Nederlandse Vissersbond – IJsselmeer is door mij de verwachting uitgesproken dat deze onderzoeken in samenwerking met de PO goed uitvoerbaar zullen kunnen zijn.
De aalscholverproblematiek kan worden benaderd langs twee lijnen. In het kader van de Conventie van Bonn hebben enkele landen, waaronder Denemarken en Nederland, afgesproken een internationaal beheersplan op te stellen voor de aalscholver, onder meer in relatie tot de visserij. Dit is mede van belang omdat de aalscholverpopulatie over vele landen is verspreid. Dit beheersplan wordt begin 1997 verwacht. Behalve langs dit traject kan deze problematiek worden benaderd via de weg van de Vogelwet en de EG-vogelrichtlijn. Bij het – desgewenst – ingrijpen in de aalscholverpopulatie is het welhaast onvermijdelijk dat handelingen worden verricht die op grond van de Vogelwet verboden zijn, tenzij vergunning is verleend. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het vroeg in het broedseizoen weghalen van eieren. Voor dergelijke handelingen is een vergunning nodig van de Commissaris van de Koningin.
De Commissarissen van Friesland, Noord-Holland en Flevoland hebben mij in augustus jl. meegedeeld van mening te zijn dat er vooralsnog geen sprake kan zijn van rechtmatige vergunningverlening voor het ingrijpen in de aalscholverstand. Achtergrond hiervan is onder meer het onvoldoende inzicht bestaat in de wisselwerking tussen de omvang van de visstand en de omvang van de aalscholverstand, terwijl de effecten van een aanzienlijke beperking van de aalscholverpopulatie op de omvang van de visstand moeilijk of in het geheel niet voorspelbaar zijn.
De meest aangewezen route om uit deze problematiek te geraken is daarom op dit moment het met kracht bevorderen dat het internationale beheersplan voor de aalscholver op zo kort mogelijke termijn wordt vastgesteld. Dit neemt overigens niet weg dat tevens nader onderzoek zal plaatsvinden naar de wisselwerking tussen de omvang van de visstand en de omvang van de aalscholverpopulatie. Voor meer uitgebreide informatie verwijs ik naar mijn brief aan de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van de Tweede Kamer d.d. 4 november 1996 (kenmerk Viss 967950).
De leden van de fractie van D66 wezen er op dat over aal tegenstrijdige geluiden zijn te beluisteren. Enerzijds, dat de opbrengst van aal terugloopt, anderzijds, dat de laatste jaren juist meer glasaal dan voorheen het IJsselmeer binnenkomt. In reactie op hun vraag of dit laatste juist is, kan ik het volgende aangeven. Sinds 1933 wordt de intrek van glasaal bij Den Oever gemonitord. Deze intrek vertoont een duidelijke meerjarige periodiciteit. Het is juist dat vanaf 1995 de intrek, na een dieptepunt in de jaren ’80 weer een licht stijgende tendens laat zien. De groei van glasaal naar consumptie-aal duurt op het IJsselmeer echter ongeveer acht jaar.
De komende zes tot acht jaar zullen de gevolgen van de zeer lage glasaal-intrek uit de voorgaande periode dan ook merkbaar zijn in een lage stand van de consumptie-aal. Het is uiteraard zo dat, als de stand van de consumptie-aal daartoe aanleiding geeft, de visserij-inspanning op aal daaraan weer kan worden aangepast. Dit wordt echter niet voorzien voor het jaar 2003.
§ 5. De vrije hengel
De leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66 en GroenLinks hebben zich kritisch opgesteld ten opzichte van de afschaffing van de vrije hengel. Gevraagd is naar mijn visie omtrent de vrije hengel, nu het amendement tot afschaffing is aanvaard. Zoals bekend heb ik de Tweede Kamer dit amendement ontraden. Het punt van de vrije hengel is naar mijn mening evenwel niet zo zwaarwegend dat het wetsvoorstel daarop zou moeten stranden. Dit standpunt moet ook worden gezien in het licht van het feit dat het voorstel op andere punten, onder meer op het terrein van dierenwelzijn, veel waardevolle bepalingen bevat. Aangaande de inhoudelijke kant van mijn visie op de vrije hengel moge ik overigens, naar aanleiding van een verzoek van de leden van de fractie van GroenLinks deze nogmaals helder en compact uiteen te zetten, kortheidshalve verwijzen naar mijn brief aan de Tweede kamer van 25 maart 1996 (kamerstukken II 1995/96, 21 436, nr. 30).
Ingaand op vragen van de D66-fractie en de fractie van GroenLinks merk ik daarbij op dat de gegevens, genoemd in deze brief, nog steeds een voldoende betrouwbaar beeld geven van het aantal vrije hengelaars. De gemiddelde frequentie waarmee vrije hengelaars hun hengel uitwerpen wordt door het NIPO, zoals in de brief is aangegeven, gesteld op 12 à 14 keer per jaar. Deze gegevens hebben mij evenwel geen aanleiding gegeven mijn standpunt te wijzigen, temeer niet, nu hetzelfde NIPO-onderzoek aangeeft dat ook de gemiddelde visfrequentie van de georganiseerde sportvisser iets hoger moet worden gesteld (namelijk 34 keer per jaar, in plaats van 20 à 25 keer).
Omtrent de afschaffing van de vrije hengel en vooral over de situatie die zal ontstaan indien afschaffing inderdaad plaatsvindt, hebben de diverse fracties een groot aantal vragen gesteld. Op deze vragen zal ik hierna ingaan, zoveel mogelijk geclusterd per onderwerp.
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of, nu de vrije hengelaar vrijwel uitsluitend vist op vissoorten, waarvan er een teveel bestaat in de binnenwateren, deze in dit opzicht niet meewerkt aan realisatie van één van de doelstellingen van de Visserijwet, te weten het tegengaan van een overmatige visstand. Ik merk hierover op dat de vrije hengelaars beperkt zijn in de te gebruiken hengel- en aassoorten. De meeste vrije hengelaars vangen slechts vissoorten die in de Nederlandse binnenwateren in ruime mate aanwezig zijn en bovendien zetten zij de gevangen vis veelal terug in het water. De invloed van de vrije hengelaar op de samenstelling en de omvang van de visstand in de openbare vaarwateren is hierdoor zeer beperkt. In de praktijk van de visserij in de binnenwateren is het daarom uiterst onwaarschijnlijk dat de bevissing door de vrije hengelaar (zelfs indien zou worden aangenomen dat deze aanmerkelijk intensiever is dan blijkt uit de thans beschikbare gegevens) een wezenlijke omslag in de samenstelling en de omvang van de visstand kan bewerkstelligen. In die zin kan de vraag van deze leden niet worden bevestigd. Evenmin kan echter worden gesproken van het toebrengen van schade aan het visstandbeheer van de Nederlandse binnenwateren. Een omslagpunt waarboven sprake is van een dergelijke schade – de leden van de D66-fractie informeerden hiernaar – kan dan ook niet worden aangewezen.
Voor wat betreft de financiering van het visstandbeheer ben ik van mening dat geen sprake is van een ongelijke of onbillijke verhouding tussen de bijdrage van de georganiseerde sportvisser en die van de vrije hengelaar. Of, omgerekend naar visfrequentie, de vrije hengelaar een duidelijk grotere financiële bijdrage levert dan de georganiseerde hengelaar, zoals de leden van de CDA-fractie zich afvroegen, kan door mij niet worden bevestigd, omdat de bijdrage die de georganiseerde sportvisserij nog extra (dus bovenop de sportvisakte) levert via de verenigingen, mij niet precies bekend is.
De NVVS schat zelf de bijdrage die via die organisatie aan het visstand-beheer wordt besteed op «enkele miljoenen», doch kan geen precieze opgave verstrekken.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en van D66 hebben gewezen op mogelijk nadelige gevolgen van het afschaffen van de vrije hengel. Een groot aantal recreatieve hengelsporters zou wellicht stoppen met deze sport, waardoor de verkoop van het aantal sportvisaktes (drastisch) zal teruglopen, met alle gevolgen van dien. Afschaffing zou leiden tot een toename van de zwartvisserij (geen akte, geen vergunning) en de grijsvisserij (wel akte, geen vergunning).
In reactie op de verontrusting die bij deze fracties leeft zij opgemerkt dat moeilijk van te voren is in te schatten in hoeverre de afschaffing van de vrije hengel zal betekenen dat sportvissers zullen stoppen met hun sport en zal leiden tot een toename van de zwart- en grijsvisserij. Dat er ongetwijfeld een aantal vissers zal stoppen met deze sport spreekt denk ik voor zich. Dat de verkoop van het aantal sportvisakten enigszins onder druk zal komen te staan, lijkt mij eveneens voor de hand te liggen. Een aantal sportvissers, dat nu nog met de vrije hengel vist, zal waarschijnlijk afzien van aankoop van de visakte, bijvoorbeeld als hunnerzijds evenmin de bereidheid bestaat een vergunning aan te schaffen. Ook kan verwacht worden dat niet een ieder die na afschaffing vergunningplichtig wordt, aan die plicht zal voldoen. Bij die verwachting laat ik mij leiden door de wetenschap dat ook ten aanzien van de wateren waar de vergunningplicht thans reeds geldt, een aantal vissers zich niet altijd aan die plicht houdt. Het bestuur van de OVB heeft zich in juni 1996 beraden over de ontwikkeling van de verkoop van de visakten en de invloed die de afschaffing van de vrije hengel daarop mogelijk zal hebben. Het bestuur heeft mij laten weten dat zij, indien de vrije hengel wordt afgeschaft, op grond van een daartoe ingesteld onderzoek een daling uit de inkomsten uit de sportvisakten verwacht van ca. 5%, hetgeen in absolute aantallen een daling van het aantal verkochte akten met ca. 25 000 betekent. Of deze voorspelling juist zal blijken te zijn en deze tendens zich inderdaad zal realiseren moet overigens nog blijken. Relevant in deze kwestie kan bijvoorbeeld ook zijn wat gemeenten, als zij rechthebbende zijn op wateren waar de vrije hengel van toepassing is, zullen doen als de vrije hengel wordt afgeschaft. Over de opvatting van gemeenten omtrent de afschaffing van de vrije hengel kom ik hierna nog te spreken.
Uitspraken over de mogelijke financiële gevolgen van een mogelijke daling van het aantal verkochte sportvisaktes voor de taakvervulling en dienstverlening van de OVB, alsmede over eventueel door mij in dat kader te nemen maatregelen zullen op dit moment daarom uit de aard der zaak niet dan prematuur kunnen zijn.
Waar ik op deze plaats wel al op kan ingaan, is de door de leden van de fractie van D66 gedane suggestie van een opslag op de sportvisakte, onder meer uit een oogpunt van eenvoud en controle en handhaving, als alternatief voor de afschaffing van de vrije hengel. Deze suggestie vooronderstelt dat het visstandbeheer in Nederland te kort wordt gedaan door het bestaan van de vrije hengel. Zoals uit eerdere uitlatingen mijnerzijds moe blijken, ben ik van mening dat dat niet het geval is. Belangrijker is evenwel dat een opslag op de sportvisakte de problematiek van de zwartvisserij slechts kan vergroten. Relevant is immers daarbij dat hoe meer men moet betalen voor een dergelijke akte, des te minder men over het algemeen geneigd zal zijn deze aan te schaffen. Voorts kan er op worden gewezen ook de sportvissers, waarvan niemand beweert dat ze,
voor wat betreft de bijdrage aan het visstandbeheer, «meeliften» op de financiële inspanningen van anderen, namelijk degenen die reeds onderworpen zijn aan de vergunningplicht en ook een vergunning hebben aangeschaft, een dergelijke opslag zouden moeten betalen. Dit lijkt reeds uit overwegingen van billijkheid een niet voor de hand liggend alternatief te zijn.
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of er met de afschaffing van de vrije hengel voor hengelsportverenigingen en voor de overheid sprake zal zijn van een niet te administreren en niet te controleren situatie, antwoord ik ontkennend.
Wat er dan immers zal gebeuren is enkel het brengen van de wateren waarvoor thans het recht van de vrije hengel geldt, onder het vergunningenregime, zoals dat reeds sinds jaar en dag voor de overige wateren bestaat, en zoals dat ook voor de vrije hengelwateren geldt, indien anders wordt gevist dan met de vrije hengel. Dat betekent niet dat er bijvoorbeeld op het gebied van de controle geen problemen meer zijn. Deze problematiek lijkt echter, zeker in het licht van de onlangs ingeslagen weg van inschakeling van buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s), waarover ik hierna nog kom te spreken, grotendeels oplosbaar. Met het afschaffen van de vrije hengel worden sportvissers inderdaad gedwongen voor de visserij in de verschillende openbare wateren verschillende vergunningen te kopen. Inhakend op een vraag van de leden van de PvdA-fractie merk ik op dat met de afschaffing van de vrije hengel ook voor vissertjes van minder dan 15 jaar – die overigens geen visakte behoeven aan te schaffen – overal de vergunningplicht zal gaan gelden. Overigens is het zo dat, indien de wateren in kwestie door de rechthebbenden aan hengelsportverenigingen zijn verhuurd, men in een aantal gevallen zal kunnen volstaan met de aanschaf van een dag-, week- of maandvergunning, zonder lid te hoeven worden van de desbetreffende hengelsportvereniging. Dit betekent dat van verenigingsdwang – de leden van de D66-fractie uitten hieromtrent hun bezorgdheid – in beginsel geen sprake is. Van strijdigheid met het bevorderen van de recreatie in Nederland, zoals de leden van de VVD-fractie ten aanzien van de afschaffing van de vrije hengel suggereerden, zou ik evenmin willen spreken. Het in beperkte mate en vanuit recreatief oogpunt beoefenen van de hengelsport blijft namelijk in het algemeen mogelijk. Aangaande de vraag van laatstgenoemde fractieleden hoe de regelgeving met betrekking tot het vergunningenstelsel in de sportvisserij in Nederland zich verhoudt met de Europese regelgeving terzake, kan ik antwoorden dat geen specifiek op dit onderwerp betrekking hebbende Europese regelgeving bestaat.
In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie of de regering zicht heeft op de opvattingen van bijvoorbeeld gemeenten ten aanzien van de voorgenomen afschaffing van de vrije hengel, kan ik antwoorden dat een aantal gemeenten hun gevoelens van verontrusting kenbaar heeft gemaakt aan het ministerie. Hierbij wordt veelal gewezen op de administratieve lasten die een in te stellen vergunningenstelsel meebrengt voor de gemeenten, doch ook op de extra lasten die mogelijkerwijs op hun burgers komt te liggen. Deze gevoelens zijn op zich begrijpelijk. Gemeenten zullen namelijk, voorzover zij rechthebbende zijn op viswater dat thans onder het regime van de vrije hengel valt, in beginsel zelf verantwoordelijk zijn voor de uitgifte van vergunningen voor die wateren. Een mogelijk alternatief is evenwel het visrecht ter plaatse verhuren aan bijvoorbeeld een hengelsportorganisatie. De huurder van het visrecht zal in laatstbedoelde situatie verantwoordelijk zijn voor het visstandbeheer èn voor de uitgifte van vergunningen aan sportvissers.
De leden van de D66-fractie hebben omtrent de vrije hengel daarnaast nog een aantal vragen gesteld, voornamelijk van feitelijke aard, waarop in het hiernavolgende wordt ingegaan. Op de vraag, welk deel (zo mogelijk in een percentage van de Nederlandse wateren) beschikbaar is voor vrije hengelaars, kan worden geantwoord dat de bevissing met de vrije hengel met name is toegestaan in de zgn. openbare vaarwateren, voor zover deze althans niet in het belang van een doelmatige bevissing door middel van een ministeriële regeling daarvan zijn uitgezonderd. Daarnaast geldt als categorie wateren waar de vrije hengel geldt, een aantal wateren die op verzoek van de eigenaren van de grond onder die wateren als zodanig zijn aangewezen bij ministeriële regeling (vgl. de Regeling van de Staatssecretaris van Landbouw en Visserij, van 29 april 1985, nr. J 2744, Stcrt. 85, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 9 augustus 1995, nr. J. 9511537, Stcrt. 156). Laatstbedoelde categorie is relatief bezien van marginale betekenis, zodat daarop niet verder wordt ingegaan.
De openbare vaarwateren betreffen het IJsselmeer (ca. 185 000 ha) alsmede ca. 88 000 ha van de overige binnenwateren. Dit betekent dat van de in totaal ca. 340 000 ha Nederlandse binnenwateren er ca. 273 000 ha (ofwel ca 80%) beschikbaar is voor de vrije hengelaar.
Op de vragen wie verantwoordelijk is voor het visstandbeheer in de voor vrije hengelaars beschikbare wateren, alsmede in hoeverre de hengelsportorganisaties daarbij ingeschakeld zijn, kan als volgt worden geantwoord. Verantwoordelijk voor het visstandbeheer is de rechthebbende op het visrecht van het desbetreffende water. Van de voor de vrije hengelaar beschikbare wateren wordt ca. 208 000 ha beheerd door de overheid, meestal in goed overleg met de hengelsportorganisaties. De overige ca. 65 000 ha is over het algemeen in beheer bij hengelsportverenigingen.
Aangaande de effecten (kwantitatief en kwalitatief) van het visstand-beheer door hengelsportorganisaties in de voor de vrije hengelaars beschikbare wateren, waarnaar de leden van de D66-fractie eveneens informeerden, kan worden opgemerkt dat in de openbare vaarwateren waar de visrechten zijn uitgegeven aan hengelsportorganisaties, doorgaans geen planmatige regulatie van de visstand plaatsvindt. De factoren die in veel openbare vaarwateren de ontwikkeling van de visstand bepalen, hebben voornamelijk betrekking op de waterkwaliteit en de inrichting, waarvoor de visrechthebbenden niet primair verantwoordelijk zijn. Wel stimuleren zij veelal de verantwoordelijke instanties maatregelen op die terreinen nemen.
In aansluiting hierop kunnen twee vragen worden beantwoord van de fractie van de PvdA, inhoudend of alle rijkswateren door georganiseerde sportverenigingen worden gehuurd en wat het beheer van deze wateren door die verenigingen inhoudt.
Van ca. driekwart van alle rijkswateren (exclusief het IJsselmeer) wordt het visrecht verhuurd aan hengelsportverenigingen. Deze verenigingen zijn, als rechthebbende op het visrecht, verantwoordelijk voor het visstandbeheer en kunnen via de vergunningverlening (door middel van de vergunningvoorwaarden) regels stellen ten aanzien van de wijze waarop de visserij wordt uitgeoefend. Zij oefenen het beheer daarnaast uit via de visstandbeheerscommissies. Het visstandbeheer betreft in belangrijke mate activiteiten als visie-ontwikkeling, planvorming en overleg met andere belanghebbenden, zoals waterbeheerders. De uitvoering van maatregelen die in bijvoorbeeld visstandbeheerplannen naar voren komen valt voor een aanzienlijk deel onder de verantwoordelijkheid van deze andere belanghebbenden. Ten aanzien van de visstandbeheerscommissies moge ik voorts verwijzen naar § 2 van de Nota naar aanleiding van het Verslag (kamerstukken II 1995/96, 21 436, nr. 7).
Voor het IJsselmeer geldt een afwijkend regime. Ingevolge artikel 24 van de Visserijwet 1963 zijn de bepalingen van de paragraaf inzake huur en verhuur van visrecht niet van toepassing voor o.m. het IJsselmeer. Wel is het vergunningenregime van die wet van toepassing. Sportvissersorganisaties kunnen aan de rijksoverheid een machtiging vragen tot het uitreiken van vergunningen voor dat water aan de bij hen aangesloten leden, voor het vissen met ten hoogste twee hengels. Een dergelijke machtiging is geldig gedurende een periode van drie jaar. Op dit moment zijn vijf sportvissersorganisaties in het bezit van een dergelijke machtiging. Zij zijn per aangesloten lid een geringe vergoeding verschuldigd. Het regime waarbij met ten hoogste twee hengels mag worden gevist, sluit overigens naadloos aan bij het publiekrechtelijke regime van artikel 8 van het Reglement voor de binnenvisserij 1985. Het beheer van het IJsselmeer geschied, zoals uit het voorgaande reeds blijkt, door de overheid.
§ 6. Levend aas
De leden van de CDA- en PvdA-fracties hebben mij gevraagd welke afspraken ik heb gemaakt met de georganiseerde sportvisserij inzake het op termijn afschaffen van het gebruik van levend aas bij het vissen. Zij vroegen zich tevens af wanneer en op welke wijze toepassing zal worden gegeven aan deze afspraken. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen omtrent het vissen met levend aas of ik nog steeds van plan ben om dit fenomeen per 1 januari 1997 af te schaffen en of overleg met betrokkenen tot uitstel kan leiden.
Zoals dit in de mondelinge behandeling van het onderhavige voorstel van wet in de Tweede Kamer d.d. 14 maart jl. door mij reeds is aangegeven, houd ik vast aan de opstelling dat er per 1 januari 1997 een verbod op het gebruik van levend aas zou moeten komen. Als sequeel hierop is een concept Algemene Maatregel van Bestuur opgesteld, die de basis heeft gevormd voor het overleg dat met een aantal organisaties op dit terrein is gevoerd. Het ontwerp-besluit is besproken met de NVVS, de OVB, de Dierenbescherming, de Vereniging Landelijke Organisatie DIBEVO en de NASO. Hun inbreng en hun schriftelijke adviezen zijn betrokken bij de totstandkoming van het ontwerp-besluit zoals dat aan de Raad van State ter advisering is aangeboden. Zonder in dit stadium van de totstandkoming van dit besluit te kunnen vooruitlopen op de inhoud van het inmiddels ontvangen advies van de Raad van State, wil ik in ieder geval aangeven dat mijn hiervoor weergegeven standpunt nog steeds overeind staat. Hiervan afwijkende afspraken met de georganiseerde sportvisserij zijn niet gemaakt. Ik ga voorshands niet uit van uitstel van de beoogde maatregel.
§ 7. Zwartvisserij en visstroperij
Naar aanleiding van de gesignaleerde problematiek van de zwart- en grijsvisserij hebben de leden van verschillende fracties gevraagd welke maatregelen genomen zouden moeten worden om daaraan tegemoet te komen. Meer ten algemene werd door de leden van de fracties van PvdA en D66 gevraagd hoe de regering denkt de controle en de handhaving van de wetgeving op dit punt te verbeteren. Voorts werd door de fractieleden van PvdA en CDA geïnformeerd naar de verwachtingen die de regering heeft ten aanzien van de BOA’s. In reactie hierop stel ik er prijs op te benadrukken dat evenvermelde problematiek ook mijnerzijds ernstig wordt genomen. Tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige voorstel in de Tweede Kamer heb ik reeds de hoop uitgesproken dat in het voorjaar van 1996 definitieve stappen hieromtrent gezet zouden kunnen worden. De formele kant van de aanwijzing van de BOA’s voor de controle op visdocumenten kon inderdaad op dat tijdstip worden afgerond. Vervolgens is door de bevoegde Procureur-Generaal te Arnhem de beëdiging geschied van een zodanig aantal BOA’s dat een full time inzet van zes van dergelijke ambtenaren mogelijk is. Deze ambtenaren zijn aangesteld als onbezoldigd ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst. Via deze dienst is de opleiding, de begeleiding en de aansturing van de BOA’s gewaarborgd. Medio juni jl. is het proefproject, waarover ik in de Tweede Kamer heb gesproken, van start gegaan. De eerste, zij het uiteraard voorlopige, resultaten van de proef stemmen mij hoopvol. In de periode tot en met september 1996 is namelijk al tegen ca. 1000 personen proces verbaal opgemaakt, betreffende één of meer strafbare feiten, hetgeen een forse handhavingsinspanning kan worden genoemd. Met dit proefproject wordt beoogd om te bekijken of de zwart- en grijsvisserij op deze wijze teruggedrongen kan worden. In eerste instantie betreft het een proef voor ca. twee jaar, die zich afspeelt in de regio’s Friesland en Amsterdam-Hilversum. Afhankelijk van de uitkomsten van de proef zou, op meer permanente basis, het aantal BOA’s landelijk kunnen worden uitgebreid tot ca. 25. Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoeveel extra inkomsten worden verwacht uit de verkoop van visakten als gevolg van de inzet van BOA’s kan, aangezien het experiment eerst onlangs is gestart, op dit moment nog geen antwoord worden gegeven. Deze informatie zal naar verwachting eerst beschikbaar komen na afronding en evaluatie van het hele project.
Inzake de vraag van de leden van de CDA-fractie omtrent de prioriteit die de reguliere politie toekent aan de visstroperij en de zwartvisserij, merk ik het volgende op. In het algemeen kan worden gesteld dat de strafrechtelijke handhaving betreffende deze delicten, in het bijzonder de visstroperij, erg arbeidsintensief is. Dit fenomeen speelt zich uit de aard der zaak in zeer waterrijke gebieden af en vindt bovendien voor een aanzienlijk deel, zo wordt ingeschat, in de nachtelijke uren plaats. Daarnaast geldt dat veelal eerst effectief kan worden ingegrepen indien de overtreder op heterdaad wordt betrapt.
Intensivering van de opsporing kan, in het licht van de vele om voorrang strijdende prioriteiten en mede gelet op het feit dat dit delict als overtreding wordt gekwalificeerd, daarom een onevenredig zwaar beslag leggen op de beschikbare politiecapaciteit. Dit heeft ertoe geleid dat aan de handhavingsinspanning op dit terrein door de politie niet altijd prioriteit wordt gegeven. De bezorgdheid hierover heeft voor wat betreft de zwartvisserij inmiddels geleid tot de introductie van BOA’s, die in aanvulling op de inspanningen van de reguliere politie optreden tegen dat soort overtredingen. Nu deze kwestie, naar het zich vooralsnog laat aanzien, naar tevredenheid op de rails is gezet, is het zaak het handhavingsprobleem van de visstroperij aan te pakken.
Het reeds aangekondigde onderzoek naar visstroperij is nagenoeg afgerond en zal eerdaags aan de Tweede Kamer worden gezonden. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek zal nog dit najaar overleg worden gevoerd met het ministerie van Justitie om te kijken of er aanleiding is voor nadere maatregelen en zo ja, welke. De door de leden van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer gedane voorstellen (kamerstukken II 1994/95, 21 436, nr. 6, blz. 2) worden hierbij betrokken.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, J. J. van Aartsen
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.