Parlementaire enquête regeringsbeleid 1940-1945
Deze parlementaire enquête1 richtte zich op het regeringsbeleid der kabinetten-De Geer2, -Gerbrandy I en II3, -Gerbrandy III4 en -Schermerhorn5 sedert de Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940 en de oorlog met Japan tot aan de opening van de zitting der voorlopige Staten-Generaal op 20 november 1945, alsmede naar voorafgaande beleid voor zover dit onmiddellijk verband hield met de gebeurtenissen in de vorenbedoelde tijdvakken.
De enquête werd tussen 1947 en 1956 gehouden op basis van een voorstel van PvdA-fractievoorzitter Van der Goes van Naters6 (PvdA). Voorzitter van de enquêtecommissie waren achtereenvolgens de PvdA'ers Donker7 (1947-1952) en Schilthuis8 (1952-1956) en de KVP'er Koersen9 (KVP). De commissie telde negen leden. Onder hen waren freule Wttewaall van Stoetwegen10, en de latere ministers Algera11 en Korthals12.
De commissie bracht acht deelrapporten uit (in totaal 19 boekdelen) waarin haar verslagen en conclusies zijn te vinden. Specifiek ging het onder andere om het militaire beleid, het financieel-economische beleid, de voorbereiding van het herstel van de democratie na de bevrijding, de ministers- en kabinetscrises, de hulpverlening aan Nederlanders, geheime diensten, buitenlandse betrekkingen, de Neutraliteitspolitiek tot 1940 en verbindingen met bezet gebied. Er werden in totaal 850 getuigen opgeroepen.
Maatschappelijke context
De enquête was bedoeld om te voorzien in de leemte die was ontstaan in de parlementaire controle door het buiten werking stellen van het parlement in mei 1940. Een afgeleid doel was geschiedschrijving.
Van groot belang voor het onderzoek was dat bij de instelling van de enquête was bepaald dat de rol die koningin Wilhelmina had gespeeld buiten beschouwing zou blijven. Daardoor stond bij voorbaat vast dat niet een compleet beeld zou kunnen worden geschetst.
Bekend was namelijk dat de koningin, zowel bij het ontslag van ministers, als bij allerlei beleidskwestie (zoals het naoorlogse politieke bestel) zelfstandig besluiten had genomen, waarvoor ministers pas achteraf (formeel) verantwoordelijkheid hadden genomen.
Een poging van de enquêtecommissie om via een wetswijziging te regelen dat aan oud-ministers ook mocht worden gevraagd naar meningen in kabinetsberaden, mislukte omdat de Eerste Kamer een daartoe strekkend initiatiefvoorstel in januari 1948 verwierp. Op grond van een nieuw (regerings)wetsvoorstel, dat korte tijd later wel werd aangenomen, mocht wel naar de uitkomsten van kabinetsberaad worden gevraagd.
Inhoudsopgave
De enquête was vooral van historische betekenis, omdat getuigen ervaringen lieten optekenen. Zo kwamen details naar voren die anders onbekend waren gebleven, zoals over de gang van zaken in de ministerraad in Londen.
Als kanttekening moet direct worden gemaakt dat soms het geheugen van de betrokkenen het liet afweten, of dat wel eens (vaak onbewust, soms doelbewust) zaken anders werden voorgesteld dan de werkelijkheid. De commissie had niet vooraf (wetenschappelijk) bronnenonderzoek laten uitvoeren, maar deed dat gelijktijdig met de verhoren. Toetsing aan bronnen was daarom niet altijd direct mogelijk.
De voornaamste werkzaamheden van de enquêtecommissie bestonden uit het verhoren van vele honderden personen. De commissie deelde zich daartoe na haar instelling op in drie subcommissies die het eigenlijke werk deden. Over conclusies werd wel in volledige samenstelling beslist.
De subcommissies waren:
-
-I: algemeen (voorzitter Donker, later Schilthuis en Koersen)
-
-II: militair beleid (voorzitter Ruijs de Beerenbrouck, later Algera)
-
-III: financieel-economisch beleid (voorzitter Schilthuis, later Korthals)
De commissie had een eigen ambtelijke staf. Griffiers van de subcommissies waren dr. W.J. Schuijt13, mr. G. Duisterwinkel en mr. W.J. Gerretsen. Er werd bij het onderzoek gebruikgemaakt van gegevens van het RIOD, de sectie krijgsgeschiedenis van de Generale Staf, het archief van de Koninklijke Landmacht, particuliere archieven en het strafdossier in de zaak-De Geer.
De 850 getuigen werden over een periode van zeven jaar gehoord. Sommigen, onder wie de 'Londense' ministers, werden vele malen verhoord (Gerbrandy verscheen bijvoorbeeld zeventien keer).
Gehoord werden onder meer: de ministers uit de Londense kabinetten, vertegenwoordigers van het politieke en militaire verzet, leidinggevende militairen (zoals de generaals Reynders en Winkelman), oud-Tweede Kamerleden, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (bijvoorbeeld van de koopvaardij), de secretarissen-generaal, provinciale en gemeentelijke bestuurders en de leiders van de Nederlandse Unie. Ook enkele Duitsers werden gehoord. Er werden zowel getuigen als deskundigen opgeroepen.
Zaken die aan de orde kwamen, waren onder meer
-
-de neutraliteitspolitiek tot mei 1940
-
-het geschil tussen de regering en opperbevelhebber Reynders
-
-het vertrek van koningin en ministers naar Engeland
-
-het aftreden en vertrek van De Geer
-
-het ontslag en benoeming van diverse ministers
-
-het optreden van de Nederlandse Unie
-
-de contacten met het verzet en de Engelandvaarders
-
-de buitenlandse betrekkingen
-
-de voorbereiding van het herstel van de democratie (terugkeerbeleid)
-
-het Englandspiel
-
-het financiële beleid in Londen
-
-Radio Oranje en het omroepbeleid
-
-de spoorwegstaking van 1944
-
-de voorbereiding van de bijzondere rechtspraak
-
-de oorlog in Nederlands-Indië
Voor de gebeurtenissen in Nederlands-Indië werd ter plekke onderzoek gedaan. In de Enquêtewet was opgenomen dat verhoren buiten Den Haag mochten plaatsvinden.
De onderzoekstermijn was aanvankelijk een jaar (tot 12 november 1948), maar werd uiteindelijk verlengd tot 20 september 1956.
Op 21 december 1956 besloot de Tweede Kamer met 72 tegen 24 stemmen de enquête te beëindigen. Vooral Gerbrandy (ARP) en Welter (KNP) wilden het Indonesiëbeleid van het kabinet-Schermerhorn onderzocht zien. De commissie meende echter dat het moreel niet te verantwoorden was mensen onder eed te laten getuigen over gebeurtenissen die elf tot vijftien jaar geleden waren gebeurd. Tegen het voorstel om de enquête te stoppen stemden de Communisten, de SGP, 14 leden van de KVP, 4 ARP'ers, 2 CHU-leden en de PvdA'er Nederhorst.
Ieder onderdeel van de enquête werd besloten met conclusies van de commissies. Die conclusies waren vrijwel altijd eenstemmig. Alleen over de vraag of Nederlandse officieren die op hun erewoord uit krijgsgevangenschap waren ontslagen later gerechtigd waren een rol in het verzet te spelen, was verdeeldheid.
Er werden enkele aanbevelingen gedaan over op welke wijze de bestuursoverdracht in geval de regering noodgedwongen moest uitwijken, beter kon worden geregeld.
Er werd in de Tweede Kamer niet over de verslagen beraadslaagd. Na de formele beëindiging van de enquête werden Schilthuis en Koersen geridderd. Voormalige leden en staf van de commissie kregen 'de eer van de vergadering'. Dat wil zeggen dat ook de leden die geen deel meer uitmaakten van de Kamer in de vergaderzaal werden uitgenodigd.
De eerste voorzitter van de commissie, Donker, verwierf veel prestige door de enquête. Hij werd in 1952 minister van Justitie, maar overleed in februari 1956 nog voor het einde van de kabinetsperiode.
Voorzitters
Donker7 (PvdA), van november 1947 tot september 1952
Schilthuis8 (PvdA), van september 1952 tot juli 1954
Koersen9 (KVP), van september 1954 tot december 1956
Leden
Koersen9 (KVP), van november 1947 tot september 1956
Schilthuis8 (PvdA), van november 1947 tot september 1952
Algera11 (ARP), van november 1947 tot september 1952
Ruijs de Beerenbrouck14 (KVP), van november 1947 tot juli 1948
Wttewaall van Stoetwegen10 (CHU), van november 1947 tot december 1956
Korthals12 (VVD), van november 1947 tot december 1956
Stokvis15 (CPN), van november 1947 tot juli 1952
Van Dis16 (SGP), van november 1947 tot december 1956
Fiévez17 (KVP), van juli 1948 tot april 1949 (overleden)
De Graaf18 (KVP), van juni 1949 tot november 1949
Fens19 (KVP), van november 1949 tot december 1956
Posthumus20 (PvdA), van juli 1952 tot december 1956
Fokkema21 (ARP), van september 1952 tot december 1956
Stufkens22 (PvdA), van september 1952 tot december 1956
Van Lier23 (PvdA), van juli 1956 tot december 1956
17 juni 1947 |
|
---|---|
6 november 1947 |
voorstel voor enquête aangenomen door Tweede Kamer |
12 november 1947 |
start enquête |
17 februari 1948 |
eerste verhoren |
juni 1956 |
laatste verhoren |
21 december 1956 |
formele afsluiting |
Meer over
- 1.De Tweede Kamer, de Eerste Kamer en de Verenigde Vergadering hebben een grondwettelijk recht van enquête. Het recht houdt in dat Kamers een onderzoek kunnen instellen naar een specifiek onderwerp, om op die manier de regering te controleren. In de praktijk wordt het recht vooral door de Tweede Kamer gebruikt. De Eerste Kamer en de Verenigde Vergadering hebben het middel nog nooit gebruikt, hoewel er in de Eerste Kamer wel eens pogingen toe zijn gedaan.
- 2.Dit kabinet was een centrumlinks noodkabinet, waarvan voor het eerst twee sociaaldemocraten deel uitmaakten. Het bestond verder uit ministers van RKSP, CHU, VDB, een ARP'er (zonder partijbinding) en twee partijlozen. Het kabinet werd kort na zijn aantreden geconfronteerd met de dreigende oorlogssituatie en besloot tot mobilisatie van de strijdkrachten.
- 3.De kabinetten-Gerbrandy staan ook bekend als de 'Londense kabinetten', omdat de regering daar in verband met de Duitse bezetting van Nederland verbleef. Gerbrandy was als minister-president een onvermoeibaar strijder voor de Nederlandse zaak. Via radiotoespraken inspireerde hij, net als koningin Wilhelmina, het Nederlandse verzet. Er vonden diverse ministerswisselingen plaats, waarbij ook de verhouding tussen ministers en de koningin een belangrijke rol speelde.
- 4.Dit kabinet trad vanaf 23 februari 1945 op en werd grotendeels gevormd door personen uit het bevrijde zuidelijke deel van Nederland. Tot de nieuwe bewindspersonen behoorden onder anderen Beel en De Quay. De koningin wenste een kabinet dat los stond van de politieke partijen en dat vernieuwingsgezind was.
- 5.Ruim een maand na de bevrijding benoemde koningin Wilhelmina dit eerste naoorlogse kabinet als opvolger van het oorlogskabinet-Gerbrandy III. Het kabinet-Schermerhorn/Drees bestond uit ministers van SDAP, CHU en RKSP, alsmede vijf partijloze ministers, van wie er later twee PvdA-lid werden. Minister-president Schermerhorn was afkomstig uit de kring van de VDB (later PvdA). Het kabinet trad op 25 juni 1945 aan.
- 6.'Rode advocaat' uit Nijmegen. Voor de oorlog justitie-woordvoerder van de SDAP en al snel vooraanstaand fractielid. Volgde in 1945 Drees op als fractievoorzitter en leidde in 1946 ook de eerste PvdA-fractie. Opereerde in die functie nogal solistisch. Kwam in 1951 in conflict met zijn partij over het beleid ten aanzien van Nieuw-Guinea en moest toen opstappen als fractievoorzitter. Pleitbezorger van Europese integratie, zorg voor het milieu, natuurbehoud en ontwikkelingssamenwerking. Was actief in het EGKS-parlement en het Europees Parlement. Kleurrijke, wat geaffecteerd sprekende, rebelse, maar ook vooruitziende figuur in sociaaldemocratische kring.
- 7.Vooraanstaand Rotterdamse SDAP- en PvdA-politicus. Was advocaat en bezat als jurist veel gezag in de Tweede Kamer. Leidde vijf jaar op voortreffelijke wijze de parlementaire enquête regeringsbeleid 1940-1945. Volgde in 1951 Van der Goes van Naters op als fractieleider. Werd minister van Justitie in het derde kabinet-Drees, na zelf eerder als formateur te zijn opgetreden. Had een grote werkkracht en bracht een groot aantal wetten tot stand, zoals nieuwe regelingen voor ontslag, voogdij en ondertoezichtstelling, en een nieuwe wet over administratieve rechtspraak. Eiste daardoor veel van zijn ambtenaren en ook van zichzelf. Overleed enkele maanden voor het einde van de kabinetsperiode.
- 8.Sympathieke Groningse graanhandelaar die vóór 1945 de VDB in de Tweede Kamer vertegenwoordigde en nadien PvdA-Tweede Kamerlid was. Werkte enige jaren in het buitenland en was daarna mededirecteur van een handelscompagnie in Rotterdam. Was als Kamerlid woordvoerder vervoersaangelegenheden en economische zaken, leidde twee jaar de parlementaire enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945 en was ondervoorzitter van de Tweede Kamer. Beschikte over een grote werkkracht. Als consul-generaal had hij een speciale band met Zuid-Afrika.
- 9.Vriendelijk, goedlachs Amsterdams KVP-Tweede Kamerlid. Opgeleid en werkzaam in het drukkersbedrijf en tijdens de bezetting drukker van het illegale Het Parool. Was vanaf 1946 Kamerlid en trad op als defensie-specialist en woordvoerder middenstandzaken van zijn fractie. Speelde een belangrijke rol in de parlementaire enquęte naar het regeringsbeleid 1940-1945. Leidde in 1958-1960 bovendien een Kamercommissie die onderzoek deed naar het aankoopbeleid bij Defensie. Gerespecteerd en gewaardeerd door zijn medeleden, maar wat te bescheiden om in debatten een grote rol te spelen. Enige jaren secretaris van de KVP-fractie. Gold als exponent van de linkervleugel van zijn partij.
- 10.'De freule'. Kleine, praatgrage, vrijgezelle adellijke dame die door haar onconventionele optreden zowel binnen als buiten de Tweede Kamer, waarvan zij zesentwintig jaar deel uitmaakte, grote populariteit verwierf. Werd daardoor tevens één van de bekendste Tweede Kamerleden. Was justitie- en mediawoordvoerster van de CHU-fractie met belangstelling voor het gevangeniswezen en het familierecht. Kwam zowel op voor de rechten van de vrouw als van het Oranjehuis, waarmee ze zeer nauwe relaties onderhield. Maakte negen jaar deel uit van de enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945. Vooruitstrevend op sociaal gebied, maar verder behoudend. Bijnamen: 'de rode freule' en 'de oranje freule'.
- 11.ARP-Tweede Kamerlid en minister. Nuchtere en bescheiden Fries, die als minister veel waardering en sympathie genoot. Stond bekend als een harde werker. Was voor hij Tweede Kamerlid werd gedeputeerde van Friesland en in 1945 waarnemend burgemeester van Leeuwarden. Maakte deel uit van de enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945. Minister van Verkeer en Waterstaat in de kabinetten-Drees III en -Drees IV. Na de watersnoodramp van 1953 verantwoordelijk voor de plannen tot dijkherstel. Bracht daarna in 1958 de Deltawet tot stand, die uitvoering gaf aan het Deltaplan tot verhoging van dijken en het afsluiten van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse zeegaten. Beëindigde zijn loopbaan als staatsraad.
- 12.Vooraanstaand naoorlogs liberaal politicus, tweede man van de VVD-fractie. Afkomstig uit de journalistiek. Was als Tweede Kamerlid actief op het gebied van de europese samenwerking, economische zaken en defensie, en maakte deel uit van de enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945. Europeaan in hart en nieren en lid van het Europees Parlement. Vicepremier en minister van Verkeer en Waterstaat in het kabinet-De Quay. Stimuleerde in een tijd van welvaartsgroei sterk de aanleg van wegen. Werd door Oud als zijn opvolger gezien, maar trok zich in 1963 terug, omdat hij de confrontatie met partijgenoot-senator Van Riel vreesde. Deftige, integere politicus, die duidelijk tot de vooruitstrevende vleugel van zijn partij behoorde en die uit was op consensus.
- 13.Journalist, wetenschapper en buitenlandwoordvoerder van de KVP in de Tweede Kamer en daarna in de Eerste Kamer. Echte partijman. IJverig voorvechter van zowel internationale samenwerking van christendemocraten als van Europese eenwording. Lange tijd lid van het Europese Parlement. In de oorlog als redacteur betrokken bij het illegale blad Christofoor en na de oorlog nog kort hoofdredacteur van ditzelfde blad. Wetenschappelijk medewerker van de parlementaire enquętecommissie regeringsbeleid 1940-1945. Vervolgens correspondent in Parijs van De Tijd en de KRO. Als Kamerlid ook hoofdredacteur van De Opmars, het ledenblad van de KVP. Was actief in de katholieke vredesbeweging 'Pax Christi'.
- 14.Nogal behoudend katholiek Tweede en Eerste Kamerlid in de periode rond de Tweede Wereldoorlog. Zoon van de oud-premier. Eigenaar van een fruitkwekerij. Hield zich als parlementariër vooral bezig met defensie-aangelegenheden en was voorzitter van de subcommissie militair beleid van de parlementaire enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945. Stemde in 1946 als enige van zijn fractie tegen de motie-Romme/Van der Goes van Naters over het Akkoord van Linggadjati. Keerde in 1955 nog even terug in de Tweede Kamer, na zeven jaar senator te zijn geweest.
- 15.Advocaat en linkse intellectueel die zes jaar namens de CPN in de Tweede Kamer zat. Was daar onder meer Justitie-woordvoerder en maakte deel uit van de parlementaire enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945. Was voor de oorlog als letterkundige verbonden aan diverse tijdschriften en schreef enkele boeken. Verdedigde na de muiterij op 'de Zeven Provinciën' Sneevliet. Al in de jaren dertig voorvechter van de rechten van homo's, waarvoor hij zich als advocaat inzette. Publiceerde vijfendertig levensgeschiedenissen van homoseksuelen. Brak later met de CPN. Tussen 1967 en 1975 verzorgde hij de radiorubriek 'Recht en slecht'.
- 16.SGP-voorman van christelijk-gereformeerden huize. Scheikundig ingenieur, die jarenlang een onvervalst orthodox-calvinistisch en anti-Rooms geluid in beide Kamers liet horen. Strijder tegen vrouwenkiesrecht, loterijen, crematie, sport, inentingen, emancipatie, de Verenigde Naties, etc., etc. Tevens een fervent dierenbeschermer. Was ruim dertig jaar parlementariër en daarnaast gemeenteraadslid in Rotterdam en lid van Provinciale Staten van Zuid-Holland. Lange tijd stond hij in de schaduw van de voormannen Kersten en Zandt, maar vanaf 1961 was hij fractieleider en in 1963 en 1967 lijsttrekker. Bekende, beminnelijke en onwankelbaar getuigende politicus, die altijd een donkere jas en hoed droeg.
- 17.Minister van Oorlog in het kabinet-Beel I en daarna kort Tweede Kamerlid. Was reeds als officier maatschappelijk actief, onder meer in de katholieke officiersvereniging. In de meidagen van 1940 betrokken bij de verdediging van de Grebbeline. Als minister (mede)verantwoordelijk voor het uitzenden van dienstplichtigen naar Indonesië. Zijn Dienstplichtwet maakte een actieve Nederlandse rol in de NAVO mogelijk. Na zijn ministerschap tot zijn overlijden vicefractievoorzitter van de KVP. Bekwame, maar wat eerzuchtige minister die in korte tijd het nodige tot stand bracht.
- 18.Gezaghebbend woordvoerder Indonesië en Nieuw-Guinea, die veel progressiever was dan de rest van de KVP-fractie. Studeerde indologie en indisch recht en werkte tot de Japanse bezetting in Nederlands-Indië bij de rechterlijke macht. Werd na de oorlog burgemeester en medewerker van De Maasbode, en hield radiolezingen over Indonesië. Combineerde het burgemeesterschap vijftien jaar met het Kamerlidmaatschap. Vond dat Luns' Indonesiëbeleid jammerlijk had gefaald en dat hij had moeten aftreden. Maakte als burgemeester van Lisse de Keukenhof tot een belangrijke toeristische trekpleister. Eindigde zijn loopbaan als burgemeester van Nijmegen. Degelijk, solide en betrouwbaar bestuurder.
- 19.In de periode 1949-1961 de voornaamste defensie-woordvoerder van de KVP in de Tweede Kamer. Was luitenant-kolonel der artillerie en hoofd algemeen onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie, nadat hij daarvoor onder meer inlichtingenwerk op Curaçao had gedaan en officier was geweest bij de kustbewaking. Was ook actief in het NAVO-parlement en de parlementaire vergadering van de West-Europese Unie. Krachtig pleitbezorger van Europese samenwerking op defensiegebied. Na zijn Kamerlidmaatschap lid van de Raad van State.
- 20.Friese notariszoon die na zijn studie scheikunde in Delft vele jaren een invloedrijke positie innam in de fractie van de PvdA in de Tweede Kamer. Was onder meer fractiesecretaris. In zijn studententijd actief in de vrijzinnig-democratische jongerenorganisatie. Deskundig op het gebied vervoers- en energievraagstukken. Aimabel sigarenroker. Liep in de jaren vijftig een wethouderschap in Rotterdam mis vanwege een verkeersovertreding. Staatssecretaris van vervoerszaken in het kabinet-Cals.
- 21.Dominee Fokkema. Rijzige, wat statische figuur in de ARP-Tweede Kamerfractie met galmende domineesstem. Werd pas op later leeftijd predikant, na eerst ambtenaar te zijn geweest bij de Raad van Arbeid. Hield zich als Kamerlid onder meer bezig met onderwerpen als de geestelijke verzorging van gevangenen en militairen, jeugdvorming en maatschappelijk werk. Was ook woordvoerder namens zijn fractie bij de behandeling van de Zondagswet.
- 22.Lid van de Eerste en Tweede Kamer voor de PvdA. Orthodox protestant, Barthiaan, die al voor de oorlog overtuigd socialist en lid van de SDAP was. Verzetsstrijder. Had grote invloed onder protestants-christelijke intellectuelen. Jarenlang werkzaam in vormingswerk en bij de opleiding van studenten. Als Kamerlid hield hij zich behalve met jeugdbeleid ook bezig met overzeese gebiedsdelen.
- 23.Katholieke PvdA-politicus, doorbraak-socialist. Geboren in Heerlen, maar als zoon van een ambtenaar van Sociale Zaken opgegroeid in Den Haag. Werkte bij Gewestelijke Arbeidsbureaus en was daarvan in onder meer Dordrecht en Nijmegen directeur. In de oorlog een moedig verzetsstrijder, die onder andere betrokken was bij spionage-activiteiten. Belandde daardoor in gevangenschap. Was als Tweede Kamerlid een gerespecteerd specialist op het gebied van de sociale zekerheid en lange tijd fractiesecretaris. Werd in 1973 op het laatste moment geen minister (van Defensie) en stapte toen over naar de Raad van State. Onderscheiden met de Militaire Willemsorde.
- 24.De Tweede Kamer, de Eerste Kamer en de Verenigde Vergadering hebben een grondwettelijk recht van enquête. Het recht komt er op neer dat de Kamers een onderzoek kunnen instellen naar een specifiek onderwerp om op die manier de regering te controleren. Bij een parlementaire enquête zijn getuigen, in tegenstelling tot bij een 'gewoon' onderzoek, verplicht te verschijnen en vinden de verhoren onder ede plaats.