Bijlagen bij COM(1994)359 - Harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenschepen welke bij het goederen- en personenvervoer in de EG gebruikt worden

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

bijlage I beschreven communautaire model, overeenkomstig de bepalingen van de onderhavige richtlijn, een vaarbewijs vast voor het besturen van binnenvaartuigen bij het vervoer van goederen en personen, hierna "vaarbewijs" te noemen.

2. De Lid-Staten nemen alle dienstige maatregelen om het gevaar van vervalsing van de vaarbewijzen te vermijden.

3. Het vaarbewijs wordt overeenkomstig het bepaalde in de onderhavige richtlijn afgegeven door de bevoegde instantie van de Lid-Staten. Hierbij wordt rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de in artikel 1 van Richtlijn 91/672/EEG bedoelde waterwegen en vaarbewijzen, namelijk:

- vaarbewijzen geldig op alle waterwegen van de Lid-Staten met uitzondering van de Rijn boven Spyckse Veer (groep A), en

- vaarbewijzen geldig op alle waterwegen van de Lid-Staten, met uitzondering van de in bijlage II van Richtlijn 91/672/EEG bedoelde maritieme waterwegen en met uitzondering van de Rijn boven Spyckse Veer (groep B).

4. Tot groep A of B behorende vaarbewijzen, welke door de Lid-Staten in overeenstemming met het in onderhavige richtlijn bepaalde worden afgegeven, zijn voor alle onder groep A of B vallende waterwegen in de Gemeenschap geldig.

5. Behoudens het bepaalde in lid 2 van artikel 8 is het overeenkomstig de herziene Rijnvaartakte afgegeven Rijnschipperspatent op alle waterwegen van de Gemeenschap geldig.

6. In bijlage I van Richtlijn 91/672/EEG genoemde nationale vaarbewijzen die uit hoofde van deze richtlijn wederzijds erkend worden en vóór 1 januari 1996 zijn afgegeven, blijven zonder inwisselverplichting tot de hierop aangegeven uiterste datum geldig.


Artikel 2

Voor de toepassing van de onderhavige richtlijn wordt aan onderstaande termen de volgende betekenis toegekend:

a) "bevoegde instantie": de instantie die door de Lid-Staat belast wordt met de taak vast te stellen dat de aanvrager aan de gestelde eisen voldoet en vervolgens het vaarbewijs af te geven;

b) "schipper": persoon die de nodige geschiktheid en kwalificaties bezit om een vaartuig op de waterwegen van de Lid-Staten te besturen en die aan boord het gezag voert;

c) "lid van de dekbemanning": een persoon die regelmatig bij de besturing van een binnenvaartuig betrokken is.


Artikel 3

1. De onderhavige richtlijn geldt voor schippers van alle typen binnenvaartuigen: motorschepen, sleep- en duwboten, aken, duwboten, (duwvaart in konvooi en als gekoppeld samenstel) welke voor het vervoer van goederen of personen worden gebruikt.

2. Een Lid-Staat kan, na overleg met de Commissie, nationale binnenwateren die niet met het waterwegennet van een andere Lid-Staat in verbinding staan, van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluiten. Een op dergelijke voorwaarden afgegeven nationaal vaarbewijs is dan alleen in dit geïsoleerde vaargebied geldig.


Artikel 4

1. Ter verkrijging van een vaarbewijs zal de aanvrager aan de in artikel 5 tot en met 8 bedoelde minimumeisen moeten voldoen. Op het vaarbewijs wordt aangegeven voor welke categorie waterwegen (die van groep A of groep B) de schipper bevoegd is.

2. Door de Lid-Staten afgegeven vaarbewijzen die aan die minimumeisen voldoen worden wederzijds erkend.


Artikel 5

Om voor een vaarbewijs in aanmerking te komen, dient de aanvrager minstens 21 jaar oud te zijn. Niettemin zullen vaarbewijzen die in een Lid-Staat aan personen van 18 jaar en ouder zijn uitgereikt, door andere Lid-Staten die op hun grondgebied een minimumleeftijd van 21 jaar verplicht stellen, worden erkend vanaf het ogenblik waarop de schipper de 21-jarige leeftijd heeft bereikt.


Artikel 6

1. De aanvrager dient aan te tonen dat hij de vereiste lichamelijke en geestelijke geschiktheid heeft en moet hiertoe een geneeskundig onderzoek ondergaan bij een door de bevoegde instantie erkende arts. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder gekeken naar gehoor en gezichtsvermogen, naar het kleurenonderscheidingsvermogen, de motoriek van de bovenste en onderste ledematen, alsmede naar de neurologische en psychische gesteldheid van de aanvrager en de toestand van diens hart en bloedvaten.

2. Houders van een vaarbewijs die de 65-jarige leeftijd hebben bereikt, dienen zich, binnen de drie daarop volgende maanden en verder iedere drie jaar, aan het in lid 1 bedoelde geneeskundig onderzoek te onderwerpen; de bevoegde instantie zal dan op het vaarbewijs aantekenen dat de schipper zich van deze verplichting gekweten heeft.


Artikel 7

1. De aanvrager dient te kunnen aantonen dat hij minimaal vier jaar beroepservaring heeft als lid van de dekbemanning van een binnenvaartuig.

2. Om in aanmerking te kunnen worden genomen, moet de beroepservaring door de bevoegde instantie van de Lid-Staat met een aantekening op het persoonlijke boordboekje worden gevalideerd. Deze ervaring mag op alle waterwegen van de Lid-Staten worden opgedaan. Wat waterwegen betreft die de buitengrens van de Gemeenschap overschrijden, zoals de Donau, de Elbe en de Oder, zal de op alle trajecten van deze waterwegen opgedane ervaring in aanmerking worden genomen.

3. De in lid 1 bedoelde minimumberoepservaring kan met maximaal twee jaar worden verminderd,

a) wanneer de aanvrager houder is van een door de bevoegde instantie erkend diploma ter afsluiting van een gespecialiseerde binnenvaartopleiding met praktijkstages voor het besturen van een vaartuig; de maximale vermindering met twee jaar is alleen mogelijk indien deze gespecialiseerde opleiding drie jaar of langer heeft geduurd;

of

b) wanneer de aanvrager kan aantonen als lid van de dekbemanning beroepservaring op een zeeschip te hebben opgedaan; voor de maximale vermindering met twee jaar moet de aanvrager kunnen aantonen minstens vier jaar ervaring in de zeevaart te hebben;

of

c) wanneer de aanvrager een praktijkexamen heeft afgelegd voor het besturen van een vaartuig waarvan de vaareigenschappen vergelijkbaar zijn met die van het schip dat hij wil gaan besturen; in dit geval geeft de bevoegde instantie op het vaarbewijs aan dat de geldigheid ervan beperkt is totdat de houder vier jaar beroepservaring heeft.

4. De tijd gedurende welke de aanvrager na de 21-jarige leeftijd te hebben bereikt lid van de dekbemanning van een binnenvaartuig is geweest, zal met een factor 1,5 vermenigvuldigd worden, zulks ter verrekening van het aantal jaren beroepservaring.


Artikel 8

1. De aanvrager dient ook met gunstig gevolg een examen af te leggen om aan te tonen dat hij de nodige vakkennis heeft; dit examen dient minstens de in hoofdstuk "A" van bijlage II beschreven algemene stof te bestrijken.

2. Behoudens goedkeuring van de Commissie, kan een Lid-Staat van de schipper verlangen dat hij voor de vaart op bepaalde waterwegen, met uitzondering van de in bijlage II van Richtlijn 91/672/EEG bedoelde maritieme waterwegen, aan aanvullende eisen inzake bekendheid met de plaatselijke situatie voldoet.

Onder hetzelfde voorbehoud kan een Lid-Staat verlangen dat de schipper van een passagiersvaartuig, waarmee bepaalde trajecten met beperkte manoeuvreerruimte worden bevaren, een diepergaande kennis heeft van specifieke bepalingen betreffende de veiligheid van de passagiers en, in het bijzonder van bij ongevallen, brand en schipbreuk te volgen procedures.


Artikel 9

1. Om een vaartuig te mogen besturen waarmee gevaarlijke stoffen over de waterwegen van de Lid-Staten vervoerd worden, dient de schipper niet alleen in het bezit van het vaarbewijs te zijn, maar ook, om te bewijzen dat hij de nodige vakkennis bezit, met goed gevolg een examen over de in hoofdstuk "B" van bijlage II genoemde stof te hebben afgelegd.

De Lid-Staten erkennen het volgens de voorschriften van aantekening 10170 van het ADNR afgegeven attest als een bewijs van deze kennis.

2. Indien de aanvrager de in lid I genoemde voorwaarden vervult, wordt het vaarbewijs door de bevoegde instantie voorzien van een aantekening ten bewijze van diens geschiktheid tot het besturen van vaartuigen die gevaarlijke stoffen vervoeren.


Artikel 10

1. Om een vaartuig met behulp van radar te mogen besturen, dient de schipper niet alleen in het bezit van het vaarbewijs te zijn, maar ook met gunstig gevolg een examen over de in hoofdstuk "C" van bijlage II genoemde stof te hebben afgelegd.

2. Indien de aanvrager aan de in lid 1 genoemde voorwaarden voldoet geeft de bevoegde instantie door middel van een aantekening op het vaarbewijs aan dat de houder bevoegd is tot het besturen van een vaartuig met radar.


Artikel 11

Indien de bevoegde instantie een vaarbewijs weigert of intrekt, dient dit besluit met redenen omkleed te worden.


Artikel 12

Overeenkomstig de in artikel 13 van de onderhavige richtlijn genoemde procedure kan de Commissie de nodige initiatieven nemen tot aanpassing van het in bijlage I opgenomen model-vaarbewijs, alsmede met het oog op de ontwikkeling van de in bijlage II genoemde vakkennis die voor het verkrijgen van het vaarbewijs vereist is.


Artikel 13

1. Voor de toepassing van artikel 12 wordt de Commissie bijgestaan door het bij Richtlijn 91/672/EEG ingestelde comité.

2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel. De Commissie stelt maatregelen vast die onmiddelijk van toepassing zijn. Indien deze maatregelen evenwel niet in overeenstemming zijn met het door het comité uitgebrachte advies, dan worden deze onverwijld door de Commissie aan de Raad medegedeeld. In dat geval kan de Commissie de toepassing van de door haar vastgestelde maatregelen tot maximaal één maand, te rekenen vanaf de datum van deze mededeling, opschorten. De Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, kan binnen de in de voorgaande zin genoemde termijn een andersluidend besluit nemen.


Artikel 14

1. De Lid-Staten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk op 1 januari 1996 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in deze bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

3. De Lid-Staten doen de Commissie onverwijld mededeling van de tekst van de bepalingen die zij op de onder de onderhavige richtlijn vallende gebieden hebben goedgekeurd.

4. De Lid-Staten zijn elkaar bij de toepassing van deze richtlijn zo nodig wederzijds behulpzaam.


Artikel 15

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na haar bekendmaking.


Artikel 16

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.


(1) PB nr. L 373 van 31. 12. 1991, blz. 29.