Memorie van toelichting - Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus - Hoofdinhoud
ALGEMEEN
-
-Inleiding
1.1. Voorgeschiedenis
Om verschillende redenen is de totstandkoming van een nieuwe wet voor de beveiligingsorganisaties gewenst. Tot op heden vinden deze orgamsaties hun regeling in de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties van 11 september 1936. De belangrijkste aanleiding voor de totstandkoming van deze wet was de wens te komen tot een verbod van de weerbaarheidsorganisaties die zich in die tijd, waarin het nationaalsocialisme in Nederland voet aan grond kreeg, bij bepaalde politieke groeperingen vormden. Deze quasimilitaire en -politiële organisaties zouden een ongewenste machtsfactor kunnen gaan vormen. Door de ruime definitie die voor het begrip weerkorps werd gekozen, vielen daaronder echter ook de particuliere beveiligingsorganisaties, die destijds al een functie vervulden op het terrein van de bewaking en beveiliging. Bij algemene maatregel van bestuur van 2 juli 1938, Stb. 247, houdende bepalingen tot uitvoering van de Wet op de weerkorpsen, werd daarom voor deze organisaties een vergunningenstelsel opgenomen. Dit besluit kende drie categorieën beveiligingsorganisaties: particuliere nachtveiligheidsdiensten, particuliere bedrijfsbewakingsdiensten en andere particuliere bewakingsdiensten. In 1979 werden deze categorieën geherdefinieerd en werden toegevoegd de categorieën particuliere alarmcentrales en particuliere geld-en waardetransportbedrijven. Tevens werd toen de mogelijkheid geopend van nadere regelgeving bij ministeriële regeling. Dit leidde tot de Beschikking particuliere beveiligingsorganisaties van 1 augustus 1988, Stcrt. 161. Op deze wijze breidde de regelgeving voor de particuliere beveiligingsorgamsaties zich uit, terwijl de grondslag van deze regelgeving nog steeds gevonden werd in de Wet op de weerkorpsen. De toename van de regelgeving en het groeiend beroep dat op de diensten van beveiligingsorganisaties werd gedaan maakte echter duidelijk dat de beveiligingsorganisaties een volwaardige en eigen plaats in de wetgeving behoefden Bij de laatste wijziging van de Wet op de weerkorpsen is in de wet een 315386F ISSN09217371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993 afzonderlijke omschrijving van het begrip particuliere beveiligingsorganisatie opgenomen, zodat deze organisaties niet meer onder het wettelijk begrip weerkorps worden gebracht, maar een zelfstandige status hebben. Dit gaf uitdrukking aan het feit dat beveiligingsorganisaties van geheel andere aard zijn dan weerkorpsen en was een eerste stap op weg naar afzonderlijke wetgeving, die bij deze gelegenheid reeds werd aangekondigd (kamerstukken II 1989/90, 21426, nr. 3, blz. 1). Door verschillende fracties is aangedrongen op een spoedige totstandkoming hiervan.
1.2. Aparte wetgeving
Specifieke wetgeving voor de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus is gelet op de aard van hun werkzaamheden vereist. Het is in het algemeen belang dat er wettelijke waarborgen zijn voor de betrouwbaarheid van het personeel van deze organisaties en bureaus, een duidelijke en correcte presentatie tegenover opdrachtgevers en burgers en een goede afstemming met het werk van de politie. Regulering met het oog op deze belangen is noodzakelijk, nu het werk van deze organisaties en bureaus aan bepaalde belangen of rechten van burgers kan raken, zoals het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van bewegen. Personeel van een beveiligingsorganisatie kan bijvoorbeeld in geval van verdenking wanneer in een warenhuis een alarm afgaat, een tas doorzoeken en recherchebureaus kunnen onderzoek doen naar gegevens over personen. De wetgeving strekt er mede toe waarborgen te scheppen met het oog op deze belangen en rechten van burgers. De kwaliteit van de beveiligingswerkaamheden die door beveiligingsorganisaties worden verricht, wordt vooral door de markt bepaald. Dat die kwaliteit voldoende is, is daarnaast een publiek belang omdat daardoor criminaliteit kan worden voorkomen. In het beleidsplan Samenleving en Criminaliteit van 22 mei 1985 (kamerstukken II 1984/1985, 18995, nr. 2) werd als uitgangspunt neergelegd dat de preventie van criminaliteit door toezicht, bewaking en beveiliging van goederen en bedrijven mede een verantwoordelijkheid is van de burger zelf. Alleen wanneer burgers en bedrijven zelf ook voldoende maatregelen treffen om criminaliteit te voorkomen, is het mogelijk in de samenleving een aanvaardbaar niveau van veiligheid te handhaven. In dit verband kunnen beveiligingsorganisaties een nuttige functie vervullen. Deze benadering is tevens verwoord in het beleidsplan van het Ministerie van Justitie, Recht in Beweging (Kamerstukken II 1990/1991, 21829nr. 2). In dit licht is er voor de overheid een taak voorwaarden te scheppen voor de kwaliteit van beveiligingsorganisaties die de burger bij kunnen staan bij het voorkomen van criminaliteit.
1.3. Inhoudelijke wijzigingen
Naast de wijziging in de vorm van de regelgeving voor beveiligingsorganisaties, door het opnemen daarvan in een aparte wet, is ook een aantal inhoudelijke wijzigingen van deze regelgeving noodzakelijk. Eén daarvan betreft het apart benoemen en regelen van de recherchebureaus. Een tweede aanpassing betreft het opnemen van twee criteria voor de vergunningverlening. Ten derde is opgenomen het verbod voor bestuursorganen om beveiligingswerkzaamheden voor derden te verrichten, tenzij dit bij of krachtens de wet is toegestaan en het verbod voor politieambtenaren en andere opsporingsambtenaren werkzaam te zijn voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, of zo'n organisatie in stand te houden. Als vierde wijziging kan worden genoemd het artikel over de installatie van alarmapparatuur en de mogelijkheid bij ministeriële regeling regels te stellen over eisen waaraan alarmappa- ratuur moet voldoen. Een vijfde wijziging betreft de opzet van de sancties die aan overtreding van regels en voorschriften verbonden kunnen worden. In de volgende paragrafen gaan wij hier nader op in.
1.4. Reacties op het voorontwerp
Aan dit wetsvoorstel is een voorontwerp van wet voorafgegaan. Dit voorontwerp is toegezonden aan branche-en andere maatschappelijke organisaties en aan een aantal overleg-en adviesorganen In de Staatscourant is bekendgemaakt dat het voorontwerp voor belangstellenden verkrijgbaar is. Met de ontvangen reacties is in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting rekening gehouden. Het voorontwerp is naar aanleiding van de reacties op een aantal punten verduidelijkt en aangepast en op een hoofdpunt gewijzigd: voor de overheid is een verbod opgenomen om voor derden beveiligingswerkzaamheden te verrichten.
-
-Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Het onderhavige wetsvoorstel behelst de totstandkoming van een nieuwe Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en een wijziging van de huidige Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties, inhoudende dat de bepalingen over de particuliere beveiligingsorganisaties van deze wet worden overgebracht naar de nieuwe wet. Het doel hiervan is te komen tot heldere en eenduidige wet-en regelgeving voor enerzijds de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en anderzijds de weerkorpsen en een zodanige regeling van eerstgenoemde organisaties dat een goed functioneren van deze organisaties, mede met het oog op de afstemming met de politie en de belangen van de burger, voldoende gewaarborgd is. Het wetsvoorstel verbiedt het zonder vergunning als beveiligingsorganisatie of particulier recherchebureau verrichten of aanbieden van beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden. Een vergunning wordt verleend indien naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goed beveiligingsorganisatie of recherchebureau mag worden verwacht. Dit zal worden beoordeeld op basis van de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen. De beveiligingsorganisaties zijn onderverdeeld in vijf categorieën. In paragraaf 4.1 zijn deze nader aangeduid. Een vergunning wordt voor maximaal vijf jaar verleend en kan aan voorschriften gebonden worden. Algemene regels zijn gesteld terzake van de bekwaamheid, de betrouwbaarheid, de legitimatie en de uniformen van het personeel alsmede terzake van de installatie van en kwaliteitseisen voor de alarmapparatuur waarmee particuliere alarmcentrales werken. Installatie dient te gebeuren door alarminstallateurs die voldoen aan eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid. Met het toezicht op de naleving van de wet is de politie belast. In geval van niet-naleving kan aan houders van een vergunning een administratieve boete van maximaal f 25000worden opgelegd of kan, in het uiterste geval, de vergunning worden ingetrokken. Bij overtreding van bepaalde wettelijke bepalingen, is strafvervolging op grond van de Wet economische delicten (WED) mogelijk.
-
-Verhouding tussen politie en beveiligingsorganisaties
3.1. Onderscheiden taken
Beveiligingsorganisaties verrichten werkzaamheden die gericht zijn op bewaking van de veiligheid van personen en goederen of het waken tegen verstoring van de orde en rust op terreinen en in gebouwen. Dit zijn activiteiten die ten dele behoren tot de taak van de politie. Op de verhouding tussen politie enerzijds en de particuliere beveiligingsorgani saties anderzijds, zijn de vorige bewindslieden van Justitie en Binnenlandse Zaken reeds ingegaan in hun brief aan de Tweede Kamer van 31 augustus 1989 (TK 1988-1989, 20811, nr. 14). Bij de behandeling van nieuwe wetgeving op dit terrein is het goed opnieuw deze verhouding kort aan de orde te stellen. De politie heeft bij de uitvoering van haar wettelijke taak een verantwoordelijkheid voor de totale samenleving. Het gaat daarbij om de handhaving van een zeker niveau van rust en veiligheid. De politie is, behoudens de opsporingsambtenaren en -diensten die op grond van bijzondere wetgeving terzake taken hebben, als enige instantie belast met en bevoegd tot de opsporing van strafbare feiten. Bij de uitoefening van haar taak is de politie bevoegd, binnen wettelijke grenzen, indien nodig gebruik te maken van dwang en geweld. Het werk van de politie beperkt zich in beginsel tot openbaar of voor publiek toegankelijk terrein. Het is ongewenst dat de politie op verzoek van particulieren bepaalde beveiligingswerkzaamheden verricht, tenzij daarvoor een wettelijke basis bestaat. Een ieder heeft in beginsel gelijke aanspraak op bijstand van de politie. Beveiligingsorganisaties richten zich daarentegen bij uitstek op particuliere doelen. Zij hebben alleen dan een taak op het terrein van de beveiliging wanneer derden, of in het geval van een bedrijfsbeveiligingsdienst, het eigen bedrijf of de eigen instelling, hen daartoe een opdracht verstrekken. Zij beschikken niet over andere bevoegdheden dan andere burgers. Voor hen is geen sprake van bij wet toegekende taken of bevoegdheden en het werk dat zij verrichten is niet gericht op de opsporing van strafbare feiten. Behoudens uitzonderingen, waarbij personen in dienst van beveiligingsorganisaties zijn aangewezen als onbezoldigd ambtenaar van politie, hebben personeelsleden van deze organisaties ook geen opsporingsbevoegdheid. Het werk van deze organisaties is vooral gericht op de preventie van criminaliteit. De definitie van beveiligingswerkzaamheden in artikel 1, eerste lid, onder c, is met opzet in andere woorden gevat dan de omschrijving van het begrip particuliere beveiligingsorganisatie in de huidige Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties. In die wet wordt gesproken over «feitelijke handhaving van de veiligheid van personen en goederen of van de openbare orde en rust». Deze woorden wekken wellicht meer dan nodig, de indruk dat particuliere beveiligingsorganisaties hetzelfde werk doen als de politie. De in het wetsvoorstel gekozen formulering geeft een betere beschrijving van het werk van beveiligingsorganisaties. Samenwerking tussen politie en beveiligingsorganisaties met behoud van eigen taak en verantwoordelijkheden, is van groot belang. Het werk van particuliere organisaties kan echter nooit een vervanging zijn van het werk van de politie, gelet op de verschillende belangen die zij dienen.
3.2. Verbod nevenfunctie
Bij de behandeling van de partiële wijziging van de Wet op de weerkorpsen is door een aantal fracties nadrukkelijk gewezen op het door hen, wegens het gevaar van vermenging van taken, onwenselijk geachte verschijnsel dat politieambtenaren in hun vrije tijd werkzaam zijn voor een beveiligingsorganisatie (kamerstukken II 1990/1991, 21426, nr. 10, blz. 2). De partiële wijziging van de Wet op de weerkorpsen bood een minder goede gelegenheid hierop in te gaan, gelet op het karakter van de wijziging, die met zich mee bracht dat uitsluitend die wijzigingen in de Wet op de weerkorpsen werden aangebracht die op dat moment direct noodzakelijk waren. De eerste ondertekenaar gaf er toen de voorkeur aan dit probleem voorshands te ondervangen door een restrictieve toepassing van de mogelijkheid ontheffing te verlenen van het verbod tot het bekleden van nevenfuncties, op grond van de artikelen 90 van het Ambtenarenreglement voor de rijkspolitie (van 2 april 1976, Stb. 239) en 91 van het Ambtenarenreglement gemeentepolitie (van 24 december 1957, Stb. 547). Een nadeel van deze oplossing is dat er ongelijkheid kan ontstaan in de wijze waarop de korpsbeheerders een dergelijk restrictief beleid toepassen. Het wetsvoorstel legt daarom in artikel 5, tweede lid, ondubbelzinnig vast dat het politieambtenaren niet is toegestaan, buiten de uitoefening van de politietaak, werkzaam te zijn voor beveiligingsorganisaties of recherchebureaus of zulke organisaties in stand te houden. Dit laat onverlet dat een politieambtenaar in de uitoefening van zijn functie van politieambtenaar, samenwerkt met of reageert op meldingen van beveiligingsorganisaties of recherchebureaus. Het verbod geldt ook voor andere tot opsporing bevoegde personen, tenzij aan hen opsporingsbevoegdheid is verleend met het oog op het voor een particuliere beveiligingsorganisatie te verrichten werk, zoals dit het geval is bij de onbezoldigde politieambtenaren bij de spoorwegpolitie en De Nederlandse Bank N.V. Ook voor niet tot de politie behorende opsporingsambtenaren geldt dat een vermenging van taken mogelijk is, wanneer zij werk verrichten voor een beveiligingsorganlsatie of recherchebureau. Van het verbod kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden ontheffing worden verleend. Hierbij moet worden gedacht aan een situatie waarin een politie-of opsporingsambtenaar een zodanige functie vervult dat een buitenstaander redelijkerwijs niet voor enig gevaar van vermenging van taken behoeft te vrezen, terwijl tevens niet voor overdracht van politie-of opsporingsinformatie behoeft te worden gevreesd. Overtreding van het verbod is strafbaar gesteld op grond van de WED, mede omdat een overtreding van het verbod zowel in als buiten de ambtsvervulling kan worden begaan. Voor bestuursorganen is in het eerste lid van artikel 5 het verbod opgenomen om beveiligingswerkzaamheden voor derden te verrichten, tenzij dit bij of krachtens de wet is toegestaan. Hierop wordt onder 4.2 nader ingegaan.
-
-Reikwijdte van de wet
4.1.
Beveiligingsorganisaties
Het wetsvoorstel beoogt ten eerste een regeling te geven voor particuliere beveiligingsorganisaties. In het wetsvoorstel wordt een beveiligingsorganisatie omschreven als «een door een of meer personen in stand gehouden particuliere organisatie die gericht is op het verrichten van beveiligingswerkzaamheden». Beveiligingswerkzaamheden worden omschreven als «het bewaken van de veiligheid van personen en goederen of het waken tegen verstoring van de orde en rust op en in particuliere en openbare terreinen en gebouwen». De beveiligingsorganisaties worden in artikel 3 van het wetsvoorstel onderverdeeld in vijf categorieën, aan de hand van de soort activiteiten die ontplooid kunnen worden. Elk van deze categorieën komt afzonderlijk voor een vergunning in aanmerking. Het betreft de volgende categorieën. a. Particuliere beveiligingsbedrijven. Dit zijn zelfstandige ondernemingen die gespecialiseerd zijn in bewaking en beveiliging door personen. Hierbij kan ondermeer gedacht worden aan de surveillance in warenhuizen, de portiersfunctie in kantoorpanden, de bewaking van industrieterreinen en persoonsbeveiliging. b. Particuliere alarmcentrales. Het kenmerk van deze organisaties is dat zij beveiliging verzorgen door het gebruik van alarmapparatuur. In de op de centrale aangesloten panden, bijvoorbeeld winkels of bedrijfspanden, zijn detectoren aangebracht die signalen doorgeven aan de centrale, waar assistentie ingeroepen kan worden van bijvoorbeeld de politie. c. Particuliere geld-en waardetransportbedrijven. Dit zijn ondernemingen die zorg dragen voor het vervoer van geld en grote waarden, zoals edelstenen, kunstvoorwerpen of grondstoffen voor de farmaceutische industrie. d. Bedrijfsbeveiligingsdiensten. Hiermee wordt gedoeld op de interne diensten van een particuliere organisatie die ten behoeve van de eigen organisatie beveiligingswerkzaamheden verrichten. e. De restcategorie. Hieronder vallen alle beveiligingsorganisaties die niet begrepen zijn onder een van de vorige categorieën. Door in de wet een restcategorie op te nemen kan voorkomen worden dat tot wetswijziging overgegaan moet worden zodra zich een beveiligingsorganisatie met een verzoek om een vergunning meldt, die niet valt onder één van de benoemde categorieën. Denkbaar is dat dit zich kan voordoen bij een ad hoc, ten behoeve van een eenmalig evenement, gevormde ordedienst. Deze verricht werkzaamheden die vallen onder de omschrijving van artikel 3, onderdeel a. Indien zij werkzaam is voor een onderneming die ten behoeve van derden werkt, valt deze onderneming onder artikel 3, onderdeel a. Werkt zij in dienst van de organisator van het evenement of de beheerder van het terrein waar het evenement plaatsvindt, dan zal sprake zijn van een bedrijfsbeveiligingsdienst, als bedoeld in artikel 3, onderdeel d. Kan de ordedienst noch als onderneming, noch als bedrijfsbeveiligingsdienst gekwalificeerd worden, dan valt zij onder de restcategorie. Van een onderneming is sprake zodra een organisatie op grond van enige wet -bijvoorbeeld de Handelsregisterwet of de Wet op de ondernemingsraden -als onderneming beschouwd wordt. Toezichthoudend personeel in voetbalstadions of andere sportcentra zal meestal werkzaam zijn voor een particulier beveiligingsbedrijf (categorie a) of binnen een bedrijfsbeveiligingsdienst van het stadion of de sporthal (categorie d). Wanneer een beveiligingsorganisatie activiteiten ontplooit die zijn te rangschikken onder meer dan èén categorie, dient zij voor elk van deze categorieën afzonderlijk een vergunning aan te vragen. Door een onderscheid in diverse categorieën aan te brengen is het mogelijk regels te stellen die op één categorie zijn toegesneden. Deze systematiek is gelijk aan die van de huidige Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties. In een aantal reacties op het voorontwerp werd gesteld dat bedrijfsbeveiligingsdiensten alleen onder de wet zouden moeten vallen als zij werk verrichten op voor iedereen toegankelijk terrein. De reden hiervoor zou zijn dat alleen zulke diensten met burgers in aanraking komen terwijl andere diensten slechts intern werken. De kwaliteit van de beveiligingswerkzaamheden zou dan geen zorg van de overheid maar slechts de zorg van het betreffende bedrijf zelf dienen te zijn. Om twee redenen zijn wij van mening dat deze verdeling binnen de categorie bedrijfsbeveiligingsdiensten niet gemaakt dient te worden. Ten eerste komt ook personeel van bedrijfsbeveiligingsdiensten die alleen intern werken met burgers in aanraking, zij het dat het veelal zal gaan om werknemers of zakelijke relaties van het eigen bedrijf of de eigen instelling. Echter ook voor die personen zijn wettelijke waarborgen betreffende de opleiding en betrouwbaarheid van het beveiligingspersoneel op zijn plaats. Ten tweede is de kwaliteit van de beveiliging van bedrijven en instellingen, ook wanneer zij deze zelf verzorgen, gelet op de noodzaak van preventie van criminaliteit, een algemeen belang Preventie van criminaliteit door burgers, instellingen en bedrijven zelf, kan aantasting van de rechtsorde voorkomen.
4.2. De overheid
Overwogen is overheidsdiensten die voor derden beveiligingswerkzaamheden verrichten, onder de werking van de wet te brengen. Hier is niet voor gekozen omdat dit ten onrechte de indruk zou kunnen wekken dat het tot de taken van de overheid behoort om beveiligingswerkzaamheden voor bepaalde particulieren te verrichten, anders dan in de uitoefening van de politietaak of andere overheidstaken. Wij zijn van mening dat het hier niet om een overheidstaak gaat, zodat het meer geëigend is voor deze werkzaamheden particuliere bedrijven in te schakelen. In de praktijk komt het toch voor dat overheidsdiensten deze werkzaamheden voor derden verrichten. Dit kan leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van particuliere beveiligingsorganisaties en tot vermenging van taken. Daarom is in artikel 5, eerste lid, voor bestuursorganen het verbod opgenomen beveiligingswerkzaamheden voor derden te verrichten, tenzij dit bij of krachtens de wet is toegestaan. Deze bepaling schept vooral duidelijkheid voor overheidsdiensten anders dan de politie. Voor de politie geeft artikel 28 van de Politiewet al een wettelijke taakomschrijving. De politie verricht beveiligingswerkzaamheden voorzover deze voortvloeien uit de politietaak. Wanneer deze werkzaamheden verricht worden op uitsluitend commerciële basis zal dit in ieder geval niet onder de politietaak vallen. Het verrichten van beveiligingswerkzaamheden binnen particuliere gebouwen kan slechts onder bepaalde omstandigheden tot de politietaak gerekend worden. Zo behoort het surveilleren in een warenhuis niet tot de gebruikelijke politiewerkzaamheden. Het waken tegen ordeverstoringen bij manifestaties kan daarentegen wel door de politie gedaan worden. Momenteel wordt gewerkt aan een wetsvoorstel betreffende doorberekening van politiekosten. Ook voorzover het mogelijk is politiekosten door te berekenen, zal het altijd gaan om werkzaamheden die vallen binnen de eigenlijke politietaak. Voor het kabinetsstandpunt inzake doorberekening politiekosten verwijzen wij naar onze brief van 19 maart 1991 (TK 1990-1991, 21800 -VI en VII, nr. 37). Het verbod strekt zich niet uit tot overheidsdiensten die beveiligingswerkzaamheden voor de overheid zelf verrichten. Deze diensten mogen zonder vergunning beveiligingswerkzaamheden verrichten. De overheid als geheel heeft tot taak de handhaving van de rechtsorde en de behartiging van het algemeen belang. Daartoe behoort dat de overheid naar burgers toe op correcte wijze optreedt. Uit hoofde van deze taak is de overheid reeds gehouden ervoor zorg te dragen dat haar ambtenaren die beveiligingswerkzaamheden verrichten herkenbaar en betrouwbaar zijn en goed zijn opgeleid. De onder 1.2 gegeven redenen voor regelgeving voor beveiligingsorganisaties gelden daarom niet of in veel mindere mate voor de overheid.
4.3. Recherchebureaus
Naast beveiligingsorganisaties beoogt het wetsvoorstel een regeling te geven voor particuliere recherchebureau's. Dit zijn natuurlijke personen of rechtspersonen die onderzoek verrichten dat kan bijdragen aan het voorkomen of achterhalen van onrechtmatig of crimineel gedrag, bijvoorbeeld verzekeringsfraude, dan wel zich anderszins op verzoek van particulieren tegen betaling inspannen, omtrent personen informatie te vergaren. Bij de laatste wijziging van de Wet op de weerkorpsen in 1991, zijn deze bureaus, door de aanvaarding van het amendement-Middel (kamerstukken II 1990/91, 21426, nr. 14) onder de definitie van beveiligingsorganisatie gebracht. In het onderhavige wetsvoorstel is ervoor gekozen deze bureaus te onderscheiden van de beveiligingsorganisaties. Het werk dat zij verrichten kan namelijk, zoals hierna nog zal blijken, niet op één lijn gesteld worden met dat van beveiligingsorganisaties. Beoogd is slechts die recherchebureaus onder de werking van de wet te brengen, waarvan dat met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van burgers gewenst is. In artikel 1, eerste lid, onder e en f, van het wetsvoorstel zijn de volgende definities opgenomen. Onder recherchewerkzaamheden wordt verstaan: «het vergaren en analyseren van gegevens» en onder particulier recherchebureau: «een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf met winstoogmerk recherchewerkzaamheden verricht, voor zover die werkzaamheden worden verricht op verzoek van een derde, in verband met een eigen belang van deze derde en betrekking hebben op een of meer bepaalde natuurlijke personen. Het gaat om onderzoek naar een of meer bepaalde personen, waarmee een particulier belang van een derde gediend wordt. Natuurlijke personen of rechtspersonen die wetenschappelijk of medisch onderzoek verrichten vallen daarmee niet onder de definitie, evenmin als organisaties die slechts andere gegevens dan gegevens die betrekking hebben op personen verzamelen, bijvoorbeeld bedrijfsinformatie. Tevens vallen organisaties die uitsluitend gericht zijn op het aanleggen en de verkoop van adresbestanden gerangschikt naar bepaalde kenmerken, zoals marketingbureaus, hier niet onder daar zij zich niet op bepaalde personen richten. Het werk van recherchebureaus leidt niet tot een direct contact met burgers in verband met toezicht of bewaking. Recherchewerkzaamheden kunnen wel raken aan de persoonlijke levenssfeer van burgers. Ze zijn immers gericht op het vergaren van gegevens van personen. De reden tot het stellen van regels voor recherchebureaus ligt daarom vooral in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
-
-Waarborgen voor kwaliteit en betrouwbaarheid
5.1. Personeel
Waarborgen voor kwaliteit en betrouwbaarheid van de beveiligingsorganisaties en recherchebureaus dienen vooral gezocht te worden in de eisen te stellen aan het personeel. De huidige regelgeving voor de beveiligingsorganisaties voorziet hier reeds in. In het wetsvoorstel legt artikel 7 vast dat beveiligingsorganisaties en recherchebureaus voor het tewerkstellen van personeel toestemming nodig hebben. Voor personeel dat is belast met de leiding van de organisatie, is toestemming van de Minister van Justitie vereist en voor personeel dat met andere werkzaamheden is belast, toestemming van het hoofd van plaatselijke politie. In beide gevallen wordt getoetst of de betrokken persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die naar het oordeel van de Minister van Justitie of het hoofd van plaatselijke politie, nodig zijn voor het te verrichten werk. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de justitiële antecedenten en persoonlijke omstandigheden en gedragingen van de betrokken persoon. Beveiligingsorganisaties mogen beveiligingswerkzaamheden alleen laten verrichten door personeel dat aan de daarvoor gestelde opleidingseisen voldoet. Personeel dat belast wordt met beveiligingswerkzaamheden dient in het bezit te zijn van een diploma waarvan de exameneisen zijn goedgekeurd door de Minister van Justitie. Zo'n diploma is bijvoorbeeld het Basisdiploma Beveiliging van de Stichting Vakopleiding voor de Particuliere Beveiligingsorganisaties. Gewerkt wordt aan de ontwikkeling van een systeem van modules. Dit is erop gericht voor de verschillende soorten beveiligingswerkzaamheden, verschillende opleidingen te ontwikkelen. Tevens wordt gewerkt aan het afbouwen van de regeling die het mogelijk maakt dat beveiligingspersoneel gedurende de eerste 22 maanden waarin zij voor een beveiligingsorganisatie werkt nog niet gediplomeerd hoeft te zijn. Deze periode wordt teruggebracht tot 12 maanden. Overige wijzigingen van de opleidingseisen worden niet voorzien. Aan werknemers uit andere Lid-Staten van de EG dan Nederland mogen gelet op de artikelen 7 en 48 van het EG-verdrag geen eisen gesteld worden die tot (indirecte) discriminatie op grond van nationaliteit kunnen leiden, tenzij dit gerechtvaardigd is in verband met (onder andere) de openbare orde of veiligheid. Aan personeel uit andere Lid-Staten dient daarom ontheffing verleend te worden van de diploma-eis wanneer het een buitenlands diploma heeft dat gelijkwaardig is aan het Nederlandse diploma. Wanneer een buitenlands diploma slechts ten dele gelijk is aan een Nederlands diploma, is het mogelijk een buitenlands diploma te erkennen maar daarnaast aanvullende eisen te stellen, bijvoorbeeld in verband met de, gelet op de te verrichten werkzaamheden, noodzakelijke kennis van de Nederlandse wetgeving. Dit stemt overeen met richtlijn nr. 92/51/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van Richtlijn 89/48/EEG (PbEG L 209).
5.2. Installatie van alarmapparatuur
Factoren die de doeltreffendheid van het werk van de particuliere alarmcentrales bepalen, zijn de wijze waarop hun alarmapparatuur en de alarmapparatuur van de derden die van hun diensten gebruik maken, geïnstalleerd is, alsmede de kwaliteit van deze apparatuur. Het betreft gevoelige en complexe apparatuur. Een definitie van alarmapparatuur is gegeven in artikel 1, lid 1, onder h. In het object dat tegen inbraak of diefstal beveiligd wordt zijn in de regel detectoren geïnstalleerd. Wanneer de apparatuur een verdachte beweging signaleert wordt dit via telecommunicatie doorgeven aan een meldpunt. Daar worden de signalen ontvangen en op hun waarde geschat en wordt zonodig assistentie gevraagd aan de politie of aan andere instanties. De politie wordt zeer vaak geconfronteerd met valse alarmmeldingen. Zeer bepalend voor het goed functioneren van de apparatuur is de installatie daarvan. Wanneer de apparatuur op verkeerde plaatsen is geïnstalleerd of onjuist is afgesteld is de kans op valse signaleringen groot. In het wetsvoorstel worden particuliere alarmcentrales er daarom toe verplicht hun apparatuur slechts te laten installeren door installateurs die voldoen aan bij ministeriële regeling vast te stellen eisen van vakbekwaamheid en die beschikken over een door het hoofd van plaatselijke politie afgegeven verklaring die inhoudt dat zij, gelet op het werk dat zij gaan doen, voldoende betrouwbaar zijn. Een particuliere alarmcentrale mag alleen diensten verlenen aan een derde die eveneens aan die voorwaarde voldoet. Aan een particuliere alarmcentrale die hieraan niet voldoet kan een administratieve boete worden opgelegd. De naleving van dit voorschrift kan blijken uit afschriften van de vereiste stukken. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder g, worden onder het begrip alarminstallateur naast de personen die voor de technische montage en het onderhoud van de alarmapparatuur zorgdragen, ook begrepen de personen die een plan voor het plaatsen van alarmapparatuur ontwerpen en de personen die bij genoemde werkzaamheden assisteren. Het voornemen bestaat voor de technici die de apparatuur monteren of onderhouden, in de bij ministeriële regeling vast te stellen eisen van vakbekwaamheid op te nemen het diploma monteur beveiligingsorganisaties van de Vereniging Electrotechnisch Vakonderwijs, een door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen erkende onderwijsinstelling. Een beoordeling van de betrouwbaarheid van alarminstallateurs is nodig omdat zij door hun werk beschikken over strategische informatie over de beveiliging van de op een particuliere alarmcentrale aangesloten objecten. De te verwachten toename van electrotechnische middelen die voor beveiligingssystemen gebruikt kunnen worden vergroot ook de kwetsbaarheid daarvan indien geen waarborgen bestaan voor de betrouwbaarheid van de alarminstallateurs. De beoordeling van de betrouwbaarheid van een alarminstallateur vindt op dezelfde manier plaats als onder 5.1. is aangegeven voor het personeel.
5.3. Kwaliteit van alarmapparatuur
De doeltreffendheid van het werk van een particuliere alarmcentrale is ook afhankelijk van de kwaliteit van de alarmapparatuur waarmee zij werkt en van de kwaliteit van de alarmapparatuur die op de centrale is aangesloten. Momenteel bestaan geen eenduidige en algemeen aanvaarde minimumnormen waaraan alarmapparatuur dient te voldoen. In artikel 10 van het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen bij ministeriële regeling voor bepaalde categorieën apparatuur eisen te stellen. Wanneer van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt zijn particuliere alarmcentrales gehouden alarmapparatuur die behoort tot een categorie waarvoor eisen zijn vastgesteld, alleen te gebruiken indien die apparatuur aan deze eisen voldoet en is goedgekeurd door een instantie, die bij ministeriële regeling is aangewezen. Een particuliere alarmcentrale mag dan bovendien alleen diensten verlenen aan een derde die eveneens aan die voorwaarde voldoet. Binnen het Nederlands Elektrotechnisch Comité en op Europees niveau, binnen het Comitè Européen de Normalisation Electrotechnique (CENELEC) worden op vrijwillige basis normen voor alarmapparatuur ontwikkeld. In Nederland wordt gestreefd naar coördinatie op dit terrein binnen een coördinatiecommissie van de Stichting Raad voor de Certificatie (RVC). In deze commissie zouden certificerende instellingen, bedrijven en betrokken organisaties alsmede de overheid kunnen deelnemen. Wanneer het vaststellen van eenduidige minimumnormen niet gerealiseerd kan worden of indien bij de ontwikkelde normen, naar het oordeel van de Minister van Justitie onvoldoende rekening wordt gehouden met de belangen van openbare orde en veiligheid, kan de minister bij ministeriële regeling zelf normen vaststellen, indien hij het gebruik van apparatuur die aan bepaalde eisen voldoet noodzakelijk acht. Hierbij zal uiteraard worden getracht zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de reeds in Europees of nationaal verband ontwikkelde normen. Bij ministeriële regeling kunnen tevens instanties aangewezen worden die apparatuur kunnen goedkeuren. Denkbaar is dat Instanties die een erkenningsovereenkomst hebben gesloten met de Raad voor de Certificatie, worden aangewezen. Verwacht wordt dat hierbij aangesloten kan worden bij ontwikkelingen die in de branche van de particuliere alarmcentrales reeds gaande zijn. De statuten van de RvC bevatten waarborgen voor onafhankelijkheid en een procedure van beroep tegen besluiten van de RvC. De raad toetst aan criteria van onpartijdigheid, deskundigheid, betrouwbaarheid en inspraak van belanghebbenden. Door voor bepaalde categorieën apparatuur te eisen dat alleen goedgekeurde apparatuur wordt gebruikt, zouden indirect handelsbelemmeringen opgeworpen kunnen worden voor producenten van niet goedgekeurde alarmapparatuur. Zij kunnen immers door de Nederlandse
wetgeving worden beperkt in hun afzetmogelijkheden op de Nederlandse markt, omdat in Nederland aan de alarmapparatuur die door particuliere alarmcentrales gebruikt wordt bijzondere eisen zijn verbonden. Dit levert strijd op met artikel 30 van het EG-verdrag. Artikel 36 van dit verdrag laat echter uitzonderingen toe, voorzover dit met het oog op bepaalde belangen gerechtvaardigd is. Een van die belangen is de openbare orde en veiligheid. Dit belang ligt mede ten grondslag aan het wetsvoorstel. Onder 1.2 is aangegeven dat het wetsvoorstel, omdat het werk van beveiligingsorganisaties naar zijn aard raakt aan de openbare orde en de veiligheid van personen en goederen, tot doel heeft de kwaliteit van deze organisaties te bevorderen, terwijl er ook een taak ligt voor de overheid voorwaarden te scheppen voor de kwaliteit van beveiligingsorganisaties die de burger bij kunnen staan bij het voorkomen van criminaliteit. Wanneer de categorie beveiligingsorganisaties die werkt met alarmapparatuur ondeugdelijke apparatuur gebruikt, brengt dit risico's met zich mee voor de openbare orde en veiligheid, mede gelet op het grote aantal valse alarmmeldingen waarmee de politie te kampen heeft en waardoor ernstig afbreuk gedaan wordt aan een doeltreffend optreden. Het stellen van wettelijke eisen aan alarmapparatuur, is met het oog hierop, ook in het licht van de genoemde bepalingen van het EG-verdrag, een gerechtvaardigde maatregel. Het is bovendien een zeer effectieve maatregel, die een einde kan maken aan de onduidelijkheid die in de huidige praktijk kan bestaan over de kwaliteit van alarmapparatuur, vanwege de diversiteit aan normen op dit gebied, die op vrijwillige basis door bedrijven gehanteerd worden. De maatregel zal effect hebben voor het grootste deel van de alarmapparatuur die op de Nederlandse markt is. Indien van de mogelijkheid bij ministeriële regeling eisen voor apparatuur vast te stellen, gebruik zal worden gemaakt, dient te worden beoordeeld of dit, gelet op de hier genoemde belangen, gerechtvaardigd is.
5.4. Beveiliging alarmcentrales
Een derde factor die bepalend is voor de doeltreffendheid van een alarmcentrale, naast die betreffende de installatie en de kwaliteit van de apparatuur, is de beveiliging van de centrale. In verband hiermee kunnen op grond van de huidige wetgeving bij ministeriële regeling eisen worden gesteld aan het gebouw van een alarmcentrale. Tevens kunnen eisen worden gesteld aan het materieel waarvan een beveiligingsorganisatie gebruik maakt. Artikel 6, onder c, van het wetsvoorstel voegt hier de mogelijkheid aan toe regels te stellen betreffende de overname van de ontvangst en verwerking van alarmsignalen, indien een alarmcentrale, of een van haar centrale meldpunten, uitvalt door het wegvallen van de telecommunicatieverbindingen. Door vanaf bepaalde punten in het telecommunicatienetwerk verbinding te leggen met een tweede centraal meldpunt is het mogelijk de gevolgen van het wegvallen van bepaalde telecommunicatieverbindingen op te vangen. Een ander meldpunt neemt dan de functie van het weggevallen meldpunt over. Het betreft hier een verbijzondering en uitbreiding van eisen die thans reeds aan alarmcentrales worden gesteld. Het komt voor dat het PTT-netwerk onklaar raakt of onklaar wordt gemaakt, doordat bijvoorbeeld een kabelverdeelhuisje wordt uitgeschakeld. Het gevolg hiervan kan zijn dat alle panden die via dit huisje in verbinding staan met de alarmcentrale en zijn aangesloten via telefoonkiesapparatuur, onbeveiligd zijn of dat een heel gebied is afgesloten van het PTT-netwerk. Op deze wijze kan een particuliere alarmcentrale, althans een van haar centrale meldpunten, uitgeschakeld worden. Het kan hier om een zwakke schakel van de alarmcentrale gaan, indien de centrale niet heeft voorzien in de overname van de ontvangst en verwerking van alarmsignalen. Door krachtens de wet de eis te stellen
dat de ontvangst en verwerking van alarmsignalen wordt overgenomen wanneer een centraal meldpunt uitvalt door het wegvallen van de telecommunicatieverbindingen, kan worden voorgeschreven dit risico, althans gedeeltelijk, op te vangen. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen dient een alarmcentrale een tweede gebouw in te richten, of samen te werken met een of meerdere andere alarmcentrales. Per centrale zullen de mogelijkheden hiertoe en de investeringen die dit vraagt, verschillen. Alvorens tot het stellen van regels bij ministeriële regeling over te gaan dienen deze lasten te worden afgewogen tegen de belangen die met deze verplichting zijn gemoeid.
5.5. Legitimatiebewijs en uniform
Andere onderwerpen die betrekking hebben op de waarborgen voor kwaliteit en betrouwbaarheid van de beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en dan met name met het oog op waarborgen voor de burger die met een van deze organisaties te maken krijgt, zijn de legitimatieplicht en de uniformplicht. Voor personeel van recherchebureaus geldt de uniformplicht niet. Van de uniformplicht kan ontheffing verleend worden ten behoeve van bijvoorbeeld personeel van particuliere alarmcentrales, indien dit uitsluitend werkzaam is binnen het gebouw van de alarmcentrale. Het is van belang dat de burger aan het uniform kan zien dat hij met een beveiligingsorganisatie te doen heeft. Bij de goedkeuring van uniformen zal er daarom op gelet worden dat deze zoveel mogelijk eenduidig zijn, ondermeer door de verplichting op elk uniform een speciaal voor de gehele branche ontworpen embleem te bevestigen. Deze onderwerpen zijn thans in hoofdzaak geregeld in de ministeriële regeling van 25 november 1992, Stcrt. 232. Voorgesteld wordt deze in de wet zelf op te nemen, in artikel 9.
5.6. Persoonlijke levenssfeer
In verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van burgers van wie door recherchebureaus gegevens worden geregistreerd, merken wij op dat het aangescherpte regime van artikel 13 van de Wet persoonsregistraties (WPR), dat in het bijzonder op deze branche is toegesneden, van toepassing is. De daarin opgenomen wettelijke waarborgen komen ons voorshands toereikend voor. Artikel 16, eerste lid, van de WPR biedt de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen voor deze sector. Daar deze bevoegdheid echter vooral is gegeven om sectoren te regelen die onvoldoende via de weg van zelfregulering nadere invulling hebben gegeven aan de beginselen van de WPR voor hun branche, terwijl daartoe wel aanleiding bestaat, geven wij er ook in deze sector de voorkeur aan eerst af te wachten of de organisaties in deze sector zelf de nodige regelgevende activiteiten ter hand nemen. De vraag kan rijzen of terzake advisering door de Registratiekamer wenselijk zou zijn. Wij menen dat een adviesaanvrage aan de Registratiekamer kan worden ontbeerd. De handhaving van de WPR wordt door de in dit wetsvoorstel neergelegde regeling aanmerkelijk verbeterd, doordat in het kader van de vergunningverlening kan worden getoetst of de bestaande regeling van de WPR wordt nageleefd. Zo zal bijvoorbeeld worden geëist dat een aanvrager van een vergunning aantoont dat hij zich conform artikel 24 van de WPR heeft aangemeld bij de Registratiekamer. De in artikel 13 van het wetsvoorstel opgenomen geheimhoudingsplicht biedt extra waarborgen voor de bescherming van de privacy van personen die met een beveiligingsorganisatie of particulier recherchebureau in aanraking komen.
-
-Uitvoering en handhaving
6.1. Toezicht
Het wetsvoorstel draagt het toezicht op de naleving van de wetgeving en de vergunningsvoorschriften op aan de bezoldigde ambtenaren van politie. Om dit toezicht te kunnen realiseren zijn aan deze ambtenaren een aantal bevoegdheden toegekend. Zij zijn bevoegd: 1. tot het vragen van inlichtingen, voor zover dat voor de vervulling van de toezichthoudende taak nodig is; 2. tot het betreden van panden waar een beveiligingsorganisatie of particulier recherchebureau is gevestigd; 3. personeel te verzoeken zijn legitimatiebewijs te tonen. Aan het hoofd van plaatselijke politie van de gemeente waar de werkzaamheden worden verricht, wordt de bevoegdheid toegekend in het belang van de politiezorg aanwijzingen te geven aan een beveiligingsorganisatie of particulier recherchebureau. Tevens kan aan dit hoofd bij ministeriële regeling de bevoegdheid worden gegeven in bepaalde gevallen ontheffing van de uniformplicht te verlenen. Het hoofd van plaatselijke politie van de gemeente waar de beveiligingsorganisatie of een onderdeel van de organisatie is gevestigd, is bevoegd toestemming aan een beveiligingsorganisatie te verlenen voor het tewerkstellen van personeel, belast met andere dan leidinggevende werkzaamheden.
6.2. Sancties
Het wetsvoorstel voorziet, evenals de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties, sinds de laatste wijziging van deze wet, in drie soorten sancties: 1. een administratieve boete bij niet-naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften, de bij ministeriële regeling gestelde regels en de in de wet opgenomen regels betreffende de toestemming voor het tewerkstellen van personeel en de opleiding, het uniform, de legitimatie en de instructie van het personeel, de installatie en het gebruik van goedgekeurde alarmapparatuur, het geven van inlichtingen en het volgen van aanwijzingen van het hoofd van plaatselijke politie; voorgesteld wordt het maximum van de boete te verhogen naar f25000; 2. de intrekking van de vergunning bij niet-naleving van de daaraan verbonden voorschriften; 3. een strafsanctie op grond van de Wet op de economische delicten bij overtreding van: -het verbod zonder vergunning een beveiligingsorganisatie of recherchebureau in stand te houden, -de aan een vrijstelling van dit verbod verbonden voorschriften, -het verbod voor met opsporing belaste ambtenaren voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau te werken of zo'n organisatie in stand te houden, -de aan een ontheffing voor dit verbod verbonden beperkingen of voorschriften. Ingevolge de huidige Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties zijn ook overtreding van bepaalde vergunningsvoorschriften, alsmede overtreding van verschillende andere bij of krachtens de wet gestelde regels, strafbaar op grond van de WED. Thans wordt voorgesteld de strafbaarstellingen op grond van de WED terug te brengen tot die overtredingen die niet goed te bestraffen zijn door
intrekking van de vergunning of het opleggen van een administratieve boete. Door de strafbaarstellingen op grond van de WED naar deze, bovengenoemde, overtredingen terug te brengen, wordt bereikt dat alleen die overtredingen strafbaar zijn, waarvoor dat gelet op de ernst van de overtreding vereist is en die betrekking hebben op een duidelijke vooraf kenbare norm. Dit is met het oog op een goede handhaafbaarheid van de wettelijke normen verantwoord, nu tevens voorgesteld wordt het maximum van de administratieve boete te verhogen, zodat deze sanctie meer mogelijkheden biedt voor een passende bestraffing van ook de ernstiger overtredingen. De administratieve boete kan een effectieve sanctie zijn, mede omdat artikel 1 5 voorziet in de mogelijkheid een boete door middel van een dwangbevel in te vorderen. Het opleggen van een administratieve boete kan voorkomen dat de ernstiger sanctie van het intrekken van de vergunning toegepast moet worden. Deze sanctie impliceert immers in feite de beëindiging van het desbetreffende bedrijf. Gelet op de omvang dic sommige beveiligingsorganisaties hebben verkregen, alsmede de aard van het werk dat zij doen, is een voldoende zwaar pakket van sancties een vereiste. Wij menen dat dit in de thans voorgestelde regeling geboden wordt. Indien er van wordt uitgegaan dat het opleggen van een administratieve sanctie valt onder het begrip vervolging van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het van belang op te merken dat de mogelijkheid van oplegging van een administratieve boete door een administratief orgaan, in casu de Minister van Justitie, verenigbaar moet worden geacht met genoemd artikel 6. In het bijzonder zij hier verwezen naar het arrest Oztürk van 21 februari 1984, Publ. EHCR, Series A, vol. 73 van het Europese Hof voor de rechten voor de mens. Met name is hierbij van belang dat voor de belanghebbende een rechtsgang open staat op een onafhankelijke rechter. Tegen het opleggen van een administratieve boete op grond van artikel 15 van het wetsvoorstel kan bezwaar worden gemaakt bij de Minister van Justitie en tegen de beslissing op het bezwaar staat beroep open op de administratieve rechter, overeenkomstig -te zijner tijd -de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht. In dit verband is ook relevant dat de bevoegdheid tot het opleggen van een administratieve boete is opgenomen binnen een systeem van vergunningverlening. De sanctie kan mede strekken ter voorkoming van het opleggen van een ernstiger administratieve sanctie: het intrekken van de vergunning.
-
-Deregulering
7.1. Doelstelling
Het wetsvoorstel voorziet in een regeling van de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus die waarborgen biedt voor de kwaliteit van het werk dat deze organisaties verrichten, de afstemming met de politie en de belangen van de burger. In paragraaf 1.2 gingen wij hier op in. In paragraaf 2 schetsten wij de hoofdlijnen en in paragraaf 4 beschreven wij de reikwijdte van het wetsvoorstel.
7.2. Normstelling, delegatie en bestuursinstrumenten Aangesloten is bij de bestaande regelgeving voor particuliere beveiligingsorganisaties. Door het onderbrengen van de regelgeving in een aparte nieuwe wet wordt zij inzichtelijker, mede omdat meer normen in de wet zelf zijn opgenomen. Het wetsvoorstel bevat een vergunningenstelsel voor beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (artikelen 2 en 4). Algemene regels voor deze organisaties zijn opgenomen over de aan
het personeel te stellen eisen en de installatie van alarmapparatuur (artikelen 7, 8, 9 en 10). De wet vermeldt de voorwaarden waaronder een vergunning verleend of ingetrokken kan worden en de aard van de voorschriften die aan een vergunning verbonden kunnen worden (artikelen 4 en 14). Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld in verband met de kwaliteit van de organisaties (artikel 6), de vaststelling van de leges voor de afgifte van een vergunning (artikel 4, zevende lid), het verlenen van vrijstellingen (artikel 2, tweede lid), het vaststellen van opleidingseisen voor beveiligingspersoneel (artikel 8, eerste lid), het vaststellen van vakbekwaamheidseisen voor alarminstallateurs en eisen waaraan alarmapparatuur dient te voldoen (artikel 10). Het betreft onderwerpen die naar hun aard niet in de wet zelf neergelegd behoeven te worden en waarbij dat, gelet op het tijdgebonden of gedetailleerde karakter, ook niet goed mogelijk is. De Minister van Justitie kan op grond van artikel 9, derde lid, bij ministeriële regeling aan het hoofd van plaatselijke politie de bevoegdheid toekennen tot het verlenen van ontheffing van de uniformplicht. Het hoofd van plaatselijke politie is op grond van de wet bevoegd aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau toestemming te geven voor het tewerkstellen van personeel dat niet met leidinggevend werk is belast, een verklaring van betrouwbaarheid af te geven aan een alarminstallateur en in het belang van de politiezorg aan een beveiligingsorganisatie of particulier recherchebureau aanwijzingen te geven (artikel 7, tweede lid, 10, vijfde lid, en 12, eerste lid). Het gaat hier om beslissingen die vaak beter op plaatselijk niveau genomen kunnen worden. Daar is meer zicht op concrete gevallen en situaties. De Minister van Justitie kan het hoofd van plaatselijke politie aanwijzingen geven (artikel 12, vijfde lid). Andere bevoegdheden van de minister, zoals het verlenen of intrekken van een vergunning en het verlenen van toestemming voor het tewerkstellen van leidinggevend personeel, kunnen niet aan het hoofd van plaatselijke politie worden toegekend. De Minister van Justitie keurt daarnaast uniformen van beveiligingsorganisaties goed, stelt modellen van legitimatiebewijzen vast en keurt de instructie van personeel goed (artikel 9).
7.3. Bestuurslasten
Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zullen de bestuurlijke lasten van de uitvoering van de regelgeving op het onderhavige terrein toenemen. De afgifte van een verklaring over de betrouwbaarheid van een alarminstallateur betekent voor het hoofd van plaatselijke politie een nieuwe activiteit. Dit sluit evenwel aan bij de thans bestaande praktijk waarin hij verantwoordelijk is voor het verlenen van de toestemming voor de tewerkstelling van beveiligingspersoneel. Beide activiteiten vragen een vergelijkbare beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokken persoon. Het gaat naar schatting, voor het hele land, om enkele duizenden personen. Omdat het wetsvoorstel aan meer overtredingen de sanctie van de administratieve boete heeft verbonden, kan dit een toename van de werklast betekenen van de ambtenaren die met het innen van de boeten zijn belast. Daar staat tegenover dat veel van de overtredingen die nu administratief beboet kunnen worden, onder de huidige wetgeving strafbaar zijn op grond van de WED. Met de vervolging van die overtredingen is thans het strafrechtelijk apparaat belast. Het wetsvoorstel kan een verschuiving van strafrechtelijke naar administratiefrechtelijke afdoening betekenen.
De nieuwe voorschriften voor de installatie van alarmapparatuur door vakbekwame en betrouwbare alarminstallateurs betekenen een verzwaring voor de particuliere alarmcentrales en de alarminstallateurs. Deze verzwaring is minder groot dan op het eerste gezicht wellicht lijkt. Veel alarminstallateurs beschikken reeds over de vereiste vakbekwaamheid. Bedacht moet ook worden dat andere mogelijkheden om waarborgen te scheppen voor vakbekwaamheid en betrouwbaarheid van alarminstallateurs, zoals een erkenningsregeling of vergunningenstelsel, ingrijpender zijn dan die waarvoor in het wetsvoorstel is gekozen. Indien wordt overgegaan tot de invoering bij ministeriële regeling van eisen voor alarmapparatuur, vereist dit vooral inspanningen van de producenten van deze apparatuur en van goedkeurende instanties. Hierbij kan echter opgemerkt worden dat de huidige praktijk van normering van alarmapparatuur minder efficiënt is en ook lasten met zich meebrengt. Indien overgegaan wordt tot invoering van eisen aan alarmcentrales terzake van de overname van ontvangst en verwerking van alarmsignalen, in geval van het wegvallen van de telecommunicatieverbindingen, zou dit lasten met zich meebrengen voor de alarmcentrales. Deze zullen per centrale verschillen, afhankelijk van de omvang van de centrale en de mogelijkheden tot samenwerking. Onder de huidige wetgeving worden reeds eisen op dit terrein gesteld.
7.4. Handhaving
Met het toezicht op de naleving van de wet zijn de bezoldigde ambtenaren van politie belast. Zij krijgen ten behoeve van een goede uitvoering van deze taak een aantal bevoegdheden, hiervoor onder 6.1. genoemd. Ten opzichte van de huidige wetgeving is dit een verbetering van de mogelijkheden op de naleving van de wet toe te zien. Een betere handhaving wordt ook mogelijk door de nieuwe gronden waarop de intrekking van een vergunning gebaseerd kan worden (artikel 14, onder b, d en e) en door de mogelijkheid administratieve boetes in te vorderen bij dwangbevel. De typen sancties zijn gelijk gebleven aan die in de huidige Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties. Bij de laatste wijziging van die wet zijn aan de sanctie van intrekking van de vergunning, de administratieve boete en strafbaarstelling op grond van de WED toegevoegd. In het voorstel is aan verschillende overtredingen die in de huidige wet strafbaar zijn, de sanctie van de administratieve boete verbonden. Met de nieuwe sancties is nog geen ervaring opgedaan. Een overzicht van de strafbepalingen staat in 6.2.
7.5.
Rechtsbescherming
Tegen besluiten die op grond van deze wet worden genomen door de Minister van Justitie of het hoofd van plaatselijke politie kan overeenkomstig de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar worden gemaakt bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Tegen de beslissing op het bezwaar kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Onder 6.2 gingen wij in op de rechtsbescherming tegen het opleggen van een administratieve boete.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1
Eerste lid onderdeel b Er heeft in verband met de totstandkoming van de nieuwe Politiewet nog geen besluitvorming plaatsgevonden over de vraag wie in het kader van verschillende bijzondere wetten als hoofd van plaatselijke politie wordt aangewezen. Zodra deze besluitvorming heeft plaatsgevonden zal in het onderhavige wetsvoorstel worden voorzien in aanpassing van de termen «politieambtenaar» en «hoofd van plaatselijke politie» aan de nieuwe Politiewet.
onderdeel d De gegeven omschrijving van het begrip beveiligingsorganisatie omvat zowel eenmansbedrijven als organisaties die door meerdere personen zijn opgericht. Ook organisaties die van beveiligingswerkzaamheden niet hun hoofdtaak maken, kunnen onder de omschrijving vallen. Een beveiligingsorganisatie kan voor derden werken of voor de eigen organisatie.
onderdeel e Niet van betekenis is in welke vorm gegevens worden vergaard of geanalyseerd.
onderdeel f Onder de definitie van particulier recherchebureau valt niet een interne recherchedienst. Onder 4.3. van het algemeen deel is reeds op het begrip recherchebureau ingegaan.
Tweede tot en met vierde lid
Organisaties die naar de letter van de wet onder de definitie van beveiligingsorganisatie of recherchebureau zouden kunnen vallen, maar waarvoor in andere wetgeving reeds regels worden gesteld, vallen niet onder de werking van de wet. Hierbij kan voor wat betreft de beveiligingsorganisaties gedacht worden aan ondernemingen in het openbaar vervoer, waarvan het personeel op grond van de Wet personenvervoer aanwijzingen ter zake van de orde en rust kan geven. Voor wat betreft de recherchebureaus kan gedacht worden aan advocaten, notarissen, gerechtsdeurwaarders en aan bedrijfsverenigingen. De uitzondering is alleen van toepassing indien de organisatie zich beperkt tot beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden die behoren tot de normale uitoefening van de taak die, of het beroep dat, door een wettelijke regeling geregeld wordt. Verricht een organisatie ook andere beveiligingsrespectievelijk recherchewerkzaamheden, dan valt zij voor die andere werkzaamheden onder de wet. Ook weerkorpsen vallen niet onder de werking van de wet. Op hen blijft de Wet op de weerkorpsen van toepassing.
Artikel 2
Het tweede lid houdt in dat aan bepaalde typen beveiligingsorganisaties of recherchebureaus vrijstelling kan worden verleend indien de aard van de werkzaamheden niet noodzaakt tot de toepassing van de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels. Hierbij is van belang dat deze regels gesteld zijn ten behoeve van de bescherming van
de rechten en belangen van burgers, de afstemming met het werk van de politie en het algemene belang dat indien beveiligingswerkzaamheden worden verricht, dit gebeurt op deugdelijke wijze. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften verbonden worden, zoals de verplichting tot schriftelijke melding. Ook kan het gewenst zijn dat bepaalde regels die voor vergunningplichtige organisaties gelden, tevens gelden voor organisaties die onder een vrijstelling vallen. Een bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing is niet opgenomen. Het wetsvoorstel biedt een uitputtend stelsel van normen. Indien daaraan wordt voldaan is een beveiligingsorganisatie of recherchebureau toegestaan en anders niet, tenzij een vrijstelling is verleend aan een bepaalde categorie. Indien voor een bepaalde categorie geen uitzondering gewenst is, is dit, gelet op de belangen van burgers en samenleving die in het geding zijn, ook voor een individuele tot die categorie behorende organisatie niet gewenst.
Artikel 3
Onder 4.1. van het algemeen deel zijn de categorieën beveiligingsorganisaties beschreven.
Artikel 4
Eerste lid
Een vergunning wordt verleend wanneer naar redelijke verwachting bij de uitvoering van de werkzaamheden zal worden voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld als een goed beveiligingsorganisatie of recherchebureau. Dit zal worden beoordeeld aan de hand van de plannen die de aanvrager van de vergunning heeft en op basis van zijn antecedenten. Wanneer de aanvrager niet een natuurlijke persoon maar een rechtspersoon is, wordt gekeken naar de personen die het beleid van de rechtspersoon bepalen. Onderzocht wordt onder meer of de betrokken personen voldoende betrouwbaar zijn gelet op de aard van het werk van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau. Deze toetsing is vergelijkbaar met de toetsing van personeel dat voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau gaat werken. Verwezen zij naar de toelichting op artikel 7. Ook andere informatie kan relevant zijn, bijvoorbeeld de overige activiteiten die de betreffende personen ontplooien of eventuele eerdere activiteiten in de branche van de particuliere beveiliging of recherche. Indien een aanvrager in een ander land dan Nederland is gevestigd kan het verkrijgen van de vereiste informatie op problemen stuiten. In dat geval kan een vergunning worden geweigerd indien het niet mogelijk blijkt voldoende gegevens te verkrijgen op grond waarvan kan worden aangenomen dat, wanneer de vergunning eenmaal is verkregen, zal worden gehandeld overeenkomstig hetgeen van een goed beveiligingsorganisatie of recherchebureau mag worden verwacht. Indien aan de eisen van de wet is voldaan wordt een vergunning verleend. Andere motieven om een vergunning te weigeren, bijvoorbeeld verzadiging van de markt of bescherming van bestaande organisaties, kunnen geen rol spelen.
Vijfde lid
Een vergunning kan worden beperkt tot een bepaald territoir. De vergunning van een bedrijfsbeveiligingsdienst kan bijvoorbeeld worden beperkt tot de gebouwen en terreinen van het bedrijf. Een ander voorbeeld is de beperking van een vergunning van een ordedienst bij een
popconcert, tot de zaal waar het concert plaatsvindt. Wanneer wordt gewerkt buiten het territoir waarvoor de vergunning geldt, wordt zonder vergunning gewerkt, in strijd met het verbod van artikel 2, eerste lid. Overtreding van dit verbod is strafbaar op grond van de Wet economische delicten.
Zesde lid
Bij «het waarborgen van een goed samenspel met overheidsinstellingen» kan ondermeer gedacht worden aan een goede samenwerking met de politie, bijvoorbeeld bij de aangifte van strafbare feiten die bij de beveiligingswerkzaamheden worden geconstateerd. Voorschriften terzake van de in artikel 6 bedoelde onderwerpen, kunnen gegeven worden, toegesneden op de individuele beveiligingsorganisatie.
Zevende lid
Een vergunning zal eerst verleend of verlengd worden indien de vergoeding van kosten is betaald. Bij ministeriële regeling wordt de hoogte van de vergoeding vastgesteld. Deze kan variëren voor de verschillende soorten vergunningen die afgegeven kunnen worden, afhankelijk van de kosten die naar verwachting met de behandeling van de aanvraag en andere op een vergunningverlening betrekking hebbende werkzaamheden gemoeid zijn.
Artikel 5
Onder 3.2 en 4.2. van het algemeen deel is op dit artikel ingegaan. Het verbod van het tweede lid geldt zowel in als buiten diensttijd en ziet op werk dat direct of indirect voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau wordt verricht.
Artikel 6
Dit artikel correspondeert, behoudens onderdeel f, met artikel 9 van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties, welk artikel de basis vormt voor de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties, de ministeriële regeling van 25 november 1992, Stcrt. 232. Onderdeel c is toegelicht in het algemeen deel. onder 5.4. Artikel 6, onder f, en artikel 9, vijfde lid, hebben dezelfde instructie op het oog. Artikel 6, onder f, biedt een grondslag voor het bij ministeriële regeling stellen van algemeen verbindende voorschriften terzake van bijvoorbeeld de inhoud van de instructie van het personeel of de wijze waarop deze aan het personeel wordt bekendgemaakt. Artikel 9, vijfde lid, bepaalt dat een instructie dient te worden vastgesteld en dat deze goedkeuring behoeft. Voldoet de instructie niet aan de ministeriële voorschriften dan zal geen goedkeuring worden verleend.
Artikel 7
Artikel 7 is besproken onder 5.1 van het algemeen deel.
Vierde lid
De minister, dan wel het hoofd van plaatselijke politie, dient te beoordelen of de betrokken persoon voldoende betrouwbaar is om, gelet op de aard van het werk van deze organisaties, voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau te kunnen werken. Daarbij neemt hij eventuele gegevens uit justitiële of politieregisters in beschouwing. Deze regeling
is vergelijkbaar met de regeling van de verklaring omtrent het gedrag, ingevolge de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaring omtrent het gedrag, volgens welke de burgemeester op basis van concrete gegevens toetst of iemand, gelet op het doel waarvoor de verklaring wordt aangevraagd, daarvoor in aanmerking komt. De Minister van Justitie en het hoofd van plaatselijke politie kunnen op grond van artikel 13 van de Wet op de justitiële documentatie jo artikel 7, derde lid, van het Besluit inlichtingen justitiële documentatie gegevens verkrijgen. Het hoofd van plaatselijke politie kan tevens op grond van artikel 15 van de Wet politieregisters gegevens uit de politieregisters verkrijgen. Ook dient beoordeeld te worden of de betrokken persoon, gelet op het te verrichten werk, voldoende bekwaam is. Dit zal met name getoetst worden aan de hand van de opleidingseisen die de Minister van Justitie op grond van het zesde lid kan vaststellen. Een legitimatiebewijs toont dat betrokkene voor een beveiligingsorganisatie of particulier recherchebureau werkzaam is en dat de Minister van Justitie daartoe toestemming heeft verleend. Voor personen die onbezoldigd ambtenaar van politie zijn wordt de toestemming niet afhankelijk gesteld van de toetsing van de betrouwbaarheid. Van hen is de betrouwbaarheid reeds getoetst toen zij tot onbezoldigd politieambtenaar werden benoemd. Wel wordt de toestemming afhankelijk gesteld van de toetsing van de bekwaamheid. Voor verschillende soorten beveiligingswerkzaamheden zullen immers verschillende opleidingseisen gesteld kunnen worden.
Artikel 8
Artikel 8 is besproken onder 5.1 van het algemeen deel.
Artikel 9
Onder 5.5. van het algemeen deel is op dit artikel ingegaan. De verplichtingen, bedoeld in het eerste en vierde lid, zijn resultaatsverplichtingen. Indien personeel zich gedraagt op een zodanige wijze dat niet wordt voldaan aan de in deze leden gestelde eisen, is de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau in gebreke, ongeacht de mate waarin zij zich inspanningen heeft getroost om te zorgen dat haar personeel de werkzaamheden op correcte wijze uitvoert.
Tweede en derde lid
Het tweede lid opent de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de uniformplicht. Soms kan een ontheffing reeds bij de vergunningverlening worden verleend, bijvoorbeeld voor personeel van particuliere alarmcentrales, dat uitsluitend binnen het gebouw van de alarmcentrale werkzaam is. Soms kan een ontheffing alleen in concrete gevallen worden verleend, zoals bij surveillance in een warenhuis. In die laatste gevallen ligt het in de rede dat het hoofd van plaatselijke politie de ontheffing kan verlenen. Op grond van het derde lid, kan bij ministeriële regeling aan het hoofd van plaatselijke politie deze bevoegdheid worden toegekend.
Artikel 10
Voor een toelichting op dit artikel zij verwezen naar 5.2, 5.3 en 5.4 van het algemeen deel.
Eerste lid
Zowel bij het opstellen van het installatieplan als bij de installatie, alsook bij het onderhoud, mogen uitsluitend personen betrokken zijn die voldoen aan het bepaalde in het eerste lid. De betrouwbaarheid van alarminstallateurs wordt op dezelfde wijze getoetst als die van personeel, zie artikel 7.
Artikelen 11 en 12
Voor een toelichting op deze artikelen zij verwezen naar 6.1. van het algemeen deel.De aanwijzigingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 12, derde lid, ziet ook op aanwijzingen in concrete gevallen. Dit is gewenst omdat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de goede uitvoering van de wet en hij die verantwoordelijkheid beter waar kan maken wanneer hij ook in concrete gevallen aanwijzingen kan geven. Daarmee kan hij tevens, ook waar het gaat om de toepassing van de wet in bijzondere gevallen, eenheid brengen in de uitvoering van de wet.
Artikel 13
De geheimhoudingsbepaling is van toepassing op personeel van een beveiligingsorganisatie of particulier recherchebureau en op andere personen die op basis van een contractuele relatie werkzaamheden voor zo'n organisatie verrichten of verricht hebben. Hieronder vallen bijvoorbeeld de alarminstallateurs die werken voor een particuliere alarmcentrale. Op grond van het tweede lid zijn ook alarminstallateurs die alarmapparatuur kunnen installeren bij een cliënt van een particuliere alarmcentrale tot geheimhouding verplicht. De bepaling is gebaseerd op de modelbepaling van aanwijzing 163 van de aanwijzingen voor de regelgeving. Deze modelbepaling is evenwel toegesneden op personen die een taak hebben bij de uitvoering van een wet, terwijl de bepaling in het onderhavige wetsvoorstel ziet op personen die voor een organisatie met een particuliere doelstelling werken. De geheimhoudingsplicht geldt niet wanneer uit de werkzaamheden, die in overeenstemming met de vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, worden verricht, de bekendmaking voortvloeit. Indien de werkzaamheden ter uitvoering van opdrachten tot het verrichten van beveiligings-of recherchewerkzaamheden met zich meebrengen dat vertrouwelijke informatie moet worden verschaft, aan de opdrachtgever of aan de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau, is dat toegestaan, echter slechts voorzover dat uit de opdracht voortvloeit en niet in strijd komt met de wetgeving op het terrein van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De geheimhoudingsplicht omvat niet het recht zich als getuige voor de rechter te verschonen. Het derde lid schept duidelijkheid voor de situatie waarin een persoon die bij het verrichten van werk voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, dan wel bij de installatie van alarmapparatuur, signaleert dat een strafbaar feit wordt gepleegd, hetzij door derden hetzij door degene voor wie hij de werkzaamheden verricht, en die daarvan mededeling wil doen aan de politie. Ook indien hij bij dat werk de beschikking krijgt over gegevens die relevant kunnen zijn voor reeds gepleegde of nog te plegen strafbare feiten, brengt het derde lid met zich mee dat een uitzondering op de geheimhoudingsplicht is toegestaan. Overtreding van de geheimhoudingsbepaling is strafbaar op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 14
Bij onderdeel d kan gedacht worden aan een situatie waarin een organisatie die bij de aanvraag van de vergunning aan de voorwaarden voor vergunningverlening voldeed, maar daaraan later niet meer voldoet, bijvoorbeeld doordat het personeel, hoewel gediplomeerd en met toestemming aangesteld, toch niet in staat blijkt tot een goede taakuitoefening, zonder dat direct een overtreding van regelgeving of vergunningsvoorschriften sprake is. Bij onderdeel e wordt gedoeld op de situatie waarin sprake is van grove misdragingen of wanbeleid van de organisatie. Indien de vergunninghouder te kennen geeft van de vergunning geen gebruik meer te willen maken of indien gedurende een jaar geen beveiligings-of recherchewerkzaamheden meer zijn verricht, kan de vergunning op grond van onderdeel f worden ingetrokken. Hierdoor kan worden voorkomen dat er «lege» beveiligingsorgansaties of recherchebureaus ontstaan. Gelet op de reeds opgenomen mogelijkheden voor het opleggen van een administratieve sanctie is wijziging van de vergunning niet als sanctie opgenomen. Aan de meeste vergunningen worden geen of slechts weinig voorschriften verbonden. De inhoud van de vergunningen is zodanig dat nauwelijks wijzigingen mogelijk zijn die het karakter van een sanctie zouden hebben. Wijziging van de vergunning zou daarom geen adequate reactie zijn op overtreding van de regelgeving.
Artikel 15
Voor een toelichting op dit artikel zij verwezen naar 6.2. van het algemeen deel.
Vierde lid
Indien de civiele rechter moet oordelen over een dwangbevel kan daarbij de vraag aan de orde komen of hij daarbij de rechtmatigheid van een reeds onherroepelijk geworden administratieve sanctie kan toetsen. Krachtens staande jurisprudentie van de Hoge Raad geldt hierbij als uitgangspunt dat de civiele rechter een onherroepelijk geworden beschikking eerbiedigt, indien tegen de beschikking een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang heeft open gestaan.
Artikel 16
Door deze wijziging van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties vervallen de artikelen 5 tot en met 11 van die wet. Deze hebben betrekking hebben op particuliere beveiligingsorganisaties. Artikel 4 kan vervallen omdat de in dat artikel geregelde wijziging van het Wetboek van Strafvordering is achterhaald door latere wijzigingen van dat wetboek.
Artikel 17
In de Wet op de economische delicten dienen de in artikel 1, onder 4 genoemde bepalingen van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties vervangen te worden door de bepalingen van de nieuwe wet. Voor een toelichting zij verwezen naar 6.2 van het algemeen deel.
Artikelen 18en 19
Deze artikelen betreffen technische wijzigingen van de Luchtvaartwet en de Wet politieregisters.
Artikel 20
Na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden vergunningen die zijn verkregen op grond van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties, beschouwd als vergunningen op grond van de nieuwe wet.
De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin
De Minister van Binnenlandse Zaken, C. I. Dales