Memorie van toelichting - Wijziging van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming en enige andere wetten in verband met de herschikking van de Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking) (PbEU 2019, L 178) - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 35888 - Wijzigen Uitvoeringswet internationale kinderbescherming nav aanpassing EU verordening over beslissingen in huwelijkszaken, kinderontvoering i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming en enige andere wetten in verband met de herschikking van de Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking) (PbEU 2019, L 178); Memorie van toelichting; Memorie van toelichting |
---|---|
Documentdatum | 14-07-2021 |
Publicatiedatum | 14-07-2021 |
Nummer | KST358883 |
Kenmerk | 35888, nr. 3 |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2020-
2021
35 888
Wijziging van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming en enige andere wetten in verband met de herschikking van de Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking) (PbEU 2019, L 178)
Dit wetsvoorstel geeft regels voor de uitvoering van de gewijzigde verordening Brussel II-bis.1 De verordening Brussel II-bis bevat regels voor grensoverschrijdende zaken over echtscheiding en geschillen over minderjarigen. Zo regelt de verordening de internationale bevoegdheid van de rechter, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en de samenwerking tussen de centrale autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie in aangelegenheden betreffende kinderen. Het doel van de verordening is het bevorderen van het vrije verkeer van personen door het vergemakkelijken van het leven van (echt)paren en ouders van verschillende nationaliteiten die in verschillende lidstaten kunnen worden betrokken in procedures waarin beslissingen worden genomen die hen aangaan. De gewijzigde verordening heeft tot doel de werking van de bestaande verordening Brussel II-bis te verbeteren door resterende hindernissen voor het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen weg te nemen en de belangen van het kind beter te beschermen door de procedures over ouderlijke verantwoordelijkheid eenvoudiger en efficiënter te maken. Daartoe wordt het verlof tot tenuitvoerlegging van een beslissing uit een andere lidstaat (het «exequatur») afgeschaft, wordt de verplichting tot het horen van het kind in de procedure die hem of haar aangaat, verduidelijkt en zijn de regels voor de samenwerking tussen de centrale autoriteiten aangescherpt.
Voor bepaalde beslissingen, waaronder beslissingen in omgangszaken, geldt onder de bestaande verordening Brussel II-bis al dat deze zonder
1 Verordening (EU) nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking) (PbEU 2019, L 178).
kst-35888-3 ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2021
exequatur, maar met een certificaat in een andere lidstaat ten uitvoer kunnen worden gelegd. Dit regime blijft ongewijzigd. Ook andere beslissingen, zoals vervangende toestemming om met een kind te verhuizen, kunnen voortaan rechtstreeks en overeenkomstig de gewone regels van de lidstaat van tenuitvoerlegging worden geëffectueerd. Zo wordt het makkelijker om een beslissing van de rechter uit de ene lidstaat in een andere lidstaat ten uitvoer te leggen.
De Europese Commissie heeft in 2014, tien jaar na de inwerkingtreding van de bestaande verordening Brussel II-bis (hierna: de huidige verordening)1, de praktische werking van de verordening geëvalueerd. In het daarvan opgemaakte verslag concludeerde de Europese Commissie dat de huidige verordening een goed functionerend instrument vormt in de justitiële samenwerking in familiezaken in de Europese Unie, maar dat de bestaande regels voor verbetering vatbaar zijn. Op 30 juni 2016 heeft de Europese Commissie een voorstel gepresenteerd dat strekt tot wijziging van de verordening. De voorgestelde wijzigingen leidden tot een herschikking van de verordening. Na drie jaar van intensieve onderhandelingen hebben de Tweede en Eerste Kamer op 18 juni 2019 ingestemd met de ontwerpverordening van de herziening van de verordening2 en is op 25 juni 2019 de herschikking van de verordening tot stand gekomen.3 De herschikte verordening Brussel II-bis (hierna: de herschikte verordening) is op 22 juli 2019 in werking getreden en zal met ingang van 1 augustus 2022 van toepassing zijn in procedures die op of na die datum worden ingesteld. De herschikte verordening is in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten van de Europese Unie met uitzondering van Denemarken.
De belangrijkste wijzigingen in de verordening die tot de herschikking hebben geleid, zijn:
-
•er zijn aanvullende regels op het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (Trb. 1987, 139) toegevoegd. De korte duur van de procedure wordt duidelijker vastgelegd, het gebruik van mediation wordt bevorderd en de beslissing tot terugkeer van het kind naar het land van herkomst met eventuele voorlopige en bewarende maatregelen, geldt voortaan in alle andere lidstaten.
-
•de regeling over de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen wordt vereenvoudigd. Voor beslissingen is niet langer eerst een rechterlijke verlofprocedure (een «exequatur») nodig voordat de beslissing in een andere lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd.
-
•het recht van het kind om te worden gehoord in procedures die hem of haar aangaan, wordt duidelijker vastgelegd alsook het belang dat aan de mening van het kind moet worden gehecht. Het niet of onvoldoende gelegenheid geven om het kind te horen, levert geen dwingende weigeringsgrond meer op voor de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing uit een andere lidstaat.
-
•de regeling over de samenwerking tussen de centrale autoriteiten van de lidstaten wordt verduidelijkt.
Een aantal aanpassingen in de herschikte verordening moet worden uitgewerkt in het interne recht van de lidstaten. Dit wetsvoorstel voorziet daarin.
De aanpassingen worden nader besproken in paragraaf 2 van deze toelichting, waarin de wijzigingen in de herschikte verordening op hoofdlijnen worden weergegeven. In paragraaf 3 wordt de wijze van tenuitvoerlegging van beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid beschreven en de processuele gang van zaken bij een beslissing uit een andere lidstaat. Vervolgens wordt in de paragrafen 4 en 5 aandacht besteed aan de financiële consequenties die de herschikking voor burgers respectievelijk het Rijk met zich brengt. In paragraaf 6 wordt ingegaan op de adviezen en consultatiereacties bij een voorontwerp van dit wetsvoorstel. Daarna volgt de artikelsgewijze toelichting. Aan het slot van de toelichting is een transponeringstabel opgenomen.
2.1 Toepassingsgebied en definities (hoofdstuk I)
Het toepassingsgebied van de verordening is niet gewijzigd. Ook onder de herschikte verordening vallen zaken betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk (de huwelijkszaken) en zaken over de toekenning, uitoefening, overdracht, beperking of beëindiging van ouderlijke verantwoordelijkheid. Bij zaken over ouderlijke verantwoordelijkheid gaat het om de maatregelen ter bescherming van de persoon en het vermogen van het kind die in het Nederlandse recht zijn geregeld in de titels 14 en 15 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.4 Nieuw in de herschikte verordening is dat de regels over erkenning en tenuitvoerlegging ook van toepassing zijn op beslissingen waarbij de terugkeer van een kind na ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer (internationale kinderontvoering) wordt bevolen. De huidige verordening stelt al regels voor de situatie dat een rechter beslist dat een kind na internationale kinderontvoering niet hoeft terug te keren naar de lidstaat waar het zijn gewone verblijfplaats had, terwijl in die lidstaat een procedure is of wordt gestart over het gezag. Als de beslissing in die procedure over het gezag de terugkeer van het kind met zich brengt (en daarmee de eerdere beslissing tot niet-terugkeer wordt «overruled»), is deze overrule-beslissing als reguliere gezagsbeslissing uitvoerbaar in alle lidstaten. De herschikte verordening breidt de mogelijkheden van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in kinderontvoeringspro-cedures uit. Ook de terugkeerbeslissing genomen in de kinderontvoe-ringsprocedure door de rechter van de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, wordt erkend in de overige lidstaten en is daar uitvoerbaar. Hiermee wordt verhinderd dat een ouder die bijvoorbeeld een kind ongeoorloofd vanuit Spanje naar Nederland heeft meegenomen en dat van de Nederlandse rechter terug moet, vervolgens met het kind naar Duitsland doorreist om onder de werking van de Nederlandse terugkeerbeslissing uit te komen en zo te voorkomen dat het kind alsnog naar Spanje terug moet. Deze nieuwe regeling ontmoedigt het opnieuw ontvoeren van een kind waarvan de terugkeer is bevolen, naar een andere lidstaat.
Aan de definitiebepalingen is een omschrijving van het begrip «kind» toegevoegd (artikel 2, tweede lid, onder 6). Deze begripsomschrijving verduidelijkt dat de herschikte verordening van toepassing is op alle kinderen tot achttien jaar. Deze leeftijdsgrens komt overeen met het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299). Een uitzondering op de leeftijdsgrens van achttien jaar geldt voor de bepalingen over internationale kinderontvoering. De desbetreffende bepalingen zijn van toepassing op kinderen tot zestien jaar (zie artikel 22 van de herschikte verordening en overweging 17). Dit sluit aan bij het Haags Kinderontvoe-ringsverdrag 1980.
2.2 Bevoegdheid (hoofdstuk II)
De bevoegdheidsregels van de verordening zijn nauwelijks gewijzigd. Verduidelijkt is dat ouders in geschillen over ouderlijke verantwoordelijkheid zelf het bevoegde gerecht kunnen aanwijzen (artikel 10 van de herschikte verordening). Voorwaarde voor deze forumkeuze is dat het kind een nauwe band heeft met de lidstaat van het aangewezen gerecht, partijen voorafgaand aan de procedure overeenstemming hebben bereikt of in de loop van de procedure uitdrukkelijk hebben ingestemd met de bevoegdheid van de rechter en de uitoefening van die bevoegdheid door de rechter in het belang van het kind is. Zo wordt de rechter in bijvoorbeeld procedures over kinderontvoering bevoegd de uitkomsten van een mediationtraject over de omgang met het kind na de terugkeer op te nemen in zijn beslissing, waartoe voorheen alleen de rechter van het land van herkomst van het kind bevoegd was.
Ook nieuw is dat een gerecht van een lidstaat dat op grond van de verordening niet bevoegd is, toch een incidentele vordering die wel onder het toepassingsgebied van de verordening valt, mag beoordelen als de uitkomst van een procedure voor dat gerecht afhangt van het beslechten van die incidentele vordering. Artikel 16, derde lid, van de herschikte verordening gaat hierbij specifiek in op de situatie waarin de geldigheid van een voor rekening van het kind te verrichten rechtshandeling in een erfenisprocedure de toestemming of goedkeuring van een gerecht vereist. Het gerecht in die lidstaat kan dan beslissen een dergelijke rechtshandeling goed te keuren of toe te staan ook als het krachtens de verordening daartoe niet bevoegd is.
Verder bevat de herschikte verordening een uitdrukkelijke verplichting voor de gerechten om het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om die mening te uiten. Aan die mening moet vervolgens passend belang worden gehecht in overeenstemming met de leeftijd en rijpheid van het kind (artikel 21 van de herschikte verordening). In de huidige verordening is het al dan niet het horen van het kind helemaal overgelaten aan het nationale recht van de lidstaten, maar vormt het niet horen een dwingende weigeringsgrond voor de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. In de herschikte verordening is geen leeftijdsgrens opgenomen en blijft het aan de lidstaten om in hun nationale recht en procedures te bepalen door wie en hoe het kind zal worden gehoord (overweging 39 van de herschikte verordening). Wel geldt dat de bepaling over het horen van het kind verordeningsautonoom moet worden uitgelegd. Dit betekent dat de uitleg van begrippen als «daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid» voor het kind om zijn mening te uiten, is voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. In het Nederlandse recht is het recht van het kind om te worden gehoord, geregeld in artikel 809 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van deze bepaling beslist de rechter in zaken die minderjarigen aangaan pas nadat de minderjarige van twaalf jaar of ouder in de gelegenheid is gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Voor minderjarigen jonger dan twaalf jaar kan de rechter het kind in de gelegenheid stellen om te worden gehoord. Minderjarigen jonger dan twaalf jaar kunnen ook zelf de rechter verzoeken om te worden gehoord waarop de rechter vervolgens beslist.
2.3 Internationale kinderontvoering (hoofdstuk III)
De herschikte verordening bevat een nieuw hoofdstuk waarin aanvullende regels op het Haags Kinderontvoeringsverdrag (hierna: HKOV)5 worden gegeven. Het HKOV is het belangrijkste internationale instrument tegen kinderontvoering. De aanvullende regels in de herschikte verordening strekken ertoe de terugkeer van kinderen zo veel mogelijk te bespoedigen en internationale kinderontvoering verder tegen te gaan.
De herschikte verordening benadrukt ten eerste de bekwame spoed waarmee de centrale autoriteiten verzoeken tot terugkeer van een kind in behandeling moeten nemen en waarmee de bevoegde autoriteiten beslissingen waarbij de terugkeer is gelast, ten uitvoer moeten leggen (artikelen 23 en 28 van de herschikte verordening). Artikel 24 van de herschikte verordening bepaalt dat de lidstaten voor de terugkeer van het kind moeten voorzien in de snelste procedures die er in het nationale recht zijn. Daarbij moet het gerecht uiterlijk zes weken nadat de zaak is aangevangen, uitspraak doen. In het Nederlandse recht wordt hierin al voorzien. Terugkeerprocedures worden uitsluitend en met voorrang behandeld door de kinderrechter van de rechtbank Den Haag, onverminderd de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van die rechtbank. Voor het hoger beroep geldt een zeer korte appeltermijn van twee weken zonder de mogelijkheid van cassatie (artikelen 11 en 13 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering).
Daarnaast bevordert de herschikte verordening in artikel 25 het gebruik van mediation in teruggeleidingszaken. Hiervoor bestaat in de Nederlandse praktijk al veel aandacht doordat de mogelijkheid van mediation inmiddels een vast onderdeel in terugkeerprocedures vormt.6 Verder bepaalt de verordening uitdrukkelijk dat het recht van het kind om te worden gehoord ook geldt in terugkeerprocedures uit hoofde van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (artikel 26 van de herschikte verordening). Dit hoorrecht van het kind in terugkeerprocedures is in het Nederlandse recht geregeld in artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering en hieraan wordt in de praktijk uitvoering gegeven bij kinderen vanaf de leeftijd van zes jaar.7 Verder beoogt de herschikte verordening de omgang tussen het kind en de achtergebleven ouder tijdens de terugkeerprocedure te bevorderen en de drempel voor terugkeer te verlagen. Daartoe biedt de herschikte verordening de rechter die oordeelt over de terugkeer van het kind de mogelijkheid om, rekening houdend met de belangen van het kind, voorlopige en bewarende maatregelen te nemen die ook gelden in het land van terugkeer. Hierbij kan gedacht worden aan een contactverbod of het vaststellen van de voorlopige hoofdverblijfplaats van het kind (artikel 27 van de herschikte verordening).
2.4 Erkenning en tenuitvoerlegging (hoofdstuk IV)
De herschikte verordening schaft voor beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid het verlof tot tenuitvoerlegging (de exequatur) af. Deze beslissingen zijn voortaan in de andere lidstaten rechtstreeks uitvoerbaar (artikel 34 van de herschikte verordening). De weigerings-gronden die tegen de verlening van het exequatur konden worden aangevoerd, zijn behouden en kunnen nu tegen de tenuitvoerlegging zelf worden aangevoerd. Alleen het niet bieden van de mogelijkheid aan het kind om in de procedure zijn mening te uiten, is in de herschikte verordening geen dwingende weigeringsgrond meer, maar een grond waarop de erkenning en tenuitvoerlegging van de gegeven beslissing kan worden geweigerd.
Voor beslissingen over omgangsrecht en gezagsbeslissingen die leiden tot de terugkeer van het kind naar de lidstaat waar het voor de kinderontvoering zijn gewone verblijfplaats had, geldt onder de huidige verordening al dat zij met het daarbij gepaste certificaat zonder exequaturpro-cedure in een andere lidstaat ten uitvoer kunnen worden gelegd. Voor deze beslissingen wijzigt het systeem van rechtstreekse tenuitvoerlegging niet. Deze beslissingen worden vanwege hun voorrangspositie in de herschikte verordening aangeduid als «geprivilegieerde beslissingen». Nieuw voor deze geprivilegieerde beslissingen is dat ook kan worden verzocht om intrekking van het certificaat als het ten onrechte blijkt te zijn afgegeven (artikel 48, tweede lid, van de herschikte verordening). Ook kan worden verzocht om een certificaat waarmee kan worden aangetoond dat de beslissing niet langer ten uitvoer kan worden gelegd, bijvoorbeeld als er een nieuwe beslissing is genomen of de uitvoerbaarheid van de gegeven beslissing in het land van herkomst is opgeschort of beperkt (artikel 49 van de herschikte verordening). Verzet tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van geprivilegieerde beslissingen is alleen mogelijk als de gegeven beslissing onverenigbaar is met een latere beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid die over hetzelfde kind is gegeven (artikel 43, eerste lid van de herschikte verordening).
Voor de tenuitvoerlegging bevat de herschikte verordening voor alle rechterlijke beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, dus zowel voor de «gewone» als voor de «geprivilegieerde» beslissingen, de mogelijkheid om een verzoek tot tenuitvoerlegging in te dienen bij de autoriteit die volgens het nationale recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging bevoegd is voor de tenuitvoerlegging (artikel 52 van de herschikte verordening). De partij die de beslissing in een andere lidstaat ten uitvoer wil leggen, moet aan deze autoriteit een afschrift van de beslissing met het gepaste certificaat verstrekken. Voordat de eerste uitvoeringsmaatregel in de lidstaat van tenuitvoerlegging kan plaatsvinden, moet de beslissing met het gepaste certificaat worden betekend aan degene tegen wie de tenuitvoerlegging wordt verzocht (artikel 55 van de herschikte verordening).
Nieuw is verder dat de herschikte verordening voor alle rechterlijke beslissingen voorziet in de mogelijkheid om de schorsing of weigering van de tenuitvoerlegging te verzoeken. Op grond van artikel 56, eerste lid, van de herschikte verordening volgt een schorsing van de tenuitvoerlegging als de uitvoerbaarheid van de beslissing in de lidstaat waar de beslissing is gegeven, is geschorst. Het tweede lid bevat een aantal gronden op basis waarvan de tenuitvoerleggingsprocedure kan worden geschorst, bijvoorbeeld omdat tegen de beslissing hoger beroep is ingesteld of nog kan worden ingesteld. De weigeringsgronden voor de tenuitvoerlegging zijn gelijk aan de weigeringsgronden voor de erkenning van rechterlijke beslissingen. Naast de schorsings- en weigeringsgronden uit de verordening kan de belanghebbende partij zich ook beroepen op de gronden voor schorsing of weigering die in het recht van de lidstaat van tenuitvoerlegging bestaan, voor zover deze niet onverenigbaar zijn met de in de verordening gegeven gronden (artikel 57 van de herschikte verordening).
Authentieke akten en overeenkomsten
De herschikte verordening geeft een nadere regeling voor de erkenning en tenuitvoerlegging van authentieke akten en overeenkomsten in huwelijkszaken en zaken over ouderlijke verantwoordelijkheid (artikelen 64 t/m 68 van de herschikte verordening). Hierbij valt te denken aan een buiten de rechter tot stand gekomen echtscheiding, wat in een aantal lidstaten, zoals Frankrijk, mogelijk is. Voor Nederland is de regeling over authentieke akten en overeenkomsten vooral van belang voor «inkomende» zaken, bijvoorbeeld een in Frankrijk buitengerechtelijk tot stand gekomen echtscheiding. De hiervan opgemaakte akte of overeenkomst wordt op grond van de herschikte verordening met het daarbij passende certificaat hier in Nederland zonder nadere procedure erkend, tenzij zich een van de in artikel 68 genoemde weigeringsgronden voordoet.
2.5 Samenwerking inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (hoofdstuk V)
De regels over de samenwerking tussen de centrale autoriteiten en de bevoegde autoriteiten zijn in de herschikte verordening verduidelijkt en met enkele bepalingen aangevuld. Op grond van de nieuwe bepalingen werken de centrale autoriteiten onderling samen en bevorderen zij de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in hun lidstaten en werken zij op verzoek van een centrale autoriteit van een andere lidstaat ook in individuele gevallen met elkaar samen. De herschikte verordening verduidelijkt verder welke informatie de centrale autoriteit hierbij dient te verzamelen en te verstrekken, en binnen welke termijn.
Een nieuwe, in de verordening neergelegde specifieke taak voor de centrale autoriteit is het verlenen van bijstand bij het lokaliseren van de verblijfplaats van het kind als dat noodzakelijk is om een verzoek krachtens de verordening uit te voeren (artikel 79, onderdeel a, van de herschikte verordening). Hiervoor beschikt de Centrale Autoriteit al over de benodigde middelen (artikel 8 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming). Ook nieuw is de expliciete opdracht aan de centrale autoriteit om de communicatie tussen de gerechten, bevoegde autoriteiten en andere betrokken instanties te ondersteunen, met name bij het waarborgen van de daadwerkelijke uitoefening van omgangsrecht (artikel 79, onderdeel d, en artikel 81 van de verordening).
Verder wordt de regeling over de plaatsing van een kind in een andere lidstaat aangescherpt. Onder de huidige verordening vindt bij een voorgenomen plaatsing van een kind in een instelling of een pleeggezin in een andere lidstaat eerst overleg plaats met de centrale autoriteit of een andere bevoegde autoriteit van die lidstaat. De beslissing tot plaatsing wordt vervolgens pas genomen nadat de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met de plaatsing. Omdat deze regeling in de praktijk ruimte liet voor twijfel over de vraag in welke gevallen de instemming van de ontvangende lidstaat noodzakelijk was, krijgt de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat in de herschikte verordening een sterkere positie. Deze autoriteit moet voortaan eerst om goedkeuring voor de plaatsing van het kind in zijn lidstaat worden gevraagd (artikel 82 van de herschikte verordening). Voor de beslissing op het verzoek tot goedkeuring geeft de herschikte verordening een termijn van drie maanden. Het verzoek tot goedkeuring gaat vergezeld van een verslag over het kind, de redenen voor de voorgestelde plaatsing of zorgverstrekking en andere relevante informatie. Net als in de huidige verordening levert het niet in acht nemen van de procedurele voorschriften een weigeringsgrond op voor de erkenning van de gegeven beslissing tot plaatsing van het kind.
2.6 Overige bepalingen (hoofdstukken VI t/m IX)
Hoofdstuk VI (algemene bepalingen) is nieuw en bevat bepalingen over de samenwerking en rechtstreekse communicatie tussen de gerechten en over de informatie-uitwisseling voor de toepassing van de verordening. Hoofdstuk VII is ook nieuw en bevat de inmiddels gebruikelijke gedelegeerde handelingen aan de Europese Commissie om de certificaten te actualiseren of daarin technische wijzigingen door te voeren. De verhouding van de herschikte verordening tot andere internationale regelingen is nagenoeg ongewijzigd opgenomen in hoofdstuk VIII.
In hoofdstuk IX zijn tot slot het overgangsrecht en de inwerkingtredings-bepaling opgenomen. De herschikte verordening is van toepassing op rechterlijke procedures die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden en overeenkomsten die zijn geregistreerd op of na 1 augustus 2022. Op vóór deze datum ingestelde rechterlijke procedures, verleden authentieke akten en uitvoerbaar geworden overeenkomsten blijft de huidige verordening van toepassing (artikel 100 van de herschikte verordening). Behalve voor deze al ingestelde procedures, verleden authentieke akten en uitvoerbaar geworden overeenkomsten, wordt de huidige verordening met ingang van 1 augustus 2022 ingetrokken. Vanaf die datum geldt de herschikte verordening.
Voor de uitvoering van de herschikte verordening moeten enkele wetten worden gewijzigd. De grootste wijzigingen worden doorgevoerd in de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming, omdat in deze wet de uitvoeringsbepalingen van de huidige verordening zijn neergelegd. Daarnaast worden de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aangepast aan de herschikte verordening. De wijzigingen van voornamelijk wetstechnische aard worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste wijzigingen in de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. In het bijzonder zal hierbij aandacht worden besteed aan de tenuitvoerlegging van beslissingen uit een andere lidstaat en de in het nationale recht beschikbare effectuerings-en dwangmogelijkheden voor het naleven van beslissingen die minderjarigen aangaan. Aansluitend daarop worden de processuele gang van zaken bij de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen uit een andere lidstaat en de mogelijkheid om daartegen op te komen, beschreven.
3.1 Tenuitvoerlegging van beslissingen over ouderlijke verantwoordelijkheid
De afschaffing van de exequatur voor alle beslissingen betreffende minderjarigen leidt tot een wijziging van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Voor de tenuitvoerlegging maakt het niet meer uit of het gaat om een geprivilegieerde beslissing (omgangsbeslissingen en gezagsbeslissingen die de terugkeer van een kind na internationale kinderontvoering met zich brengen) of om een andere beslissing die het gezag betreft (zoals beslissingen over de wijziging van de hoofdverblijfplaats van een kind, beslissingen waarin vervangende toestemming wordt gegeven voor de afgifte van een reisdocument voor het kind of waarin een machtiging wordt verkregen om een nalatenschap namens een kind te verwerpen). Dit soort beslissingen die in een andere lidstaat zijn gegeven en daar uitvoerbaar zijn, moeten op gelijke voet worden behandeld als nationale, interne beslissingen, waarop rechtstreeks, dus zonder nadere (verlof)procedure, het eigen, nationale executierecht in personen- en familiezaken van toepassing is. Op grond van artikel 51 van de herschikte verordening is het lidstaten niet toegestaan om in hun nationale wetgeving voorzieningen te treffen of regels in te voeren die in ongunstige zin afwijken van de voorzieningen en regels voor de tenuitvoerlegging van interne beslissingen.
Bij beslissingen die alleen zien op de verhouding tussen de ouders van een kind, bijvoorbeeld vervangende toestemming om met het kind te verhuizen, zijn de ouders primair verantwoordelijk voor het uitvoeren van de gegeven beslissing. Als de beslissing in een andere lidstaat moet worden uitgevoerd en een van de ouders werkt hier niet aan mee, dan kan de andere ouder in de lidstaat van tenuitvoerlegging overeenkomstig de nationale regels van die lidstaat vragen om gedwongen tenuitvoerlegging.
In het Nederlandse recht is de tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende minderjarigen geregeld in de artikelen 812 en 813 Rv.
Artikel 812 Rv geeft degene aan wie een kind op grond van een beslissing door de rechter tijdelijk of blijvend is toevertrouwd, van rechtswege het recht om het kind aan hem te doen afgeven. Dit recht op afgifte van het kind aan de ouder of verzorger van het kind of aan een instelling van jeugdzorg vindt zo nodig plaats met behulp van de sterke arm (de politie). Op grond van artikel 813, eerste lid, onderdeel c, Rv verleent het Openbaar Ministerie aan de afgifte van het kind zo nodig zijn medewerking. Een apart afgiftebevel of een machtiging om zo nodig de hulp van de politie en het Openbaar Ministerie in te schakelen, is niet vereist. Alleen voor beslissingen over gezamenlijke gezagsuitoefening als bedoeld in artikel 1:253a, eerste en tweede lid, BW en over omgangsrecht als bedoeld in artikel 1:377a, tweede lid, BW bepaalt het tweede lid van artikel 812 Rv dat een beschikking alleen met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd als de rechter dat in die beschikking uitdrukkelijk heeft bepaald. Als bevoegde autoriteit voor de tenuitvoerlegging in de zin van artikel 52 van de herschikte verordening zijn in Nederland aldus de politie en het Openbaar Ministerie aan te merken.
Het staat een partij vrij om in een kort geding procedure de nakoming van het rechterlijk bevel tot afgifte op straffe van een dwangsom te eisen. Om de inzet van de politie te voorkomen, wordt in de praktijk vaak de nakoming van een omgangsregeling waaraan door de andere ouder geen medewerking wordt verleend, in kort geding gevorderd onder verbeurte van een dwangsom voor het geval de medewerking aan de omgangsregeling uitblijft. Een ander, verderstrekkend dwangmiddel in dit verband is het verzoek om de toepassing van lijfsdwang (gijzeling). Ook voor andere beslissingen op basis van de verordening kan een ouder een kort geding starten om tenuitvoerlegging van een beslissing op straffe van een dwangsom of zelfs lijfsdwang af te dwingen. In die gevallen wordt de rechter in de zin van artikel 52 van de herschikte verordening als de bevoegde autoriteit beschouwd.
Bij kinderbeschermingsmaatregelen, zoals een ondertoezichtstelling, krijgen een of beide ouders van het kind te maken met rechtstreeks overheidsingrijpen in het gezin door de aanwijzing van een kinderbescher-mingsinstantie. Net als onder de huidige verordening worden deze beslissingen onder de herschikte verordening in de andere lidstaten erkend zonder dat daarvoor een speciale procedure nodig is en komen deze beslissingen ook voor tenuitvoerlegging in een andere lidstaat in aanmerking. Dit brengt mee, zoals de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) in zijn advies over dit wetsvoorstel opmerkt, dat kinderen die zich in strijd met een kinderbeschermingsmaatregel in een ander land bevinden, op basis van de erkenning- en tenuitvoerleggingsregels in de herschikte verordening in bepaalde situaties worden teruggestuurd. Zo zal, in het door de Rvdr in zijn advies gegeven voorbeeld, een in Duitsland uit huis geplaatst kind dat is weggelopen en in Nederland wordt gesignaleerd, op basis van de erkenning van de Duitse uithuisplaatsing in Nederland worden teruggestuurd naar het gezin of de instantie waar het kind in Duitsland is geplaatst. De tenuitvoerlegging of voortzetting van een buitenlandse kinderbeschermingsmaatregel in Nederland zal echter niet altijd rechtstreeks kunnen plaatsvinden als deze in Nederland moet worden uitgevoerd of moet worden voortgezet, bijvoorbeeld in de situatie dat het kind met een of beide ouders naar een andere lidstaat verhuist. De bevoegdheid van de nationale kinderbeschermingsinstanties die belast zijn met de uitvoering van de maatregel is naar zijn aard territoriaal beperkt (vgl. artikel 1.3, eerste lid, van de Jeugdwet). Zoals de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Rvdr in hun advies opmerken, brengt de herschikte verordening op dit punt geen wijziging of oplossing.
Vanwege de territoriale bevoegdheid van nationale kinderbeschermings-instanties kunnen in een lidstaat geen aanwijzingen worden gegeven voor de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel aan een instantie in een andere lidstaat. Daarbij komt dat in de diverse lidstaten kinderbeschermingsmaatregelen en het systeem van toezicht anders zijn geregeld. Hierdoor kunnen in een lidstaat kinderbeschermingsmaatregelen worden uitgesproken die in het Nederlandse rechtssysteem als zodanig onbekend zijn en daarmee hier niet kunnen worden uitgevoerd. Anders dan in andere verordeningen8 9 10 11 en artikel 54 van de herschikte verordening waarin de rechter de mogelijkheid heeft om de modaliteiten van het omgangsrecht aan te passen, kent de herschikte verordening niet een bepaling die de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de mogelijkheid biedt om een buitenlandse kinderbeschermingsmaatregel zo aan te passen dat in die lidstaat uitvoering kan worden gegeven aan de in een andere lidstaat uitgesproken maatregel. Voor de plaatsing van een kind in een instelling of een pleeggezin in een andere lidstaat voorziet de herschikte verordening (evenals de huidige verordening) in een specifieke procedure (zie de goedkeuringsprocedure van artikel 82 van de herschikte verordening). Wanneer een kind na een in een andere lidstaat uitgesproken kinderbeschermingsmaatregel naar Nederland komt (anders dan door plaatsing via de goedkeuringsprocedure, bijvoorbeeld na een verhuizing), zal ook onder de herschikte verordening voor de uitvoering in Nederland van de in het buitenland uitgesproken kinderbeschermingsmaatregel eerst de Nederlandse Raad voor de Kinderbescherming moeten worden ingeschakeld om te onderzoeken of in Nederland het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel nog noodzakelijk is. Hiervoor is een afzonderlijke beslissing van de Nederlandse rechter vereist. Kinderbeschermingsmaatregelen worden in Nederland doorgaans door de Raad voor de Kinderbescherming verzocht. Als de rechter het opleggen van een maatregel noodzakelijk acht, wijst de rechter een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet aan voor de feitelijke uitvoering van de maatregel. In grensoverschrijdende gevallen wordt de bescherming van kinderen bevorderd door toepassing van artikel 55 van de huidige verordening door tussenkomst van de centrale autoriteiten via een zogeheten «zorgmelding». Dit houdt in dat de Centrale Autoriteit in Nederland van een centrale autoriteit uit een andere lidstaat een zorgmelding over een kind kan ontvangen. De Nederlandse Centrale Autoriteit zet deze vervolgens op grond van artikel 6 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming door aan de Raad voor de
Kinderbescherming met het verzoek onderzoek te doen naar de situatie van het kind onder terugkoppeling van de uitkomsten van het onderzoek. Als de Raad voor de Kinderbescherming ter bescherming en de veiligheid van het kind een maatregel noodzakelijk acht, dient hij hiertoe een verzoek in bij de rechter. De Centrale Autoriteit stuurt de uitkomsten van het raadsonderzoek (en informatie omtrent de genomen maatregel) door aan de buitenlandse Centrale Autoriteit die daar de lokale autoriteit weer van op de hoogte stelt.
De herschikte verordening bevat voor de tenuitvoerlegging van kinderbeschermingsmaatregelen geen wijzigingen. Daarom is de verwachting dat de bescherming van kinderen in grensoverschrijdende gevallen onder de herschikte verordening via dezelfde route als een zorgmelding zal blijven verlopen met toepassing van het tot artikel 79 vernummerde artikel in de herschikte verordening over de samenwerking tussen de centrale autoriteiten en diens specifieke taken. Bij het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming zullen de buitenlandse beslissing en de veranderde situatie door de verplaatsing van het kind worden betrokken bij de afweging of en welke Nederlandse maatregel noodzakelijk is.
3.2 Processuele gang van zaken bij de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen uit een andere lidstaat
Op de procedures waarin ter uitvoering van de herschikte verordening moet worden voorzien, zijn - net als in de huidige Uitvoeringswet internationale kinderbescherming - de regels van de verzoekschriftprocedure van toepassing voor zover daarvan in de uitvoeringswet niet wordt afgeweken. Voor de rechtstreekse tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen uit een andere lidstaat die via rechterlijke tussenkomst moeten worden afgedwongen, wordt voorzien in een verzoekschriftprocedure die vergelijkbaar is met het executiegeschil van artikel 438 Rv.
Voor de tenuitvoerlegging moet de partij die de beslissing ten uitvoer wil leggen, beschikken over een afschrift van de beslissing en het daarbij gepaste certificaat. Om de tenuitvoerlegging in Nederland te versnellen en te vergemakkelijken, wordt in de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming voorgesteld om het afschrift van de rechterlijke beslissing en het certificaat, net als in artikel 7 van de Uitvoeringswet Brussel I-bis9, samen aan te merken als een executoriale titel als bedoeld in artikel 430 Rv. De executoriale titel geeft de buitenlandse beslissing direct executoriale kracht (zie het voorgestelde artikel 20). Voor de mogelijkheid om een vertaling of transliteratie van de vertaalbare inhoud van de vrije tekstvelden van het certificaat en/of de beslissing te verlangen, wordt in Nederland de Nederlandse en Engelse taal aanvaard. Deze en andere informatie, zoals de (relatief) bevoegde gerechten en de beschikbare rechtsmiddelen in de lidstaat van tenuitvoerlegging, die op grond van artikel 103 van de herschikte verordening aan de Europese Commissie moeten worden meegedeeld, zullen door de Europese Commissie openbaar worden gemaakt, onder andere via het Europese e-justiceportaal.
Om vervolgens gebruik te kunnen maken van de in het Nederlandse executierecht beschikbare dwangmiddelen als de beslissing niet vrijwillig wordt nageleefd, moet de executoriale titel, net als elke andere Nederlandse beslissing, eerst door de gerechtsdeurwaarder worden betekend aan degene tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd. Net als bij beslissingen in burgerlijke en handelszaken uit een andere lidstaat op grond van artikel 9 van de Uitvoeringswet Brussel I-bis, moet tussen de 12 betekening door de gerechtsdeurwaarder en de tenuitvoerlegging een redelijke termijn liggen (zie het voorgestelde artikel 21). Deze termijn dient verschillende doelen. Degene aan wie de executoriale titel wordt betekend, krijgt de gelegenheid om de beslissing alsnog vrijwillig na te leven, waardoor de beslissing alsnog in het belang van het kind op een voor het kind zo min mogelijk belastende en schadelijke wijze ten uitvoer wordt gelegd. Daarnaast kan degene aan wie de executoriale titel wordt betekend de termijn gebruiken om de voorgenomen tenuitvoerlegging aan te vechten door een beroep te doen op een van de weigerings-gronden uit de verordening of door een andere in het nationale recht beschikbare weigeringsgrond in te roepen. Hiertoe kan deze partij een executiegeschil aanspannen en de weigering van de tenuitvoerlegging verzoeken (zie het voorgestelde artikel 18).
Wordt na de betekening niet alsnog uitvoering gegeven aan de rechterlijke beslissing door daaraan de noodzakelijke medewerking te verlenen, dan kan de partij die de beslissing ten uitvoer wil leggen na afloop van de redelijke termijn, een verzoek tot tenuitvoerlegging indienen bij de daarvoor bevoegde autoriteit. In overeenstemming met het hiervoor beschreven Nederlandse executierecht in personen- en familierechtzaken kan voor de tenuitvoerlegging van een beslissing die een bevel tot afgifte van het kind inhoudt, de bijstand van de politie en het Openbaar Ministerie worden ingeroepen. Gaat het om een beslissing over de gezamenlijke uitoefening van het gezag of een omgangsregeling als bedoeld in artikel 812, tweede lid, Rv, en is in de beslissing nog niet voorzien in een afgiftebevel, dan kan de Nederlandse rechter worden verzocht om een afgiftebevel van het kind. Een andere route om de tenuitvoerlegging bij niet vrijwillige naleving van een beslissing af te dwingen, is het starten van een (nieuwe) procedure waarin de nakoming van de buitenlandse beslissing op straffe van een dwangsom wordt verzocht voor het geval de noodzakelijke medewerking aan de uitvoering van de beslissing uitblijft (zie het voorgestelde artikel 22). Is in de buitenlandse beslissing al een dwangsomveroordeling uitgesproken waarbij de hoogte van de dwangsom definitief is bepaald, dan kan deze dwangsom na het verbeurd worden, door de deurwaarder ten uitvoer worden gelegd aan de hand van de executoriale titel (artikel 611c Rv).13 De ouder die tegen de tenuitvoerlegging van de gegeven beslissing wil opkomen, kan in deze procedure een tegenverzoek indienen tot weigering van de tenuitvoerlegging (zie het voorgestelde artikel 18). Tegen de beslissing op het verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging (en op het verzoek tot erkenning of de weigering daarvan) staat hoger beroep open met de mogelijkheid van cassatie (zie het voorgestelde artikel 23).
De herschikte verordening beoogt het voor ouders makkelijker te maken om beslissingen die hun minderjarige kinderen aangaan ten uitvoer te leggen in de lidstaat waar zij bijvoorbeeld naar toe verhuizen. De herschikte verordening en dit wetsvoorstel hebben hierdoor positieve gevolgen voor de regeldruk van burgers. Zij hoeven voor de tenuitvoerlegging van een beslissing in een andere lidstaat niet meer eerst om verlof tot tenuitvoerlegging in die lidstaat te vragen, maar kunnen met de gegeven beslissing en het daarbij gepaste certificaat rechtstreeks de procedurele voorschriften volgen van de lidstaat waar zij de beslissing willen tenuitvoerleggen. Eventueel moeten Nederlandse burgers voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in een andere lidstaat nog het certificaat bij de Nederlandse rechter opvragen als dat certificaat niet direct bij de beslissing is gevoegd. Daarvan zal doorgaans alleen sprake zijn als de procedure die tot de beslissing heeft geleid, nog geen internationaal karakter had en de afgifte van een certificaat dus niet voor de hand lag. Kosten voor burgers kunnen liggen in het eventueel moeten vertalen van stukken, in het betekenen van de beslissing en het certificaat aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt verzocht voorafgaand aan de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel en in de tenuitvoerlegging zelf, afhankelijk van de mogelijkheden en procedurevoorschriften in de lidstaat van tenuitvoerlegging. De mogelijkheid om de erkenning van een beslissing in de lidstaat van tenuitvoerlegging te verzoeken of voor de verwerende partij om daartegen een weigeringsgrond aan te voeren, bestaat onder de huidige verordening al. Nieuw is dat voor een weigeringsgrond tegen de tenuitvoerlegging een met het executiegeschil vergelijkbare procedure kan worden gestart of in de procedure tot erkenning of tenuitvoerlegging een tegenverzoek kan worden gedaan dat strekt tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging. Dit betekent een vereenvoudiging ten opzichte van de huidige situatie. Van de hiermee gemoeide kosten of besparingen voor de burger valt geen indicatie te geven. Vanwege het bijzondere karakter van het procesrecht vallen deze eventuele kosten bovendien buiten de kwantitatieve reductiedoelstellingen voor regeldrukkosten voor de burger.
Het wetsvoorstel heeft geen substantiële gevolgen voor de rijksbegroting. Hieronder wordt dit per organisatie toegelicht.
Centrale Autoriteit
Voor de Centrale Autoriteit heeft dit wetsvoorstel geen financiële gevolgen. De nieuwe procedurele voorwaarden in kinderontvoeringszaken sluiten aan op de huidige Nederlandse praktijk, waardoor deze geen budgettaire gevolgen lijken te hebben. Dit geldt ook voor de nieuwe bepalingen inzake de samenwerking met de gerechten en andere bevoegde autoriteiten. De voor de Centrale Autoriteit verplicht gestelde vertaling bij een verzoek tot plaatsing van een kind in een andere lidstaat wordt in de praktijk vaak al geleverd, waardoor deze verplichting niet leidt tot aanvullende kosten.
Politie en Openbaar Ministerie
De toepassing van de regels over de rechtstreekse tenuitvoerlegging op andere beslissingen dan omgangsbeslissingen en beslissingen over de terugkeer van een kind na kinderontvoering door het afschaffen van de exequatur leiden mogelijk tot een kleine toename van verzoeken om bijstand van de politie en het Openbaar Ministerie bij de tenuitvoerlegging van beslissingen die in een andere lidstaat zijn gegeven. De politie en het Openbaar Ministerie verwachten hiervan geen financiële gevolgen. Naar mag worden aangenomen, zal in het merendeel van de gevallen door de betrokken partijen in het belang van het kind de noodzakelijke medewerking aan de gegeven beslissing worden verleend of wordt een kort geding bij de rechter aangespannen. Eventuele politie-inzet en medewerking van het Openbaar Ministerie zullen daarom naar verwachting tot uiterste gevallen beperkt blijven.
Raad voor de rechtspraak
Het wetsvoorstel heeft geen substantiële gevolgen voor de kosten van de rechtspraak. Door de afschaffing van de exequatur zullen geen procedures voor het vragen van verlof tot tenuitvoerlegging meer worden gevoerd.
De aan de behandeling van exequaturverzoeken verbonden kosten voor de rechtspraak vallen daarmee weg. Ook zullen de geheven griffierechten in deze zaken wegvallen. De afschaffing van de exequatur kan wel leiden tot een toename van het aantal verzoeken om een certificaat voor het kunnen meenemen van een Nederlandse beslissing naar een andere lidstaat. Dit zal om een geringe toename gaan, omdat het certificaat doorgaans tegelijk met de beslissing wordt afgegeven en een afzonderlijk verzoek dus vaak niet nodig zal zijn. Verder houdt de rechter een belangrijke rol in de tenuitvoerleggingsprocedure, doordat de nakoming van een in een andere lidstaat gegeven beslissing kan worden verzocht of een verzoek kan worden ingediend om voor de uitvoering van een in een andere lidstaat opgelegde kinderbeschermingsmaatregel een gecertificeerde instelling aan te wijzen. Hiervan zullen geen extra werklastge-volgen uitgaan, omdat het niet gaat om nieuwe procedures of een nieuwe rol voor de rechter. Mogelijk extra procedures en daarmee mogelijk extra kosten kunnen wel volgen uit verzoeken tot weigering van de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing.
Raad voor de Kinderbescherming
Voor de Raad voor de Kinderbescherming heeft dit wetsvoorstel bescheiden gevolgen die vooral bestaan in initiële kosten voor het aanpassen van werkprocesbeschrijvingen en werkinstructies. De Raad voor de Kinderbescherming zal verzoeken van de Centrale Autoriteit in behandeling nemen en, als daartoe aanleiding bestaat in het belang van het kind, onderzoek doen en de rechter verzoeken om een gecertificeerde instelling aan te wijzen voor de uitvoering van de maatregel.
Raad voor rechtsbijstand
De verwachting van de raad voor rechtsbijstand is dat de effecten van dit wetsvoorstel op de gesubsidieerde rechtsbijstand gering tot nihil zullen zijn. De afname van het aantal exequaturprocedures kan volgens de raad voor rechtsbijstand worden weggestreept tegen een mogelijke toename van het aantal executiegeschillen. Voor internationale kinderontvoerings-zaken merkt de raad voor rechtsbijstand op dat het om een zeer gering totaal aantal toevoegingen per jaar gaat.
Bij de totstandkoming van een voorontwerp van dit wetsvoorstel is met de rechtspraktijk overleg gevoerd over de procedures waarin ter uitvoering van de herschikte verordening moet worden voorzien en over andere keuzemogelijkheden die de herschikte verordening biedt. Een voorontwerp is vervolgens aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht en de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht voorgelegd. Daarnaast is een voorontwerp van dit wetsvoorstel eind 2020 in internetconsultatie gegaan en is tegelijkertijd advies gevraagd aan een aantal organisaties. Dit heeft geleid tot adviezen en reacties van de Koninklijke Beroepsvereniging van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), het Openbaar Ministerie (OM), de politie, de raad voor rechtsbijstand en de Raad voor de rechtspraak (Rvdr)14.
Het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht heeft geleid tot een iets andere opzet van de bepalingen in de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. De verzoeken tot erkenning, tot weigering van de erkenning, tot vaststelling van de noodzakelijke voorzieningen voor de uitoefening van het omgangsrecht en tot weigering van de tenuitvoerlegging zijn niet meer verspreid over verschillende artikelen, maar worden in één artikel geregeld. Gelet op de schakelbepa-lingen in de herschikte verordening en de gelijke wijze waarop de procedure voor de behandeling van deze verzoeken is ingericht, heeft deze opzet uit oogpunt van overzichtelijkheid en hanteerbaarheid van de wettelijke regeling de voorkeur van de Staatscommissie. Het verzoek tot erkenning en niet-erkenning van beslissingen in huwelijkszaken is in een apart artikel geregeld vanwege enkele verschillen tussen de procedure betreffende beslissingen in huwelijkszaken en die betreffende beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.
De bespreking van het voorontwerp met de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht heeft geleid tot enkele wetstechnische verbeteringen in het wetsvoorstel en verduidelijkingen in de toelichting.
De KBvG heeft haar steun uitgesproken voor de uitwerking van de herschikte verordening in het wetsvoorstel en voor de wijziging in de Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud (het voorgestelde artikel MI) die in dit wetsvoorstel wordt meegenomen. De KBvG verzoekt om te voorzien in een zo snel mogelijke inwerkingtreding van dit artikel III. Hierin zal worden voorzien in het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding van het wetsvoorstel regelt.
Het OM heeft laten weten geen aanleiding te zien in het maken van op- of aanmerkingen.
Vanuit de politie wordt steun uitgesproken voor de wijzigingen in de herschikte verordening. De politie juicht de verdere versnelling en versoepeling in de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen toe en ziet de afschaffing van de exequaturprocedure voor alle beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid als een goede ontwikkeling. De vraag van de politie naar Europese regelgeving op het gebied van het tegengaan van huwelijksdwang, achterlating en huwelijkse gevangenschap, valt buiten het bestek van de verordening.
De raad voor rechtsbijstand heeft zich in zijn reactie alleen uitgelaten over de eventuele financiële gevolgen van het wetsvoorstel (zie hierover paragraaf 5 van de toelichting).
De Raad voor de rechtspraak merkt in zijn advies op dat het wetsvoorstel vooral juridisch-technische wijzigingen bevat, waarvan de meeste volgens de Rvdr vanuit procesrechtelijk oogpunt voor de hand liggen. De Rvdr heeft verder een opmerking gemaakt over de erkenning en tenuitvoerlegging van kinderbeschermingsmaatregelen zoals een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De toelichting is op dit punt verduidelijkt. Voorts heeft de Rvdr geadviseerd de procedure voor de afgifte en verbetering van het certificaat laagdrempeliger te maken. Dit advies is met inachtneming van de ruimte die de herschikte verordening biedt, verwerkt in het voorgestelde artikel 23a van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming en de toelichting daarop. De overige opmerkingen van de Rvdr zijn ook verwerkt.
Artikel I (Uitvoeringswet internationale kinderbescherming)
Onderdeel A (artikel 1)
In artikel 1 wordt de verwijzing naar de huidige verordening aangepast aan de herschikte verordening.
Onderdeel B (artikel 4)
In artikel 4 wordt de aanwijzing van de centrale autoriteit in artikel 56 met verwijzing naar zijn taken in Hoofdstuk IV van de huidige verordening aangepast aan de vernummering in de herschikte verordening.
Onderdelen C en D (artikelen 9 en 10)
De artikelen 9 en 10 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming worden aangepast aan de aangescherpte procedure voor de plaatsing van een kind in een andere lidstaat. Vanwege de nieuwe goedkeuringsprocedure wordt de verwijzing naar artikel 56 van de huidige verordening en de daarin vereiste instemming voor de plaatsing van een kind in een andere lidstaat aangepast in een verwijzing naar artikel 82 van de herschikte verordening en de daarin benodigde goedkeuring. Het derde lid van artikel 10 kan vervallen. Dit artikellid strekt tot uitvoering van artikel 56, vierde lid, van de verordening dat met de herschikking is geschrapt.
Op grond van de herschikte verordening is de voorafgaande goedkeuring niet vereist wanneer het kind bij een ouder wordt geplaatst (artikel 82, tweede lid, van de herschikte verordening). Van de in de verordening geboden mogelijkheid om de uitzondering op het goedkeuringsvereiste in aanvulling op ouders uit te breiden tot andere categorieën van nauwe verwanten, wordt geen gebruik gemaakt. De reden hiervan is dat binnen Nederland bij uithuisplaatsingen van een kind bij nauwe verwanten, bijvoorbeeld de grootouders van een kind, steeds een screening door de Raad voor de Kinderbescherming vooraf gaat. Voor de plaatsing van een kind dat in een andere lidstaat verblijft en in Nederland bij nauwe verwanten wordt geplaatst, wordt bij deze praktijk aangesloten. Voor de taal waarin verzoeken aan en eventuele aanvullende documenten voor de Nederlandse Centrale Autoriteit moeten worden gesteld (artikel 82, vierde lid, van de herschikte verordening), wordt het Nederlands en het Engels aanvaard. Deze informatie is ter uitvoering van artikel 103 van de herschikte verordening aan de Europese Commissie meegedeeld.
Artikel 82, achtste lid, van de herschikte verordening biedt de centrale of andere bevoegde autoriteiten voorts de mogelijkheid om overeenkomsten of regelingen met de autoriteiten van andere lidstaten aan te gaan of te handhaven, waarin de overlegprocedure met het oog op goedkeuring in hun onderlinge betrekkingen wordt vereenvoudigd. De artikelen 9 en 10 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming staan aan dergelijke overeenkomsten of regelingen niet in de weg.
Onderdeel E (artikelen 18 tot en met 23)
De bepalingen in hoofdstuk 6 van de uitvoeringswet worden opnieuw geformuleerd om uitvoering te geven aan de gewijzigde regeling van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen uit een andere lidstaat.
Artikel 18
Artikel 18 is gewijd aan verzoeken betreffende beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid die in een andere lidstaat met toepassing van de verordening zijn gegeven. Het gaat om verzoeken tot erkenning of niet-erkenning van beslissingen uit een andere lidstaat, tot weigering van tenuitvoerlegging van die beslissingen en tot het vaststellen van noodzakelijke voorzieningen voor de organisatie van de uitoefening van het omgangsrecht. Het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging is uit het huidige artikel 18 geschrapt vanwege de afschaffing van de exequaturpro-cedure. Het daarvoor in de plaats gekomen verzoek om rechtstreekse tenuitvoerlegging wordt geregeld in het voorgestelde artikel 22.
Het eerste lid van artikel 18 komt overeen met het eerste lid van het huidige artikel 18 van de uitvoeringswet. Daarin wordt de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek tot erkenning (artikel 30, derde lid, van de herschikte verordening), het verzoek tot weigering van de erkenning (artikel 40, eerste lid, van de herschikte verordening), het verzoek tot vaststelling van noodzakelijke voorzieningen voor de organisatie van de uitoefening van het omgangsrecht (artikel 54 van de herschikte verordening) en het verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging (artikel 59, eerste lid, van de herschikte verordening).
De artikelen 30, derde lid, en 40, eerste lid, van de herschikte verordening geven iedere belanghebbende partij voor gewone, niet-geprivilegieerde beslissingen het recht om overeenkomstig de in het nationale recht voorziene procedure te verzoeken om een beslissing dat er geen gronden zijn voor weigering van de erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing (artikel 30, derde lid) dan wel dat er wel weigerings-gronden zijn voor de erkenning (artikel 40, eerste lid). Voor geprivilegieerde beslissingen (omgangsbeslissingen en gezagsbeslissingen die leiden tot de terugkeer van het kind na kinderontvoering) is alleen een verzoek om erkenning van de gegeven beslissing mogelijk (zie artikel 42, tweede lid, van de herschikte verordening). Voor authentieke akten en overeenkomsten die juridisch bindend zijn in de lidstaat waar zij tot stand zijn gekomen, kan om de erkenning en om de weigering ervan worden verzocht (zie artikel 65 van de herschikte verordening). Via de schakelbepalingen in artikel 42, tweede lid, en artikel 65 van de herschikte verordening is het voorgestelde artikel 18 ook op deze verzoeken van toepassing.
In artikel 54 van de verordening wordt voorzien in de bevoegdheid van de rechter om noodzakelijke voorzieningen te treffen voor de uitoefening van het omgangsrecht. Voorwaarden voor deze bevoegdheid zijn dat in de beslissing waarbij het omgangsrecht is vastgesteld, daarin niet of onvoldoende is voorzien en dat tussen partijen een nieuw geschil ontstaat over de praktische omstandigheden of andere details van de omgangsregeling. De bevoegdheid moet de essentie van de beslissing inzake het omgangsrecht respecteren. Net als onder de huidige verordening kan dit verzoek tot het treffen van noodzakelijke voorzieningen vooruitlopend op de fase van (gedwongen) tenuitvoerlegging worden gedaan. Een dergelijk verzoek kan worden ingediend door een of beide ouders, bijvoorbeeld als nog niet is voorzien in een bepaling over de plaats van de overdracht van het kind bij de uitvoering van een grensoverschrijdende omgangsregeling. Als de rechter de details van de omgangsregeling nader vaststelt, moet een afschrift hiervan voor de eerste uitvoeringsmaatregel worden mee betekend met het certificaat en de oorspronkelijke beslissing (artikel 55, eerste lid, van de herschikte verordening). In situaties waarin de uitoefening van het omgangsrecht precies is vastgesteld en er geen twijfel bestaat over de wijze waarop dit omgangsrecht in Nederland moet worden uitgeoefend, is de bevoegdheid van artikel 54 van de herschikte verordening niet aan de orde.
Artikel 59 van de herschikte verordening heeft betrekking op het verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging. Uit artikel 56 van de herschikte verordening volgt dat een partij in plaats van of naast weigering van de tenuitvoerlegging, ook een beroep kan doen op een schorsingsgrond voor de tenuitvoerlegging. Het ligt voor de hand dat de schorsingsgrond wordt aangevoerd of ter kennis wordt gebracht bij de rechter die ingevolge dit artikel bevoegd is tot kennisneming van verzoeken tot weigering van de tenuitvoerlegging.
Op grond van de artikelen 30, vierde lid, 40, tweede lid, en 58, tweede lid, van de herschikte verordening dienen de lidstaten de relatieve bevoegdheid van het gerecht te bepalen. Hierin wordt, net als voor de huidige verordening, voorzien in het voorgestelde tweede lid van artikel 18. Voor procedures in zaken over ouderlijke verantwoordelijkheid wordt aangesloten bij de specifieke bevoegdheidsregel van artikel 265 Rv. Daarmee is relatief bevoegd de rechter van de woonplaats dan wel het werkelijke verblijf van het kind. Als het kind geen woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, is de rechter in Den Haag bevoegd om van een verzoek op grond van de herschikte verordening kennis te nemen (vgl. artikel 269 Rv).
Het voorgestelde derde lid van artikel 18 komt overeen met het huidige derde lid van dit artikel en verklaart de verzoekschriftprocedure van toepassing op de procedure tot erkenning, niet-erkenning, de vaststelling van noodzakelijke voorzieningen voor de uitoefening van het omgangsrecht en de weigering van de tenuitvoerlegging. Hierbij wordt, evenals in de huidige uitvoeringswet, de tussenkomst van een advocaat verplicht gesteld.
Anders dan in de huidige uitvoeringswet (artikel 19, eerste lid), heeft de procedure geen «ex parte»-karakter meer, voor zover deze betrekking heeft op beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. In het voorgestelde artikel 18 gaat het om een procedure op tegenspraak waarbij de partijen die bij de gegeven beslissing in de andere lidstaat betrokken zijn geweest, overeenkomstig de gewone regels van de verzoekschriftprocedure worden opgeroepen. Het «ex parte» karakter in het huidige artikel 19 van de uitvoeringswet was opgenomen om aan te sluiten bij artikel 31 van de huidige verordening. Dat artikel bepaalt dat bij het verzoek om uitvoerbaarverklaring van een beslissing uit een andere lidstaat (het exequatur) de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en het kind in deze stand van de procedure niet in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord. Deze bepaling keert niet terug in de herschikte verordening omdat het exequatur is afgeschaft. Daarmee komt ook de grond te ontvallen aan het ex parte karakter van de procedure in artikel 19 van de Uitvoeringswet. Door de procedures in zaken over ouderlijke verantwoordelijkheid op tegenspraak te laten zijn, kunnen verzoeken op grond van de herschikte verordening en het eventuele verweer daartegen gelijktijdig worden behandeld. Zo heeft de verwerende partij in de procedure tot erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing bijvoorbeeld de mogelijkheid om een zelfstandig verzoek op grond van artikel 282, vierde lid, Rv in te dienen strekkende tot niet-erkenning van de gegeven beslissing of tot weigering van de tenuitvoerlegging. Naar aanleiding van de bespreking van een voorontwerp van dit wetsvoorstel met de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht wordt opgemerkt dat de eis van connexiteit als bedoeld in artikel 282, vierde lid, Rv in procedures op grond van dit artikel meebrengt dat een tegenverzoek beperkt dient te blijven tot verzoeken die op grond van de herschikte verordening mogelijk zijn. Het artikel laat geen ruimte voor aanvullende verzoeken, zoals de vaststelling van kinderalimentatie.
Het voorgestelde vierde lid van artikel 18 betreft het huidige vierde lid van artikel 18 en heeft betrekking op de documenten die bij het verzoekschrift dienen te worden gevoegd. Voor het verzoek om erkenning zijn dat op grond van artikel 31, eerste lid, van de herschikte verordening i) het afschrift van de beschikking dat voldoet aan de voorwaarden tot vaststelling van de echtheid ervan en ii) het gepaste certificaat dat op grond van artikel 36 van de herschikte verordening wordt afgegeven door het gerecht dat de beslissing heeft gegeven. Voor geprivilegieerde beslissingen gaat het om dezelfde documenten, zij het dat dan het certificaat dat krachtens artikel 47 is gegeven, moet worden overgelegd (artikel 43, tweede lid, van de herschikte verordening). Voor authentieke akten en overeenkomsten gaat het om het certificaat dat op grond van artikel 66 is afgegeven. Voor het verzoek om weigering van de tenuitvoerlegging gaat het in ieder geval om een kopie van de gegeven beslissing en, als dat beschikbaar is, het bij de beslissing passende certificaat (artikel 59 van de herschikte verordening). De verzoekende partij zal over dat certificaat beschikken als dat met de gegeven beslissing aan haar is betekend. Als deze documenten door de andere partij al aan de rechter zijn verstrekt, bijvoorbeeld door de partij die om de erkenning en tenuitvoerlegging van de gegeven beslissing heeft verzocht, kan worden volstaan met verwijzing naar die stukken en is het niet nodig om de beslissing en het certificaat ook in de procedure te overleggen (zie artikel 59, vijfde lid, onder a, van de herschikte verordening). De rechter kan die andere partij ook bevelen deze documenten in het geding te brengen als hij het onredelijk vindt om deze van de verzoeker te eisen (zie artikel 59, vijfde lid, onder b, van de herschikte verordening).
Mist bij het verzoekschrift een van deze documenten, dan kan de rechter op grond van artikel 32, eerste lid, van de herschikte verordening partijen de gelegenheid bieden om de ontbrekende stukken alsnog over te leggen of gelijkwaardige documenten aanvaarden.
Artikel 19
Het voorgestelde artikel 19 heeft betrekking op verzoeken over in een andere lidstaat gegeven beslissingen in huwelijkszaken. Bij beslissingen in zaken over ouderlijke verantwoordelijkheid spelen de belangen van het kind een belangrijke rol en kan ook om weigering van de tenuitvoerlegging worden verzocht. Bij beslissingen in huwelijkszaken speelt dit niet. Daarom wordt het verzoek tot erkenning en tot weigering van de erkenning van beslissingen in huwelijkszaken in een apart artikel geregeld.
Het voorgestelde eerste lid verklaart de voorzieningenrechter van de rechtbank van de woon- of verblijfplaats van de verzoeker bevoegd om van het verzoek tot erkenning of niet-erkenning kennis te nemen. Deze bevoegdheidsgrond sluit aan bij de algemene relatieve bevoegdheids-regel van artikel 262 Rv. Heeft de verzoeker geen woon- of verblijfplaats in Nederland, dan is overeenkomstig artikel 269 Rv de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd. Op de verzoekschriftprocedure wordt verder het voorgestelde artikel 18, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard, met uitzondering van het contradictoire karakter van de procedure. In procedures over beslissingen die zijn gegeven in huwelijkszaken blijft het «ex parte»-karakter van de huidige Uitvoeringswet gehandhaafd en worden de partij tegen wie het verzoek zich richt en andere belanghebbenden niet opgeroepen om te worden gehoord. Hiermee wordt gevolg gegeven aan het advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht om te blijven voorzien in een eenvoudige en snelle procedure voor de vraag of is voldaan aan de formele voorwaarden voor erkenning van beslissingen in huwelijkszaken. Anders dan in zaken over ouderlijke verantwoordelijkheid, wordt in huwelijkszaken het belang van het kind niet ter toetsing aan de rechter voorgelegd en zijn de betrokken partijen doorgaans minder sterk verdeeld dan als het gaat om de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
Het voorgestelde tweede en derde lid zijn overgenomen van het huidige artikel 21 van de uitvoeringswet. De verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de huidige verordening is daarbij overeenkomstig de herschikking vervangen door artikel 30, derde lid. Het derde lid komt overeen met het huidige tweede lid van artikel 21 van de uitvoeringswet.
Artikel 20
Artikel 430 Rv bepaalt dat naast grossen ook andere bij de wet als executoriaal aangewezen stukken in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. In het voorgestelde eerste lid wordt bepaald op basis van welke stukken een in een andere lidstaat gegeven beslissing inzake ouderlijke verantwoordelijkheid rechtstreeks in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Dat zijn i) het afschrift van de door het gerecht van de lidstaat van herkomst gegeven beslissing en ii) het daarbij gepaste certificaat dat overeenkomstig artikel 36 of voor geprivilegieerde beslissingen overeenkomstig artikel 47 van de herschikte verordening is afgegeven. Het afschrift van de beslissing en het bijbehorende certificaat zijn de stukken die voor de tenuitvoerlegging moeten worden verstrekt aan de voor tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit. Deze twee stukken vormen op grond van dit voorgestelde artikel samen een executoriale titel in de zin van artikel 430 Rv. Deze stukken moeten voorafgaand aan de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel door de deurwaarder zijn betekend aan de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt verzocht (artikel 55 van de herschikte verordening). Met deze bepaling krijgt een partij met de in een andere lidstaat gegeven beslissing en het gepaste certificaat rechtstreeks een executoriale titel. Voor gewone beslissingen waarbij voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast, moet een partij voor de tenuitvoerlegging naast de beslissing en het gepaste certificaat nog beschikken over een bewijs van betekening van de beslissing als de desbetreffende maatregel is gelast zonder dat de verweerder in de procedure is opgeroepen (artikel 35, tweede lid, onder c, van de herschikte verordening).
Het tweede lid verklaart het eerste lid van overeenkomstige toepassing op authentieke akten en overeenkomsten inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, die op grond van artikel 65, tweede lid, van de herschikte verordening zonder een voorafgaande bijzondere procedure in andere lidstaten ten uitvoer kunnen worden gelegd. Daarmee worden ook deze authentieke akten en overeenkomsten met het gepaste certificaat als een executoriale titel aangemerkt.
Artikel 21
Het voorgestelde artikel 21 bepaalt dat tussen de betekening van de executoriale titel als bedoeld in artikel 20 en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de beslissing uit een andere lidstaat ten minste een termijn van een maand (lid 1) of twee maanden (lid 2) moet liggen. Met deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan artikel 55 en overweging 64 van de herschikte verordening. Op grond van artikel 55 moet het certificaat samen met de beslissing, als deze nog niet eerder is betekend, voorafgaand aan de eerste uitvoeringsmaatregel worden betekend aan de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Volgens overweging 64 moet hierbij een redelijke termijn vóór de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel in acht worden genomen. De voorafgaande betekening en de in acht te nemen termijn strekken ertoe de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt verzocht, in kennis te stellen van de voorgenomen tenuitvoerlegging. Deze persoon krijgt daarmee de mogelijkheid om alsnog en zonder toepassing van dwangmiddelen aan de beslissing uitvoering te geven of om verzet tegen de tenuitvoerlegging te overwegen.
Met de gekozen termijnen in het eerste en het tweede lid wordt aangesloten bij de termijnen die gelden voor de tenuitvoerlegging van beslissingen op grond van de verordening Brussel I-bis, zoals opgenomen in artikel 9 van de Uitvoeringswet Brussel I-bis ter uitvoering van artikel 43, eerste lid, van die verordening. Artikel 43 van de verordening Brussel I-bis komt in de herschikte verordening overeen met artikel 55.
Het voorgestelde derde en vierde lid van artikel 21 zijn ontleend aan het derde lid van artikel 9 van de Uitvoeringswet Brussel I-bis. Een verzoek tot verkorting van de termijn kan door de partij die de beslissing ten uitvoer wil leggen, worden ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen wiens rechtsgebied de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt verzocht of het kind woonplaats heeft of binnen wiens rechtsgebied de tenuitvoerlegging zal plaatsvinden. Gelet op de spoedeisendheid bij een verzoek tot een snellere tenuitvoerlegging, wordt de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt verzocht, niet op dit verzoek gehoord. Tegen de beslissing op het verzoek tot inkorting van de termijn staat geen hogere voorziening open. Het verleende verlof voor het eerder kunnen toepassen van de eerste uitvoeringsmaatregel wordt vermeld in het exploot van de deurwaarder waarmee het certificaat en de gegeven beslissing wordt betekend. Op deze betekening als bedoeld in artikel 55 van de herschikte verordening zijn de bepalingen over exploten van overeenkomstige toepassing. Dit brengt onder meer mee dat als het voorschrift van het voorgestelde vierde lid niet wordt nageleefd en het exploot daarmee niet het verleende verlof voor verkorting van de termijn vermeldt, het exploot alleen nietig is als degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld (artikel 66 Rv).
Artikel 22
Het voorgestelde artikel 22 heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van beslissingen in zaken over ouderlijke verantwoordelijkheid uit een andere lidstaat en de aanwijzing van de hiertoe bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 52 van de herschikte verordening.
In het eerste lid worden de artikelen 812 en 813 Rv van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt mee dat als de in een andere lidstaat gegeven beslissing de afgifte van het kind aan een ouder, een andere verzorger of een instelling voor jeugdzorg inhoudt, de tenuitvoerlegging zo nodig kan plaatsvinden met behulp van de politie (artikel 812) en met medewerking van het Openbaar Ministerie (artikel 813). De partij die de beslissing langs deze weg wil effectueren, zal de politie en het Openbaar Ministerie als de daartoe bevoegde autoriteit moeten verzoeken om tenuitvoerlegging onder verstrekking van de rechterlijke beslissing en het daarbij gepaste certificaat (zie de artikelen 35 en 46 van de herschikte verordening). Betreft de beslissing uit een andere lidstaat een beschikking over de uitoefening van ouderlijk gezag als bedoeld in artikel 1:253a, eerste en tweede lid, BW of over het recht op omgang als bedoeld in artikel 1:377a, tweede lid, BW, dan brengt de overeenkomstige toepassing van artikel 812, tweede lid, Rv mee dat de beschikking alleen met hulp van de politie kan worden tenuitvoergelegd als de rechter dat in die buitenlandse beschikking heeft bepaald. Is dat niet het geval, dan kan de partij die de beslissing wil effectueren zo nodig bij de Nederlandse rechter om een afgiftebevel vragen.
Naast of in plaats van tenuitvoerlegging met behulp van de politie en het Openbaar Ministerie, kan de partij die de beslissing ten uitvoer wil leggen een beroep doen op de in het nationale recht beschikbare civielrechtelijke dwangmiddelen om de beslissing te effectueren. Daarin voorziet het tweede lid van het voorgestelde artikel 22. Dit lid bevat de mogelijkheid om een procedure vergelijkbaar met het executiegeschil van artikel 438 Rv te starten waarin bijvoorbeeld de nakoming van een omgangsregeling wordt verzocht op straffe van een dwangsom (artikel 611a Rv) of lijfsdwang (artikel 585 Rv). Als de beslissing uit een andere lidstaat al voorziet in het verbeurd zijn van dwangsommen bij het niet naleven van de gegeven beslissing, dan kunnen deze dwangsommen na het verbeurd worden, direct via de deurwaarder worden verhaald voor zover in de gegeven beslissing ook het bedrag ervan definitief is bepaald.
De procedure tot tenuitvoerlegging zal worden gestart op initiatief van de partij die de in een andere lidstaat gegeven beslissing in Nederland ten uitvoer wil leggen. In deze procedure wordt de rechter beschouwd als de voor tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 52 van de herschikte verordening waar de belanghebbende partij overeenkomstig de artikelen 35 en 46 van de herschikte verordening met de gegeven beslissing en het daarbij passende certificaat terecht kan als de beslissing zonder nieuwe rechterlijke tussenkomst door de andere partij niet wordt nageleefd. De aanwijzing van de rechter als autoriteit bij de tenuitvoerlegging betekent uitdrukkelijk niet dat de rechter kan worden verzocht om of belast wordt met de feitelijke tenuitvoerlegging van de door een buitenlandse rechter gegeven beslissing. De inzet van deze procedure kan alleen strekken tot het afdwingen van de tenuitvoerlegging, bijvoorbeeld door de rechter om een afgiftebevel als bedoeld in artikel 812, tweede lid, Rv te vragen of om een bevel tot nakoming onder verbeurte van een dwangsom of een andere al dan niet financiële prikkel die de andere partij tot het naleven van de beslissing moet aanzetten. Net als bij het executiegeschil van artikel 438 Rv, gaat het om een procedure op tegenspraak. Dit biedt de partij tegen wie het verzoek tot tenuitvoerlegging is gericht, de mogelijkheid om in deze procedure, eventueel door het indienen van een zelfstandig verzoek als bedoeld in artikel 282, vierde lid, Rv, een beroep te doen op een schorsings- of weigeringsgrond voor de tenuitvoerlegging. Een gezamenlijke behandeling van het verzoek tot tenuitvoerlegging als bedoeld in de herschikte verordening en van het beroep op een schorsings- of weigeringsgrond bevordert een efficiënte rechterlijke procedure.
De rechter die bevoegd is van het verzoek om tenuitvoerlegging van een gegeven beslissing kennis te nemen, is de voorzieningenrechter van de rechtbank. Voor de relatieve bevoegdheid wordt de bevoegdheidsregel van het voorgestelde artikel 18, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat betekent dat, nu het gaat om beslissingen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, de rechter van de woonplaats of, bij gebreke daarvan, de werkelijke verblijfplaats van het kind bevoegd is (artikel 265 Rv). Bij gebreke van een woon- of verblijfplaats in Nederland, kan de rechter in Den Haag worden aangezocht (artikel 269 Rv).
Bij het verzoekschrift dient het afschrift van de rechterlijke beslissing en het gepaste certificaat te worden gevoegd (artikelen 35 en 46 van de verordening). De verordening verplicht de partij die om tenuitvoerlegging verzoekt niet om een postadres te hebben in de lidstaat van tenuitvoerlegging, maar wel om een gemachtigde vertegenwoordiger aan te zoeken als dat op grond van het recht van de aangezochte staat verplicht is (artikel 51, tweede lid, van de herschikte verordening). Net als bij een beslissing op een verzoek tot erkenning, niet-erkenning of weigering van de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, bepaalt het derde lid, in aansluiting op de regels voor de verzoekschriftprocedure, dat het verzoek tot tenuitvoerlegging wordt ingediend door tussenkomst van een advocaat en dat het verzoekschrift het kantoor van de advocaat als gekozen woonplaats vermeldt.
Artikel 23
Het eerste en tweede lid van het voorgestelde artikel 23 voorzien in de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie tegen beslissingen op verzoeken die op grond van het voorgestelde artikel 18 en 19 zijn gegeven. De procedures van de artikelen 59 tot en met 62 van de herschikte verordening, waaraan de voorgestelde artikelen 18, 19 en dit artikel 23 uitvoering geven, zijn niet alleen van toepassing op een beslissing tot weigering van de tenuitvoerlegging, maar op grond van de artikelen 30, vierde lid, en artikel 40, eerste lid, van de herschikte verordening ook op beslissingen op verzoeken tot erkenning en niet-erkenning van in een andere lidstaat gegeven beslissingen.
Het eerste lid biedt de mogelijkheid van hoger beroep bij het gerechtshof, waarmee uitvoering wordt gegeven aan artikel 61 van de herschikte verordening. Artikel 62 van de herschikte verordening laat het aan de lidstaten over of tegen de in hoger beroep gegeven beslissing ook een rechtsmiddel openstaat. Voorgesteld wordt om in het tweede lid cassatieberoep tegen de beslissing van het gerechtshof toe te laten. Met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie (met de gewone beroepstermijn van drie maanden overeenkomstig artikel 358 Rv) wordt aangesloten bij het reguliere procesrecht en in het bijzonder artikel 10 van de Uitvoeringswet Brussel I-bis. Het openstellen van cassatie bevordert bovendien een eenvormige uitleg van de weigeringsgronden in executie-geschillen die onder het toepassingsbereik van de verordening vallen. Opgemerkt wordt nog dat in huwelijkszaken, net als onder het huidige recht, de procedure in hoger beroep de eerste inhoudelijke behandeling op tegenspraak is. Dit komt door het «ex parte»-karakter van de procedure in eerste aanleg (zie het voorgestelde artikel 19, eerste lid).
Onderdeel F (artikel 23a)
Het voorgestelde artikel 23a voorziet in de procedure voor de afgifte van een certificaat voor beslissingen die door de Nederlandse rechter zijn gegeven.
Het eerste lid heeft betrekking op de aanvraag van het certificaat. Het gerecht bij wie om de afgifte van het certificaat kan worden verzocht, is het gerecht dat de beslissing heeft gegeven. Met de aanwijzing van deze rechter wordt uitvoering gegeven aan artikel 36, eerste lid, van de herschikte verordening. Voor geprivilegieerde beslissingen volgt de bevoegdheid van deze rechter rechtstreeks uit de verordening (zie artikel 47, eerste lid, van de herschikte verordening). Voor die gevallen waarin het certificaat niet al is afgegeven bij de beslissing waarop het betrekking heeft, wordt het certificaat op eenvoudig verzoek van de belanghebbende partij afgegeven. Het verzoek hoeft niet te worden ingediend bij verzoekschrift, maar kan bij gewone brief worden gedaan.
De verplichte tussenkomst van een advocaat bij het verzoek om afgifte van een certificaat overeenkomstig het huidige artikel 22 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming is naar aanleiding van het advies van de Rvdr geschrapt. Omdat het certificaat feitelijk niet meer is dan een uittreksel van de gegeven beslissing, kan de rechter het verzoek tot afgifte van het certificaat meteen toewijzen zonder de partijen eerst op het verzoek te horen (tweede lid). Overwogen is om in plaats van de rechter de griffier aan te wijzen als de tot afgifte van een certificaat bevoegde instantie. Hiervan is afgezien. Weliswaar wijst de herschikte verordening niet meer specifiek de rechter aan die tot afgifte van het certificaat bevoegd is, zoals artikel 41, tweede lid, van de huidige verordening. De herschikte verordening bepaalt dat het gerecht van de lidstaat van herkomst (artikel 36, eerste lid) respectievelijk het gerecht dat de beslissing heeft gegeven (artikel 47, eerste lid) het certificaat afgeeft. Blijkens overweging 14 van de herschikte verordening moet de term «gerecht» ruim worden opgevat, maar in samenhang met de definitiebepaling van deze term in artikel 2 onder 1) gaat het om een autoriteit in een lidstaat die bevoegd is ter zake van de aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van de verordening vallen. Omdat met een autoriteit de rechter is bedoeld, laat de herschikte verordening geen ruimte om de afgifte van het certificaat volledig bij de griffie van een gerecht te beleggen. Bovendien vormt het certificaat onderdeel van een executoriale titel (zie het voorgestelde artikel 20 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming, ter uitvoering van de artikelen 35 en 46 van de herschikte verordening). Voor de afgifte van een certificaat voor een geprivilegieerde beslissing moet verder aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan (zie artikel 47, derde lid, van de herschikte verordening). Hoewel dit niet een inhoudelijke beoordeling betreft, kan dit soms wel een rechterlijke toets vergen. De aanwijzing van het gerecht als de tot afgifte van het certificaat bevoegde autoriteit neemt overigens niet weg dat binnen de organisatie van het gerecht het certificaat door de griffier wordt opgesteld en door de rechter wordt ondertekend.
Op het verzoek tot verbetering van het certificaat wordt, net als in artikel 23 van de huidige uitvoeringswet, artikel 31 Rv van overeenkomstige toepassing verklaard voor de in de verordening bedoelde gevallen waarin het certificaat door de Nederlandse rechter is afgegeven (derde lid). Anders dan in artikel 31 Rv voor de verbetering van een beslissing is voorgeschreven, wordt voorgesteld dat partijen niet eerst in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over de mogelijke verbetering. Voor de verbetering van een kennelijke fout in het certificaat, bijvoorbeeld een verkeerd ingevulde geboortedatum van het kind, lijkt het toepassen van het in artikel 31, eerste lid, laatste volzin, Rv voorgeschreven hoor en wederhoor niet nodig. Het certificaat bevat alleen gegevens die uit de beslissing zijn te herleiden en raakt verder niet de inhoud van de gegeven beslissing. Zou in de beslissing zelf een kennelijke fout staan die is overgenomen in het certificaat, dan kan de rechter om verbetering van de beslissing zelf worden verzocht waarop de procedurele voorschriften van artikel 31 Rv onverkort van toepassing zijn. Naar aanleiding van het advies van de Rvdr wordt opgemerkt dat op het verzoek tot verbetering van het certificaat niet de verzoekschriftprocedure van toepassing is. Het verzoek tot verbetering kan worden gedaan bij brief aan de rechter die het certificaat heeft afgegeven of op andere wijze, bijvoorbeeld per telefoon15 en hoeft ook niet door tussenkomst van een advocaat te worden gedaan.
Het vierde lid ziet op het verzoek tot intrekking van het certificaat (artikel 48, tweede lid, van de herschikte verordening) of tot afgifte van een certificaat betreffende de niet-uitvoerbaarheid of beperkte uitvoerbaarheid van een geprivilegieerde beslissing (artikel 49 van de herschikte verordening). Ook voor dit verzoek wordt bevoegd de rechter die de beslissing heeft gegeven waarop het certificaat betrekking heeft. In afwijking van de procedure voor de afgifte en verbetering van het certificaat wordt voor deze verzoeken voorgesteld dat deze worden ingediend door tussenkomst van een advocaat. Voorts vindt bij deze verzoeken een mondelinge behandeling plaats als partijen binnen een door de rechter te bepalen termijn laten weten dat zij een behandeling van het verzoek ter zitting wensen. Blijft een reactie van partijen binnen die termijn uit, dan volgt geen behandeling ter zitting, tenzij de rechter anders bepaalt. De gedachte om bij deze verzoeken de tussenkomst van een advocaat verplicht te stellen en het verzoek ter zitting te behandelen als partijen aanspraak maken op een mondelinge behandeling, is dat een afgegeven certificaat een belangrijk document vormt bij de tenuitvoerlegging van de gegeven beslissing in een andere lidstaat. De intrekking van het certificaat of de afgifte van een certificaat betreffende de niet- of beperkte uitvoerbaarheid leidt tot een blokkering van het recht op tenuitvoerlegging. Het verzoek om een van deze certificaten kan daarom meer toelichting vergen waarbij de belangen van het kind moeten worden meegewogen. Het komt daarmee wenselijk voor dat een partij zich laat bijstaan door een advocaat en zich voor de rechter over het verzoek kan uitlaten voordat het certificaat wordt ingetrokken of wordt gevolgd door een nieuw certificaat waarmee het recht op tenuitvoerlegging een partij wordt ontnomen.
Tegen de afgifte van het certificaat staat geen rechtsmiddel open. Dit volgt uitdrukkelijk uit artikel 36, derde lid, van de herschikte verordening en kan voor geprivilegieerde beslissingen worden afgeleid uit artikel 48, derde lid, van de herschikte verordening. Daarin wordt alleen tegen de verbetering of intrekking van het certificaat een rechtsmiddel toegelaten als daarin door het nationale recht van de lidstaten wordt voorzien.
Tegen de beslissing op het verzoek tot verbetering van het certificaat wordt voorgesteld om aan te sluiten bij artikel 31, vierde lid, Rv dat geen hogere voorziening tegen de verbetering of de weigering daarvan toelaat. Tegen de beslissing op het verzoek tot intrekking van het certificaat en tot afgifte van het certificaat betreffende niet-uitvoerbaarheid of beperkte uitvoerbaarheid wordt voorgesteld om daartegen wel een hogere voorziening open te stellen. De overweging om een beslissing op deze verzoeken aan een hogere rechter te kunnen voorleggen, is dezelfde als het uitgangspunt van een mondelinge behandeling als partijen dat wensen. Het gaat hier om een beslissing waarmee het recht op tenuitvoerlegging wordt ontnomen door de intrekking van het certificaat of de afgifte van een certificaat van niet- of beperkte uitvoerbaarheid. Het hoger beroep wordt ingesteld bij het gerechtshof. In verband met spoedeisende belangen bij het al dan niet kunnen tenuitvoerleggen van een gegeven beslissing wordt voorzien in een korte appeltermijn van twee weken na dagtekening van de gegeven beslissing zonder verdere mogelijkheid van cassatie. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de mogelijkheid van hoger beroep tegen de intrekking of de afgifte van het certificaat van niet-of beperkte uitvoerbaarheid waarmee de tenuitvoerlegging feitelijk wordt geblokkeerd, de gegeven beslissing niet aantast. Daarvoor dient tegen de beslissing zelf een rechtsmiddel te worden ingesteld binnen de daarvoor geldende beroepstermijn.
Onderdeel G (artikel 24)
De aanpassing in artikel 24, zesde lid, is het gevolg van de vernummering in de herschikte verordening.
Artikel II (Uitvoeringswet internationale kinderontvoering)
Onderdelen A t/m D (artikelen 1, 2, 15 en 16)
In artikel 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering worden twee verdragen genoemd waaraan die wet uitvoering geeft. Een van deze verdragen is het Haags Kinderontvoeringsverdrag waarop de herschikte verordening aanvullende regels geeft. Om te verduidelijken dat de Uitvoeringswet internationale kinderontvoeringswet mede zal strekken tot uitvoering van deze aanvullende regels, wordt aan de opsomming in een nieuw onderdeel c de herschikte verordening toegevoegd. De begripsomschrijving van internationale ontvoering van kinderen wordt hierbij verletterd naar onderdeel d.
Aansluitend hierop wordt in de artikelen 2 en 16 de verwijzing naar de in artikel 1 vermelde verdragen aangevuld met de verordening. De wijziging in artikel 15 hangt samen met de verlettering in artikel 1.
Verder wordt in artikel 16 de verwijzing naar de per 1 januari 1994 vervallen Wet van 4 juli 1957, Stb. 133, tot regeling van de rechtsbijstand aan on- en minvermogenden vervangen door de huidige Wet op de rechtsbijstand.
Onderdeel E (Titel 4. Internationale samenwerking van gerechten en artikel 16a)
In het nieuwe, voorgestelde artikel 16a wordt artikel 24 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming van overeenkomstige toepassing verklaard voor zaken over internationale kinderontvoering die door de verordening worden bestreken. Het gaat om de consultatie van of door een rechter in het buitenland in verband met een procedure over internationale kinderontvoering en de eventuele vertaling van stukken of de bijstand van een tolk. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan enkele nieuwe bepalingen in de herschikte verordening over de samenwerking, rechtstreekse communicatie en informatie-uitwisseling tussen de gerechten, die uitdrukkelijk van toepassing zijn op zaken over internationale kinderontvoering (zie artikel 86 van de herschikte verordening). Voor de toepassing van artikel 27, vierde lid, van de herschikte verordening kan hiervan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt wanneer de rechter overweegt de terugkeer van het kind te weigeren, maar de ouder die om terugkeer verzoekt de rechter ervan kan overtuigen dat adequate regelingen zijn getroffen om de bescherming van het kind na terugkeer te waarborgen. Het faciliteren van de contacten tussen de Nederlandse en de buitenlandse rechter wordt belegd bij de liasonrechter als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming, waarmee in de praktijk goede ervaringen zijn opgedaan.
Het nieuw voorgestelde artikel 16a wordt hierbij voorafgegaan door een nieuwe titel, luidende «Internationale samenwerking van gerechten».
Artikel III (Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud)
Net als de herschikte verordening bepaalt ook de verordening Internationale inning van levensonderhoud16 dat een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat ten uitvoer kan worden gelegd zonder exequaturprocedure. De verordening wijst de beslissing en het bijbehorende formulier aan als de stukken die nodig zijn voor tenuitvoerlegging in een andere lidstaat. In een aantal uitvoeringswetten worden de in een verordening aangewezen stukken voor tenuitvoerlegging aangemerkt als een executoriale titel in de zin van artikel 430 Rv. Een dergelijke bepaling ontbreekt in de Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud met betrekking tot de rechtstreekse tenuitvoerlegging van beslissingen uit een andere lidstaat op grond van de EU-alimentatieverordening.
Van de gelegenheid wordt daarom gebruik gemaakt om ook in deze uitvoeringswet een vergelijkbare bepaling op te nemen als het voorgestelde artikel 20 van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming. Voor de volledigheid wordt hierbij verduidelijkt welke stukken in Nederland als een executoriale titel worden aangemerkt. Het gaat ingevolge artikel 20 van de EU-alimentatieverordening om een afschrift van de beslissing die voldoet aan de vereisten om haar echtheid vast te stellen en een uittreksel van de beslissing, afgegeven door het gerecht van herkomst door middel van het formulier in bijlage I van die verordening. Het tweede lid van het voorgestelde artikel 9a verklaart het eerste lid op grond van artikel 48 van de verordening van overeenkomstige toepassing op gerechtelijke schikkingen en authentieke akten. In artikel 2, eerste lid, onder 2 en 3, van de verordening wordt aangeven wat onder deze begrippen moet worden verstaan. Ingevolge artikel 48 wordt met betrekking tot de gerechtelijke schikking een uittreksel van de gerechtelijke schikking afgegeven door middel van het modelformulier in bijlage I. Voor de authentieke akte geschiedt dit door middel van het modelformulier in bijlage III.
Artikel IV (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
De verwijzing in artikel 4 Rv naar de huidige verordening wordt aangepast aan de herschikte verordening.
Artikel V (Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek)
De verwijzing naar de huidige verordening in artikel 113, onderdeel b, van Boek 10 BW wordt aangepast aan de herschikte verordening.
Hierbij wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de verwijzing naar het Haags Kinderbeschermingsverdrag (HKV) 1961 in onderdeel a te vervangen door het verdrag van 1996. Met de totstandkoming van het HKV 1996 heeft het HKV 1961 sterk aan betekenis verloren, doordat in de verhouding tussen staten die partij zijn bij beide verdragen het HKV 1996 in de plaats is getreden van het HKV 1961. Het HKV 1961 vindt alleen nog toepassing als het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een verdragsluitende staat die geen EU-lidstaat is en waarvoor het HKV 1996 (nog) niet geldt (op dit moment is dat alleen nog Chinees Macao).
Artikel VI (inwerkingtredingsbepaling)
Dit wetsvoorstel treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, zo mogelijk op 1 augustus 2022. Dat is de datum waarop de herschikte verordening van toepassing wordt (artikel 105 van de herschikte verordening). Enkele bepalingen in de herschikte verordening zijn per 22 juli 2019 in werking getreden. Dit zijn technische bepalingen over de gedelegeerde handelingen aan de Europese Commissie die geen uitwerking hoeven in het nationale recht.
Artikel III van dit wetsvoorstel treedt zo mogelijk eerder in werking dan 1 augustus 2022.
Dit artikel betreft een reparatiebepaling in de Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud ten aanzien waarvan de KBvG in haar consultatiereactie heeft verzocht deze zo snel mogelijk in werking te laten treden, althans in ieder geval voor de datum van inwerkingtreding van de herschikte verordening. De voorgestelde inwerkingtredingsbepaling voorziet hierin.
De Minister voor Rechtsbescherming,
-
S.Dekker
TRANSPONERINGSTABEL UITVOERINGSWET VERORDENING BRUSSEL II-BIS (herschikking)
Verordening (EU) 2019/1111 |
Uitvoeringswet |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op keuze bij invulling beleidsruimte |
Hoofdstuk I - Toepassingsgebied en definities |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Hoofdstuk II - Bevoegdheid in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid |
|||
AFDELING 1 Echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
AFDELING 2 Ouderlijke verantwoordelijkheid |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
AFDELING 3 Gemeenschappelijke bepalingen |
|||
Artikel 17 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 18 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 19 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 20 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 21 |
Al bestaand recht (artikel 809 Rv) |
Verwezen wordt naar nationaal recht en procedures. |
Aangesloten wordt bij bestaand recht (artikel 809 Rv). |
HOOFDSTUK III - Internationale kinderontvoering |
|||
Artikel 22 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 23 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 24 |
Al bestaand recht (artikelen 11, eerste lid, en 13, tweede lid, Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) |
Verwezen wordt naar de snelst procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn. |
Op grond van de artikelen 11, eerste lid, en 13, tweede lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de voorzieningenrechter Den Haag in kort geding bevoegd, die het verzoek bij voorrang behandelt. |
Artikel 25 |
Rechtstreekse werking |
Mogelijkheid van bemiddeling of andere vormen van alternatieve geschillenbeslechting |
In de Nederlandse praktijk wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van mediation. |
Artikel 26 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 27 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 28 |
Rechtstreekse werking |
Verwezen wordt naar een voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit. |
Aangewezen zijn de rechter en de politie en het Openbaar Ministerie. Dit sluit aan bij bestaand recht (artikelen 438, 812 en 813 Rv) |
Artikel 29 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
HOOFDSTUK IV - Erkenning en tenuitvoerlegging |
|||
AFDELING 1 Algemene bepalingen inzake erkenning en tenuitvoerlegging |
|||
Onderafdeling 1 Erkenning |
Verordening (EU) 2019/1111 |
Uitvoeringswet |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op keuze bij invulling beleidsruimte |
Artikel 30 |
Artikel I, onderdeel E (artikelen 18 en 19 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
De relatieve bevoegdheid wordt bepaald door de lidstaten. |
Aangesloten wordt bij de bevoegdheidsregels voor verzoekschriftprocedures in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering |
Artikel 31 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 32 |
Artikel I, onderdeel E (artikelen 18 en 19 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
||
Artikel 33 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Onderafdeling 2 Uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging |
|||
Artikel 34 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 35 |
Artikel I, onderdeel E (artikel 20 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
Verwezen wordt naar een voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit. |
Aangewezen zijn de rechter en de politie en het Openbaar Ministerie. Dit sluit aan bij bestaand recht (artikelen 438, 812 en 813 Rv) |
Onderafdeling 3 Certificaat |
|||
Artikel 36 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 23a Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
Het certificaat wordt afgegeven door het gerecht van een lidstaat van herkomst. |
Aangewezen is de rechter die de beslissing heeft gegeven |
Artikel 37 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 23a Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
Het certificaat wordt verbeterd door het gerecht van een lidstaat van herkomst. |
Aangewezen is de rechter die de beslissing heeft genomen. Dit sluit aan bij artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. |
Onderafdeling 4 Weigering van erkenning en tenuitvoerlegging |
|||
Artikel 38 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 39 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 40 |
Artikel I, onderdeel E (artikelen 18 en 19 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
De relatieve bevoegdheid wordt bepaald door de lidstaten. |
Aangesloten wordt bij de bevoegdheidsregels voor verzoekschriftprocedures in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. |
Artikel 41 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
AFDELING 2 Erkenning en tenuitvoerlegging van bepaalde geprivilegieerde beslissingen |
|||
Artikel 42 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Onderafdeling 1 Erkenning |
|||
Artikel 43 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 44 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Onderafdeling 2 Uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging |
|||
Artikel 45 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Verordening (EU) 2019/1111 |
Uitvoeringswet |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op keuze bij invulling beleidsruimte |
Artikel 46 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 20 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
Verwezen wordt naar een voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit. |
Aangewezen zijn de rechter en de politie en het Openbaar Ministerie. Dit sluit aan bij bestaand recht (artikelen 438, 812 en 813 Rv) |
Onderafdeling 3 Certificaat voor geprivilegieerde beslissingen |
|||
Artikel 47 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 23a Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
||
Artikel 48 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 23a Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
Het certificaat wordt verbeterd of ingetrokken door het gerecht van een lidstaat van herkomst. |
Aangewezen is de rechter die de beslissing heeft genomen. |
Artikel 49 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 23a Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
Verwezen wordt naar het gerecht van een lidstaat herkomst. |
Aangewezen is de rechter die de beslissing heeft genomen. |
Onderafdeling 4 Weigering van erkenning en tenuitvoerlegging |
|||
Artikel 50 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
AFDELING 3 Gemeenschappelijke bepalingen inzake tenuitvoerlegging |
|||
Onderafdeling 1 Tenuitvoerlegging |
|||
Artikel 51 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 52 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 22 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
De lidstaten wijzen de autoriteit aan die voor de tenuitvoerlegging bevoegd is. |
Aangewezen zijn de rechter en de politie en het Openbaar Ministerie. Dit sluit aan bij bestaand recht (artikelen 438, 812 en 813 Rv) |
Artikel 53 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 54 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 18 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
||
Artikel 55 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 21 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
||
Onderafdeling 2 Schorsing van tenuitvoerleggingsprocedures en weigering van tenuitvoerlegging |
|||
Artikel 56 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 57 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 58 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 18 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
Verwezen wordt naar een door de lidstaten aan te wijzen gerecht of autoriteit |
Aangewezen wordt de voorzieningenrechter van de rechtbank. Dit sluit aan bij bestaand recht (artikel 438 Rv). |
Artikel 59 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 60 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Verordening (EU) 2019/1111 |
Uitvoeringswet |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op keuze bij invulling beleidsruimte |
Artikel 61 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 23 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
Voor het hoger beroep verwezen wordt naar het door de lidstaten aan te wijzen gerecht of autoriteit. |
Hoger beroep wordt ingesteld bij het gerechtshof. |
Artikel 62 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 23 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
De lidstaten kunnen voorzien in het openstellen van beroep tegen de beslissing in hoger beroep. |
Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt door cassatie open te stellen bij de Hoge Raad. |
Artikel 63 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
AFDELING 4 Authentieke akten en overeenkomsten |
|||
Artikel 64 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 65 |
Rechtstreekse werking |
- |
|
Artikel 66 |
Niet van toepassing |
- |
- |
Artikel 67 |
Niet van toepassing |
- |
- |
Artikel 68 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
AFDELING 5 Overige bepalingen |
Rechtstreekse werking |
||
HOOFDSTUK V - Samenwerking inzake ouderlijke verantwoordelijkheid |
|||
Artikel 76 |
Al bestaand recht (artikel 4 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
- |
- |
Artikel 77 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 78 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 79 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 80 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 81 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 82 |
Artikel I, onderdelen C en D (artikelen 9 en 10 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
De lidstaten kunnen besluiten dat toestemming voor het plaatsen van een kind in een andere lidstaat niet is vereist voor plaatsingen bij bepaalde categorieën van nauwe verwanten. |
Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Binnen Nederland vindt bij de uithuisplaatsing van een kind bij nauwe verwanten een screening plaats door de Raad voor de Kinderbescherming. Hierbij wordt aangesloten voor plaatsingen van kinderen vanuit een andere lidstaat (zie de toelichting op artikel I, onderdelen C en E). |
Artikel 83 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 84 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
HOOFDSTUK VI - Algemene bepalingen |
|||
Artikel 85 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 86 |
Al bestaand recht (artikel 24 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
- |
- |
Verordening (EU) 2019/1111 |
Uitvoeringswet |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op keuze bij invulling beleidsruimte |
Artikel 87 |
Al bestaand recht (artikelen 4 en 6 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming) |
||
Artikel 88 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 89 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 90 |
Rechtstreekse werking |
- |
- |
Artikel 91 |
Rechtstreekse werking |
De lidstaten kunnen certificaten en mededelingen aan de Centrale Autoriteit in een of meer andere talen van de instellingen van de Europese Unie aanvaarden. |
Vanwege een praktische uitvoering van de verordening wordt in Nederland de Engelse taal aanvaard. |
HOOFDSTUK VII - Gedelegeerde handelingen |
Behoeft geen uitvoering |
||
HOOFDSTUK VIII - Verhouding tot andere instrumenten |
Rechtstreekse werking |
||
HOOFDSTUK IX - Slotbepalingen |
Rechtstreekse werking |
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35 888, nr. 3 32
Verordening (EG) nr. 2201/2003 i van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 i (PbEU 2003, L 338).
Kamerstukken II, 2018/19, 32 317, nrs. 559, 560 en 561 en Handelingen I, 2018/19, nr. 35, item 2.
PbEU 2019, L 178.
Th.M. de Boer, Nederlands Internationaal personen- en familierecht, Serie Recht en Praktijk, 2017, par. 7.1.1.
Verdrag van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, Trb. 1987, 139.
M. Jonker e.a., Internationale kinderontvoering. De uitvoeringspraktijk van inkomende zaken in Nederland, Engeland & Wales, Zweden en Zwitserland, Den Haag: WODC, 2015, p. 44 en 46-50.
M. Jonker e.a., Internationale kinderontvoering. De uitvoeringspraktijk van inkomende zaken in Nederland, Engeland & Wales, Zweden en Zwitserland, Den Haag: WODC, 2015, p. 45 en 131.
Zie bijvoorbeeld artikel 54 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 i van het Europees Parlement
en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en
tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEU 2012, L 351) en artikel 11 van de Verordening (EU) nr. 606/2013 i van het Europees Parlement en de Raad van
juni 2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken (PbEU 2013, L 181).
Uitvoeringswet EG-executieverordening en Verdrag van Lugano, ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 1215/2012 i van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb EU 2012, L 351).
Zie HvJEU 9 september 2015, ECLI:EU:C:2015:563, rov. 50 en 53, C-4/14 (Bohez).
Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Vgl. de wijze waarop een verbetering op grond van artikel 31 Rv kan worden verzocht, Van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv. aant. 4b en art. 261, aant. 6c.
Verordening (EG) nr. 4/2009 i van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PbEU 2009, L 7/1).