Herstel en/of vernieuwing - de Eerste Kamer (1945)

Met dank overgenomen van Parlement.com.

De eerste vergadering van de Eerste Kamer i na de Duitse bezetting werd geleid door de (toen al 86-jarige) vooroorlogse president mr. W. L. baron de Vos van Steenwijk i. Zijn lidmaatschap dateerde uit de tijd voor de eerste wereldoorlog (1913); in de periode 1874-1880 was bovendien zijn vader voorzitter van de Eerste Kamer geweest. Die had hem 'van kindsbeen', zoals hij zei, in de grootste eerbied voor dit college opgevoed.

Bij de grondwetsherziening van 1922 had hij zijn medeleden verrast met de verheerlijking van hun Huis door de plechtige verklaring, dat hij er zich nooit toe zou lenen, de schennende hand te slaan aan dit staatsorgaan dat ons vaderland gedurende meer dan een eeuw ten zegen was geweest. Sindsdien was hij, in 1929, zelf tot voorzitter benoemd. Anders dan bij de Tweede Kamer geschiedt dat niet op voordracht van de senatoren. Het staatshoofd benoemt op voordracht van het kabinet. Dat moet de vervulling van een levenswens zijn geweest.

Toen reeds was hij journalistiek getekend als: 'de Pauw van de Eerste Kamer', niet omdat hij zo pedant is maar omdat hij zo'n pracht staart heeft; de staart van zijn typische welsprekendheid. Daar zitten allerlei kleuren in: conservatisme (de hoofdkleur), geest, scherpzinnigheid en slagvaardigheid'.

In die eerste vergadering na de bevrijding toonde de Pauw weer trots zijn staart. De staart van het herstel. De nieuwe minister-president Schermerhorn i moest al zijn moed: bijeenschrapen om in de slotzin van zijn antwoord er op te wijzen, adat de weg zou moeten leiden naar herstel èn vernieuwing beide: dat was nl. het motto waaronder zijn ministerie zich weliswaar niet in de volksvertegenwoordiging, maar voor de radio aan het Nederlandse volk had gepresenteerd.

1.

Handelingen Eerste Kamer, 18 oktober 1945

Verslag der handelingen van de Eerste Kamer der Staten-Generaal gedurende de tijdelijke zitting 1945. 1ste Vergadering

Vergadering van donderdag 18 óctober 1945.

(Bijeenroepingsuur 1 namiddag.)

Toespraak van den Voorzitter, toespraak van den Voorzitter van de Raad van Ministers. Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2°. een ontwerp van wet; 3°. een missive; 4°. een afschrift van een Koninklijk besluit; 5°. missives; 6°. ontwerpen van wet; 7°. missives van den directeur van het Kabinet der Koningin; 8°. afschriften van Koninklijke besluiten; 9°. een afschrift van een beschikking; 10°. missives; 11°. boekwerken; 12°. geschriften. Beëediging van den heer van de Kieft als lid der Kamer. Trekking der afdeelingen. Schorsing en hervatting der vergadering. Mededeeling van de benoeming door de afdeelingen van voorzitters en ondervoorzitters. Mededeeling van een besluit der Centrale afdeeling. Benoeming van de leden der Huishoudelijke Commissie, van de leden der Gemengde Commissie voor de Stenographie en van de leden der Commissie van beroep voor de ambtenaren der Stenographische Inrichting.

Voorzitter: de heer De Vos van Steenwijk

Tegenwoordig, met den Voorzitter, 31 leden, te weten: de heeren Van Asch van Wijck, Hiemstra, Vorrink, Van Embden, Sikkes, Kropman, Vijfbrief, Van de Kieft, Gelderman, Schoenmaker, Fleskens, De Zwaan, Blomjous, Woltjer, Janssen, Briët, Kolff, Diepenhorst, In 't Veld, Van de Mortel, Reinalda, Janssen de Limpens, mevrouw Ribbius Peletier, de heeren Barge, Anema, de Bruijn, Kranenburg, De Savornin Lohman, Nijkamp, Michiels van Kessenich, en de heer Voorzitter van den Raad van Ministers en de heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Marine en van Sociale Zaken.

De Voorzitter: Zoo is dan naar Godes vaststaanden raadslag het Vaderland, na een schrikbewind, eene kwelling van 5 jaren, wederom vrij en onafhankelijk. Welk een zegen! Verstomme nimmer de danktaal deswege op onze lippen. Den Heere alleen zij de lof èn de eer èn de glorie èn de aanbidding. Hij, in Wiens vingeren ook de draden van ons volksleven liggen, moge het genadiglijk gehengen, het zoo leiden, dat Nederlandsch-Indië, in alle zijne contouren, eerlang, ook onder veranderde omstandigheden, metterdaad een integreerend deel van het Koninkrijk uitmake, gebied, welks bevolkingen eeuwenlang nauw aan ons waren verbonden en wier lot wij als het onze gevoelen.

Met rouw in het hart herdenken wij de helden, die in Mei 1940 door den overmachtigen vijand werden neergeknald en de vele volkomen onschuldigen, die eeuwige schande voor vuurpelotons hun einde vonden, zoomede de zonen en dochteren van het uitverkoren volk, die aan toomloozen haat ten offer vielen, en wel tot zulk een getale, dat het schier werd uitgeroeid, terwijl onze bewondering uitgaat naar hen, die in 's lands belang, veelal ten koste van eigen leven, naar den vreemde trachtten uit te wijken, of, hier gebleven, groot en nuttig werk verrichtten, ten einde den goeden, vaderlandslievenden geest onder de bevolking wakker te houden en te versterken. Deernis vervult ons met de achtergelaten betrekkingen, die kostbare panden hunner liefde verloren of in droeve, martelende onzekerheid omtrent hun lot verkeeren.

Ook in eigen huis leed de Kamer gevoelige verliezen. Negen leden ontvielen Haar door den dood, waaronder verschillende verdienstelijke representanten, mannen doorkneed in het staatsbestel en rijk aan ervaring twee elementen, waaraan het gemeenebest heden ten dage bij uitstek behoefte heeft - wier heengaan heden zich pijnlijk zal doen gevoelen, en wier gemis ik behoef slechts één naam te noemen, Colijn, den mondiale, 'van zijne schouderen en opwaarts hooger dan al het volk' voor het Vaderland eene verzwakking beteekent.

Met grooten dank juichten wij de komst van de bevriende geallieerde troepen toe, die zoozeer hebben bijgedragen tot onze bevrijding. Grandioos heeft het Volk van Nederland, ofschoon, helaas, niet in alle breede lagen, uit eigen impuls, zich van meet af, tijdens de voorgewende bezetting tegenover de Duitsche afgrijselijkheid betoond.

Telkens heeft het de meest doorslaande bewijzen van moed, vaderlandsliefde, Godsvertrouwen gegeven. Geloofsvervolging, moord, vrijheidsberooving, hongersnood, verwoesting noch plundering heeft de Natie, hoe ook geteisterd, doen wankelen. 'Geloofsvervolging', waar op verschillende wijzen de vrijheid der prediking werd belemmerd, voorgangers werden vervolgd en de Bijbel den gevangenen werd ontnomen, opdat zij diabolisch de kracht en den troost van het Woord, voor zoover de vijand daartoe bij machte was, zouden derven. Onverzettelijk weigerende geestelijk te buigen voor den overweldiger, is de Natie zich zelve gebleven. 'Zich zelve gebleven', daardoor in helder licht stellende, hoezeer elke congruentie, welke ook, met het heidensch Nationaal-Socialisme haar algeheel vreemd is.

In alles onderscheiden, bestaat er in het heden tusschen beiden geen enkel punt van aanraking, en, na den overlang voorbereiden, zoo lafhartigen overval op 10 Mei 1940, zoomede de wederrechtelijke, meedoogenlooze feitelijke annexatie nog wel, kon het voor Nederland krenkender?, onder leiding van de verachtelijken persoon van de Rijkscommissaris, die te voren, immers in Maart 1938 zijn eigen Vaderland, Oostenrijk, in handen van deszelfs vijand had gespeeld in afzienbare toekomst evenmin. Een voortgezet 'verPruist' Duitschland, zooals het zich in alle zijne schandelijkheid en ongerechtigheid heeft geopenbaard, waarin de leugen tot een systeem werd verheven, zou in de toekomst voor het beschaafd Europa het gevaar beteekenen, voor ons de aartsvijand blijven.

En thans, nu 'Dit swaer tempeest' van ons is gekeerd, Nederland weer Nederland is en Europa voor ondergang is behoed?

In de eerste plaats dan een kort woord tot de Ministers van de Kroon. Door het aanvaarden Uwer benoeming als zoodanig in deze zoo zorgvolle tijden, is een last op U komen te liggen, welke ontzettend zwaar is, n.m. om met inachtneming, zoo nauw mogelijk van de Grondwettelijke en wettelijke voorschriften, de Natie omhoog te voeren op den weg, die leidt naar reconstructie. Talloos zijn de vraagstukken, welke op schier elk gebied U daarbij om oplossing zullen vragen.

Ofschoon door de Kamer daartoe niet gemachtigd, weet ik mij de tolk van alle Hare leden, wanneer ik de bede uitspreek dat Uwe Excellenties er in mogen slagen de zoo omvangrijke en moeilijke taak, welke Uw deel is geworden, tot een goed einde te brengen; het land tot heil. En zoo zij het U ondermeer gegeven in Wetgeving, Administratie, Justitie en Politie elk spoor van het verfoeilijk Nationaal-Socialisme, dat in meer dan één opzicht nog te vinden is, radikaal uit te roeien. Radikaal! Moge op dat stuk niets ons meer aan Berlijn herinneren.

De hartgrondige dank van alle goedgezinden zal dan ongetwijfeld Uw deel zijn. Breke binnen korten tijd de vrede over 't rond der aarde in feite baan. Trede het Vaderland, bevrijd van vreemde overheersching, met zijn hoog nationaal bewustzijn en met zijne grootheid op velerlei gebied herboren te voorschijn.

Beteekene onze herwonnen onafhankelijkheid de stoffelijke, bovenal de geestelijke herrijzenis van ons volk. Grijpe de Natie terug naar het verleden, in het verleden ligt het heden bedenkende dat zij daarin wortelt, dieper dan zij zich zelve daarvan bewust is, een verleden, waarmede niet straffeloos gebroken kan worden, en dat van nog heel wat grootere tegenheden, benauwenissen gewaagt dan de huidige, onze voorvaderen vastberaden, in Godes kracht, hebben ondergaan en overwonnen. Der tijden God verandert nooit.

Geve de Eerste Kamer der Staten-Generaat, bolwerk, palladium van onze constitutioneele Monarchie, Harer hooge roeping getrouw, ter goede voorlichting van het Nederlandsche volk, te dezen ook in de verre toekomst een schoon exempel. Het wordt van dit College verwacht, het is zijn plicht.

En worde straks er zullen doornen genoeg zijn in de heg, waar het langs moet bij handhaving van eigen beginselen en misschien onvermijdelijk verschil van inzicht, alzijdig, met toedekking van eertijdsche differenten, zooveel mogelijk naar samenwerking van divergeerende geesten gestreefd, onder den Scepter van Haar, Die ons allen vereent.

Leve de Koningin, leve de Koningin, leve de Koningin!

[Teekenen van algemeene instemming.]

De heer Schermerhorn: Voorzitter van de Raad van Ministers: Mijnheer de Voorzitter! Het is mij een voorrecht, in deze hooge vergadering namens den Raad van Ministers, een enkel woord tot u te mogen richten en de voldoening en de vreugde van de Regeering uit te spreken, dat de werkzaamheid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal heden een aanvang heeft genomen, na een periode, welke u in donkere kleuren op zoo treffende wijze hebt geteekend.

De jaren, die achter ons liggen, welke het Nederlandsche volk niet alleen aan de buitenzijde, maar ook tot in het diepste van zijn wezen hebben geraakt en helaas hebben gewond en misschien misvormd, deze jaren zijn voorbij, maar zij hebben hun teekens in ons volksbestaan achtergelaten. Het is aan Regeering en volk te zamen om deze wonden te heelen, wonden naar lichaam en naar ziel.

De Regeering ziet zich geplaatst, zooals u te recht hebt gezegd, voor buitengewoon zware moeilijkheden, vraagstukken van afmetingen en omvang, zooals die zich slechts zelden tegelijk in de geschiedenis van een volk in zoo groote menigvuldigheid voordoen. Wanneer wij in de allereerste plaats denken aan alles wat betrekking heeft op het inwendige van ons volksleven, op de handhaving van de grondwettelijke rechten en vrijheden, op de handhaving van recht en gerechtigheid, indien wij denken aan de moeilijkheden, welke zijn verbonden aan al hetgeen betrekking heeft op het sociaaleconomisch leven in dezen tijd, dan is het zonder meer duidelijk, dat reeds op deze twee gebieden een aantal vraagstukken zichtbaar wordt, waarvan de oplossing niet dan met inspanning van alle krachten van Regeering en volk tot een goed einde zal kunnen worden gemaakt.

Daarnaast richten wij het oog op de plaats, welke Nederland thans in een volstrekt gewijzigde wereld dient in te nemen. De vraagstukken, welke zich ophoopen aan den internationalen horizon, zijn zeer menigvuldig en van een buitengewoon moeilijk karakter. Zij vragen dringend om behandeling en vragen ook aan het Nederlandsche volk om het innemen van een standpunt op een wijze, zooals wij in de afgeloopen jaren vóór den oorlog niet meer gewend waren.

En dan ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, denken wij aan het Koninkrijk zelf en de aardbeving, moge ik zeggen, in het verre Oosten, welke het Koninkrijk als zodanig tot op zijn grondvesten beweegt. Waarbij wij echter allen het vertrouwen hebben, dat met handhaving van een vast beleid de weg zal worden gevonden, waarlangs ook deze moeilijkheden zullen worden overwonnen; een weg, waarlangs het ons gegeven moge zijn het Koninkrijk binnen te voeren in een nieuwe periode van haar geschiedenis, zij het ook in een misschien veranderde gedaante.

Mijnheer de Voorzitter! Het is der Regeering een groote vreugde, te weten, dat niet alleen zij zelfde taak heeft om aan de oplossing van deze talrijke problemen te werken, maar dat zij zich daarbij gesteund weet door het Nederlandsche volk en door de organen van dit volk, zooals zij in de Volksvertegenwoordiging en ook in deze hooge vergadering zijn belichaamd. Ik spreek de hoop en verwachting uit, dat dat het ons gegeven moge zijn om als Regeering, met de Volksvertegenwoordiging samen, onder Gods hulp, den weg ten einde toe af te leggen en ons volk te voeren naar herstel en vernieuwing beide.

[ Teekenen van algemeene instemming.]

Handelingen Eerste Kamer 1945/46, p. 3

 

Meer over

Literatuur

    • D. 
      Hans: Parlementsfilm p. 87