De grote souffleur Nolens (1925)

Met dank overgenomen van Parlement.com.

In 1925 kwam het eerste kabinet-Colijn i ten val door aanneming van een door de SGP-fractie ingediend amendement over het gezantschap bij de Paus. De katholieke voorman Nolens i koppelde in de late avond van 10 november voortzetting van de steun aan het kabinet aan eventuele aanvaarding van dat amendement.

Handelingen Tweede Kamer, 10 november 1925

 

Artikel 1 van het ontwerp van wet komt in behandeling.

De onderartikelen 1 tot en met 9 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Beraadslaging over onderartikel 10, luidende:

'Gezantschappen (jaarwedden, verblijfsvergoedingen en toelagen):

a Jaarwedden f 472 070

b Verblijfsvergoedingen en toelagen 790 150

-------------------------------

f 1 262 220

waarop door de heeren Kersten en Zandt een amendement is voorgesteld (Stuk n°. 8), strekkende om het bedrag, uitgetrokken onder A., met f 9 000, en het bedrag, uitgetrokken onder B., met f 19 000 te verminderen.

De heer Kersten verkrijgt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt:

Mijnheer de Voorzitter! Ik zal, gezien het late uur, niet veel meer zeggen. De strekking van mijn amendement is om onder-artikel 10, sub A, te verminderen met f 9000 en sub B met f 19 000. Zooals reeds in de toelichting gedrukt is, is de bedoeling, om het gezantschap bij den Pauselijken Stoel op te heffen.

Bij herhaling is de noodzakelijkheid daarvan van verschillende zijden in deze Kamer bepleit. Ook ik heb reeds in 1922 meer in den breede en nadien bij herhaling mijn gedachten over dat gezantschap hier geuit. De argumenten zijn vrijwel uitgeput.

Mijnheer de Voorzitter! In de beschouwingen over deze quaestie is geopperd een bezwaar tegen het van jaar tot jaar plaatsen van dezelfde Kamer voor dezelfde beslissing. Alhoewel ik mij ook bij het maken van deze bemerking niet heb willen laten terughouden om eenig voorstel te doen, toch heb ik gevoeld, dat voor zulk een oordeel iets te zeggen is.

Ik meen echter bij de samenstelling van de nieuwe Kamer, die mij eenige hoop geeft, dat dit gezantschap, dat ik steeds als een krenking gevoelde, zal worden opgeheven, de gelegenheid niet te mogen laten voorbijgaan om nogmaals mij bezwaren hier te uiten tegen het gezantschap, welke quaestie ik op geen andere wijze kan opgelost zien dan door een amendement. De hoop op aanneming van dit amendement is versterkt, omdat mij toeschijnt, dat de politieke beteekeni door sommigen, die haar eerst belangrij hoog achtten, blijkbaar niet meer in den zelfden zin wordt gevoeld.

Wat het amendement zelf betreft, tot hel overtuigen van de verschillende partijen zal het wel niet kunnen komen. De voorstanders van het gezantschap hebben al leen het oog gericht op de politieke beteekenis van dit gezantschap, en de tegenstanders, die niet blind zijn voor dit belang, gevoelen toch verre daarboven de krenking van het Calvinistisch karakter van het Nederlandsche volk.

Ik wil hier dan ook alleen verklaren, dat ik in dit gezantschap zie een erkenning van de geestelijke macht van den Paus, gelijk ir het zenden van een gezant steeds ligt het erkennen van de macht desgenen naar wien men den gezant afvaardigt. En die erkenning van de geestelijke macht des Pausen strijdt met de Gereformeerde belijdenis.

Te meer springt in het oog, dat aan dit gezantschap een dergelijke waarde verbonden wordt door de beteekenis, die Rome zelf aan dit gezantschap toekent; uit de gevoelige plek, die het blijkt voor Rome te zijn. Het tijdelijk gezantschap is een aanloop geweest om het gezantschap blijvend te maken.

In de tweede plaats zie ik in het gezantschap bij den Pauselijken Stoel een versterking van de Roomsche politiek, en die Roomsche politiek acht ik een gevaar te zijn voor ons Nederland. En in de derde plaats wordt door dit gezantschap een Roomsch cachet gedrukt op het Nederlandsche volk.

Het zijn bij mij en bij den medeonderteekenaar van dit amendement principieele bezwaren, die ons genoopt hebben, het oordeel van de Kamer over deze quaestie nogmaals te vragen, in de hoop, dat het de laatste maal zal zijn, doordat de Kamer de beslissing zal nemen, dit gezantschap op te heffen.

De Voorzitter: Het amendement van de heeren Kersten en Zandt (Stuk n°. 8) wordt ondersteund door de heeren Bakker, Krijger, Snoeck Henkemans en Langman, en maakt mitsdien een onderwerp van beraadslaging uit.

De heer Nolens: Mijnheer de Voorzitter! Ik vraag mij af, in welk ander land het nog mogelijk zou zijn, dat ieder jaar bij amendement getracht wordt een gezantschap op te heffen. Ik meen, dat die vraag gerechtvaardigd is met het oog op de noodige continuïteit in de buitenlandsche verhoudingen en met het oog op de waardigheid van de daarbij betrokken Mogendheden.

Ik onderstel, dat de voorstellers van het amendement, evenals de leden, die er over moeten stemmen op de hoogte zijn van den loop van zaken; hoe in 1915 op grond van 's Lands belang met medewerking van alle groepen der Kamer en zonder beginselbezwaren een tijdelijk gezantschap bij den Heiligen Stoel werd gevestigd en op welke gronden dat in 1920 werd bestendigd.

Wat mij betreft, ik acht het overbodig, voor den zooveelsten keer die gronden te ontvouwen. Die motieven van algemeen belang zijn onverzwakt blijven voortbestaan en het is overigens duidelijk, dat dit gezantschap, nu het eenmaal is ingesteld , voor ons, Katholieken, een bijzondere beteekenis heeft en opheffing daarvan, vooral met het oog op de hoofdmotieven, die sommige leden bewegen dit voorstel te doen of te steunen, uiterst grievend zou zijn. In die omstandigheden zullen wij bij aanneming van dit amendement ernstig moeten overwegen, of wij onze stem aan de begrooting van Buitenlandsche Zaken kunnen geven.

Wij zullen ook de vraag hebben te beantwoorden, of wij steun kunnen verleenen aan welk Kabinet dan ook, voortgekomen uit groepen, aan welker medewerking de opheffing van dezen gezantschapspost zou zijn te wijten.

De heer Snoeck Henkemans: Mijnheer de Voorzitter! Het was niet mijn bedoeling aan het debat over dit amendement deel te nemen, maar wel, om met een eenvoudige verklaring, wanneer het oogenblik van de stemming daar zou zijn, mede te deelen, op welke gronden wij onze stem over dit amendement in een bepaalde richting zouden uitbrengen.

Ik geloof echter, dat het niet goed zou zijn, na het woord, dat door den heer Nolens is gesproken, wanneer ik niet ook met een enkel woord mijn meening daartegenover stelde.

Ik mag er aan herinneren, dat ook van Christelijk-historische zijde in het jaar 1915 is medegewerkt om een tijdelijk gezantschap naar het Vaticaan af te vaardigen, omdat wij meenden, dat op dat oogenblik over alle bezwaren, principieele overwegingen en persoonlijke gevoelens, die ons; Christelijkhistorischen, daarbij het hart in beweging brachten, moest worden heengestapt, omdat men meende, dat op het oogenblik de mogelijkheid bestond, dat het zenden van een tijdelijk gezantschap naar het Vaticaan zou medewerken tot het herstel van den vrede in Europa.

Maar ik mag er ook aan herinneren, dat in het jaar 1920, toen voorgesteld werd dat tijdelijk gezantschap te vervangen door een blijvend gezantschap, de heer De Savornin Lohman op 22 December met de meest mogelijke klem tegen dat voornemen is opgekomen en dat de heer De Savornin Lohman een amendement heeft voorgesteld om niet over te gaan tot de instelling van het definitief gezantschap, welk amendement door hem met de meeste kracht werd verdedigd.

De heer De Savornin Lohman vatte toen hetgeen hij gesproken had in de volgende woorden samen: 'Om te resumeeren, het komt ons voor, dat de wederinvoering van bedoeld gezantschap niet in overeenstemming is met de beginselen, die ons land sinds vele jaren als juist en rechtvaardig heeft toegepast; dat zij bij een deel der bevolking als in strijd met onze historie en met haar diepste overtuiging, slechts verbittering en onrust kan te weeg brengen; dat zij voor onze Roomsch-Katholieke landgenooten geheel overbodig is, en dat de voordeelen aan de wederinvoering verbonden, indien die er zijn, in elk geval niet opwegen tegen de bezwaren.'

Na deze samenvatting hebben wij onze stem gegeven aan het amendement, dat door den heer De Savornin Lohman was voorgesteld, om het definitieve gezschap niet te aanvaarden.

Door den heer Nolens is gezegd, dat, nu het gezantschap er eenmaal is, het voor een belangrijk deel der bevolking, voor de Roomsch-Katholieken die ook in het Kabinet vertegenwoordigd zijn, een zóó grievende teleurstelling zou zijn, wanneer het amendement mocht worden aangenomen, waardoor het gezantschap niet zou worden gehandhaafd, dat het voor zijn fractie een zaak van ernstige overweging zal zijn, of zij dan wel haar stem aan de begrooting van Buitenlandsche Zaken zal kunnen geven.

Ik mag er op wijzen, dat, niettegenstaande het zeer grievende, dat er in gelegen was voor een ander deel der bevolking in het jaar 1920, toen besloten werd het tijdelijk gezantschap door een blijvend gezantschap te vervangen, wij toen niet er aan gedacht hebben daarin aanleiding te vinden onze stem aan de begrooting van Buitenlandsche Zaken te onthouden.

Mijnheer de Voorzitter! De zaak, waarover wij op het oogenblik spreken, gaat nog verder dan het belangrijke onderwerp, dat wij nu behandelen. Zij raakt, na de verklaring, die de heer Nolens zooeven heeft afgelegd, ook in ernstige mate den gang van onze binnenlandsche politiek.

Daarom stel ik er prijs op, in dit verband te zeggen, dat nog altijd, ook door ons, de samenwerking, die er op het oogenblik op politiek gebied in Nederland bestaat, wordt beschouwd en aanvaard als de beste voor den gang van zaken voor de toekomst van ons land en volk.

Maar, al bestaat die overtuiging, dan mag zij ons niet weerhouden om te doen datgene, wat wij naar ons geweten meenen te moeten doen. Indien daaruit gevolgen zouden voortvloeien, die voor ons land en volk nadeelig zouden zijn, dan rust de verantwoordelijkheid daarvoor niet op degenen, die op dit oogenblik gelijk reeds in 1920 zich tegen een blijvend gezantschap bij het Vaticaan hebben verzet, maar dan rust die verantwoordelijkheid in de eerste plaats op degenen, die dat gezantschap hebben doorgezet, terwijl het hun bekend was, dat bij degenen, die met hen samenwerkten, en die sinds jaren die samenwerking hadden geacht in het belang van ons volk, tegen dit gezantschap onoverkomelijke bezwaren bestonden.

Handelingen Tweede Kamer 1925/26, 242 e.v.

 

bron: N. Cramer, Wandelingen door de Handelingen

 

Meer over