Concept Nota van toelichting

1.

Kerngegevens

Document­datum 16-07-2021
Publicatie­datum 16-07-2021
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

WLEMA

WIJ V v I LLEM/nLEXAN DER,

BIJ DE GRATIE GODS,

KONING DER NEDERLANDEN,

PRINS VAN ORANJE-NASSAU,

ENZ. ENZ. ENZ.

Besluit van [datum] houdende wijzigingen van ondergeschikte betekenis in de algemene maatregelen van bestuur op het terrein van het wettelijke stelsel van de Omgevingswet (Verzamel-AMvB Omgevingswet 2022)

Nota van toelichting

I Algemeen

1. Inleiding

1.1    Aanleiding

Het is bij de bouw van een nieuw stelsel van regelgeving niet te vermijden dat de regels op onderdelen onvolkomenheden bevatten. Met dit eerste verzamelbesluit worden technische onvolkomenheden opgelost in de vier algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) onder de Omgevingswet en de bruidsschat die is opgenomen in het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

De keuze om de inwerkingtreding van de Omgevingswet te verschuiven van 1 januari 2022 naar in beginsel 1 juli 2022 maakt het mogelijk een deel van de onvolkomenheden nog voor de inwerkingtreding op te lossen. In de kamerbrief over die keuze is al aangekondigd dat er in de periode tot de inwerkingtreding wordt voorzien in onderhoud om het nieuwe stelsel actueel te houden.1 Inwerkingtreding van dit eerste verzamelbesluit voorafgaand aan de Omgevingswet maakt het mogelijk enkele onvolkomenheden in de bruidsschat op te lossen, die anders door de individuele gemeenten en waterschappen opgelost zouden moeten worden.

1.2    Context

Het stelsel van de Omgevingswet integreert met name de "gebiedsgerichte" onderdelen van het omgevingsrecht in één samenhangend stelsel van planning, besluitvorming en uitvoering. De stelselherziening leidt daarmee tot betere mogelijkheden voor integraal beleid, tot betere bruikbaarheid en substantiële vereenvoudiging van het omgevingsrecht. Dat is nu verdeeld over 26 wetten, circa 60 AMvB's en circa 75 ministeriële regelingen. Het nieuwe juridische stelsel bestaat uit de Omgevingswet, vier AMvB's en de Omgevingsregeling. Samen bieden ze het juridische kader voor maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Met dit nieuwe stelsel kan, beter dan voorheen, worden ingespeeld op de dynamiek in de fysieke leefomgeving en de opgaven waarvoor ons land gesteld staat.

De genoemde wettelijke regelingen zijn opgebouwd uit verschillende elementen:

  • • 
    de basis: de Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving (verder: Bal), het Besluit bouwwerken leefomgeving (verder: Bbl), het Besluit kwaliteit leefomgeving (verder: Bkl), het Omgevingsbesluit en de Omgevingsregeling;
  • • 
    het invoeringsspoor: de Invoeringswet Omgevingswet, het Invoeringsbesluit Omgevingswet en de Invoeringsregeling Omgevingswet;
  • • 
    de aanvullingssporen: de aanvullingswetten bodem, geluid, grondeigendom en natuur en bijbehorende aanvullings-AMvB's en -regelingen;
  • • 
    wijzigingssporen: inmiddels zijn al 6 wijzigingswetten en 13 wijzigings-AMvB's gepubliceerd die wijzigingen doorvoeren in de Omgevingswet en de vier basis-

AMvB's naar aanleiding van recente beleidsontwikkeling of de implementatie van internationaalrechtelijke verplichtingen. Voor inwerkingtreding zullen nog andere AMvB's en regelingen gepubliceerd worden.

1.3    Reikwijdte van dit besluit

Dit besluit bevat technische wijzigingen van ondergeschikte betekenis in de vier AMvB's onder de Omgevingswet. Het gaat om wijzigingen die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving of slechts strekken tot uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen.

In het besluit zijn onvolkomenheden meegenomen die aan het licht zijn gekomen tot augustus 2021 (einde internetconsultatie) en die oplosbaar zijn door een technische wijziging. Verwacht wordt dat ook na de afronding van dit besluit en na inwerkingtreding van de Omgevingswet onvolkomenheden gesignaleerd zullen worden. Voorzien is daarom dat er meer verzamelbesluiten zullen volgen, die mogelijk ook andere dan technische wijzigingen zullen bevatten. Ook de geplande evaluaties van het stelsel kunnen tot bijstelling van onderdelen van het stelsel leiden.

Wijzigingen naar aanleiding van nieuwe beleidsontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van de energietransitie, erfgoed, infrastructuur, milieu, natuur, ruimte, water of wonen, zijn niet opgenomen in dit besluit. Dergelijke wijzigingen vergen een eigen voorbereidingstraject met consultatie van maatschappelijke partijen en een inhoudelijke politieke behandeling. Als dergelijke trajecten wijzigingen van de AMvB's onder de Omgevingswet vergen, worden die niet opgenomen in een verzamelbesluit, maar in een apart wijzigingsbesluit dat door de verantwoordelijke bewindspersoon in ontwerp wordt voorgehangen bij het parlement, waarna advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State en vaststelling volgen.

Verder zijn geen wijzigingen opgenomen die een wetswijziging zouden vergen, ook als het slechts een wetswijziging van technische aard is. Een technische wetswijziging, die altijd een volledige parlementaire behandeling moet doorlopen, wordt pas voorzien na inwerkingtreding van de Omgevingswet.

1.4    Overzicht van te wijzigen algemene maatregelen van bestuur

De wijzigingen opgenomen in dit besluit betreffen:

  • • 
    het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (artikel I);
  • • 
    het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet (artikel II);
  • • 
    het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (artikel III);
  • • 
    het Besluit activiteiten leefomgeving (artikel IV);
  • • 
    het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (artikel V);
  • • 
    het Besluit beheer autobanden (artikel VI);
  • • 
    het Besluit beheer autowrakken (artikel VII);
  • • 
    het Besluit bodemkwaliteit (artikel VIII);
  • • 
    het Besluit bouwwerken leefomgeving (artikel IX);
  • • 
    het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel X);
  • • 
    het besluit tot wijziging van het Bouwbesluit 2012, Bbl, Bkl en Omgevingsbesluit in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties (artikel XI);
  • • 
    het Invoeringsbesluit Omgevingswet (artikel XII);
  • • 
    het Omgevingsbesluit (artikel XIII);
  • • 
    intrekken van twee besluiten die niet meer van toepassing zijn (artikel XIV);
  • • 
    aanvullend overgangsrecht (artikel XV).

2.    Implementatiewetgeving

Dit besluit bevat verbeteringen in de implementatie van de kaderrichtlijn water (de gewijzigde artikelen 6.2, 7.12 en 8.84 Bkl) en de richtlijn industriële emissies (de gewijzigde artikelen 4.65 en 4.96a Bal en het nieuwe artikel 4.73a Bal).2

3.    Hoofdlijnen van het voorstel

Dit besluit bevat zoals beschreven in hoofdstuk 1 technische wijzigingen. Deze zijn te onderscheiden in een aantal typen, die in dit hoofdstuk worden toegelicht. Het grootste deel van de wijzigingen betreft puur technische punten zoals het oplossen van verschrijvingen en inconsistenties en actualisering in verband met wijzigingen in andere regelgeving. Een kleiner deel betreft het corrigeren van inhoudelijke omissies.

3.1    Verschrijvingen

Het besluit corrigeert enkele verschrijvingen in artikelteksten, bijvoorbeeld een ontbrekend woord in een zin, een typefout, of een afwijking van de schrijfwijze van de Nederlandse taal als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Spellingwet. Ook komt het voor dat de eisen in een opsomming per abuis als cumulatieve eisen zijn geformuleerd, terwijl alternatieve eisen bedoeld waren, of omgekeerd.

Dit besluit corrigeert ook foutieve artikelverwijzingen, die soms zijn ontstaan doordat parallel aan diverse wetgevingsproducten is gewerkt.

Ook worden enkele eerder beoogde wijzigingen alsnog doorgevoerd. Deze bleken niet aan te grijpen omdat de tekst die vervangen had moeten worden verkeerd was aangehaald.

3.2    Inconsistenties

Dit besluit neemt verder een aantal inconsistenties weg in de AMvB's. Het gaat dan om gevallen waarbij in de regelgeving verschillende formuleringen of symbolen worden gebruikt terwijl hetzelfde is bedoeld. Dit omvat ook het aanpassen van formuleringen aan de vaste formuleringen die bij de bouw van het stelsel zijn gehanteerd. Een ander voorbeeld is inconsistent gebruik van begrippen. Sommige begrippen werden in een van de AMvB's gedefinieerd, terwijl in een andere AMvB waarin die begrippen ook voorkwamen per abuis geen verwijzing naar de begripsomschrijving in eerstbedoelde AMvB was opgenomen.

Omissies

3.3

De inhoudelijke wijzigingen in dit besluit betreffen vooral omissies waarbij geconstateerd is dat onderdelen van het voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende recht niet of niet goed zijn omgezet naar het nieuwe stelsel, het nieuwe stelsel op ondergeschikte punten onvolledig bleek, of het overgangsrecht niet als beoogd zou gaan functioneren. Deze omissies zijn deels via het Informatiepunt Leefomgeving en andere ambtelijke contacten naar voren gebracht door gemeenten, waterschappen, provincies, uitvoeringsdiensten van het Rijk, omgevingsdiensten en adviesbureaus die zich voorbereiden op de invoering van de Omgevingswet.

Dit betreft:

  • • 
    het niet laten vervallen van een artikellid in het Besluit bodemkwaliteit door het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet, omdat aan dat lid nog wel behoefte blijft bestaan;
  • • 
    toevoegen van het vereiste van inschrijving van enkele besluiten over geluid en gedoogplichtbesluiten in de openbare registers bij het kadaster;
  • • 
    wijziging van enkele onderdelen van de regels over milieubelastende activiteiten in het Bal, waaronder een verbetering van de implementatie van de richtlijn industriële emissies voor afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties;
  • • 
    het schrappen van een per abuis ingevoerde vergunningplicht in het Bal voor pijpleidingen, omdat die doubleert met de bestaande vergunningplicht op grond van het Mijnbouwbesluit;
  • • 
    herstel van een ontbrekende implementatie van een onderdeel van de kaderrichtlijn water in het Bkl;
  • • 
    een verbetering in het overgangsrecht van het Bkl voor een op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleende omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan;
  • • 
    correctie van de omzetting uit het Bouwbesluit 2012 naar het Bbl van functionele eisen voor stabiliteit, drijfvermogen en sterkte bij verbouw van drijvende bouwwerken;
  • • 
    een duidelijker vormgeving van het overgangsrecht voor de hogerewaardebesluiten van de Wet geluidhinder in het Bbl;
  • • 
    verbeteringen in het overgangsrecht voor bestaande activiteiten in het Invoeringsbesluit Omgevingswet (energiebesparende maatregelen en de bijbehorende informatieplicht en de omgevingsvergunning beperkte milieutoets);
  • • 
    correcties in de bruidsschat waarmee het voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende recht beter wordt omgezet:

o continuering van een uitzondering voor elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen; o toevoeging van een informatieplicht voor activiteiten op een gezoneerde industrieterrein;

o een verbetering in het overgangsrecht voor de geurregels; o correcties van de omzetting van het Besluit lozen buiten inrichtingen;

  • • 
    een correctie in het Omgevingsbesluit van de regeling voor advies en instemming bij een aanvraag om een omgevingsvergunning in de Noordzee; en
  • • 
    correcties van administratieve bepalingen in het Omgevingsbesluit over het geluidregister en de saneringslijst.

3.4    Actualisering in verband met wijzigingen van andere regelgeving

De vier AMvB's zijn gepubliceerd in 2018. Met het in 2020 gepubliceerde Invoeringsbesluit Omgevingswet en een in 2021 gepubliceerd verzamelbesluit (Stb.

2021, 200) is het stelsel waar nodig geactualiseerd in verband met wijzigingen in de regelgeving die in de tussentijd hebben plaatsgevonden. Ook zijn recente wijzigingen van regelgeving als 'dubbelbesluit' vormgegeven, waarbij beleidsrijke wijzigingen zowel in de bestaande regelgeving als in nieuwe stelsel zijn doorgevoerd. Toch blijken in verband met enkele van die tussentijdse wijzigingen nog aanpassingen nodig te zijn.

Dit betreft:

  • • 
    vervallen van milieuregels over pelsdierhouderij in het Bal, het Bkl en de bruidsschat als gevolg van de versnelde invoering van het verbod op pelsdierhouderij in verband met Covid-19;3
  • • 
    aanpassen van een verwijzing in het Bbl in verband met de Alcoholwet, die per 1 juli 2021 de Drank- en Horecawet heeft vervangen;
  • • 
    aanpassen van het Bal aan een recente wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer op het gebied van teerhoudend asfalt;4
  • • 
    aanpassen van verwijzingen naar begrippen in de Regeling voertuigen in het Bal, het Besluit beheer autobanden en Besluit beheer autowrakken, omdat die begrippen sinds 1 september 2020 een andere grondslag in de Wegenverkeerswet 1994 kennen;
  • • 
    actualisering van verwijzingen naar NEN-normen in de bruidsschat.

3.5    Technische verbeteringen

De bepaling in het Omgevingsbesluit die de mede-handhavingstaken voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit regelt bij bepaalde milieubelastende activiteiten waarbij gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden gebruikt bleek bij nader inzien gebaseerd op de verkeerde grondslag en is in dat licht verplaatst.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om in het Bal enkele ondergeschikte verbeteringen in de regelgeving voor milieubelastende activiteiten aan te brengen.

4. Verhouding tot hoger recht

De grondslag voor deze AMvB vormt de Omgevingswet, zoals aangevuld door de Invoeringswet Omgevingswet en de aanvullingswetten bodem, geluid, grondeigendom en natuur. Enkele bepalingen vinden hun grondslag in andere wetten, omdat zij eerdere wijzigingen in de op grond van die wetten vastgestelde AMvB's corrigeren of omissies oplossen. Het gaat om de Wegenverkeerswet 1994, de Wet bodembescherming, de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken en de Wet milieubeheer.

5. Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)

Dit besluit bevat vooral technische verbeteringen en verduidelijkingen. Die verbeteringen hebben slechts als gevolg dat gebruikers na inwerkingtreding minder tijd kwijt zullen zijn op het moment dat zij een artikel toepassen dan wanneer de onvolkomenheid niet zou zijn hersteld.

Het herstel van omissies leidt ertoe dat onbedoelde en onvoorziene gevolgen van die omissies niet optreden. Dit voorkomt ongewenste gevolgen van de overgang naar het nieuwe stelsel. Het voorkomt ook gedoogsituaties die anders waarschijnlijk zouden zijn ontstaan. Voorbeelden daarvan zijn dat de regels van het Bal voor autobergingsbedrijven en pechhulp per abuis ook zien op pechhulp langs de weg en dat de regels in het Bkl per abuis zouden leiden tot het laten vervallen van bestaande maatwerkvoorschriften voor traditioneel schieten.

Actualisering is vaak ook een technische kwestie. In een van de eerdergenoemde gevallen is actualisering nodig om de bedoelde gevolgen van een wijziging in een ministeriële regeling te laten voortbestaan, omdat de regel in het nieuwe stelsel op AMvB-niveau wordt gesteld.

6.    Uitvoering, toezicht en handhaving

De hier opgenomen technische verbeteringen en verduidelijkingen dragen bij aan de uitvoerbaarheid van het stelsel voor uitvoerende bestuursorganen, voor de normadressaat van regels over activiteiten en voor toezichthouders en handhavers. Dit besluit bevat op het gebied van toezicht of handhaving geen materiële wijzigingen.

7.    Financiële gevolgen

Het behoeft geen uitleg dat de correctie van verschrijvingen en het verwijderen van inconsistenties geen directe financiële gevolgen heeft. Wel zullen besparingen optreden omdat gebruikers van de wetgeving na inwerkingtreding minder tijd kwijt zullen zijn op het moment dat zij een artikel toepassen waarin een onvolkomenheid zat. Bij de meer inhoudelijke wijzigingen wordt waar nodig in het artikelsgewijze deel van de toelichting ingegaan op de gevolgen. Er zijn geen wijzigingen met significante gevolgen.

Kosten voor kennisneming van de wijzigingen zullen worden weggenomen doordat snel een geconsolideerde versie zal worden aangeboden via het Informatiepunt Leefomgeving. Ook nu al zijn geconsolideerde versies onmisbaar voor kennisneming van de AMvB's.

Opgemerkt wordt dat eventuele besparingen niet kunnen worden betrokken bij financiële berekeningen over de kosten en opbrengsten van de stelselherziening. Bij dergelijke berekeningen is immers uitgegaan van de beoogde werking van de regelgeving en is geen rekening gehouden met onvolkomenheden.

8.    Evaluatie

Deze wijzigingen vergen geen aparte evaluatie. Evaluatie vindt plaats als onderdeel van de evaluatie van het stelsel van de Omgevingswet.

9. Advies en consultatie

Op grond van artikel 23.4, eerste lid, van de Omgevingswet wordt eenieder in de gelegenheid gesteld om gedurende een periode van ten minste vier weken langs elektronische weg opmerkingen te maken over het ontwerp van een AMvB. Deze internetconsultatie heeft plaatsgevonden in de periode 16 juli tot 27 augustus 2021.

Voorhang van dit besluit bij beide Kamers van de Staten-Generaal is op grond van artikel 23.5, derde lid, van de Omgevingswet niet vereist. Dit besluit bevat zoals beschreven in hoofdstuk 1 slechts wijzigingen van ondergeschikte betekenis die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving of die strekken tot uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen.

[PM Verder uitwerken na afloop van de consultatietermijn]

10. Overgangsrecht en inwerkingtreding

Het overgangsrecht voor het stelsel is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet, het bijbehorende Invoeringsbesluit Omgevingswet, en in de aanvullingswetten en -besluiten. Een deel van de wijzigingen in voorliggend besluit corrigeert omissies in dat overgangsrecht. Omdat dit besluit wijzigingen van ondergeschikte betekenis bevat, waarbij onvolkomenheden worden opgelost of de regelgeving onder de Omgevingswet in lijn wordt gebracht met het daarvoor geldende recht, is aanvullend overgangsrecht vrijwel niet nodig. In artikel XV van dit besluit is voor één onderdeel aanvullend overgangsrecht opgenomen.

Dit besluit zal op dezelfde dag in werking treden als de Omgevingswet. De hoofdlijn is dat eerst de vier basisbesluiten, dan het Invoeringsbesluit Omgevingswet, dan de vier aanvullingsbesluiten en vervolgens een aantal wijzigingsbesluiten in werking treden die inmiddels gepubliceerd zijn of waarvan de voorbereiding vergevorderd is. Daarna treden de meeste artikelen van dit besluit in werking. Het bouwt dus voort op een tussenversie van de vier AMvB's die als zodanig niet gepubliceerd is in het Staatsblad. Deze tussenversie is beschikbaar via het Informatiepunt Leefomgeving.5 Nadat de wijzigingen door dit verzamelbesluit zijn doorgevoerd, zullen op dezelfde dag nog andere inhoudelijke wijzigingsbesluiten in werking treden, die weer voortbouwen op de AMvB's zoals die zijn gewijzigd door dit besluit.

De wijzigingen in de bruidsschat zullen overigens in werking treden voorafgaand aan het onderdeel van het Invoeringsbesluit Omgevingswet dat regelt dat de bruidsschat opgenomen wordt in de omgevingsplannen van de gemeenten en de waterschapsverordeningen van de waterschappen. Zodra de bruidsschat is gegeven, kan het Rijk deze niet meer wijzigen.

Om de volgorde van inwerkingtreding correct te kunnen laten verlopen is voorzien in inwerkingtreding op een bij koninklijke besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen en onderdelen van artikelen verschillend kan worden bepaald. Dat koninklijke besluit zal overigens hetzelfde koninklijke besluit zijn dat zorgt voor de inwerkingtreding van de andere AMvB's die onderdeel uitmaken van het stelsel.

II Artikelsgewijs

Met dit besluit zijn verschillende redactionele wijzigingen aangebracht in het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet, het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken, het Bal, het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, het Besluit bodemkwaliteit, het Bbl, het Bkl, het Besluit van 14 september 2020 houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties, het Invoeringsbesluit Omgevingswet en het Omgevingsbesluit. Het gaat bijvoorbeeld om de uniformering van begrippen, het gebruik van symbolen en meeteenheden en de volgorde van werkwoorden.

ARTIKEL I (Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet) [artikel 11a.2, eerste lid, Wet milieubeheer]

Onderdeel A en B (artikelen II, onderdelen D en J, aanhef, Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet)

In artikel II, onderdelen D en J, aanhef, van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Stb. 2021, 98) waren per abuis onjuiste verwijzingen opgenomen. Met het vervangen van "bijlage XIIIa" door "bijlage XlIIb" wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel C (artikel VII, onderdeel J, Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet)

In artikel VII, onderdeel J, van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Stb. 2021, 98) is een aantal bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit geschrapt, omdat zij na de inwerkingtreding van de Omgevingswet in het nieuwe stelsel geen betekenis meer zouden hebben, waaronder artikel 66. Hierbij is over het hoofd gezien dat het tweede lid van dat artikel nog wel betekenis houdt voor de praktijk en derhalve niet kan worden gemist. Alleen het eerste lid dient dus te worden geschrapt. De onderhavige wijziging voorziet daarin.

ARTIKEL II (Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet) [artikel 4.3, eerste lid, Ow]

In artikel II is een artikelonderdeel uit het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet (Stb. 2020, 557) waarbij artikel 4.5, derde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt gewijzigd geherformuleerd. Achtergrond hiervan is dat in de oorspronkelijke tekst van het artikelonderdeel per abuis de in artikel 4.5, vierde lid, van het Bbl genoemde artikelen als aangrijppunt voor de wijzigingsopdracht zijn gehanteerd, waardoor deze niet uitvoerbaar is. Door nu overeenkomstig de bedoeling aan te sluiten bij de in artikel 4.5, derde lid, van het Bbl genoemde artikelen is dit gebrek hersteld. Daarmee wordt ook bereikt dat een wijziging van artikel 4.5, derde lid, van het Bbl in het Besluit van 2 maart 2021, houdende aanpassing van het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met het regelen van de veiligheidscoördinator directe omgeving en enkele andere wijzigingen (Stb. 2021, 147, zie artikel I, onder M, van dat besluit), kan worden geëffectueerd. Bij dat besluit is er ten onrechte vanuit gegaan dat met de wijziging van artikel 4.5, derde lid, van het Bbl bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet het beoogde effect was bereikt en is daarop voortgebouwd.

ARTIKEL III (Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken) [artikel 2, eerste lid, Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken en de artikelen 16.139, eerste lid, juncto 22.18, vierde lid, Ow]

In dit artikel worden in de onderdelen 1 en 2 drie soorten besluiten uit de geluidregelgeving aangewezen als categorieën van beperkingenbesluiten waarop de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb) van toepassing is:

  • 1. 
    het besluit van het bevoegd gezag om geen of minder geluidwerende maatregelen aan een geluidgevoelig gebouw te treffen (artikel 2.43, eerste lid, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 3.53, derde en vierde lid, onder a tot en met c, van het Bkl),
  • 2. 
    het besluit van het bevoegd gezag om een besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen aan een geluidwerend gebouw te wijzigen in een besluit om geen geluidwerende maatregelen aan dat gebouw te treffen (artikel 2.43, eerste lid, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 3.54 van het Bkl),
  • 3. 
    door het bevoegd gezag gesteld maatwerkvoorschrift bij wijziging van een gebruiksfunctie van een bouwwerk of een gedeelte daarvan inhoudende dat de waarde, bedoeld in artikel 5.23, eerste lid, van het Bbl, wordt versoepeld tot ten hoogste 38 dB (artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 5.23a, aanhef en onder b, van het Bbl).

Bij het besluit, bedoeld onder 1, beslist het bevoegd gezag om geen of minder geluidwerende maatregelen te treffen wegens zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard of als een eigenaar van een geluidgevoelig gebouw niet meewerkt aan het onderzoek naar de geluidbelasting of niet meewerkt aan het treffen van geluidwerende maatregelen (artikel 3.53 van het Bkl).

Bij het besluit, bedoeld onder 2, wordt een besluit om geluidwerende maatregelen te treffen, gewijzigd in een besluit om geen maatregelen te treffen, namelijk wanneer de eigenaar een door hem verleende toestemming tot het treffen van maatregelen intrekt, of de voor het treffen van de maatregelen noodzakelijke medewerking niet verleent (artikel 3.54 van het Bkl), geldt op grond van tabel 3.53 in artikel 3.53, eerste lid, van het Bkl

Voor de besluiten, bedoeld onder 1 en 2, betekent dit dat de geluidbelasting in geluidgevoelige ruimten van het gebouw hoger kan zijn dan de binnenwaarde die geldt op grond van tabel 3.53 in artikel 3.53, eerste lid, van het Bkl. Deze besluiten worden genomen in situaties gedefinieerd in artikel 3.52 van het Bkl, bijvoorbeeld volgend op een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds voor een industrieterrein, provinciale weg, rijksweg of een besluit tot aanleg of wijziging van een (spoor)weg zonder geluidproductieplafonds en bij de sanering van verkeerslawaai (§ 12.1.6,

Sanering geluid door infrastructuur gemeente, waterschap en provincie, van het Bkl). Onder de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer moest een vergelijkbaar type besluit als het besluit, bedoeld onder 1 en 2, de vervallenverklaring, worden ingeschreven in de openbare registers bij het Kadaster. Het recht op geluidwerende maatregelen vervalt met de besluiten, bedoeld onder 1 en 2, en dat geldt ook voor een nieuwe eigenaar van het gebouw. Alleen als zich een situatie voordoet waarin opnieuw een bevoegd gezag een besluit moet nemen over geluidwerende maatregelen, kan een eigenaar weer in aanmerking komen voor geluidwerende maatregelen. In het vervallen van de hier bedoelde bepalingen uit de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aanleiding om voor deze besluiten op grond van de artikelen 3.53 en 3.54 van het Bkl de plicht tot het aanbieden daarvan aan het Kadaster ter inschrijving in de openbare registers bij het Kadaster, bedoeld in artikel 15 van de Wkpb, van toepassing te verklaren door de aanwijzing van deze besluiten in de bijlage bij artikel 2 van het Aanwijzingsbesluit Wkpb.

Bij het besluit, bedoeld onder 3, gaat het om een maatwerkvoorschrift waarbij een hoger geluidniveau in een geluidgevoelig gebouw wordt toegestaan dan de in artikel 5.23, eerste lid, van het Bbl opgenomen waarde van 33 dB. Deze mogelijkheid bestaat alleen bij wijziging van een gebruiksfunctie van een bestaand bouwwerk of een gedeelte daarvan. Gedacht is aan situaties waarbij panden zoals kantoorpanden of winkelpanden worden getransformeerd naar woningen. Onder het Bouwbesluit 2012 gold in deze situaties het "rechtens verkregen niveau", maar dit was van rechtswege van toepassing zonder dat in een concreet geval voor de vastlegging van dat niveau een afzonderlijk besluit was vereist. Het werd dus ook niet ingeschreven in de openbare registers bij het Kadaster en was vaak moeilijk te achterhalen. Met een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 5.23a, aanhef en onder b, van het Bbl wordt nu wel in een afzonderlijke besluitfiguur voorzien. Daarmee kan in een geluidgevoelig gebouw meer geluid worden toegestaan dan in artikel 5.23, eerste lid, van het Bbl is voorgeschreven, tot een maximum van 38 dB. Een maatwerkvoorschrift is dus een besluit voor een specifieke woning, met rechtsgevolg voor nieuwe eigenaren en een beperking van het woongenot. Verder werkt de versoepelde binnenwaarde uit het maatwerkvoorschrift door bij latere besluiten over geluid van wegen, spoorwegen of industrieterreinen (artikel 3.52 van het Bkl). De geluidgevoelige gebouwen waarvoor zo'n maatwerkvoorschrift is afgegeven, worden dan aan de binnenwaarde van 41 dB (tabel 3.53 van het Bkl) getoetst om te zien of geluidwerende maatregelen nodig zijn. Daarom wordt het wenselijk gevonden om voor de kenbaarheid van een dergelijk besluit het besluit nu als beperkingenbesluit onder de werking van de Wkpb te brengen door het aan te wijzen als beperkingenbesluit in de bijlage bij artikel 2 van het Aanwijzingsbesluit Wkpb.

In onderdeel 3 van dit artikel is een viertal soorten gedoogplichten aangewezen als categorieën van beperkingenbesluiten waarop de Wkpb van toepassing is. Het gaat hier om gedoogplichten op grond van de artikelen 10.13, eerste en tweede lid, 10.14 en 10.15 van de Omgevingswet. De aanwijzing van deze categorieën beperkingenbesluiten voorziet (gedeeltelijk) in de vervanging van de aanwijzing van de categorieën van beperkingenbesluiten op grond van de artikelen 2, vijfde lid, 3, tweede lid, en 5 van de Belemmeringenwet Privaatrecht zoals die in het Aanwijzingsbesluit Wkpb was opgenomen. De Belemmeringenwet Privaatrecht is bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet ingetrokken. Eerder is bij artikel 5.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet ter vervanging van deze categorieën beperkingenbesluiten al voorzien in de aanwijzing van gedoogplichten op grond van artikel 10.21 van de Omgevingswet als opvolgende categorie van aangewezen beperkingenbesluiten. Gebleken is echter dat die vervanging te beperkt is geweest, omdat in een aantal bijzondere wetten waarop onder het recht voor de Omgevingswet de gedoogplichten, bedoeld in de artikelen 10.13, 10.14 en 10.15, waren terug te voeren, de bepalingen van de Belemmeringenwet Privaatrecht van toepassing werden verklaard. Deze gedoogplichten vielen via deze koppeling onder de aangewezen categorieën beperkingenbesluiten op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht en moeten met het oog op het continueren van de kenbaarheid daarvan onder de Omgevingswet ook als beperkingenbesluit worden aangewezen onder vermelding van hun nieuwe wettelijke grondslag. Onderdeel 3 van dit artikel voorziet hierin.

ARTIKEL IV (Besluit activiteiten leefomgeving)

In het opschrift van de artikelen is tussen vierkante haken [...] aangegeven wat de grondslag in de Omgevingswet is als dat een ander artikel is dan artikel 4.3. Artikel 4.3 is alleen genoemd als grondslag voor wijzigingen van het Bal als deze nader is ingekleurd of gespecificeerd.

Onderdeel A (artikel 3.25, derde lid, Bal) [artikel 5.1, tweede lid, Ow]

De verlettering uit het Invoeringsbesluit Omgevingswet van artikel 3.25, eerste lid, is niet doorgevoerd in het derde lid. Deze omissie is hersteld.

Onderdeel B (artikel 3.49 Bal)

Gebleken is dat artikel 3.49 van het Bal onbedoeld tot onlogische en ongewenste situaties leidt indien de enige milieubelastende activiteit die in afdeling 3.3 is aangewezen de Seveso-inrichting is, en deze in samenloop met een andere milieubelastende activiteit uit afdelingen 3.4 tot en met 3.11 wordt verricht. Voor de beide activiteiten tezamen gelden dan geen algemene regels naast de algemene regel aangewezen in artikel 3.52 (dat betreft algemene regels voor Seveso-inrichting en benzineterminal). Ook algemene regels die bij andere complexe bedrijven in paragrafen

3.3.2 tot en met 3.3.14 wel worden aangewezen gelden dus niet. Dat betreft onder andere algemene regels over PRTR, zeer zorgwekkende stoffen, emissies in de lucht en geluid op industrieterreinen.

In de meeste gevallen is er bij een Seveso-inrichting sprake van samenloop met een andere activiteit uit afdeling 3.3 en doet bovenbeschreven probleem zich biet voor. Bij de andere activiteiten uit afdeling 3.3 is namelijk per activiteit beschouwd welke algemene regels ook voor het complexe bedrijf moeten gelden, en zij met name de algemene regels die een belangrijke rol spelen bij de implementatie van Europeesrechtelijke verplichtingen van toepassing verklaard. Bij de Seveso inrichting kon een dergelijke beschouwing niet plaatsvinden, omdat niet op voorhand duidelijk is met welke andere milieubelastende activiteiten de Seveso inrichting samen kan gaan. Dit leidt tot de hiervoor bedoelde onlogische en ongewenste situatie. Dit kan met een voorbeeld worden geïllustreerd:

Indien een Seveso-inrichting samen gaat met paragraaf 3.3.6 Basismetaal gelden naast de algemene regels voor de Seveso-inrichting ook de algemene regels aangewezen in artikel 3.68 - de algemene regels over eindonderzoek bodem, PRTR, zeer zorgwekkende stoffen, emissies in de lucht en geluid op industrieterreinen.

Indien geen sprake is van basismetaal maar van metaalproductenindustrie uit paragraaf 3.4.4 gelden de algemene regels van artikel 3.109, waaronder de bovengenoemde algemene regels die een belangrijke rol spelen bij de implementatie van Europeesrechtelijke verplichtingen.

Als echter de metaalproductenindustrie samen zou gaan met uitsluitend de Seveso-inrichting zouden voor zover het de Seveso inrichting betreft die algemene regels niet gelden. Dat is onlogisch en vanuit het oogpunt van implementatie ook ongewenst.

Met de aanpassing van artikel 3.49 wordt deze onbedoelde situatie weggenomen.

Onderdelen C, D, F en G (artikelen 3.128, eerste lid, onder d,3.131, 3.200, tweede lid, onder d en 3.204a Bal)

Op 25 december 2020 is de Wet tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb. 2020, 555) in werking getreden. Als gevolg van die wet is "het houden, doden of doen doden van een pelsdier" met ingang van 8 januari 2021 verboden. Dit vergt ook aanpassing in het Bal, waaronder de wijziging van het begrip landbouwhuisdier. In de begripsbepaling van het landbouwhuisdier komt dieren voor de productie van pels te vervallen.

Met de Wet verbod pelsdierhouderij is het maken van voer voor pelsdieren niet als zodanig verboden. Omdat in de begripsomschrijving van landbouwhuisdier "pels" komt te vervallen, heeft dit tot gevolg dat het maken van voedingsmiddelen voor pelsdieren niet langer als milieubelastende activiteit wordt aangemerkt. Een rechtvaardiging daarvoor kan niet in de Wet verbod pelsdierhouderij worden gevonden. Met de invoeging van "en dieren die worden gehouden voor hun pels" in artikel 3.128, eerste lid, onder d, wordt dit voorkomen.

Daarnaast komt in artikel 3.200, tweede lid, onder d, "met uitzondering van pelsdieren" te vervallen. De in dat artikel opgenomen uitzondering is niet meer relevant gelet op de Wet verbod pelsdierhouderij. Hetzelfde geldt voor het overgangsrecht opgenomen in artikel 3.204a, zodat die bepaling ook komt te vervallen.

Onderdeel E (artikel 3.185, derde lid, onder y, Bal)

In artikel 1.1, onderdeel EJ, onder i, van het Invoeringsbesluit (Stb. 2020, 400) is bepaald dat in artikel 3.185, derde lid, onder aa Bal "bij een autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf als" wordt vervangen door "als dat opslaan gebeurt bij het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen". In artikel 3.185, derde lid, onder aa, van het Bal zoals gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2018, 293) ontbreekt echter de zinsnede die vervangen dient te worden. In plaats daarvan wordt gesproken over "bij een activiteit". Omdat sprake was van een onjuist aangrijppunt bij de wijzigingsopdracht, was deze niet uitvoerbaar. Onderdeel aa van artikel 3.185, derde lid, Bal is inmiddels verletterd tot onderdeel y (artikel I, onderdeel H, onder 3, van het Aanvullingsbesluit bodem (Stb. 2021, 98). Met deze wijziging wordt dit gebrek in het Bal hersteld.

In onderdeel b van artikel 3.265, eerste lid, Bal is toegevoegd "op een andere locatie dan de locatie van de gestrande automobilist". Dit is toegevoegd omdat de inhoudelijke voorschriften van paragraaf 4.22 in het geheel niet geschikt zijn voor reparatie langs de weg, waaronder de voorschriften over een bodembeschermende voorziening, eisen omtrent afvalwater, bodemonderzoeken, enzovoorts. Daarnaast is dit toegevoegd ter verduidelijking van de informatieverplichting als bedoeld in artikel 3.267 Bal. In dat artikel is bepaald dat degene die de milieubelastende activiteit verricht, vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag.

In geval van pechhulp langs de weg is het niet logisch dat dit vier weken van tevoren informatie moet worden verstrekt. Met deze toevoeging is verduidelijkt dat spoedeisende reparatie langs de weg niet onder deze aanwijzing valt, maar wel de reparatiewerkzaamheden elders wel.

Onderdeel I (artikel 3.270, tweede lid, Bal) [artikel 4.3 Ow]

In onderdeel G is de module lucht aangezet voor paragraaf 3.8.2 Brandstoffenhandel en tankopslagbedrijf. Dit is nodig omdat er relevante emissies naar de lucht kunnen voorkomen.

Onderdeel J (artikelen 4.35, 4.37, 4.46, 4.56, 4.59 en 4.451 Bal)

Dit is een wetstechnische wijziging.

Onderdeel K (artikel 4.63, tweede lid, onder c, Bal) [artikel 4.3 Ow]

In onderdeel K wordt in artikel 4.63, tweede lid, onder c, "stoomketels" vervangen door "ketels", omdat hieronder niet alleen stoomketels, maar ook heetwaterketels moeten worden begrepen. Hiermee wordt bovendien de consistentie vergroot, omdat in de paragrafen over stookinstallaties (zoals paragraaf 4.126) onder het begrip "ketels" stoom- en heetwaterketels worden begrepen. Afvalverbrandingsinstallaties zijn in het algemeen uitgerust met een stoomketel, maar omdat er steeds meer warmte aan stadsverwarmingsinstallaties wordt geleverd, zullen er mogelijk in de toekomst ook installaties komen met uitsluitend een heetwaterketel. Door nu aan te sluiten bij de paragrafen over stookinstallaties wordt voorkomen dat er een leemte ontstaat.

Onderdelen L, N en R (artikelen 4.65, 4.73a (nieuw) en 4.96a (nieuw) Bal)

Paragraaf § 4.4 Bal (Afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie) implementeert de richtlijn industriële emissies. Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift over deze paragraaf kan alleen aanvullende maatregelen bevatten. Hierop gelden voor specifieke artikelen uitzonderingen. De beperkingen op deze uitzonderingen worden nu geplaatst achter de artikelen waar ze betrekking op hebben. Dit zorgt voor een geharmoniseerde aanpak, in lijn met andere bepalingen, zoals artikel 4.31 Bal.

De beperking van artikel 4.73a was toegevoegd in een wijziging van artikel 4.65 Bal in verband met de implementatie van de conclusies over de beste beschikbare technieken voor afvalverbranding.6 Voor de toelichting op dit artikel 4.73a wordt daarom verwezen naar de toelichting bij de wijziging van de artikelen 4.65 en 4.74 Bal. De beperking van artikel 4.96a was al opgenomen in artikel 4.65 van het oorspronkelijke, in 2018 gepubliceerde Bal (Stbl. 2018, 293).

Onderdeel M (artikel 4.70, eerste lid, onder c, Bal) [artikel 4.3 Ow]

In onderdeel M is de bemonsteringsplicht gecompleteerd. Voor alle stoffen waaraan in tabel 4.68 emissiegrenswaarden worden gesteld, geldt nu ook een bemonsteringsplicht.

Onderdeel O (artikel 4.77, tweede lid, Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel P (artikel 4.81 Bal) [artikel 4.3 Ow]

In artikel 4.81 worden periodieke metingen voorgeschreven. In het tweede en derde lid werd abusievelijk verwezen naar artikel 4.80 van het Bal, dat over continue metingen gaat.

Onderdeel Q (artikel 4.88, eerste lid, Bal) [artikel 4.3 Ow]

In artikel 4.88, eerste lid, was abusievelijk "uurgemiddelden" opgenomen in plaats van "halfuurgemiddelden". Omdat bij afvalverbranding halfuurgemiddelden getoetst moeten worden aan de emissiegrenswaarden (artikel 4.88, tweede lid), is hier sprake van een verschrijving.

Onderdeel S (artikel 4.130, tweede en derde lid, Bal) [artikel 4.3 Ow]

In artikel 4.130, tweede en derde lid, werd abusievelijk bepaald dat als er voor PAKs of totaal stof een erkende maatregel was toegepast, niet gemeten hoefde te worden voor NOx, SO2 en VOS. Deze omissie is hersteld.

Onderdeel T (artikel 4.147, tweede lid, Bal)

In het tweede lid wordt "is" toegevoegd. Dit was per abuis niet opgenomen.

Onderdelen U, V en W (artikelen 4.185, eerste lid, 4.197, eerste lid, 4.200, derde lid, en 4.257, derde lid, en tabel 4.197 Bal) [artikel 4.3 Ow]

De artikelen 4.185, eerste lid, 4.197, eerste lid, 4.200, derde lid, en 4.257, derde lid, en tabel 3.197 gaan over het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van etsen en beitsen van metalen. Elektrolytisch en stroomloos zijn de processen die bij etsen en beitsen gebruikt worden. Om verwarring te voorkomen en het artikel beter leesbaar te maken wordt het ’elektrolytisch en stroomloos' weggelaten.

Onderdelen X, Y en Z (artikelen 4.268, eerste lid, 4.269, onder b, en 4.270, onder a,

Bal) [artikel 4.3 Ow]

Artikel 4.268 geeft aan wanneer in ieder geval wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde. Eén van de manieren waarop kan worden voldaan aan de emissiegrenswaarde, is het toepassen van een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter vanaf lasklasse III. De lasklassen V, VI en VII ontbraken. Deze omissie is nu hersteld. Bovendien zijn de opsommingen in de artikelen 4.268 tot en met 4.270 van het Bal, verduidelijkt.

Er zijn drie manieren waarop in ieder geval aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voldaan voor totaal stof. In ieder geval wordt voldaan:

  • 1. 
    als "per jaar niet meer dan 6.500 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse III en niet meer dan 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse V,

VI    en VII, waarbij roestvast staal wordt gelast met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of andere materialen worden gelast met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad";

  • 2. 
    als "de afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met

VII    wordt gerecirculeerd" of

  • 3. 
    als "de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider of een geschikt elektrostatisch filter worden gevoerd bij laswerkzaamheden van klasse III, IV, V, VI en VII.".

De opsommingen in de artikelen 4.269 en 4.270 waren abusievelijk vormgegeven als cumulatief. Verduidelijkt wordt dat een bedrijf op verschillende manieren kan voldoen: door weinig lastoevoegmateriaal te gebruiken waardoor de emissie als niet relevant wordt beschouwd, door recirculatie toe te passen of door een nageschakelde techniek toe te passen.

Onderdeel AA (artikel 4.283 Bal) [artikel 4.3 Ow]

Ingevolge artikel 4.283, zoals het luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, diende aan alle drie de eisen te worden voldaan. Echter, indien aan de eis onder a (gebruik vloeimiddelen <100 kg/jaar) is voldaan, hoeft niet aan de eisen onder b en c te worden voldaan. Indien niet aan de eis onder a is voldaan, moet aan de eisen opgenomen onder b en c worden voldaan.

Onderdeel AB (artikel 4.299 Bal) [artikel 4.3 Ow]

Het opschrift van het artikel is gewijzigd om het beter in lijn te brengen met de inhoud van het artikel zelf en om verwarring te voorkomen. Het opschrift luidde eerder "lucht: emissies bij het spaanloos of verspanend bewerken of het mechanisch afwerken van metalen", maar het vierde lid gaat ook over het thermisch bewerken van metalen. Dit ongewijzigd laten, heeft het risico dat iemand die thermisch metalen bewerkt dit artikel overslaat op grond van het opschrift, en dan mist dat de emissies door een gefilterde afscheider moeten.

Onderdeel AC (artikel 4.402, tweede lid, onder d, Bal)

Als gevolg van de op 25 december 2020 in werking getreden Wet tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb. 2020, 555), wordt het begrip landbouwhuisdier gewijzigd. Deze wijziging wordt ook doorgevoerd in artikel 4.402, tweede lid, onder d, Bal. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij onderdelen C,

D, F en G.

Onderdeel AD (artikel 4.440 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AE (artikel 4.658 Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen van symbolen en meeteenheden in het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdeel AF (artikel 4.1039 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel AG (artikel 4.1198 Bal)

Dit is een wetstechnische wijziging.

Onderdeel AH (artikel 4.1258, tweede lid, Bal)

Met deze wijziging wordt een verkeerde verwijzing hersteld. In artikel 4.1258, tweede lid werd namelijk ten onrechte verwezen naar onderdeel d van het eerste lid (de afleverbon). Die afleverbon verandert natuurlijk per partij. De vermelding in het tweede lid is derhalve zonder inhoudelijke betekenis, omdat die afleverbon per definitie gekoppeld is aan de unieke partij en dus niet al eerder kan zijn verstrekt.

Onderdeel AI (artikel 4.1326, derde lid, Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AJ (artikel 4.1343, eerste lid, Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AK (artikel 5.7k Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AL (artikel 6.16, derde lid, onder c en d, Bal)

Hoofdstuk 6 van het Bal bevat regels over activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk anders dan de Noordzee. In artikel 6.16 van dat besluit is het toepassingsbereik van paragraaf 6.2.1 van dat besluit, die gaat over bouwwerken, werken en objecten, nader bepaald. In artikel 6.16, eerste en tweede lid, zijn beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam aangewezen waarvoor de regels van de paragraaf gelden. Het derde en het vierde lid bevatten daarop een aantal uitzonderingen.

Gebleken is dat in het derde lid pijpleidingen waarvoor een vergunningplicht geldt op grond van artikel 94 of 95 van het Mijnbouwbesluit abusievelijk niet waren uitgezonderd als object waarvoor de regels over beperkingengebiedactiviteiten in de hiervoor genoemde paragraaf gelden, zoals dit voor mijnbouwinstallaties wel al was gebeurd. Het gaat hier om de voortzetting van de afbakening tussen regels op grond van de waterwetgeving en de mijnbouwwetgeving zoals die onder het recht voor de Omgevingswet gold op grond van artikel 6.12, onder d, van de Waterwet.

Als gevolg van deze omissie overlapte voor bovengenoemde pijpleidingen het vergunningstelsel voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk op grond van hoofdstuk 6 van het Bal, waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag is, met het vergunningstelsel voor deze pijpleidingen op grond van het Mijnbouwbesluit, waarvoor de Minister van Economische Zaken en Klimaat bevoegd gezag is. Met de wijziging in onderdeel AL, onder 2 (toevoeging onderdeel e), zijn deze pijpleidingen alsnog uitgezonderd van het vergunningstelsel voor de hiervoor genoemde beperkingengebiedactiviteiten. Onderdeel AL van dit besluit bevat een vergelijkbare wijziging van artikel 7.16, derde lid, van het Bal. In samenhang met deze wijzigingen is bij onderdeel AP van dit besluit de vergunning op grond van artikel 94 of 95 van het Mijnbouwbesluit als mer-(beoordelings)plichtig besluit aangewezen. Daarmee is ook bij die aanwijzing het recht zoals dat voor de Omgevingswet gold voortgezet. Voor de toelichting hierop wordt verder verwezen naar de toelichting op onderdeel AP.

De wijziging in onderdeel AL onder 1 (herformulering onderdelen c en d), is wetstechnisch van karakter en behelst feitelijk alleen de omkering van de bestaande onderdelen c en d. Door deze wijziging heeft artikel 6.16, derde lid, dezelfde opbouw gekregen als het vergelijkbare artikel 7.16, derde lid, van het Bal. Binnen de stelselsystematiek is de volgorde die in dat laatste artikellid is gehanteerd de juiste.

Onderdelen AM en AN (artikelen 7.8, onder c, en 7.9 onder d, en 7.10, eerste lid, Bal)

In de artikelen 7.8, onder c, en 7.9 onder d, en 7.10, eerste lid, Bal is ingevoegd dat voor de aanduiding van de locatie naast het adres ook de coördinaten doorgegeven kunnen worden. Bij activiteiten in de Noordzee zal immers veelal geen adres beschikbaar zijn.

Onderdeel AO (artikel 7.13, aanhef, Bal)

Dit zijn redactionele wijzigingen waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen in het Bal.

Onderdeel AP (artikel 7.16, derde lid, onder d, Bal)

Hoofdstuk 7 van het Bal bevat regels over activiteiten in de Noordzee. In artikel 7.16 van dat besluit is het toepassingsbereik van paragraaf 7.2.1 van dat besluit, die gaat over bouwwerken, werken en objecten, nader bepaald. In artikel 7.16, eerste en tweede lid, zijn beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam aangewezen waarvoor de regels van de paragraaf gelden. Het derde en het vierde lid bevatten daarop een aantal uitzonderingen.

Bij dit besluit is aan artikel 7.16, derde lid, een onderdeel e toegevoegd. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op de vergelijkbare wijziging van artikel 6.16, derde lid, van het Bal in onderdeel AL van dit besluit.

Onderdeel AQ (artikel 9.21, vierde lid, onder b Bal)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering in artikel 9.31 Bal.

Onderdeel AR (paragraaf 9.2.4 Bal)

Het opschrift van paragraaf 9.2.4 luidt "Andere beperkingengebiedactiviteiten bij hoofdspoorwegen". Het toepassingsbereik van deze paragraaf ziet echter ook op bijzondere spoorwegen. Dit volgt uit artikel 9.43 Bal. Dit wordt aangepast in het opschrift van deze paragraaf.

Onderdeel AS (artikel 11.6, tweede lid onder d, Bal)

Artikel 11.6, tweede lid, Bal geeft een limitatieve opsomming. Per abuis staat zowel in onderdeel d als onderdeel e het woord "en". In onderdeel d vervalt dit, zodat alleen in het voorlaatste onderdeel (onderdeel e) het woord "en" staat.

Onderdeel AT (artikel 11.74 Bal)

Omwille van de consistentie wordt voor de verwijzing naar de benelux-overeenkomst over jacht en vogelbescherming gebruik gemaakt van de verkorte aanduiding in de Omgevingswet.

Onderdeel AU (artikel 15.61 Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel AV (artikel 16.8, eerste lid, onder b, Bal)

Omdat het begrip "inrichtingsprogramma" is gedefinieerd in de Omgevingswet kan volstaan worden met de verkorte aanduiding.

Onderdeel AW (Bijlage I, onder A, Bal)

In Bijlage I onder A worden in de begripsomschrijvingen van autowrak en wrak van een tweewielig motorvoertuig, verwezen naar de termen bedrijfsauto, personenauto en bromfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Met ingang van 1 september 2020 bevat artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet echter geen delegatiebepaling meer ten behoeve van de Regeling voertuigen en zijn de termen bedrijfsauto, personenauto en bromfiets, alleen nog relevant voor de toepassing van het op artikel 71, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerde hoofdstuk 5 van de Regeling voertuigen. Om die reden wordt de verwijzing naar artikel 21, eerste lid, Wvw 1994 vervangen door een verwijzing naar artikel 71, eerste lid, van de Wvw 1994.

In de begripsomschrijving van dierenverblijf vervalt bovendien "of een ander bouwwerk voor het houden van pelsdieren". Ook vervalt in de begripsomschrijving van landbouwhuisdier "pels". Deze wijzigingen hebben betrekking op de Wet tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb. 2020, 555), die op 25 december 2020 in werking is getreden. Als gevolg van die wet is "het houden, doden of doen doden van een pelsdier" met ingang van 8 januari 2021 verboden. De begripsomschrijving van landbouwhuisdier is conform deze wijziging aangepast.

Daarnaast wordt in de begripsomschrijving van Seveso-inrichting "volledig" vervangen door "volledige". Hiermee wordt verduidelijkt dat de Seveso-inrichting over de volledige locatie gaat en niet alleen over het volledig beheer. Ook als er verschillende beheerders voor verschillende onderdelen zijn, behoort de gehele locatie tot de Seveso-inrichting.

Onderdeel AX (Bijlage II Bal)

Deze wijziging van bijlage II van het Bal is beleidsneutraal op het tijdstip waarop die in werking treedt. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wijziging van bijlage II van het Bal is de Activiteitenregeling milieubeheer gewijzigd. Het Bal wordt hier met die wijziging in overeenstemming gebracht.

Op het tijdstip waarop dit conceptbesluit in consultatie wordt gebracht, is de Activiteitenregeling milieubeheer technisch genotificeerd bij de Europese Commissie. De wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer houdt verband met een bevoegdheid van artikel 7 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen (Kra) om verdergaande beschermingsmaatregelen te nemen (i.c. stoffen als gevaarlijke afvalstof aan te wijzen zoals geïmplementeerd in artikel 1.1, dertiende lid, Wet milieubeheer).

Voor asfalt is het gehalte aan koolteer in het algemeen bepalend voor het onderscheid tussen gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval. Echter, op grond van de Activiteitenregeling milieubeheer wordt sinds 2019 enkel onderscheid gemaakt op basis van het gehalte aan PAK, omdat dit in bijna alle relevante laboratoria onderzocht kan worden. Teerhoudend asfalt bestaat voor een gedeelte uit koolteer, kortweg "teer" genoemd. Dit wordt geproduceerd door destructieve destillatie van steenkool. Voor het aanmerken van asfalt als "teerhoudend" hanteert Nederland als grenswaarde 75 mg/kg aan PAK's van de lijst in bijlage A, tabel 2, van de Regeling bodemkwaliteit, aangeduid als "PAK10". De partijen betrokken bij wegonderhoud hanteren deze grenswaarde om teerhoudend asfalt te identificeren, te administreren en gescheiden af te voeren met het oog op de voorgeschreven thermische reiniging. Sinds 2021 is via de al genoemde bevoegdheid in artikel 1.1, dertiende lid, van de Wet milieubeheer het gehalte aan koolteer losgelaten als het gaat om het onderscheid op basis van de genoemde PAK-norm vanwege het kenmerk "kankerverwekkendheid" op grond van bijlage III van de Kra. Deze norm wordt opgenomen in de Activiteitenregeling milieubeheer. Het Bal wordt daarmee vervolgens in overeenstemming gebracht.

Onderdeel AY (Bijlage III Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel AZ (Bijlage VII Bal)

Dit is een redactionele wijziging.

ARTIKEL V (Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer) [artikel 18, derde lid, Wegenverkeerswet 1994]

Met artikel VII van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet wordt een nieuw artikel 21a opgenomen in het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. In dat artikel wordt een aantal artikelen uit het Bkl opgesomd. In die opsomming ontbrak abusievelijk artikel 5.78i van het Bkl.

Door het toevoegen van artikel 5.78i van het Bkl wordt bewerkstelligd dat de verplichtingen uit deze bepaling - net zoals de overige regels voor geluid van wegen zonder geluidproductieplafonds die met het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet zijn toegevoegd aan het Bkl - uitsluitend gelden voor wegen met een verkeersintensiteit vanaf 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde. Deze ondergrens wordt in het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet generiek gehanteerd voor zowel besluitvorming over aanleg of wijziging van infrastructuur zonder geluidproductieplafonds als besluitvorming voor ruimtelijke ontwikkelingen nabij die infrastructuur. Redenen hiervoor zijn dat wegen met een verkeersomvang onder deze grens weinig geluid veroorzaken, de kans op schade aan de gezondheid laag is en het hanteren van deze ondergrens een aanzienlijke vermindering van de uitvoeringslasten oplevert (zie Stb. 2020, 557, p. 156).

ARTIKEL VI (Besluit beheer autobanden)

(artikel 1 Besluit beheer autobanden) [artikel 9.5.1 Wet milieubeheer]

In bijlage I bij het Bal, wordt via de definities van autowrak en wrak van een tweewielig motorvoertuig, verwezen naar de termen bedrijfsauto, personenauto en bromfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Met ingang van 1 september 2020 bevat artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet echter geen delegatiebepaling meer ten behoeve van de Regeling voertuigen en zijn de termen bedrijfsauto, personenauto en bromfiets, alleen nog relevant voor de toepassing van het op artikel 71, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerde hoofdstuk 5 van de Regeling voertuigen. Om die reden wordt de verwijzing naar artikel 21, eerste lid, Wvw 1994 vervangen door een verwijzing naar artikel 71, eerste lid, van de Wvw 1994. Na inwerkingtreding van het Invoeringsbesluit Omgevingswet, is eenzelfde wijziging noodzakelijk van het Besluit beheer autobanden en Besluit beheer autowrakken, waarin vanaf dat moment voor die termen ook naar artikel 21, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt verwezen.

ARTIKEL VII (Besluit beheer autowrakken)

(artikel 1 Besluit beheer autowrakken) [artikel 8.40 Wet milieubeheer]

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij het Besluit beheer autobanden.

ARTIKEL VIII (Besluit bodemkwaliteit)

Onderdelen A tot en met H (artikelen 1, 9, 10, 11, 12, 17, 19, 20, 23, 24 en 25 Besluit bodemkwaliteit) [artikel 91 Wet bodembescherming]

In het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Stb, 2021, 98) is het Besluit bodemkwaliteit aangepast. Daarbij is verzuimd om van de gelegenheid gebruik te maken om overal het begrip "Onze Ministers" te vervangen door het begrip "Onze Minister". Omdat de grondslag van het Besluit bodemkwaliteit in de Wet milieubeheer zit, zijn de begripsbepalingen uit artikel 1.1, eerste lid, van die wet van toepassing. "Onze Minister" is in de Wet milieubeheer gedefinieerd als Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

De medeondertekening is destijds in het Besluit bodemkwaliteit terechtgekomen in verband met de vaststelling van toepassingseisen voor grond en baggerspecie op landbouw- en natuurgronden.

Het toepassen van grond en baggerspecie op de bodem of in oppervlaktewater zal na de inwerkingtreding van de Omgevingswet worden geregeld in het Bal. Een groot deel van de bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit, dat op toepassen betrekking had, komt dan te vervallen. De resterende bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit hebben op andere onderwerpen dan het toepassen van grond en baggerspecie betrekking. Die andere onderwerpen vallen uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Er is dan geen aanleiding meer voor ambtelijke afstemming of medeondertekening van wijzigingen van het Besluit bodemkwaliteit door de Minister van Landbouw,

Natuurbeheer en Voedselkwaliteit voor uitvoeringsregelgeving op grond van de resterende bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit. Met deze wijziging wordt het Besluit bodemkwaliteit hierop aangepast.

Deze aanpassing sluit aan op de huidige praktijk. De wijzigingen van de Regeling bodemkwaliteit, die van tijd tot tijd plaatsvinden vanwege de noodzaak van actualisatie van de verwijzingen naar normdocumenten, worden al jaren niet meer medeondertekend door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit.

Onderdeel C (artikel 55 Besluit bodemkwaliteit) [artikel 12a, vijfde lid, Wet bodembescherming]

Dit artikel gaat over kaarten, waarop de landbodem van de gemeente ten behoeve van het toepassen van grond of baggerspecie in bodemfunctieklassen wordt ingedeeld (de bodemfunctieklassenkaart).

In artikel 22.1 van de Omgevingswet is overgangsrecht opgenomen voor de kaarten, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet. Blijkens artikel 3.5, tweede lid, gaat het om kaarten die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 12a, vijfde lid, van de Wet bodembescherming. Tot deze kaarten behoren onder meer de bodemfunctieklassenkaarten. Volgens artikel 12a, vijfde lid, worden de kaarten vastgesteld door het bestuursorgaan dat is aangewezen op grond van artikel 12a, tweede lid, van de Wet bodembescherming. Op grond van artikel 12a, tweede lid, is in artikel 44, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit, de gemeenteraad als bestuursorgaan aangewezen. Dat houdt in dat de gemeenteraad, die als bestuursorgaan op grond van artikel 12a, tweede lid, is aangewezen, ook de kaarten bedoeld in artikel 12a, vijfde lid, zou moeten vaststellen. In artikel 55, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit is echter bepaald dat bodemfunctiekaarten worden vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. Dit is dus niet in overeenstemming met artikel 12a, vijfde lid, van de Wet bodembescherming.

Het onderhavige artikel herstelt deze omissie. Hierin is nu overeenkomstig art. 12a, vijfde lid juncto tweede lid, van de Wet bodembescherming juncto artikel 44, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit bepaald dat een bodemfunctieklassenkaart moet worden vastgesteld door de gemeenteraad in plaats van het college van burgemeester en wethouders. In artikel II is overgangsrecht opgenomen waarmee bodemfunctieklassenkaarten die ten waren vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders, worden aangemerkt als kaarten die zijn vastgesteld door de gemeenteraad. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet voorziet artikel 22.1 van die wet erin dat de bodemfunctieklassenkaarten onderdeel worden van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.

Dit is een wetstechnische aanpassing. Omdat in Artikel I, onderdeel C het eerste lid van artikel 66 van het Besluit bodemkwaliteit komt te vervallen, bestaat dit artikel niet meer uit twee leden. Met het verwijderen van "2." wordt dit aangepast.

Voor een nadere toelichting bij deze wijziging wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel C.

ARTIKEL IX (Besluit bouwwerken leefomgeving)

Onderdeel A (artikel 2.10 Bbl)

Vanwege de samenloop is het nodig om in dit besluit te bepalen dat in artikel 2.10 van het Bbl de verwijzing naar "op grond van het Besluit inrichtingen Drank- en Horecawet" wordt vervangen door "bij of krachtens de Alcoholwet". De inhoud van dit onderdeel is ontleend aan artikel 8.6 van het Besluit van 3 juni 2021, houdende regels ter uitvoering van de Alcoholwet (Stb. 2021, 268).

Onderdeel B (artikel 3.87, eerste lid, Bbl)

Door middel van artikel V, onderdeel A, van het Besluit van 4 november 2020 tot wijziging van diverse besluiten in verband met de aanpassing van de methodiek voor het bepalen van de energieprestatie van gebouwen en de inijking van energielabels (Stb. 2020, 454) is een foutieve verwijzing terechtgekomen in artikel 3.87, eerste lid, van het Bbl naar het Besluit energieprestatie gebouwen met betrekking tot het energielabel. Het Besluit energieprestatie gebouwen gaat immers met de inwerkingtreding van de Omgevingswet op in het Bbl en bestaat dan niet meer. Met deze wijziging wordt de juiste verwijzing opgenomen naar het energielabel zoals opgenomen in artikel 6.29 van het Bbl.

Onderdeel C (artikel 3.98a, eerste lid, Bbl)

Artikel 3.98a is ingevoegd met het Besluit houdende aanpassing van het Bouwbesluit 2012 en het Bbl in verband met het regelen van de veiligheidscoördinator directe omgeving en enkele andere wijzigingen (Stb. 2021, 147). Deze overgangsbepaling artikel 3.98a zorgt ervoor dat de eisen aan een toegankelijke toegangsroute niet gaan gelden voor routes die zijn aangelegd of waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is aangevraagd voorafgaand aan inwerkingtreding van de wet.

Per abuis was aangegeven dan het overgangsrecht geldt wanneer een omgevingsvergunning voor het bouwen was verleend, in plaats van aangevraagd. Deze omissie wordt hiermee hersteld.

Onderdelen D en R (artikel 3.143, tweede lid, onder d, en 4.243, tweede lid, onder d, Bal)

In de artikelen 3.143, tweede lid, onder d en 4.243, tweede lid, onder d is aanduiding "vertrek" gebruikt, terwijl binnen het stelsel van de Omgevingswet hiervoor altijd de term "ruimte" wordt gebruikt. Dit is in deze artikelen aangepast.

Onderdeel E (artikelen 4.5, vijfde lid, 4.6, tweede lid, 5.3a, tweede lid, 6.5, derde lid, en 7.5, vijfde lid, Bbl)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen van het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdeel F (artikel 4.9 Bbl)

Bij een technische omzetting van artikel 1.12a van het Bouwbesluit 2012 in het Bbl is artikel 4.9 Bbl niet geheel correct opgezet. Per abuis ontbrak een verwijzing naar paragraaf 4.5.4.

Onderdeel G (artikel 4.10, tweede lid, Bbl)

Bij een technische omzetting van artikel 1.12b van het Bouwbesluit 2012 in het Bbl is artikel 4.10 Bbl niet geheel correct opgezet. Per abuis ontbrak een verwijzing naar de artikelen 4.30 tot en met 4.32.

Onderdeel H (artikel 4.15 Bbl)

Met deze wijziging wordt een verkeerde verwijzing hersteld. In de artikelsgewijze toelichting bij het Bbl (Stb. 2018, 291) was de juiste verwijzing al wel vermeld.

Onderdeel I (artikel 4.15d Bbl)

Dit is een wetstechnische aanpassing. Per abuis is een lid opgenomen, terwijl artikel 4.15d niet uit meerdere leden bestaat. Met het verwijderen van "1." wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel J en L (tabel 4.101 en artikel 4.103c Bbl)

Onder het nieuwe geluidstelsel onder de Omgevingswet wordt het gezamenlijke geluid van verschillende bronnen opgeteld door het bevoegd gezag en opgenomen in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit of het besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Dit gezamenlijke geluid vormt, zoals bepaald in artikel 4.103 Bbl, de basis voor het bepalen van de vereiste geluidwering. De berekening van het gezamenlijke geluid gebeurt echter alleen bij nieuwe toelating van geluidgevoelige gebouwen, bij aanleg van een weg, spoorweg of industrieterrein of bij wijziging van een weg, spoorweg of industrieterrein die leidt tot meer geluid. Voor woningen of andere geluidgevoelige gebouwen die planologisch zijn of worden toegelaten onder oud recht, maar die gebouwd worden met toepassing van nieuw recht, zal het gezamenlijke geluid daardoor in de meeste gevallen niet zijn opgenomen in één van de genoemde besluiten. In dat geval moet gedurende de overgangsfase nog gebruik worden gemaakt van de op grond van de Wet geluidhinder vastgestelde hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting (verder: hogerewaardebesluiten).

Uit signalen uit de uitvoeringspraktijk is gebleken dat verduidelijking gewenst is van het overgangsrecht hiervoor, dat is opgenomen in het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet (Stb. 2020, 557). Artikel IX van dat besluit voorziet erin dat hogerewaardebesluiten onderdeel zijn van het tijdelijk deel van het omgevingsplan en daardoor gedurende de overgangsfase hun betekenis houden voor het bepalen van de vereiste geluidwering. Het hogerewaardebesluit wordt daarmee onderdeel van het in het omgevingsplan bepaalde geluid, dat op grond van artikel 4.103, eerste lid, onder a, Bbl maatgevend is voor de vereiste gevelwering. Dat onderdeel verwijst via de begripsbepaling voor 'gezamenlijk geluid' naar artikel 3.39 Bkl. Daar is bepaald dat het geluid van verschillende bronnen energetisch wordt opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Noch in het besluit, noch in de toelichting, werd echter beschreven dat het gezamenlijke geluid in dergelijke gevallen nog berekend moet worden. Het aan artikel 4.103c toegevoegde tweede lid expliciteert dit. Het energetisch optellen is overigens een eenvoudige berekening die een bouwkundige zelf kan uitvoeren zonder een akoestisch adviseur in te schakelen.

Uit het al genoemde artikel 3.39 Bkl volgt ook van welke bronnen het geluid in ieder geval betrokken moet worden. In ieder geval wordt het geluid van wegen, spoorwegen en industrieterreinen betrokken als daarvoor hogerewaardebesluiten zijn vastgesteld.

Het kan voorkomen dat voor één gevel meerdere hogere waarden gelden van één geluidbronsoort, bijvoorbeeld twee kruisende gemeentewegen. In dat geval moeten die waarden ook energetisch bij elkaar worden opgeteld. Ook het geluid van luchtvaart moet betrokken worden. In artikel 11.52, eerste lid, onder c, Bkl, zoals ingevoegd met het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, is geregeld dat daarvoor geluidgegevens in de vorm van 1 Lden-contouren beschikbaar zullen zijn in het voor eenieder toegankelijke geluidregister. Op grond van artikel 15.4, tweede lid, van het Omgevingsbesluit zullen gedeputeerde staten, de Minister van Defensie en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, elk voor de luchthavens waarvoor zij bestuurlijk verantwoordelijk zijn, die gegevens binnen een bij koninklijk besluit te bepalen termijn verstrekken. Direct na inwerkingtreding van het nieuwe stelsel zullen niet voor alle luchthavens dergelijke gegevens beschikbaar zijn. In die periode kan voor het bepalen van de vereiste geluidwering worden volstaan met hogerewaardebesluiten. Anders dan in artikel 3.39 Bkl is bepaald, hoeft bij toepassing van het in dit nieuwe lid opgenomen overgangsrecht het geluid door windturbines, windparken, buitenschietbanen en springterreinen niet berekend te worden. Het bepalen van dat geluid op een concrete gevel zou in de meeste gevallen akoestische berekeningen vergen en daardoor leiden tot hoge administratieve lasten, terwijl het slechts in incidentele gevallen zou kunnen leiden tot meer geluidwering.

Het toegevoegde tweede lid verliest net als het al bestaande eerste lid zijn betekenis na de overgangsfase. Mogelijk zal het niet worden geschrapt, maar vervangen door een andere overgangsrechtelijke regeling voor de gevallen dat wordt gebouwd in een aandachtsgebied, maar het gezamenlijke geluid nog niet is bepaald. Gezien de verwachte duur van de overgangsfase - tot 31 december 2029 - kan die uitwerking op een later moment plaatsvinden. Het toegevoegde tweede lid is tevens verwerkt in tabel 4.101 Bbl.

Onderdeel K (artikel 4.103a)

Dit is een redactionele wijziging. Dit corrigeert een verkeerd geplaatste komma.

Onderdelen M en N (artikel 4.149, eerste, tweede en vierde lid en 4.152, eerste, derde, zesde en achtste lid, Bbl)

Bij een technische omzetting van wijzigingen van het Bouwbesluit 2012 in het Bbl is tabel 4.148 vervangen door tabel 4.148A en 4.148B (Stb. 2019, 501). Per abuis ontbrak in artikel 4.149 Bbl de juiste verwijzing naar tabel 4.148A. In artikel 4.152 Bbl ontbrak daarnaast de juiste verwijzing naar tabel 4.148B. Met het wijzigen van deze verwijzingen worden deze omissies hersteld.

Onderdeel O (artikel 4.149a Bbl)

In artikel 4.149a wordt de verwijzing naar de Leidraad afwijking eis hernieuwbare energie woongebouwen (nieuwbouw) ingekort tot een dynamische verwijzing. Dit betekent dat nadere details, zoals datum van vaststelling en de actuele versie, niet meer zichtbaar zijn in de verwijzing. De volledige aanduiding van de norm zal in plaats daarvan worden opgenomen in bijlage II bij de Omgevingsregeling. Dit is de gebruikelijke manier van verwijzen naar externe normen in het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdeel P (artikel 4.156 Bbl)

Artikel 4.156 Bbl verwijst per abuis alleen naar artikel 4.152 in plaats van ook naar artikel 4.153. Het artikel bevat immers een waarde voor zowel de warmteweerstand (artikel 4.152 Bbl) als de warmtedoorgangscoëfficiënt (artikel 4.152 Bbl). Deze omissie wordt hiermee hersteld.

Onderdeel Q (artikel 4.241 Bbl)

Het vervallen van de term "te bouwen" betreft een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen van het Bbl. Aangezien alle regels in hoofdstuk 4 gelden voor nieuw te bouwen bouwwerken, hoeft de term "te bouwen" niet in het artikel gebruikt te worden, het gaat immers in het hele hoofdstuk over te bouwen bouwwerken. Zie ook artikel 4.1 van het Bbl voor deze systematiek.

Daarnaast wordt de verwijzing naar de Checklist Veilig onderhoud op een aan gebouwen ingekort tot een dynamische verwijzing. Dit betekent dat nadere details, zoals datum van vaststelling en de actuele versie, niet meer zichtbaar zijn in de verwijzing. De volledige aanduiding van de norm is bovendien opgenomen in bijlage II bij de

Omgevingsregeling. Dit is de gebruikelijke manier van verwijzen naar externe normen in het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdelen S en T (tabel 5.8 en artikel 5.9)

Aan artikel 5.9 is een derde lid toegevoegd. Bij een technische omzetting van het Bouwbesluit 2012 in het Bbl, was per abuis niet opgenomen dat de functionele eis dat een te bouwen drijvend bouwwerk en een tijdelijk drijvend bouwwerk voldoende stabiliteit, drijfvermogen en sterkte moeten hebben, ook geldt verbouw. Met het toevoegen van het derde lid wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel U (artikel 5.23, tweede lid, onder b, Bbl)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen van het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdeel V (artikel 6.8, eerste lid, onder a en tweede lid, Bbl

Onderdeel W (artikel 6.14, eerste lid, onder d, Bbl)

Met deze wijziging wordt een verkeerde verwijzing hersteld. In de artikelsgewijze toelichting bij het Bbl (Stb. 2018, 291) was de juiste verwijzing al wel opgenomen.

Onderdeel X (artikel 6.31 Bbl)

Dit artikel vervalt. In artikel 3.85 Bbl is een gelijkluidende bepaling opgenomen, zodat artikel 6.31 Bbl overbodig is.

Onderdeel Y (artikel 7.5, derde lid, Bbl)

In het derde lid van artikel 7.5 Bbl is ingevoegd "of vergunningvoorschrift". Dit was per abuis niet opgenomen.

Onderdeel Z (artikel 7.11 Bbl)

Voor de leesbaarheid van het eerste lid, onder f, is ervoor gekozen om de uitzondering op de informatieplicht op te nemen in een nieuw artikellid. Daarnaast zijn er redactionele wijzigingen aangebracht, waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen van het stelsel van de Omgevingswet.

Onderdeel AA (artikel 7.15, tweede lid, Bbl)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen van het Bbl.

Onderdeel AB (artikel 7.35 Bbl)

Met deze wijziging wordt een verkeerde verwijzing hersteld. In artikel 7.35 wordt verwezen naar het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2.2 Bbl. Dit moet artikel 7.30 Bbl zijn. Materieel is er geen wijziging, omdat het hetzelfde bevoegd gezag betreft.

Onderdelen AC en AD (paragraaf 7.2.3 en artikel 7.38 Bbl)

In de opschriften van paragraaf 7.2.3 en artikel 7.38 Bbl wordt "materiële regels" vervangen door "inhoudelijke regels". Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen van het Bbl.

Onderdeel AE (Bijlage I, onder A, Bbl)

De afkorting "ISSO" was al verklaard in de Omgevingsregeling, maar niet in het Bbl. Het begrip "rijstrook" wordt gebruikt in de artikelen 3.137 en 4.235 van het Bbl. Uit het oogpunt van consistent begripsgebruik wordt verwezen naar de begripsdefinitie in het Bkl.

ARTIKEL X (Besluit kwaliteit leefomgeving)

Onderdeel A (artikel 1.1a Bkl)

Dit is een wetstechnische wijziging waarmee de formulering van de grondslagen van het Bkl in lijn wordt gebracht met de formuleringen in het Bal, Bbl en Ob.

Onderdeel B (artikelen 3.38, derde lid, onder c en d, 5.74, eerste lid, 5.76, tweede en derde lid, onder b, onder 1° en 2°, 8.19, tweede lid, 8.41, aanhef, 8.42, eerste en tweede lid, 11.50, eerste lid, onder b, en onder c, onder 1°, 2° en 3° en 11.52, eerste lid, onder c en onder e, onder 1° en 2°, Bkl)

Dit is een redactionele wijziging waarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke formuleringen van het stelsel van de Omgevingswet. Zoals ook is toegelicht in de nota van toelichting op het Aanvullingsbesluit geluid (Stb, 2020, 557, p. 92) wordt geluid hoofdzakelijk bepaald met toepassing van de dosismaat Lden (of Lnight dan wel Lcum). Hiermee wordt aangesloten bij de Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG 2002, L 189) (richtlijn omgevingslawaai). Het niveau van geluid wordt uitgedrukt in de officiële eenheid dB(A). Daarin staat de A voor een bepaalde weging van het geluid die is gebaseerd op de gevoeligheid van het menselijke oor voor verschillende frequenties. Door de A-weging kan het geluid in één getal worden uitgedrukt.

Bij de introductie in 2012 van het systeem van geluidproductieplafonds is ervoor gekozen om de (A) niet te noemen en daarom vervalt de vermelding van de eenheid «dB». Alleen de getalswaarde en de dosismaat worden genoemd. De normen worden uitgedrukt in Lden, bijvoorbeeld 50 Lden. De vermelding van de eenheid «dB» komt ook te vervallen in de gevallen waarin de dosismaat Bs,dan voldoet.

Uit het oogpunt van consistent begrippengebruik wordt verwezen naar de begripsdefinitie in het Bal.

Onderdeel D (artikel 5.40, tweede lid, onder e, Bkl)

De formulering "gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde" is afkomstig uit het Kustpact, maar is onnodig omslachtig en niet consistent met de (eenvoudige) aanduiding van bouwwerken in andere onderdelen van artikel 5.40. Elk bouwwerk is immers een gebouw, een bouwwerk geen gebouw zijnde, of een combinatie daarvan.

Onderdeel E (artikel 5.76, derde lid, onder a, Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

In artikel 5.76 van het Bkl was onbedoeld een aanpassing niet overgenomen, die in 2016 in het Activiteitenbesluit milieubeheer was aangebracht (Stb. 2016, 425, onderdeel P). Daardoor zou verruimend maatwerk voor civiele schietbanen niet mogelijk zijn en zouden bestaande verruimende maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer hun gelding verliezen bij inwerkingtreding van de Omgevingswet (artikel 22.45, vierde lid, Omgevingswet, bruidsschat). Deze omissie is hersteld.

Onderdeel F (artikel 5.78ae, tweede lid, onder a en b Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

In artikel 5.78ae, tweede lid, onder a en onder b, van het Bkl is abusievelijk verwezen naar paragraaf 5.1.4.2.3 (over geluid door specifieke activiteiten) in plaats van naar paragraaf 5.1.4.2a.3 (over geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden). Deze omissie is hersteld.

Onderdelen G en J (artikelen 5.89o, eerste lid, 6.3, eerste lid, Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, Ow]

De wijzigingen in de artikelen 5.89o, eerste lid, en 6.3, eerste lid, van het Bkl herstellen verschrijvingen van ondergeschikt belang.

Onderdeel H (artikel 5.104 Bkl)

In de begripsomschrijving van houden van landbouwhuisdieren vervalt ", met uitzondering van het houden van pelsdieren". Ook vervalt in de begripsomschrijving van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor vervalt ", met uitzondering van pelsdieren". Deze wijzigingen hebben betrekking op de Wet tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb. 2020, 555), die op 25 december 2020 in werking is getreden. Als gevolg van die wet is "het houden, doden of doen doden van een pelsdier" met ingang van 8 januari 2021 verboden. De begripsomschrijvingen worden conform deze wijziging aangepast.

Onderdelen I, K, N en O (artikelen 6.2, 7.12, 8.84 en 9.3a, tweede lid, Bkl) [artikel 2.24, eerste lid, jo. artikel 5.18, eerste lid, Ow]

Aan de artikelen 6.2, 7.12 en 8.84 van het Bkl wordt een nieuw lid toegevoegd. De bedoeling daarvan is een omissie te herstellen. Anders dan bij de vaststelling van waterprogramma's, is voor de vergunningverlening vergeten een uitzonderingsmogelijkheid op te nemen op het vereiste van geen achteruitgang van de watertoestand van waterlichamen dat volgt uit de milieudoelstellingen van de kaderrichtlijn water die zijn weergegeven in artikel 4, eerste lid, van die richtlijn, en dat is opgenomen in artikel 4.15 van het Bkl. Die mogelijkheid wordt in artikel 4, zevende lid, van de kaderrichtlijn water geboden, teneinde ontwikkelingen mogelijk te maken die worden genoemd in onderdeel c van die bepaling. Het gaat dan, geparafraseerd weergegeven, om ontwikkelingen die van hoger openbaar belang zijn of voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling van groter belang zijn dan het nut voor milieu en samenleving van de milieudoelstellingen die zijn opgesomd in artikel 4, eerste lid, van de kaderrichtlijn water. Dit staat ter beoordeling van de waterbeheerder. Het gaat dus om een mogelijkheid om onder voorwaarden een uitzondering te maken en niet om een recht op uitzondering als aan de voorwaarden is voldaan. Met name de onderdelen b en c van het nieuwe lid bevestigen dat de waterbeheerder per geval moet beoordelen of sprake is van een situatie die een uitzondering op het achteruitgangsverbod rechtvaardigt. Voor waterprogramma's is de uitzonderingsmogelijkheid op het vereiste van geen achteruitgang van de waterkwaliteit reeds geboden in artikel 4.16, eerste en derde lid, van het Bkl. Het vereiste van geen achteruitgang werkt echter niet alleen door naar de waterprogramma's, maar ook naar de vergunningverlening, door middel van het vijfde lid van artikel 8.84 van het Bkl voor door het Rijk gereguleerde activiteiten, en door middel van het vierde lid van de artikelen 6.2 en 7.12 van het Bkl, voor door het waterschap respectievelijk de provincie gereguleerde activiteiten. Ook in deze gevallen moet daarom de uitzonderingsmogelijkheid op het vereiste worden geboden teneinde te voorkomen dat voor ontwikkelingen waarmee belangen zijn gemoeid die zwaarder wegen dan de milieudoelstellingen van de richtlijn, geen vergunning kan worden verleend.

Daarnaast wordt in artikel 9.3a, tweede lid, gewijzigd als gevolg van het toevoegen van een nieuw zesde lid aan artikel 8.84.

Onderdeel L (artikel 8.3d Bkl) [artikel 5.34, tweede lid, Ow]

Artikel 8.3d is ingevoegd in het Bkl via het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Met de toevoeging van artikel 5.3a aan hoofdstuk 5 van het Bbl via het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is abusievelijk verzuimd ook een verwijzing naar dat artikel toe te voegen aan artikel 8.3d Bkl. Deze omissie is hersteld. Daarmee staat buiten twijfel dat voor het opnemen van maatwerk in een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit volledig dezelfde kaders gelden als voor maatwerk bij toepassing van het Bbl zelf.

Onderdeel M (artikel 8.70d, onder a, Bkl)

Uit het oogpunt van consistent begripsgebruik wordt in verband met 'weidegronden' verwezen naar de begripsdefinitie in het Bal. Voor de verwante begrippen grasland en bouwland is dat niet nodig. Deze worden in het Bkl vaker gebruikt en via bijlage I bij het Bkl is al voorzien in verwijzing naar de begripsdefinities in het Bal.

Onderdeel P (artikel 11.65, vierde en vijfde lid, Bkl)

Met deze wijziging wordt een verkeerde verwijzing hersteld.

Onderdeel Q (artikel 12.5, eerste lid, Bkl) [artikel 22.4, eerste lid, Ow]

Overgangsartikel 12.5 van het Bkl voorziet in het toevoegen van het geluid door spoorvoertuigen op een spoorwegemplacement aan de geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen. Daarbij gaat het om geluid dat al is toegestaan met een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In veel situaties is dat een omgevingsvergunning die geldt op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar het kan ook voorkomen dat op dat moment nog een vergunningprocedure loopt, die onder het overgangsrecht wordt afgerond. De strikte formulering van artikel 12.5 Bkl staat ten onrechte in de weg aan toepassing van dit artikel in situaties waarin een vergunningprocedure onder het overgangsrecht wordt afgerond. Door het schrappen van "op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit" geldt dit overgangsartikel ook in die situaties.

Onderdelen R en W (artikelen 12.12, eerste lid, onder a en b, 12.13, eerste lid, onder a en b, 12.13a, onder a, b, c en d, en bijlage Va, Bkl)

Bij de introductie in 2012 van het systeem van geluidproductieplafonds is ervoor gekozen om de (A) niet te noemen en daarom vervalt de vermelding van de eenheid «dB». Alleen de getalswaarde en de dosismaat worden genoemd. De normen worden uitgedrukt in Lden, bijvoorbeeld 50 Lden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel B.

Onderdeel S (artikel 12.26c Bkl)

Via dit onderdeel wordt de onjuiste verwijzing uit artikel 12.26c van het Bkl gecorrigeerd.

Onderdeel T (afdeling 12.2 Bkl)

Subparagraaf 5.1.4.6.3 ("Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf") kent instructieregels die bij een omgevingsplan met betrekking tot geur door het houden van landbouwhuisdieren moeten worden betrokken. Ingevolge artikel 5.104 gelden deze instructieregels niet voor het houden van pelsdieren. In verband met de Wet verbod pelsdierhouderij zijn de instructieregels voor geur door het houden van fokteven van nertsen in dierenverblijven vormgegeven als overgangsrecht en van paragraaf 5.1.4.6.3 verplaatst naar afdeling 12.2 ("overgangsrecht geur door het houden van pelsdieren in dierenverblijf"). De instructieregels over geur van fokteven van nertsen waren immers alleen van belang als een gemeente tussen de inwerkingtreding van de Omgevingswet en 1 januari 2024 een omgevingsplan zou vaststellen of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit zou verlenen of wijzigen voor een locatie waar nertsen worden gehouden. Het lag in de rede dat het dan zou gaan om een overgangsrechtelijke regeling in het omgevingsplan. Nu het (vervroegde) verbod inmiddels met ingang van 8 januari 2021 van kracht is (Stb. 2020, 555), vervalt deze hele afdeling.

Onderdeel U (artikel 12.27a Bkl) [artikel 5.18, eerste lid, Ow]

Het nieuwe artikel 12.27a van het Bkl ondervangt een tekortkoming in het overgangsrecht. De bepaling zorgt ervoor dat een onder oud recht verleende omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die de planologische basis biedt voor een later nader uit te werken bouwplan, ook onder nieuw recht een grondslag blijft bieden voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor dat nader uitgewerkte bouwplan. Daarmee wordt met artikel 12.27a een vergelijkbaar resultaat bereikt als met artikel 2.10, eerste lid, onder c, laatste zinsdeel, van de Wabo. Ook die bepaling zorgt ervoor dat een eerder verleende omgevingsvergunning voor een (bouw)afwijking van het bestemmingsplan, de grondslag vormt om de later aangevraagde omgevingsvergunning voor het feitelijk verrichten van de nader uitgewerkte bouwactiviteit te kunnen verlenen.

Op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt een onder oud recht verleende vergunning voor een activiteit waarop een verbodsbepaling als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet van toepassing is en die onherroepelijk is, als een omgevingsvergunning voor die activiteit. Voor een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, betekent dit dat deze onder de Omgevingswet gelden als omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit (artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet) respectievelijk een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk (artikel 5.1 eerste lid, onder a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 22.26 van de bruidsschat).

Als voor een bouwontwikkeling onder oud recht alleen een omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, en nog geen vergunning is verleend (of aangevraagd7) voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, doet bovenstaande gelijkstelling zich niet volledig voor. De omgevingsvergunning voor het feitelijk verrichten van de bouwactiviteit is in dat geval immers niet verleend. Onder de werking van de Omgevingswet moet die omgevingsvergunning dus alsnog worden aangevraagd.

Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat het bovenstaande ook geldt voor de besluiten waarvoor onder oud recht was bepaald dat deze (al in hun reguliere werking) golden als een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Het gaat hier om het tracébesluit, bedoeld in de Tracéwet, en het projectuitvoeringsbesluit, bedoeld in de Crisis- en herstelwet. Voor deze besluiten voorzien respectievelijk artikel 4.31 en artikel 4.47, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet in overgangsrecht met een vergelijkbare strekking als artikel 4.13 van die wet. Ook voor deze besluiten kan het van belang zijn dat deze een grondslag blijven bieden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een nader uitgewerkt bouwplan, voor zover de toestemming voor het verrichten van de bouwactiviteit geen onderdeel uitmaakt van de betrokken besluiten en hiervoor onder oud recht evenmin al een aanvraag is gedaan.

Artikel 12.27a bewerkstelligt in een situatie zoals hiervoor beschreven, dat als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk als bedoeld in artikel 22.26 van de bruidsschat, in strijd is met de beoordelingsregels, bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder a, van de bruidsschat, de gevraagde vergunning op grondslag van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, toch wordt verleend, voor zover vanwege de strijd met die regels al eerder in het kader van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (dus het onder oud recht vastgestelde besluit dat daarmee is gelijkgesteld) is afgewogen dat de betrokken afwijking aanvaardbaar is. Die afweging hoeft dus niet opnieuw te worden gemaakt.

Voor zover de eerder verleende vergunning voor de omgevingsplanactiviteit niet voorziet in afwijking van de regels uit (het tijdelijke deel van) het omgevingsplan, moet de aanvraag hierop onverminderd worden beoordeeld. Zo zal de aanvraag voor een nader uitgewerkt bouwplan, waarvoor onder oud recht al een vergunning is verleend voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, nog wel moeten worden getoetst aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder b, van de bruidsschat. Die toets heeft immers in het kader van de eerdere vergunning nog niet plaatsgevonden. Ook zal nog moeten worden beoordeeld of de bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder c, van de bruidsschat, vergunningverlening niet in de weg staat. Verder geldt dat (zo nodig opnieuw) een volledige beoordeling moet plaatsvinden van de regels over doorwerking van instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten, bedoeld in de artikelen 8.0b tot en met 8.0d van het Bkl. Hoewel op grond van een eerder verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit de vergunning voor het bouwplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies kan worden verleend, moet dus nog wel worden beoordeeld of instructieregels en instructies van het Rijk en de provincie niet aan vergunningverlening in de weg staan. Vaak zullen instructieregels overigens voorzien in eerbiedigende werking van eerder verleende omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten en op die grond niet van toepassing zijn.

Overigens biedt artikel 12.27a niet alleen overgangsrecht voor onder oud recht tot stand gekomen besluiten die worden gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Ook een onder nieuw recht verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit valt onder de werking van dit nieuwe artikel. Hoewel sprake is van een overgangsrechtelijke regeling, biedt artikel 12.27a dus ook onder nieuw recht de mogelijkheid om vergunningverlening voor locatieontwikkelingen te faseren. Het voornemen is om artikel 12.27a gedurende de overgangsfase voor het tot stand brengen van een omgevingsplan dat volledig aan de Omgevingswet voldoet, van kracht te laten zijn. Daarmee is het artikel ook van belang voor onder nieuw recht in die overgangsfase vast te stellen projectbesluiten, nu daarvoor in artikel 22.16, eerste lid, van de Omgevingswet is bepaald dat voor zover een projectbesluit dat in die fase wordt genomen het omgevingsplan niet wijzigt, dat besluit geldt als een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Het blijft dus gedurende de overgangsfase voor het omgevingsplan mogelijk om eerst een appellabel 'planologisch' basisbesluit te nemen in de vorm van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, op grondslag waarvan op een later moment een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het feitelijk verrichten van de (nader uitgewerkte) bouwactiviteit. De in eerste instantie verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor een locatieontwikkeling kan bijvoorbeeld al toestemming geven voor bouwrijp maken, kappen van bomen, grondverzet, het aanbrengen van verhardingen en het tot stand brengen van een verkaveling. Ook kan als onderdeel van de vergunning de precieze locatie worden aangewezen waar bouwwerken (bijvoorbeeld woningen) mogen worden gebouwd. Daarbij kan ook al worden aangegeven welke maximale maatvoering de woningen hebben. Naarmate de eerste omgevingsvergunning verder is uitgewerkt, vormt deze nadere uitwerking de basis voor de latere vergunningverlening voor het geconcretiseerde bouwplan. Voor zover bij de eerste vergunning al uitdrukkelijk toegestaan, regelt artikel 12.27a, zoals hiervoor al toegelicht, dat voor de betrokken onderdelen van een bouwplan (zoals bijvoorbeeld de plaatsing in een bouwblok, de bouwhoogte en het bouwvolume) niet opnieuw een afweging hoeft plaats te vinden of hiermee wordt voldaan aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In het kader van de tweede vergunningaanvraag vindt alleen beoordeling plaats op de onderdelen van het bouwplan waarin de eerdere vergunning niet voorziet, zoals de beoordeling van de stedenbouwkundige-architectonische detaillering en de toets aan redelijke eisen van welstand.

De mogelijkheid die artikel 12.27a biedt voor het gefaseerd verlenen van een omgevingsvergunning, kan vervallen op het moment waarop gemeenten beschikken over een samenhangend omgevingsplan dat voldoet aan alle eisen die de Omgevingswet daaraan stelt. Vanaf dat moment is het immers relatief eenvoudig om locatiegericht en op onderdelen tot aanpassing te komen van een geheel geconsolideerd omgevingsplan, teneinde nieuwe ruimtelijke initiatieven mogelijk te maken.

Onderdeel V (Bijlage I)

De afkorting 'NEN-EN-ISO/IEC' was nog niet verklaard in het Bkl, wel in het Bbl.

Onderdeel X (Bijlage VII) [artikelen 2,24, eerste lid, 2.28 en 5.18, eerste lid, Ow]

De verletteringen houden verband met de invoeging via het Invoeringsbesluit Omgevingsbesluit in artikel 3.25, eerste lid, van het Bal van twee nieuwe onderdelen b en c. Daarbij is verzuimd deze verwijzingen in bijlage VII, onder E, onder 4, bij het Bkl aan te passen.

ARTIKEL XI (Besluit van 14 september 2020 houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties)

Onderdelen A en B

Dit besluit bevat enkele technische wijzigingen van het Besluit van 14 september 2020 houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties (Stb. 2020, 348) waarmee omissies in de nummering en verwijzingen zijn hersteld.

ARTIKEL XII (Invoeringsbesluit Omgevingswet)

Onderdeel A (artikel 7.1 Invoeringsbesluit)

Artikel 22.41

Op grond van categorie 1, 1.2, onder c van Bijlage I, onderdeel C bij het Besluit

omgevingsrecht, zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven

elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen

bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen

buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de

Wet milieubeheer.

Onbedoeld zijn vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels wel onder het

toepassingsbereik van afdeling 22.3 van het omgevingsplan komen te vallen. Dit wordt

door toevoeging van een nieuw onderdeel g aan artikel 22.41, tweede lid, van het

omgevingsplan, gecorrigeerd.

Artikel 22.52a (nieuw)

Dit artikel bevat overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van paragraaf 2.3.2 van dit omgevingsplan vallen en die al op grond van het recht voor de Omgevingswet - in concreto artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer - een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag hebben verstrekt of hadden moeten verstrekken. Met dit overgangsrecht wordt geregeld dat tot de volgende ronde van de plicht tot het verstrekken van gegevens en bescheiden in het jaar 2023 (zie daarover verderop in de toelichting) kan worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling 2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid aardgasequivalent. In dat licht wordt in artikel 22.52a, derde lid, artikel 22.52, derde lid, van dit omgevingsplan gedurende de periodes, bedoeld in artikel 22.52a, eerste en tweede lid, niet van toepassing verklaard.

Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet door het betrokken bedrijf of instelling een rapportage informatieplicht had moeten worden ingediend, maar dat nog niet is gebeurd, nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen moet worden voldaan aan de rapportage informatieplicht.

Onder het nieuwe stelsel van de Omgevingswet is de toepassing van artikel 22.52 en in samenhang daarmee artikel 22.52a vooral van belang voor milieubelastende activiteiten waarvoor niet langer door het Rijk regels worden gesteld, maar door gemeenten in het omgevingsplan. Het gaat hierbij om de decentralisering van regels naar het omgevingsplan die vooral betrekking hebben op activiteiten met lokale effecten, zoals bijvoorbeeld horeca en supermarkten. Deze bedrijven en instellingen vallen tot de volgende ronde van de informatieplicht in 2023 nog steeds onder de energiebesparingsplicht en de informatieplicht van vóór de inwerkingtreding van het stelsel van de Omgevingswet. Dit voorkomt onduidelijkheid voor die bedrijven en instellingen en verder wordt daarmee de effectiviteit van de informatieplicht geborgd. Bij de volgende ronde van de plicht tot het verstrekken van gegevens en bescheiden geldt voor de milieubelastende activiteiten die zijn gedecentraliseerd deze plicht niet meer voor procesgebonden maatregelen, maar wel voor gebouwgebonden maatregelen, zoals volgend uit artikel 3.84 van het Bbl.

Dit overgangsrecht is van belang tot 1 juli 2023 respectievelijk 5 december 2023.

Artikelen 22.54, eerste lid en tweede lid, onder b, 22.55, eerste lid, artikel 22.83, eerste

lid en tweede lid, onder b, 22.84, 22.90, tweede lid, en 22.91, eerste lid, aanhef,

Invoeringsbesluit

In de artikelen 22.54, eerste lid en tweede lid, onder b, 22.55, eerste lid, artikel 22.83, eerste lid en tweede lid, onder b, 22.84, 22.90, tweede lid, en 22.91, eerste lid, aanhef, stond op diverse plekken "(...) geluid/trillingen/geur door een activiteit op of in een geluid/trillinggevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten (...)". In deze bepalingen moest "die" op het geluid/trilling/geurgevoelig gebouw slaan, maar grammaticaal sloeg het op de activiteit. Dit is gecorrigeerd. De zinsnede "op een locatie" is daarnaast een overbodige toevoeging binnen de context van deze regel. Dit zindeel is geschrapt.

Artikel 22.60 Invoeringsbesluit

Het tweede lid van artikel 22.60 gaat over het gemiddelde aantal transportbewegingen. Per abuis ontbrak in onderdeel a van het eerste lid de term "gemiddeld". Dit is aangepast.

Daarnaast werd in onderdeel i, van het eerste lid van dit artikel, de aanduiding "vertrek" gebruikt. Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt hiervoor altijd de term "ruimte" gebruikt. Dit is aangepast.

Artikel 22.61a (nieuw) Invoeringsbesluit

Het is voor gemeenten en omgevingsdiensten belangrijk om op de hoogte te zijn van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein. Dit ten behoeve van het zonebeheer. Voor diverse inrichtingen Type B, zoals bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer was geen informatieplicht opgenomen in de bruidsschat voor gemeenten. Met deze wijziging wordt een informatieplicht voor een belangrijk deel van deze activiteiten, gelegen op een gezoneerd industrieterrein in het omgevingsplan opgenomen.

Dit geldt ook voor grote transformatorstations met een vermogen van 200 MVA of meer, waarvoor de vergunningplicht is komen te vervallen, maar die geen milieubelastende activiteit zijn zoals aangewezen in het Bal.

Artikel 22.90, tweede lid, Invoeringsbesluit

Een kantoor (of ander object voor menselijk verblijf, anders dan een geurgevoelig gebouw), dat in het tijdelijke deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar, krijgt wel bescherming voor geur dat veroorzaakt wordt door een milieubelastende activiteit, aan de hand van de voorschriften met waarden en afstanden. Dit is conform de regels zoals die golden onder de Wet milieubeheer.

Een kantoor (of ander object voor menselijk verblijf, anders dan een geurgevoelig gebouw) dat in het niet-tijdelijke deel van het omgevingsplan wordt toegelaten (voor een duur van niet meer dan tien jaar), kreeg volgens de formulering in artikelen 22.90 en 22.91 ook bescherming tegen geur veroorzaakt door een milieubelastende activiteit, aan de hand van de voorschriften met waarden en afstanden. Dit, terwijl deze gebouwen niet vallen onder het toepassingsbereik van de instructieregels met standaardwaarden in het Bkl voor geur.

Als de gemeente dat voor deze nieuw toe te laten objecten niet wilde, dan moest de gemeente bij het toelaten (via wijziging van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit) van het kantoor dus ook regelen dat de artikelen met betrekking tot geur niet gelden voor dit object. Dit moest de gemeente dan doen door voor die betreffende locatie:

  • aanpassen van de bruidsschatregel in een regel in het nieuwe deel van het omgevingsplan; of
  • via een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 omgevingsplan.

Met deze wijziging is het zo geregeld dat voor een activiteit die geur veroorzaakt op een kantoor (of ander object voor menselijk verblijf, anders dan een geurgevoelig gebouw), dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan wordt toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar, de specifieke geurregels met waarden en afstanden niet gelden ten aanzien van dat gebouw.

Artikel 22.91 Invoeringsbesluit

In het eerste lid is per abuis een onjuiste verwijzing opgenomen. De verwijzing naar artikel 2.3.6.1 moest zijn een verwijzing naar artikel 22.90, tweede lid. Ook in het tweede lid is per abuis een onjuiste verwijzing opgenomen. De verwijzing naar artikel het eerste lid moest zijn een verwijzing naar artikel 22.90, eerste lid. Dit is aangepast.

Artikel 22.103, eerste lid en tabel 22.3.13 (nieuw) Invoeringsbesluit

Tabelnummer 22.3.12 was twee keer gebruikt. Zowel in artikel 22.101 als in 22.103. De tabel in artikel 22.103 is vernummerd.

Subparagraaf 22.3.6.3 Invoeringsbesluit

Het houden van pelsdieren is inmiddels verboden. De hele paragraaf met geurnormen voor nertsen komt daarom te vervallen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging van artikelen 3.128, eerste lid, onder d, en 3.200, tweede lid, onder d en 3.204a Bal.

Tabel 22.3.26 Invoeringsbesluit

Deze tabel was verkeerd genummerd als 2.3.26. Dit is gewijzigd in 22.3.26.

Artikel 22.141, derde lid, onder s, t en u (nieuw) Invoeringsbesluit

In artikel 22.141 ontbrak abusievelijk de norm voor de bepaling van ijzer. Deze is nodig omdat artikel 22.140 een emissiegrenswaarde voor ijzer bevat.

Artikel 22.150, derde lid, onder a en b, Invoeringsbesluit

In overeenstemming met de bepalingen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is in onderdeel a aangegeven dat ook gebruik gemaakt mag worden van NEN-EN-ISO 5815-2. Dit is aangepast. De NEN-EN 1899-2 is ingetrokken.

De norm NEN 6633 is per oktober 2018 ingetrokken en vervangen door NEN-ISO 15705:2003. Dit is aangepast in onderdeel b.

Subparagraaf 22.3.8.5 en artikelen 22.154 en 22.155 Invoeringsbesluit

De paragraaf lozen bij reinigen van bouwwerken liet anders dan het Besluit lozen buiten inrichtingen het lozen van afvalwater van onder andere gevelreiniging in het openbaar vuilwaterriool toe. Dit was niet beoogd, en wordt met de aanpassing van artikelen 22.154 en 22.155 hersteld en in overeenstemming gebracht met regels in voornoemd besluit.

Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen lozen vanuit huishoudens en andere lozingen. Bij reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd verschillen de regels van Besluit lozing afvalwater huishoudens en het Besluit lozen buiten inrichtingen niet. Er mag langs alle lozingsroutes worden geloosd. Andere reinigingswerkzaamheden, zoals gevelreiniging waarbij hardnekkige aanslag wordt verwijderd, worden over het algemeen niet door het huishouden zelf uitgevoerd, waardoor in de praktijk de regels van het Besluit lozen buiten inrichtingen werden toegepast met als normadressaat degene die de werkzaamheden uitvoert. De regels gelden ook als onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden aan bouwwerken die onderdeel zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in het Bal. Ook dit is in overeenstemming met hoe de regels in de praktijk worden toegepast. Voor zover lozen in een oppervlaktewaterlichaam plaatsvindt zijn regels over onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken opgenomen in de bruidsschat van de waterschapsverordening.

Artikel 22.163 Invoeringsbesluit

Het voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende Besluit lozen buiten inrichtingen gaat ervan uit dat afvalwater vanuit openbare rioolstelsels en 'overheids-IBA's' alleen zonder voorafgaande individuele toestemming mag worden geloosd als die rioolstelsels en 'overheids-IBA's' voorkomen op het in het gemeentelijk rioleringsplan of het gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen, en overeenkomstig dat plan of programma worden beheerd. De artikelen 22.163 en 22.164 van de bruidsschat omgevingsplan zijn bedoeld om die regeling voort te zetten. Dat geldt in ieder geval voor lozingen die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al plaatsvinden. Beoogd is echter dat het ook geldt voor lozingen die al in een vastgesteld plan of programma zijn voorzien, maar waarbij de voorzieningen op het moment van inwerkingtreding nog niet zijn gerealiseerd, en ook voor lozingen die plaatsvinden uit nieuwe voorzieningen uit een na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangepast plan of programma. Artikel 22.163 onder a) zou ertoe leiden dat uit openbare hemelwaterstelsels en ontwateringsstelsels alleen zou mogen worden geloosd als die lozingen al gestart zijn voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is niet beoogd, zoals ook blijkt uit de toelichting bij dat artikel. Daarom wordt onderdeel a geschrapt, waarmee het artikel ook in overeenstemming wordt gebracht met artikel 22.164.

In het omgevingsplan zijn alleen lozingen op of in de bodem geregeld, lozingen in een oppervlaktewaterlichaam zijn geregeld in de bruidsschat van de waterschapsverordening. In navolging van artikel 3.15 van het Besluit lozen buiten inrichtingen mag vanuit een vuilwaterriool niet worden geloosd op of in de bodem. In het artikel van de bruidsschat werd echter abusievelijk ook verwezen naar het openbaar vuilwaterriool. Deze verwijzing is geschrapt.

Artikel 22.168 Invoeringsbesluit

In artikel 22.168, eerste lid stond een foutieve verwijzing naar artikel 22.162. Artikel 22.162 is gewijzigd in artikel 22.167.

Artikel 22.180, derde lid, onder a, Invoeringsbesluit

Deze norm NEN 6633 is per oktober 2018 ingetrokken en vervangen door NEN-ISO 15705:2003.

Artikel 22.215 Invoeringsbesluit

Er stond een onjuiste verwijzing naar artikel 22.209. Dit is aangepast in 22.214.

In artikel 22.239, tweede lid, onderdeel b ontbrak een zindeel. Dat zinsdeel stond wel in artikel 3.149, tweede lid, onderdeel b van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het ontbrekende zinsdeel is aangevuld.

Artikel 22.240, eerste lid, aanhef. Invoeringsbesluit

Er stond een onjuiste verwijzing naar artikel 22.241. Dit is aangepast in 22.240. Subparagraaf 22.5.2.1 (nieuw) Invoeringsbesluit

Direct onder § 22.5.2 Aanvraagvereisten zat zowel een artikel (22.283) als subparagrafen. Dat is niet toegestaan in STOP.

Boven artikel 22.283 is onder vernummering § 22.5.2.1 Algemene bepalingen toegevoegd.

Bijlage I bij artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan, begripsbepalingen

In de begripsomschrijvingen van ISO 5815-1, NEN 6600-1 en NEN-EN-ISO 5667-3 zijn nu de geactualiseerde versies opgenomen.

In overeenstemming met artikel 22.150 zijn nu ook de begripsbepalingen ISO 5815-2 en NEN-EN 1899-2 ingevoegd.

Daarnaast komen de begripsbepalingen van NEN 6633 en NEN-EN 1899-1 te vervallen. NEN 6633 is per oktober 2018 ingetrokken en vervangen door NEN-ISO 15705:2003. NEN-EN 1899-1 is daarnaast inmiddels vervallen.

Onderdeel PM (artikelsgewijze toelichting tijdelijk deel omgevingsplan van Bijlage I behorend bij artikel 7.2 Invoeringsbesluit)

Voor de toelichting bij dit onderdeel wordt verwezen naar toelichting bij onderdeel C van artikel XI.

Onderdeel B (artikel 7.3 Invoeringsbesluit)

Artikel 2.19, derde lid, Invoeringsbesluit

In overeenstemming met de bepalingen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen, mag ook gebruik gemaakt worden van NEN-EN-ISO 5815-2. NEN-EN 1899-2 en NEN 6633 zijn inmiddels vervallen.

Artikel 2.33, derde lid, onder b, Invoeringsbesluit

NEN 6633 is inmiddels komen te vervallen. Dit onderdeel is op dit punt geactualiseerd.

Artikel 2.35, eerste lid, Invoeringsbesluit

In dit artikel stond een verkeerde artikelverwijzing. Artikel 22.34 is gewijzigd in artikel 2.34.

Artikel 2.36 Invoeringsbesluit

Het voorafgaand aan het inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende Besluit lozen buiten inrichtingen gaat ervan uit dat afvalwater vanuit openbare rioolstelsels en 'overheids-IBA's' alleen zonder voorafgaande individuele toestemming mag worden geloosd als die rioolstelsels en 'overheids-IBA's' voorkomen op het in het gemeentelijk rioleringsplan of het gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen, en overeenkomstig dat plan of programma worden beheerd. De artikelen 2.36 en 2.37 van de bruidsschat waterschapsverordening zijn bedoeld om die regeling voort te zetten. Dat geldt in ieder geval voor lozingen die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al plaatsvinden. Beoogd is echter dat het ook geldt voor lozingen die al in een vastgesteld plan of programma zijn voorzien, maar waarbij de voorzieningen op het moment van inwerkingtreding nog niet zijn gerealiseerd, en ook voor lozingen die plaatsvinden uit nieuwe voorzieningen uit een na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangepast plan of programma. Artikel 2.36 onder a) zou ertoe leiden dat uit openbare hemelwaterstelsels en ontwateringsstelsels alleen zou mogen worden geloosd als die lozingen al gestart zijn voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is niet beoogd, zoals ook blijkt uit de toelichting bij dat artikel. Daarom wordt onderdeel a geschrapt, waarmee het artikel ook in overeenstemming wordt gebracht met artikel 2.37.

Artikel 2.39 Invoeringsbesluit

In dit artikel stond een verkeerde artikelverwijzing. Artikel 29, derde lid, onder a van het Besluit bodemkwaliteit is gewijzigd in artikel 25d, derde lid, onder a van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 2.42, eerste lid, onder b, Invoeringsbesluit

In dit artikel stond een verkeerde artikelverwijzing. Artikel 29, derde lid, onder a van het Besluit bodemkwaliteit is gewijzigd in artikel 25d, derde lid, onder a van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 2.51, derde lid, onder c, d en e (nieuw), Invoeringsbesluit

NEN-EN 1899 en NEN 6633 zijn inmiddels vervallen. De onderdelen c en d zijn op dit punt geactualiseerd. Daarnaast ontbrak in artikel 2.51 abusievelijk de norm voor de bepaling van ijzer. Deze is nodig omdat artikelen 2.49 en 2.50 een emissiegrenswaarde voor ijzer bevatten.

Bijlage I bij artikel 1.1 van deze waterschapsverordeling, begripsbepalingen

In de begripsomschrijvingen van NEN-EN-ISO 5815-1, NEN 6600-1 en NEN-EN-ISO 5667-3 zijn nu de geactualiseerde versies opgenomen.

In overeenstemming met artikel 2.19 zijn nu ook de begripsbepalingen NEN-EN-ISO 5815-2 en NEN-EN 1899-2 ingevoegd.

Daarnaast zijn NEN 6633 en NEN-EN 1899-1 komen te vervallen. Bijlage I is op dit punt geactualiseerd.

Onderdeel PM (artikelsgewijze toelichting waterschapsverordening van Bijlage II behorend bij artikel 7.25 Invoeringsbesluit)

Voor de toelichting bij dit onderdeel wordt verwezen naar toelichting bij onderdeel D van artikel XI.

Onderdeel C (artikel 8.1.10 Invoeringsbesluit)

Artikel 8.1.10 van het Invoeringsbesluit voorziet in overgangsrecht voor een bijzondere situatie die zich voordoet bij de omgevingsvergunning bepekte milieutoets (OBM). Een deel van deze vergunningen is in het nieuwe stelsel omgezet naar een reguliere omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Daarbij komt het voor dat het aangrijpingspunt van de vergunning net anders wordt.

Het verandert in veel gevallen van een vergunningplicht die alleen geldt voor specifieke momenten, zoals "oprichten" of "veranderen", naar een continue vergunningplicht voor het uitvoeren van de activiteit. Hierdoor ontstaat er een nieuwe vergunningplicht en is het gewone overgangsrecht van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet niet van toepassing. Het zijn daarom gevallen waar artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet op van toepassing is. Dat artikel regelt dat er voor een periode van twee jaar een vergunning van rechtswege geldt als er door invoering van de Omgevingswet een nieuwe vergunningplicht ontstaat. Dit zou in het geval van de oude OBM's een vreemde situatie opleveren, omdat de bedrijven al een vergunning hadden. Daarom regelt artikel 8.1.10 Invoeringsbesluit dat er een vergunning voor onbepaalde tijd geldt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8.1.10 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet (Stb. 2020, 400, p. 401-402).

Er zijn per abuis een aantal zaken niet correct in de opsomming van de milieubelastende activiteiten in artikel 8.1.10 Invoeringsbesluit. Met deze wijzigingen worden een aantal verkeerde verwijzingen hersteld:

  • Artikel 3.106, eerste lid, onder e, Bal is ingevoegd. Dit is de oude vergunningplicht van artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel a, D32.7 Besluit mer (bouwen en repareren luchtvaartuigen);
  • Artikel 3.130, eerste lid, onder f, Bal is vervallen. Dit is geen OBM-activiteit (slachten van dieren);
  • Artikel 3.130, eerste lid, onder h, Bal is ingevoegd. Dit is de oude vergunningplicht van artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel a, D35 Besluit mer (vervaardigen visolie en vismeel);
  • Artikel 3.163 Bal is vervangen door artikel 3.164 Bal. Het eerstgenoemde artikel bevat de aanwijzing van de milieubelastende activiteit zelf en niet de aanwijzing van de vergunningplicht. De vergunningplicht is opgenomen in artikel 3.164 Bal.

De verwijzing naar 3.163 Bal is daarnaast niet correct, omdat het alleen bij de kleinere verzameling activiteiten van artikel 3.164 Bal gaat om een oude OBM (opslaan van metaalschroot of autowrakken);

  • Artikel 3.227 Bal is vervallen. Dit artikel is opgenomen in artikel 3.106, eerste lid, onder d, Bal (assembleren van auto's).

ARTIKEL XIII (Omgevingsbesluit)

Onderdeel A (artikel 1.1a Omgevingsbesluit)

Dit is een redactionele wijziging.

Onderdeel B (artikel 4.27, derde lid, Omgevingsbesluit) [artikelen 16.15 en 16.16 Omgevingswet]

In artikel 4.27, eerste en tweede lid, Omgevingsbesluit is aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het recht van advies en het recht van instemming toegekend voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het voornemen bestaat om bij de beslissing op de aanvraag in een voorschrift van de omgevingsvergunning op grond van artikel 4.5 Bbl af te wijken van een regel uit hoofdstuk 4 van dat besluit. In artikel 4.27, derde lid, Omgevingsbesluit was bepaald dat het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing zijn op een aanvraag om een maatwerkvoorschrift om af te wijken van een regel als bedoeld in het eerste lid, als voor de bouwactiviteit geen omgevingsvergunning is vereist. Bij dit besluit is deze laatste zinsnede vervallen.

Achtergrond van deze wijziging is dat aanvragen om een maatwerkvoorschrift als hier bedoeld niet alleen bij vergunningvrije bouwactiviteiten aan de orde kunnen zijn, maar ook bij vergunningplichtige bouwactiviteiten. In het Bbl is namelijk geen toepassing gegeven aan artikel 4.5, derde lid, Omgevingswet, op grond waarvan bij algemene rijksregels kan worden bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als over een onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden. Situaties waarin bij een vergunningplichtige bouwactiviteit toestemming voor afwijking van een regel uit hoofdstuk 4 van het Bbl los van de vergunningaanvraag wordt gedaan, zijn zowel voorafgaand aan de vergunningaanvraag als daarna denkbaar, als de vergunning al is verleend en het bouwplan daarna nog wordt herzien. Daarbij wordt volledigheidshalve opgemerkt dat in laatstgenoemde situatie altijd moet worden bezien of een afwijking van de verleende vergunning niet op zichzelf tot een wijziging van de vergunning zou moeten leiden. Een eventueel maatwerkvoorschrift kan dan ook in die procedure meelopen.

Handhaving van de hiervoor genoemde zinsnede in artikel 4.27, derde lid, Omgevingsbesluit met de beperking tot vergunningvrije bouwactiviteiten zou tot gevolg hebben gehad dat als bij vergunningplichtige bouwactiviteiten in de situaties zoals hiervoor beschreven een afzonderlijk maatwerkvoorschrift wordt aangevraagd, op die aanvraag en de voorgenomen beslissing daarop de regeling voor advies en instemming op grond van artikel 4.27 Omgevingsbesluit niet van toepassing zou zijn. Dit is onwenselijk en wordt door het bij dit besluit vervallen van die zinsnede voorkomen.

Onderdeel C (artikel 4.30 Omgevingsbesluit) [artikelen 16.15 en 16.16 Omgevingswet]

Dit artikel regelt de gevallen waarin de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het recht van advies en het recht van instemming heeft voor aanvragen om een omgevingsvergunning. De advies- en instemmingsrechten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor de in het eerste lid, onder a, b, onder 2°, en c genoemde activiteiten zijn te herleiden tot het bij de totstandkoming van het Omgevingsbesluit gehanteerde ontwerpprincipe dat bevoegde bestuursorganen voor enkelvoudige aanvragen in beginsel het recht van advies en het recht van instemming hebben bij een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning, voor dat deel waarvoor zijzelf bevoegd gezag zouden zijn geweest bij een enkelvoudige aanvraag.8 Op basis van dit ontwerpprincipe had aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ook het recht van advies en het recht van instemming moeten worden toegekend voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor zover het gaat om aanvragen waarvan een activiteit als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, onder d, Omgevingsbesluit onderdeel is, maar dat is per abuis niet gebeurd. Dit is met deze wijziging van artikel 4.30, eerste en derde lid, hersteld.

Het gaat bij de activiteiten, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, onder d, kort samengevat om activiteiten in de territoriale zee buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied of in de EEZ waarvoor een andere minister of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zelf niet al uit anderen hoofde is aangewezen als bevoegd gezag voor de aanvraag om een omgevingsvergunning. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan milieubelastende activiteiten waarvoor als deze elders zouden plaatsvinden dan in de territoriale zee buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied of in de EEZ het college van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten bevoegd gezag zouden zijn. Activiteiten als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, onder d, zijn in het tweede lid van dat artikel niet aangewezen als zogeheten magneetactiviteit.9 Het onderhavige besluit wijzigt dat niet.

Toepassing van de rechten van advies en instemming die bij deze wijziging aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn toegekend is aan de orde als sprake is van een meervoudige aanvraag waarvan naast een activiteit als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, onder d, ook een activiteit onderdeel is die maakt dat een andere minister bevoegd gezag is voor die aanvraag. Dit kan het geval zijn als die andere activiteit is aangewezen als magneetactiviteit, bijvoorbeeld als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 4.10, tweede lid, Omgevingsbesluit waardoor de Minister van Economische Zaken en Klimaat bevoegd gezag is. Ook kan het gaan om een meervoudige aanvraag waarvoor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van de vangnetbepaling in artikel 4.14, zevende lid, Omgevingsbesluit bevoegd gezag is. Dit doet zich voor als geen van de activiteiten die onderdeel zijn van de aanvraag is aangewezen als magneetactiviteit.

In het verlengde van de wijziging van artikel 4.30, eerste en derde lid, is bij dit besluit ook artikel 13.3, eerste lid, onder e, onder 1°, Omgevingsbesluit gewijzigd. Op grond van deze wijziging is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als instemmingsorgaan naast het bevoegd gezag aangewezen als mede-handhaver van een omgevingsvergunning voor zover het gaat om de naleving van voorschriften voor een activiteit als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, onder d. Deze wijziging wordt verderop in deze nota van toelichting bij artikel 13.3 Omgevingsbesluit nader toegelicht.

Onderdeel D (artikel 6.2, derde lid, Omgevingsbesluit)

Uit het oogpunt van consistent begripsgebruik wordt verwezen naar de begripsdefinitie in het Bal.

Onderdeel E (artikel 8.20, onder b, Omgevingsbesluit)

Uit het oogpunt van consistent begripsgebruik wordt verwezen naar de begripsdefinitie voor "bouwwerk geen gebouw zijnde" in het Bbl, die geen komma bevat.

Onderdelen F en M (artikelen 10.42a, eerste lid, onder a en 15.4, eerste en derde lid, Omgevingsbesluit) [artikel 20.6, eerste lid, Ow]

In artikel 10.42a van het Omgevingsbesluit is generiek geregeld welke gegevens door het verantwoordelijke bestuursorgaan worden aangeleverd ten behoeve van het geluidregister. Het overgangsartikel 15.4, eerste lid, van het Omgevingsbesluit bevat een vergelijkbare regeling die uitsluitend ziet op de overgangsfase rond de invoering van het stelsel van de Omgevingswet.

In artikel 10.42a ontbreekt abusievelijk een verwijzing naar artikel 11.52, eerste lid, onder a, onder 7°, van het Bkl. In die bepaling wordt geregeld dat in het geluidregister bij geluidproductieplafonds voor wegen en spoorwegen wordt vermeld op welk kalenderjaar de geluidbrongegevens betrekking hebben. Ook dit gegeven moet worden vermeld in het geluidregister, maar daarin voorzag artikel 10.42a nog niet. Met onderdeel F wordt deze omissie hersteld.

Bij invoering van het stelsel van de Omgevingswet worden de reeds geldende geluidproductieplafonds voor rijkswegen en hoofdspoorwegen eenmalig herberekend op grond van artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. Bij die herberekening speelt het kalenderjaar genoemd in artikel 11.52, eerste lid, onder a, onder 7°, van het Bkl geen rol. Dit gegeven is ook niet aanwezig in de al bestaande geluidregisters voor rijkswegen en hoofdspoorwegen, en het zou onevenredig veel werk zijn om dit bij de herberekening alsnog te moeten toevoegen. Met onderdeel M wordt deze bepaling uit het Bkl dan ook uitgezonderd van de verplichting beschreven in artikel 15.4, eerste lid, van het Ob. Daarnaast is "Aanvullingsbesluit geluid Omgevingsrecht" vervangen door "Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet". Dit is een redactionele verbetering.

Onderdeel G (artikel 12.6 Omgevingsbesluit)

Met deze wijziging wordt een verkeerde verwijzing hersteld.

Onderdeel H (artikel 13.1a Omgevingsbesluit)

Bij dit besluit is artikel 13.1a vervallen. Dat artikel, dat bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan het Omgevingsbesluit is toegevoegd, kende aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een mede-handhavingstaak toe naast het reguliere bevoegd gezag voor handhaving op grond van de Omgevingswet, voor zover het ging om bepaalde milieubelastende activiteiten waarbij gewasbeschermingsmiddelen en biociden werden gebruikt.

Het vervallen van het artikel heeft een wetstechnische achtergrond: het artikel is in de betreffende afdeling van het Omgevingsbesluit naar achteren verplaatst en bij dit besluit, onder aanpassing van het opschrift, opnieuw vastgesteld als artikel 13.3a0. De reden hiervoor is dat is gebleken dat bij de totstandkoming van het artikel is gebruikgemaakt van artikel 18.2, zesde lid, Omgevingswet als wettelijke grondslag. Deze grondslag is echter bij nader inzien niet bedoeld voor gevallen als hier aan de orde. Het gaat hierbij immers niet om de aanwijzing van een bestuursorgaan als handhavingsbevoegd gezag in plaats van, maar naast het bestuursorgaan dat op grond van 18.2, eerste tot en met vijfde lid, Omgevingswet als handhavingsbevoegd gezag is aangewezen, dus een bestuursorgaan met een mede-handhavingstaak. Om die reden wekte ook het opschrift van artikel 13.1a - 'toedeling aanvullende handhavingstaak' - verwarring. Dit omdat de 'aanvullende handhavingstaak' binnen het stelsel van de Omgevingswet geen apart te onderscheiden figuur is. Dit geldt wel voor de mede-handhavingstaak. Daarop heeft artikel 18.3 Omgevingswet betrekking, zodat dat artikel en niet artikel 18.2, zesde lid, voor artikel 13.1a de geëigende grondslag biedt. Daarbij gaat het in het bijzonder om artikel 18.3, tweede lid, dat een nader geclausuleerde grondslag biedt om in andere gevallen dan bedoeld in artikel 18.3, eerste lid, aan een bestuursorgaan een mede-handhavingstaak toe te delen. In de toelichting op artikel 18.3, tweede lid, Omgevingswet zijn de gevallen, bedoeld in artikel 13.1a, in dat verband ook al als voorbeeld van dergelijke Andere gevallen' genoemd.10

De nieuwe plaats van artikel 13.1a is direct na artikel 13.3. In dat artikel is al in verband met regels op grond van de Omgevingswet over instemming aan bepaalde bestuursorganen een mede-handhavingstaak toegedeeld met gebruikmaking van de grondslag van zowel artikel 18.3, eerste lid, als artikel 18.3, tweede lid, Omgevingswet. Met deze nieuwe plaats en in samenhang daarmee de wijziging van het opschrift van het artikel, waarin nu ook uitdrukkelijk de ^ede-handhavingstaak' wordt genoemd, wordt de betekenis van artikel 13.1a (oud) binnen het stelsel verduidelijkt.

Onderdeel I (artikel 13.3 Omgevingsbesluit) [artikel 18.3, eerste en tweede lid, Omgevingswet]

Bij dit onderdeel is het opschrift van artikel 13.3 Omgevingsbesluit, dat luidde toedeling mede-handhavingstaak', nader gespecificeerd tot toedeling mede-handhavingstaak in verband met regels over instemming'. Deze toespitsing hangt samen met de nieuwe positionering van artikel 13.1a (oud) als nieuw artikel 13.3a0 direct achter artikel 13.3 (zie hiervoor de onderdelen H en J van dit besluit), in welk artikel ook sprake is van toedeling van de mede-handhavingstaak. Met de toespitsing van het opschrift van artikel 13.3 wordt de inhoud van de gevallen van mede-handhaving die daarin worden geregeld nader afgebakend ten opzichte van de gevallen die worden geregeld in het nieuwe artikel 13.3a0.

Onderdeel J (artikel 13.3a0) [artikel 18.3, tweede lid, Omgevingswet]

Bij dit onderdeel is een nieuw artikel 13.3a0 aan afdeling 13.1 van het Omgevingsbesluit toegevoegd. Het gaat hier om artikel 13.1a (oud), dat bij onderdeel H van dit besluit is vervallen en opnieuw is vastgesteld als 13.3a0. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel H.

Onderdeel K (artikel 13.3, eerste lid, onder e, onder 1°, Omgevingsbesluit) [artikel 18.3, eerste lid, Omgevingswet]

Deze wijziging hangt samen met de wijziging van artikel 4.30, eerste en derde lid, Omgevingsbesluit die onderdeel is van dit besluit. Voor een goed begrip van deze wijziging wordt daarom in de eerste plaats naar de toelichting op de wijzigingen van dat artikel verwezen. Er is aanleiding gezien om de mede-handhavingstaak die in artikel 13.3, eerste lid, onder e, onder 1°, voor de daarin genoemde gevallen aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is toegekend, uit te breiden tot de voorschriften van een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit in de territoriale zee buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied of in de EEZ als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, onder d, van het Omgevingsbesluit waarnaar in artikel 4.30, eerste lid, onder d (nieuw), wordt verwezen. Dit is conform de ontwerpprincipes van het Omgevingsbesluit. Achtergrond hiervan is dat de minister in die gebieden zelf al het beherend bestuursorgaan is. Het zou in dat geval niet doelmatig zijn als de minister bij de constatering van een overtreding van de voorschriften van de vergunning niet zelf handhavend kan optreden maar een handhavingsverzoek moet doen aan het bevoegd gezag.11

Onderdeel L (artikel 15.2, derde lid, onder c, Omgevingsbesluit) [artikel 16.139, eerste lid, jo. artikel 22.18, vierde lid, Ow]

Deze wijziging houdt in dat op de lijst, bedoeld in artikel 15.2 van het Ob, hierna 'lijst gesaneerd', gebouwen kunnen komen, die zijn gesaneerd onder de Wet milieubeheer wegens een hoge geluidbelasting van een rijksweg of hoofdspoorweg. Dit wijkt af van de hoofdregel dat een gebouw dat eenmaal is gesaneerd, niet opnieuw kan worden gesaneerd. Bij een sanering onder de Wet milieubeheer is niet beoordeeld of het gebouw ook een hoge geluidbelasting ondervindt van een provinciale weg, gemeente- of waterschapsweg of lokale spoorweg, en dus ook niet of er voor zo'n (spoor)weg geluidbeperkende maatregelen getroffen kunnen worden. Ook is bij een sanering onder de Wet milieubeheer niet beoordeeld of het binnenniveau van een gebouw dat boven de binnenwaarde ligt, mede wordt veroorzaakt door een weg of spoorweg die niet een rijksweg of hoofdspoorweg is. Doordat de verschillende (spoor)wegen verschillende gevels belasten, kunnen de geluidwerende maatregelen per geluidbron verschillen. Het is daarom niet wenselijk dat gebouwen die op grond van de Wet milieubeheer gesaneerd zijn, worden uitgesloten van de sanering van verkeerslawaai als gevolg van provinciale wegen en gemeente- en waterschapswegen op grond van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet.

Verder wordt een uitzondering toegevoegd ter verduidelijking. In de toelichting bij dit artikel in het Aanvullingsbesluit geluid12 was aangegeven dat een gebouw dat is gesaneerd met een verkeersmaatregel door het instellen van een maximumsnelheid van 30 km/u, wel op de 'lijst gesaneerd' zou kunnen komen. Dit bleek echter nog niet uit het artikellid zelf. De reden voor deze uitzondering is dat de rijksbijdrage in veel gevallen niet kon worden ingezet voor geluidwerende maatregelen.

Onderdeel N (Bijlage I Omgevingsbesluit)

Het begrip "rijstrook" wordt gebruikt in artikel 5.4 van bijlage V bij het Ob. Uit het oogpunt van consistent begripsgebruik wordt verwezen naar de begripsdefinitie in het Bkl.

Onderdeel O (Bijlage V Omgevingsbesluit)

Rij J9 van bijlage V bij het Omgevingsbesluit wijst de aanleg, wijziging of uitbreiding van een aantal nader omschreven buisleidingen aan als project waarvoor een mileueffectrapportage(beoordelings)plicht geldt. Als besluiten waaraan die (beoordelings)plicht is gekoppeld waren in de vierde kolom van rij J9 alleen het omgevingsplan of, bij afwezigheid daarvan, de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit aangewezen. De vergunning voor een pijpleiding op grond van artikel 94 of 95 van het Mijnbouwbesluit was niet aangewezen. Pijpleidingen als bedoeld in die artikelen, waarvoor artikel 92 van het Mijnbouwbesluit een begripsomschrijving bevat, zijn doorgaans buisleidingen voor transport van gas, olie of kooldioxide. De aanwijzing van de vergunning voor een pijpleiding op grond van artikel 94 of 95 van het Mijnbouwbesluit is bij de vaststelling van het Omgevingsbesluit achterwege gebleven omdat ervan is uitgegaan dat voor deze pijpleidingen, voor zover gelegen op een locatie op zee of het continentaal plat waarvoor geen omgevingsplan geldt, op grond van de Omgevingswet (ook) een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk (een wateractiviteit) was vereist. Separate aanwijzing van de vergunning op grond van artikel 94 of 95 van het Mijnbouwbesluit naast de ook in rij J9, vierde kolom, aangewezen omgevingsvergunning voor een wateractiviteit werd daarom niet nodig geacht. Hiermee was echter een niet beoogd verschil ontstaan met de regeling zoals die onder het recht voor de Omgevingswet gold op grond van het Besluit milieueffectrapportage. Dit is bij dit besluit hersteld door in de eerste plaats in de onderdelen AL en AP van dit besluit, waarbij artikel 6.16, derde lid, respectievelijk artikel 7.16, derde lid, van het Bal zijn gewijzigd, het toepassingsbereik van de daar bedoelde bepalingen zo aan te passen dat de aanleg van pijpleidingen als bedoeld in de artikelen 94 en 95 van het Mijnbouwbesluit niet langer ook kan worden aangemerkt als een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk. Vervolgens is in samenhang daarmee met de wijziging van rij J9, vierde kolom, de aanwijzing van de vergunning voor een pijpleiding op grond van artikel 94 of 95 van het Mijnbouwbesluit als mer-(beoordelings)plichtig besluit weer teruggebracht. Voor buisleidingen die geen pijpleiding zijn als bedoeld in de artikelen 94 en 95 van het

Mijnbouwbesluit, blijft het omgevingsplan of, bij afwezigheid daarvan, de omgevingsvergunning voor een wateractiviteit aangewezen als besluit waarvoor een milieueffectrapportage(beoordelings)plicht geldt. Voor buisleidingen voor stoom of warm water zal het daarbij vaak om het omgevingsplan gaan.

ARTIKEL XIV (Intrekking)

De intrekking van het POP-besluit milieubeheer houdt verband met de intrekking van Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (PbEU L 158, zoals gerectificeerd in PbEU L 229). Het POP-besluit milieubeheer was de uitvoering van die verordening.

Verordening (EG) nr. 850/2004 is ingetrokken in Verordening (EU) nr. 2019/1021 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen (PbEU 2019, L 169) die een herschikking is van de voorloper. Verordening (EU) nr. 2019/1021 is uitgevoerd in de Uitvoeringsregeling EU-verordening persistente organische verontreinigende stoffen (Stcrt. 2019, 65621) en op 14 december 2019 in werking getreden. Hiermee blijft het POP-besluit buiten toepassing. In de Uitvoeringsregeling is de intrekking aangekondigd van het POP-besluit milieubeheer.

De intrekking van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen houdt verband met Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU L 353). Die verordening bevat de regels voor het indelen, etiketteren en verpakken van stoffen en mengsels, is op 1 juni 2015 in werking getreden en is de opvolger van de beide ingetrokken richtlijnen. Bij de aanpassing van regelgeving in verband met die verordening, is op 1 juni 2015 artikel 9.2.3.1 van de Wet milieubeheer ingetrokken, maar is verzuimd het op grond van die bepaling vastgestelde implementatiebesluit in te trekken. Dat gebeurt bij deze. De regelingen waarin naar dit besluit wordt verwezen en die onder de Wet milieubeheer tot stand zijn gekomen, vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet Omgevingswet.

ARTIKEL XV (Overgangsrecht)

Dit artikel bevat overgangsrecht voor bodemfunctieklassenkaarten die op grond van artikel 55, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit waren vastgesteld door burgemeester en wethouders in plaats van de gemeenteraad. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel I. Deze kaarten moeten na inwerkingtreding van artikel I worden aangemerkt als bodemfunctieklassenkaarten die zijn vastgesteld door de gemeenteraad. Het is dus niet nodig dat de gemeenteraad bodemfunctieklassenkaarten die door burgemeester en wethouders waren vastgesteld, opnieuw vaststelt. Op grond van artikel 22.1 van de Omgevingswet worden de bodemfunctieklassenkaarten na de inwerkingtreding van die wet vervolgens opgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan.

ARTIKEL XVI (Inwerkingtreding)

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van dit besluit. Bij koninklijk besluit kan voor de verschillende artikelen een verschillende datum van inwerkingtreding worden vastgesteld. De artikelen I en VIII, onderdeel C, moeten al onmiddellijk na de bekendmaking van het onderhavige besluit inwerkingtreden. Voor artikel I geldt dat hiermee een omissie in het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet moet worden hersteld voordat dat besluit in werking zal treden. Hierdoor wordt voorkomen dat artikel 66, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit komt te vervallen, terwijl dit niet de bedoeling is, omdat het ook na de inwerkingtreding van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet een functie blijft behouden. Ook artikel VIII, onderdeel C, moet onmiddellijk na de bekendmaking van dit besluit inwerkingtreden teneinde een omissie in de huidige regelgeving te herstellen en te bewerkstelligen dat de bodemfunctieklassenkaarten waarover dat artikelonderdeel gaat onder het overgangsrecht van artikel 22.1 van de Omgevingswet vallen.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

51

1

Kamerstukken II 2020/21, 33118, nr. 190.

2

In deze nota van toelichting wordt gebruik gemaakt van de verkorte aanduiding van richtlijnen en verdragen zoals die is opgenomen in de bijlage, onder B, van de geconsolideerde versie van de Omgevingswet.

3

   Wet van 16 december 2020 tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb. 2020, 555).

4

   (Stat. 2021, PM)

5

https://iplo.nl/reaelaevina/stelsel-omaevinaswet/overzicht-aeconsolideerde-teksten-

omaevinaswet/

6

Besluit van [...] tot wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving in verband met de implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2010 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, van conclusies over de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) voor afvalverbranding (PbEU 2019, L 312) en het Besluit kwaliteit leefomgeving in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2020/367 van de Commissie van 4 maart 2020 tot wijziging van bijlage III bij Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de vaststelling van bepalingsmethoden voor de schadelijke effecten van omgevingslawaai betreft (PbEU 2020, L 67).

N.B. Dit besluit moet de komende maanden nog worden gepubliceerd.

7

In dat geval blijft op de aanvraag op grond van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet het oude recht van toepassing en vindt de gelijkstelling op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet plaats bij het onherroepelijk worden van de vergunning.

8

   Stb. 2018, 290, p. 152-153.

9

   Voor een nadere toelichting op dit begrip wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit (Stb. 2018, 290, p. 142).

10

Kamerstukken II 2018/19, 35 133, nr. 14, p. 8-10.

11

Stb. 2018, 290, p. 370.

12

Stb. 2020, 557, p. 185 en 352.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.