Artikel II-21: Non-discriminatie - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
-
1.Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderhe id, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
-
2.Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Lid 1 is geïnspireerd op artikel 13 VEG, nu vervangen door [artikel III-5] i van de Grondwet, en artikel 14 van het EVRM alsmede op artikel 11 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde wat het genetisch erfgoed betreft. Voor zover het samenvalt met artikel 14 van het EVRM wordt het in overeenstemming daarmee toegepast.
Er is geen sprake van tegenstrijdigheid of onverenigbaarheid tussen lid 1 en artikel [III-5] van de Grondwet, dat een ander toepassingsgebied en doel heeft: artikel [III-5] verleent de Unie de bevoegdheid om wetgevingshandelingen vast te stellen, met inbegrip van de harmonisatie van de wet- en regelgeving van de lidstaten, om bepaalde vormen van discriminatie, die in dat artikel exhaustief worden opgesomd, tegen te gaan. Die wetgevingshandelingen kunnen betrekking hebben op maatregelen van de autoriteiten van de lidstaten (alsmede op de betrekkingen tussen particulieren) op ongeacht welk gebied dat onder de bevoegdheid van de Unie valt. Lid 1 creëert daarentegen generlei bevoegdheid om met betrekking tot het optreden van de lidstaten of van particulieren antidiscriminatiewetten vast te stellen; evenmin bevat het een algeheel discriminatieverbod op deze zeer uiteenlopende gebieden. In plaats daarvan heeft dit lid alleen betrekking op discriminerend optreden van de instellingen en organen van de Unie, wanneer zij de hun op grond van andere artikelen van de delen I en III van de Grondwet verleende bevoegdheden uitoefenen, en van de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie uitvoeren. Lid 1 laat de omvang van de op grond van artikel [III-5] verleende bevoegdheden, en de uitlegging van dat artikel, derhalve onverlet.
Lid 2 stemt overeen met artikel [I-4, lid 2] i van de Grondwet en moet in overeenstemming daarmee worden toegepast.
-
a)Allen zijn voor de wet gelijk.
-
b)Verboden is elke vorm van discriminatie, met name op grond van ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke herkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
-
c)De gelijkheid tussen mannen en vrouwen moet worden gewaarborgd.
-
1.Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderhe id, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
-
2.Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Lid 1 is geïnspireerd op artikel 13 VEG, nu vervangen door [artikel III-5] i van de Grondwet, en artikel 14 van het EVRM alsmede op artikel 11 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde wat het genetisch erfgoed betreft. Voor zover het samenvalt met artikel 14 van het EVRM wordt het in overeenstemming daarmee toegepast.
Er is geen sprake van tegenstrijdigheid of onverenigbaarheid tussen lid 1 en artikel [III-5] van de Grondwet, dat een ander toepassingsgebied en doel heeft: artikel [III-5] verleent de Unie de bevoegdheid om wetgevingshandelingen vast te stellen, met inbegrip van de harmonisatie van de wet- en regelgeving van de lidstaten, om bepaalde vormen van discriminatie, die in dat artikel exhaustief worden opgesomd, tegen te gaan. Die wetgevingshandelingen kunnen betrekking hebben op maatregelen van de autoriteiten van de lidstaten (alsmede op de betrekkingen tussen particulieren) op ongeacht welk gebied dat onder de bevoegdheid van de Unie valt. Lid 1 creëert daarentegen generlei bevoegdheid om met betrekking tot het optreden van de lidstaten of van particulieren antidiscriminatiewetten vast te stellen; evenmin bevat het een algeheel discriminatieverbod op deze zeer uiteenlopende gebieden. In plaats daarvan heeft dit lid alleen betrekking op discriminerend optreden van de instellingen en organen van de Unie, wanneer zij de hun op grond van andere artikelen van de delen I en III van de Grondwet verleende bevoegdheden uitoefenen, en van de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie uitvoeren. Lid 1 laat de omvang van de op grond van artikel [III-5] verleende bevoegdheden, en de uitlegging van dat artikel, derhalve onverlet.
Lid 2 stemt overeen met artikel [I-4, lid 2] i van de Grondwet en moet in overeenstemming daarmee worden toegepast.
-
1.Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
-
2.Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
-
1.Elke discriminatie op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
-
2.Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Toelichting
Lid 1 is geïnspireerd op artikel 13 VEG, nu vervangen door [artikel III-8] i van de Grondwet, en artikel 14 van het EVRM alsmede op artikel 11 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde wat het genetisch erfgoed betreft. Voor zover het samenvalt met artikel 14 van het EVRM wordt het in overeenstemming daarmee toegepast.
Er is geen sprake van tegenstrijdigheid of onverenigbaarheid tussen lid 1 en artikel [III-8] van de Grondwet, dat een ander toepassingsgebied en doel heeft: artikel [III-8] verleent de Unie de bevoegdheid om wetgevingshandelingen vast te stellen, met inbegrip van de harmonisatie van de wet- en regelgeving van de lidstaten, om bepaalde vormen van discriminatie, die in dat artikel exhaustief worden opgesomd, tegen te gaan.
Die wetgevingshandelingen kunnen betrekking hebben op maatregelen van de autoriteiten van de lidstaten (alsmede op de betrekkingen tussen particulieren) op ongeacht welk gebied dat onder de bevoegdheid van de Unie valt. Lid 1 creëert daarentegen generlei bevoegdheid om met betrekking tot het optreden van de lidstaten of van particulieren antidiscriminatiewetten vast te stellen; evenmin bevat het een algeheel discriminatieverbod op deze zeer uiteenlopende gebieden.
In plaats daarvan heeft dit lid alleen betrekking op discriminerend optreden van de instellingen en organen van de Unie, wanneer zij de hun op grond van andere artikelen van de delen I en III van de Grondwet verleende bevoegdheden uitoefenen, en van de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie uitvoeren. Lid 1 laat de omvang van de op grond van artikel [III-8] verleende bevoegdheden, en de uitlegging van dat artikel, derhalve onverlet.
Lid 2 stemt overeen met artikel [4, lid 2] i van de Grondwet en moet in overeenstemming daarmee worden toegepast.
-
1.Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
-
2.Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.