Nota naar aanleiding van het verslag - Wijziging van de Wet minimumbelasting 2024 in verband met een aantal technische wijzigingen (Wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024) - Hoofdinhoud
Deze nota naar aanleiding van het verslag i is onder nr. C toegevoegd aan wetsvoorstel 36609 - Wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024 i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van de Wet minimumbelasting 2024 in verband met een aantal technische wijzigingen (Wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024); Nota naar aanleiding van het verslag |
---|---|
Documentdatum | 29-11-2024 |
Publicatiedatum | 29-11-2024 |
Nummer | KST1172617 |
Kenmerk | 36609, nr. C |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Eerste Kamer der Staten-Generaal
2024-2025
Vergaderjaar
36 609
Wijziging van de Wet minimumbelasting 2024 in verband met een aantal technische wijzigingen (Wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024)
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 29 november 2024
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de BBB en de VVD. Het lid van de fractie van 50PLUS heeft zich aangesloten bij de vragen van de BBB en VVD.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord
De leden van de fractie van de BBB vragen of de administratieve richtsnoeren van de OESO die nog niet zijn verwerkt in de huidige Wet minimumbelasting 2024 (WMB 2024) en de thans voorgestelde wijzigingen daarop, bijvoorbeeld die van juni 2024, als rechtsbronnen aangewend kunnen of moeten worden. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de BBB om een overzicht van de regels in de administratieve richtsnoeren die worden aangemerkt als verduidelijking en een overzicht van de regels in de administratieve richtsnoeren die worden aangemerkt als een wijziging van de maatregelen die al zijn opgenomen in de WMB 2024. De WMB 2024 is per 31 december 2023 in werking getreden. Deze wet strekt tot implementatie van de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing.1 Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels van 14 december 20212 en komt daarmee in hoofdzaak overeen. Sinds de publicatie van de OESO-modelregels in 2021, heeft het IF in februari 20233, juli 20234, december 20235 en juni 20246 administratieve richtsnoeren gepubliceerd. De OESO-regels over de minimumbelasting, in de vorm van de OESO-modelregels, commentaar of de nadere regelgeving in de vorm van administratieve richtsnoeren, werken niet direct door in de Nederlandse rechtsorde. Het Inclusive Framework (IF) noch de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) kunnen bindende wetgeving vaststellen. Om de consistente toepassing van de OESO-modelregels over de minimumbelasting te bevorderen en om discrepanties met de toepassing van de regels ten aanzien van andere staten te voorkomen, acht het kabinet het van belang om de administratieve richtsnoeren - indien nodig - ook in de Nederlandse regelgeving op te nemen. Het kabinet zal de nadere regelgeving vanuit de OESO, waaronder de administratieve richtsnoeren, telkens beoordelen en aan de hand daarvan - van geval tot geval - bepalen of de wettekst en de toelichting van de WMB 2024 aanpassing behoeven. Dit geldt ook voor toekomstige administratieve richtsnoeren die door het IF zullen worden gepubliceerd. In sommige gevallen bevatten de administratieve richtsnoeren verduidelijkingen die louter zien op de uitleg van maatregelen die al zijn opgenomen in de WMB 2024. Voor dergelijke verduidelijkingen geldt dat dit geen aanleiding geeft om de WMB 2024 aan te passen of aan te vullen. In dit kader is van belang dat in considerans bij de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing is voorgeschreven dat de OESO-modelregels7 en de toelichtingen en voorbeelden in het OESO-commentaar bij de OESO-modelregels8 als bron van illustratie en uitleg bij de implementatie van de richtlijnteksten dienen te worden gebruikt.9 De wetteksten en de artikelsgewijze toelichting zoals opgenomen in de WMB 2024 zijn daarom mede gebaseerd op de OESO-modelregels en het commentaar daarop. Het OESO-commentaar kan daarom dienen als interpretatiebron indien de wettekst aansluit bij de OESO-modelregels. In het onderhavige wetsvoorstel worden de resterende onderwerpen uit de administratieve richtsnoeren van februari en juli 2023 en enkele onderdelen uit de administratieve richtsnoeren van december 2023, waarvoor een wettelijke grondslag nodig is, opgenomen in de WMB 2024. Daarnaast worden enkele technische wijzigingen voorgesteld. In de toelichting op de wijzigingen die worden voorgesteld in het onderhavige wetsvoorstel is bij verschillende onderdelen toegelicht welke regels uit de administratieve richtsnoeren worden opgenomen in wetgeving. De overige onderdelen uit de administratieve richtsnoeren van december 2023 en juni 2024 zullen nog worden beoordeeld.
De leden van de fractie van de VVD constateren dat vier maatregelen uit het wetsvoorstel Wet aanpassing Wet minimumbelasting 2024 geen terugwerkende kracht hebben en vragen waarom terugwerkende kracht bezwaarlijk is en wat de eventuele bezwaren zijn tegen het niet verlenen van terugwerkende kracht. Voorts vragen deze leden of er mismatches zijn die bezwaarlijk kunnen zijn. Het kabinet streeft ernaar om de administratieve richtsnoeren van het IF zo snel mogelijk om te zetten in regelgeving. De administratieve richtsnoeren van juli en december 2023 zijn echter gepubliceerd nadat de WMB 2024 op 30 mei 2023 naar de Tweede Kamer is verstuurd. De WMB 2024 is vervolgens bij nota van wijziging van 18 oktober 2023 aangevuld.10 Gelet op publicatiedatum van de administratieve richtsnoeren en het parlementaire traject is het niet mogelijk gebleken om alle door het IF gepubliceerde richtsnoeren om te zetten voordat de WMB 2024 met ingang van 31 december 2023 in werking is getreden. Omdat de in de onderhavige wetsvoorstel voorgestelde inhoudelijke wijzigingen van de WMB 2024 volgen uit de administratieve richtsnoeren die in 2023 zijn gepubliceerd, heeft het kabinet besloten om aan deze wijzigingen zoveel mogelijk terugwerkende kracht te verlenen tot en met 31 december 2023 en ze toepassing te laten vinden met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023. Hiermee wordt voorkomen dat er mismatches kunnen ontstaan met de toepassing van de regels ten aanzien van andere staten, wat tot onzekerheid en mogelijk dubbele belasting en dubbele niet-belasting tot gevolg kan hebben. Het kabinet acht deze terugwerkende kracht gerechtvaardigd, voor zover deze wijzigingen niet bezwaarlijk zijn voor belastingplichtigen. Dit geldt in beginsel voor alle wijzigingen, behalve voor de vier maatregelen die de leden van de fractie van de VVD noemen. Deze vier maatregelen leggen nieuwe verplichtingen op aan belastingplichtigen. Vanwege het bezwaarlijke karakter en in het kader van rechtszekerheid is het daarom ongewenst om deze maatregelen met terugwerkende kracht in te voeren. De voorgestelde maatregel die betrekking heeft op hybride regelingen ziet bijvoorbeeld op het voorkomen dat door middel van gestructureerde hybride regelingen, kwalificatieverschillen tussen fiscale regelgeving en de financiële verslaggeving worden gebruikt teneinde de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel toe te passen. Als deze maatregel met terugwerkende kracht zou worden ingevoerd, kan een belastingplichtige geconfronteerd worden met de toepassing van een antimisbruikbepaling in een verslagjaar waarin deze maatregel nog niet in de wet was opgenomen. Inconsistente inwerkingtreding van de Pijler 2-maatregelen tussen verschillende landen kan ertoe leiden dat mismatches kunnen ontstaan in de toepassing van de Pijler 2-regels tussen landen. Het is op voorhand niet te zeggen of er zich gevallen gaan voordoen waarbij sprake is van een situatie die bezwaarlijk is als gevolg van de inconsistente inwerkingtreding van de Pijler 2-regels.
Als een dergelijke situatie zich voordoet zal beoordeeld dienen te worden wat de gevolgen zijn. In het geval van dubbele heffing kan bijvoorbeeld een mechanisme voor geschilbeslechting voor Pijler 2 uitkomst bieden.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een tijdlijn waarbinnen het kabinet met concrete voorstellen kan komen voor de invoering van zogenoemde qualifying refundable tax credits en/of marketable transferable tax credits. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD of bij de totstandkoming van de Kamerbrief over de gevolgen van de invoering van de minimumbelasting op fiscale stimuleringsmaatregelen ook is gedacht aan de maritieme en offshore sector en zo niet, of deze sector alsnog kan worden meegenomen bij de uitwerking van beleidsopties voor qualifying refundable tax credits en/of marketable transferable tax credits. Ook vragen de leden van de fractie van de VVD naar het belang van de maritieme en offshore sector voor de Nederlandse economie. Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD in hoeverre qualifying refundable tax credits en/of marketable transferable tax credits kunnen worden ingezet om zodoende een nieuw instrumentarium te ontwikkelen voor het stimuleren van R&D, (groene) investeringen en de verduurzaming van de Nederlandse economie. Bij de vraag of Nederland een kwalificerend belastingtegoed in moet voeren en - in het verlengde daarvan - de vraag welke vorm een dergelijk belastingtegoed zou moeten hebben, zijn verschillende overwegingen van belang. Hierover is naar aanleiding van de motie van het Kamerlid Geerdink c.s.11 op 25 oktober jl. een uitgebreide brief verstuurd naar beide Kamers.12 In de brief wordt toegelicht dat in het kader van het ondernemings- en vestigingsklimaat kan worden afgewogen om een kwalificerend belastingtegoed in te voeren, omdat veel andere landen een dergelijke regeling kennen. Hoogwaardige bedrijvigheid in Nederland is belangrijk, waar ook de maritieme en offshore sector onderdeel van kan zijn. Tegelijkertijd is bij de afweging een zorgvuldige analyse nodig van nut en noodzaak, waarbij het toetsingskader fiscale regelingen de leidraad vormt.13 Daarnaast zal bij het introduceren van een kwalificerend belastingtegoed aandacht moeten worden besteed aan de vormgeving, de uitvoerbaarheid, de juridische houdbaarheid (inclusief de internationale en Europese kaders) en de budgettaire gevolgen. Zo dient er in het kader van de vormgeving onder meer afgewogen te worden welke doelstellingen er bereikt moeten worden met een kwalificerend belastingtegoed, zoals het stimuleren van R&D, (groene) investeringen en de verduurzaming en dient er te worden nagegaan in hoeverre dit past binnen de andere aspecten. Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2025 in de Tweede Kamer is door Kamerlid Van Eijk een motie ingediend.14 In deze op 14 november 2024 aangenomen motie wordt verzocht om onderzoek te doen naar hoe Nederland een nieuw systeem van duurzame innovatiekredieten kan vormgeven, en de Kamer hierover voor 1 juli 2025 te informeren. Deze motie zal de komende periode worden uitgewerkt.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke andere landen momenteel qualifying refundable tax credits en/of marketable transferable tax credits kennen en hoe deze eruit zien. Binnen het internationaal raamwerk van de minimumbelasting dat door het IF is geïntroduceerd past een toenemend aantal landen de fiscale regelingen aan, of introduceert nieuwe regelingen, zodat deze ook onder de Pijler 2-regels het gewenste beleidsdoel bereiken. Het kabinet houdt zelf geen overzicht bij van landen met kwalificerende belastingtegoeden. Wel zijn er verschillende bronnen waarin wordt ingegaan op kwalificerende belastingtegoeden in andere landen. Zo worden onder andere België, Frankrijk, Ierland,
Spanje en het Verenigd Koninkrijk als voorbeelden genoemd van landen met belastingtegoeden die mogelijk onder de definitie van een kwalificerend restitueerbaar belastingtegoed vallen of kunnen vallen na een kleine aanpassing.15
De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat de OESO-modelregels voor Pijler 2 niet aansluiten bij de tonnageregeling in Nederland en bij vergelijkbare tonnageregelingen in andere EU-lidstaten. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD of het klopt dat de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing en de WMB 2024 gelijkluidend zijn aan de OESO-modelregels en wat de gevolgen zijn voor belastingplichtigen die gebruik maken van het tonnageregime.
De EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing16 voorziet bij de berekening van het effectieve belastingtarief in een vrijstelling voor inkomen uit zowel de internationale scheepvaart, als uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart.
Deze vrijstelling is in overeenstemming met de OESO-modelregels.17 Voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit geldt namelijk dat de nettowinst of het nettoverlies wordt aangepast voor inkomen uit internationale scheepvaart en inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart. De ratio voor deze uitzondering is dat inkomen uit internationale scheepvaart veelal - in bepaalde mate - wordt belast volgens regels die los staan van het reguliere winstbelastingstelsel. Dit is ingegeven door onder andere het kapitaalintensieve karakter van de scheepvaartindustrie, de lange economische levensduur van schepen en de verdeling van winst over de jaren. In de OESO-modelregels is voor de afbakening van de begrippen 'inkomen uit de internationale scheepvaart' en 'gekwalificeerde inkomen uit nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart' aangesloten bij de definities van artikel 8 OESO-modelverdrag op het gebied van inkomen en vermogen en het commentaar daarop. De vrijstelling is daarmee wereldwijd eenduidig geobjectiveerd en werkt daardoor hetzelfde voor alle internationale scheepvaartondernemingen in de wereld. In Nederland wordt winst uit zeescheepvaart - indien aan de voorwaarden is voldaan - belast volgens de tonnageregeling. In de WMB 2024 wordt - in overeenstemming met de OESO-modelregels - voor de definitie van 'internationale scheepvaart' aangesloten bij de definitie uit het OESO-modelverdrag. Deze definitie is beperkter dan de definitie van 'winst uit zeescheepvaart' voor de toepassing van de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Door verschillen tussen de genoemde definities kan inkomen uit scheepvaart worden meegenomen in het kwalificerende inkomen (de noemer van de breuk) terwijl daar - door toepassing van de bredere tonnageregeling -beperktere vennootschapsbelasting (de teller van de breuk) tegenover staat. Door deze beperktere definitie kan het daarom voorkomen dat in enkele zeer specifieke situaties gebruikers van het tonnageregime geraakt worden door de Pijler 2-regels. Dat zou overigens ook gelden voor de toepassing van soortgelijke buitenlandse tonnageregelingen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regels voor het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid een mogelijkheid zouden kunnen bieden aan de offshore sector om niet door de minimumbelasting te worden geraakt, aangezien ondernemingen in deze sector veelal gebruik maken van het tonnageregime in de winstbelasting maar beperkt of geen gebruik kunnen maken van de vrijstelling voor inkomen uit internationale scheepvaart op grond van de OESO-modelregels. In de administratieve richtsnoeren van juli 2023 is in het kader van de toepassing van het uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid aangegeven dat voor de toerekening van materiële vaste activa en werknemers aan entiteiten die gezien de aard van hun bedrijfsvoering hoofdzakelijk buiten de eigen landsgrenzen opereren, zoals in de offshore sector, nog nadere uitleg gegeven kan worden. De OESO/IF heeft daar echter nog geen aanvullende administratieve richtsnoeren over gepubliceerd.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het BEFIT-voorstel van de Europese Commissie aansluit bij de verschillende tonnageregelingen binnen de Europese Unie en wat hiervan de achtergrond is. Deze leden vragen daarbij of de zaak C-146/24 P (Fugro NV t. Raad) hier een rol in speelt. Het Business in Europe: Framework for income taxation ('BEFIT')-voorstel18 heeft als doel om een geharmoniseerd vennootschapsbelastingstelsel en winsttoerekeningsysteem binnen de EU te introduceren. Het doel van de minimumbelasting daarentegen is het tegengaan van belastingontwijking door multinationale groepen en het uitbannen van schadelijke belastingconcurrentie tussen landen en wijkt hiermee af van de doelstelling van BEFIT. Het BEFIT-voorstel werkt als volgt uit. Entiteiten en vaste inrichtingen die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting binnen de EU en deel uitmaken van de BEFIT-groep maken een voorlopige grondslagberekening. Het uitgangspunt van de voorlopige grondslagberekening is het resultaat op basis van een geaccepteerde jaarrekeningstandaard. Daarop wordt vervolgens een aantal aanpassingen gedaan, waaronder het uitzonderen van inkomen dat is belast volgens een tonnageregeling, omdat dit een afwijkende wijze is van het bepalen van de belastinggrondslag. Een tonnageregeling - een forfaitaire vaststelling van de winst uit zeescheepvaart aan de hand van nettotonnage - of een vergelijkbare regeling kan ervoor zorgen dat de belasting op winst uit internationale scheepvaart minder volatiel is, waardoor meer zekerheid ontstaat ten aanzien van de in deze industrie noodzakelijke langetermijninvesteringen. De Europese Commissie heeft met deze uitzondering in het BEFIT-voorstel willen voortbouwen op de verschillende benaderingen voor het berekenen van de belastingrondslag in overeenstemming met de verschillende beleidsdoelen van de interne markt.19 De Fugro-zaak heeft betrekking op de EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing en speelt hier geen rol.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de positie van China en Chinese ondernemingen. Deze leden vragen of China Pijler 2 niet zal invoeren en wat hiervan het gevolg zal zijn op het gelijke speelveld tussen Nederlandse en Chinese ondernemingen. Verdere vragen deze leden of er nog andere steunmaatregelen vanuit de Chinese sector een rol spelen voor het gelijke speelveld. Het is het kabinet niet bekend of en zo ja, wanneer China Pijler 2 zal invoeren. Het nog niet implementeren van de Pijler 2 regels betekent dat China vooralsnog niet kan heffen door middel van de inkomen-inclusiemaatregel over de laagbelaste winsten van entiteiten in andere landen die (uiteindelijk) worden gehouden door Chinese moederentiteiten. Evenmin zou China vanaf 2025 kunnen heffen over de laagbelaste winsten van groepsentiteiten door middel van de onderbelastewinstmaatregel. Pijler 2 is zo ontworpen dat ook entiteiten die gevestigd zijn in landen die de regels niet hebben ingevoerd onder de minimumbelasting kunnen vallen. Concreet betekent dit dat in Nederland wordt bijgeheven op grond van een binnenlandse bijheffing over de laagbelaste winst van entiteiten in Nederland die deel uitmaken van een multinationale groep met de uiteindelijke (of een) moederentiteit in China. Verder heft Nederland bij op grond van de inkomen-inclusiemaatregel over de laagbelaste winst van entiteiten die gevestigd zijn in de China en die deel uitmaken van een multinationale groep met de uiteindelijke (of een) moederentiteit in Nederland. Daarnaast kan Nederland bijheffen op grond van de onderbelastewinstmaatregel over de laagbelaste winst van entiteiten in China die deel uitmaken van een multinationale groep waarvan de uiteindelijkemoederentiteit noch in Nederland noch in China is gevestigd. Daar staat tegenover dat voor multinationale groepen, waarvan de uiteindelijkemoederentiteit in China is gevestigd, de tijdelijke onderbelastewinstbijheffing veiligehavenregel van toepassing is ten aanzien verslagjaren die eindigen op uiterlijk 31 december 2026. Het kabinet is ermee bekend dat steunmaatregelen van de Chinese overheid aan Chinese ondernemingen zorgen oproepen in Nederland en in de EU over het gelijke speelveld en over oneerlijke concurrentie. Dat is een veel bredere kwestie dan de invoering van Pijler 2.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel landen op dit moment Pijler 2 daadwerkelijk hebben geïmplementeerd, welke landen dit zijn en hoeveel daarvan niet-EU landen zijn. Voorts vragen deze leden wat de impact is van een ongelijke timing in de invoering van de regels voor het level playing field voor Europese ondernemingen. De landen waarvan bekend is dat zij Pijler 2 hebben geïmplementeerd, zijn: Australië, Oostenrijk, België, Bulgarije, Canada, Kroatië, Tsjechië, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Japan, Zuid-Korea, Liechtenstein, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Roemenië, Slovenië, Turkije, Zweden, Zwitserland, het Verenigd Koninkrijk en Vietnam. Daarvan zijn negen landen geen EU-lidstaat. De EU-lidstaten die Pijler 2 nog niet hebben geïmplementeerd, zullen dit naar verwachting op zeer korte termijn alsnog doen. Zolang een land Pijler 2 nog niet heeft geïmplementeerd, kunnen andere landen die Pijler 2 wel hebben geïmplementeerd bijheffen over de laagbelaste winsten waarover het eerstgenoemde land had kunnen bijheffen indien dat land Pijler 2 zou hebben geïmplementeerd. Een latere implementatie van Pijler 2 levert een land op zichzelf beschouwd daarom geen voordeel op.
De leden van de fractie van de BBB merken op dat joint ventures die geen onderdeel zijn van een joint venture-groep op basis van de letterlijke tekst van het voorgestelde artikel 3.1 lid 2, WMB 2024 niet belastingplichtig lijken te zijn voor de binnenlandse bijheffing en vragen of dit een beoogde consequentie is. Het voorgestelde artikel 3.1 lid 2, onderdeel c, WMB 2024 bepaalt bij welke joint venture-entiteit de binnenlandse bijheffing wordt geheven. Dit hangt samen met de aangifteverplichting voor een joint venture-groep ten aanzien van de binnenlandse bijheffing. Artikel 9.4 WMB 2024 bepaalt dat een joint venture en de met de joint venture verbonden partijen groepsentiteiten vormen van een afzonderlijke multinationale groep of binnenlandse groep waarvan de joint venture de uiteindelijkemoederentiteit is. Dit betekent dat een joint venture en de met de joint venture verbonden partijen onder de reikwijdte van de WMB 2024 vallen. Met betrekking tot de binnenlandse bijheffing houdt dit in dat een in Nederland gevestigde joint venture en/of de met de joint venture verbonden partijen belastingplichtig zijn voor de binnenlandse bijheffing als het effectieve belastingtarief in Nederland lager is dan het minimumbelastingtarief van 15%.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de Nederlandse binnenlandse bijheffing voldoet aan de voorwaarden voor de kwalificerende binnenlandse bijheffing veiligehavenregel en in het bijzonder de voorwaarden die gelden voor de toepassing van de lokale financiële verslaggevingsstandaard. Het kabinet kan deze vraag bevestigend beantwoorden. Indien aan de voorwaarden voor de toepassing van de lokale financiële verslaggevingsstandaard wordt voldaan, dan wordt de binnenlandse bijheffing op basis van die standaard berekend.
De leden van de fractie van de VVD vragen of Nederland de binnenlandse bijheffing onder de kwalificerende binnenlandse bijheffing veiligehavenregel schaart als Nederland de inkomen-inclusiemaatregel toepast, bijvoorbeeld omdat een Nederlandse vennootschap de uiteindelijkemoederentiteit is of anderszins de vennootschap is die onderworpen is aan de inkomen-inclusiemaatregel en andere landen dan Nederland de binnenlandse bijheffing onder de kwalificerende binnenlandse bijheffing veiligehavenregel zullen scharen als die landen de inkomen-inclusiemaatregel toepassen. Als uitgangspunt geldt dat de toepassing van de binnenlandse bijheffing voorgaat op de toepassing van de inkomen-inclusiemaatregel. Op basis van de systematiek van de WMB 2024 gaat namelijk de toepassing van een binnenlandse bijheffing voor op de inkomen-inclusiemaatregel, omdat deze in mindering wordt gebracht op verschuldigde (inkomen-inclusie)bijheffing. Hierdoor zal de inkomen-inclusiemaatregel naar verwachting niet van toepassing zijn binnen Nederland. Dit betekent dat in de regel de binnenlandse bijheffing berekend dient te worden als het effectieve belastingtarief in Nederland lager is dan het minimumbelastingtarief van 15%. Omdat de Nederlandse bijheffing voldoet aan de voorwaarden van een kwalificerende binnenlandse bijheffing veiligehavenregel, mogen andere landen - op basis van de Pijler 2-regels - geen inkomen-inclusiemaatregel toepassen ten aanzien van de in Nederland gevestigde groepsentiteiten.
De staatssecretaris van Financiën,
-
T.van Oostenbruggen
10
Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022, tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie, PbEU 2022, L 328/1.
OECD (2021), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy -Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two): Inclusive Framework on BePS, OECD Publishing, Paris.
OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy -Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy -Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), July 2023, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy -Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), December 2023, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy -Administrative Guidance on the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), June 2024, OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS, OECD, Paris.
OECD (2021), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy -Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two): Inclusive Framework on BEPS, OECD Publishing, Paris.
OECD (2022), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy -Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), First Edition: Inclusive Framework on BEPS, OECD Publishing, Paris.
Punt 24 van de considerans van EU-richtlijn minimumniveau van belastingheffing. Zie verder ook de verklaringen van de Ecofin Raad en de EC, die zijn besproken tijdens de Ecofinraad van 9 november 2023: https://www.consilium.europa.eu/media/67850/st14732-re01-en23.pdf.
Kamerstukken II 2023/24, 36369, nr. 7.
Kamerstukken I 2023/24, 36418, AA.
Kamerstukken I 2023/24, 32140, 214.
Kenniscentrum voor beleid en regelgeving, Model 4.55 - Toetsingskader fiscale regelingen.
Kamerstukken II 2023/24, 36602, nr. 103.
Zie bijvoorbeeld: V. Chand and K. Romanovska, The Impact of Pillar Two on Corporate Tax Incentives and Incentives Post Pillar Two, The Potential Rise of Tax Credits and Subsidies, International Tax Studies 2023/9.
Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022, tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie (PbEU 2022, L 328/1).
OECD (2021), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy -Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two): Inclusive Framework on BEPS, OECD Publishing, Paris.
Proposal for a COUNCIL DIRECTIVE on Business in Europe: Framework for Income Taxation (BEFIT), COM/2023/532 final (12 September 2023).
Proposal for a COUNCIL DIRECTIVE on Business in Europe: Framework for Income Taxation (BEFIT), COM/2023/532 final (12 September 2023), recital 11.