Memorie van toelichting - Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 35436 - Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen); Memorie van toelichting; Memorie van toelichting |
---|---|
Documentdatum | 14-04-2020 |
Publicatiedatum | 14-04-2020 |
Nummer | KST354363 |
Kenmerk | 35436, nr. 3 |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2019-
2020
35 436
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen)
MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN DEEL
Dit wetsvoorstel wijzigt het Wetboek van Strafvordering (Sv), het Wetboek van Strafrecht (Sr) en enkele andere wetten vanwege onvolkomenheden die zijn geconstateerd sinds de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82) en de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504). Enkele correcties kennen grote spoed, zoals het herstellen van rechtsmiddelen die (abusievelijk) zijn geschrapt bij het overzetten van de tenuitvoerleggingsbepalingen uit het Wetboek van Strafrecht naar het Wetboek van Strafvordering. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om verkeerde verwijzingen en aperte verschrijvingen te herstellen en om enkele andere correcties voor te stellen.
Gezien het technische karakter van de voorgestelde wijzigingen wordt volstaan met een artikelsgewijze toelichting. Doordat het enkel technische wijzigingen betreft, heeft dit wetsvoorstel geen noemenswaardige financiële en administratieve consequenties.
Onderdelen A en C
Als het niet lukt een gerechtelijke mededeling te betekenen omdat de geadresseerde niet in persoon bereikbaar is (noch via e-mail, noch op een adres in de basisregistratie personen, noch op een bekende feitelijke woon- of verblijfplaats), wordt de gerechtelijke mededeling uitgereikt aan het openbaar ministerie (artikelen 36e, tweede lid, onder b, en 36l Sv). Deze uitreiking aan het openbaar ministerie als laatste stap in een rechtsgeldige betekening is ingevoerd met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen ter vervanging van de zogenoemde griffiebetekening (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 50). Voorgesteld wordt in deze bepalingen «het openbaar ministerie» te
kst-35436-3 ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2020
vervangen door «de autoriteit van welke zij is uitgegaan». Reden hiervoor is dat het uitgangspunt van de betekeningsregeling weliswaar is dat de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen op last van het openbaar ministerie geschiedt, maar dat bij wet anders kan worden bepaald (artikel 36a Sv). Zo is in het Wetboek van Strafvordering bepaald dat bepaalde gerechtelijke mededelingen uitgaan van de procureur-generaal bij de Hoge Raad. In die gevallen waarin de opdracht tot betekening niet door het openbaar ministerie wordt gegeven, ligt het in de rede dat de gerechtelijke mededeling uiteindelijk niet wordt uitgereikt aan het openbaar ministerie, maar aan de autoriteit die het stuk heeft doen uitgaan. Daarin voorzien deze wijzigingsopdrachten.
Onderdeel B
Met de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is artikel 27a, derde lid, Sv vervallen, maar is verzuimd de verwijzing naar dat artikellid te schrappen in artikel 36g Sv. Die omissie wordt hersteld.
Onderdeel D
Artikel 84 Sv kan vervallen, nu de inhoud van dat artikel over de aanhouding van een verdachte die voorwaarden niet naleeft, reeds is opgenomen in de artikelen 6:3:15 en 6:6:20 Sv.
Onderdeel F
Artikel 539 Sv bevat regels over schadevergoeding na een vernietiging na herziening (ten voordele). Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zijn de verschillende schadevergoedingsarti-kelen, die aanvankelijk verspreid waren opgenomen over het Wetboek van Strafvordering, zoveel mogelijk bij elkaar geplaatst in één titel. Bij het overnemen van de artikelen 480 en 482 Sv (oud) in artikel 539 Sv is nagelaten in de wettekst op te nemen dat die vergoeding enkel betrekking heeft op een vernietiging na herziening. De wettekst spreekt van vernietiging in cassatie, waardoor de reikwijdte van het artikel onbedoeld is verruimd. Met dit wijzigingsvoorstel wordt dit hersteld.
Onderdeel G
In artikel 6:1:19, eerste lid, Sv is geregeld in welke gevallen de termijn van de terbeschikkingstelling niet loopt. Voor de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege en de terbeschikkingstelling met voorwaarden zijn steeds twee situaties ondervangen: die waarin de ter beschikking gestelde uit andere hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen (onderdeel a respectievelijk b) en die waarin hij langer dan een week ongeoorloofd afwezig is uit de instelling (onderdeel c respectievelijk d). Voor de ter beschikking gestelde bij wie de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd, is slechts één van deze situaties geregeld, namelijk die waarin de ter beschikking gestelde uit andere hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen (onderdeel e). Er ontbreekt voor deze variant dus een bepaling voor het geval dat de ter beschikking gestelde langer dan een week ongeoorloofd afwezig is uit de instelling waarin hij krachtens een voorwaarde is opgenomen. Met onderhavige wijziging wordt deze toegevoegd.
Met de Wet van 31 januari 2018 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere strafrechtelijke wetten met het oog op het aanbrengen van enkele hoofdzakelijk procedurele verbeteringen ten behoeve van de rechtspraktijk (Stb. 2018, 30) is aan artikel 76a Sr (oud) een achtste lid toegevoegd. De genoemde wet bevatte in artikel X een samenloopbepaling met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, die erin moest voorzien de wijziging van artikel 76a Sr (oud) ook door te voeren in diens rechtsopvolger, artikel 6:1:23 Sv. De samenloopbepaling bevatte echter alleen een voorziening voor het geval de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen eerder in werking zou treden, terwijl deze wet uiteindelijk later in werking is getreden. Daardoor is artikel 76a Sr (oud) onvolledig overgenomen in artikel 6:1:23 Sv. Met onderhavige wijziging wordt het achtste lid teruggeplaatst.
Onderdeel I
Met het voorgestelde artikel 6:2:13a Sv wordt verduidelijkt dat de bepalingen over voorwaardelijke invrijheidstelling niet van toepassing zijn op het jeugdstrafrecht. Dit volgde voorheen uit artikel 77a Sr. Door het overhevelen van de bepalingen over voorwaardelijke invrijheidstelling (de voormalige artikelen 15 tot en met 15l Sr) naar het Wetboek van Strafvordering vallen zij echter niet meer binnen de opsomming in artikel 77a Sr en is onduidelijkheid ontstaan over hun gelding. Voor het jeugdstrafrecht staat een eigen regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling in artikel 6:6:28 Sv.
Onderdeel J
In artikel 6:4:2, vierde lid, Sv - het oude artikel 24b, vierde lid, Sr - is bepaald dat het doorvoeren van verhogingen op geldboetes en schadevergoedingsmaatregelen achterwege blijft als er na verzuim (alsnog) een betalingsregeling wordt getroffen of uitstel van betaling wordt verleend. Voorgesteld wordt te verduidelijken dat deze regel alleen geldt wanneer de veroordeelde kan aantonen niet verwijtbaar in verzuim te zijn geweest. Dit uitgangspunt was oorspronkelijk expliciet opgenomen in artikel 24b Sr (zie Kamerstukken II 1975/76, 13 386, nr. 2). Met het amendement-Roethof (Kamerstukken II 1975/76, 13 386, nr. 10) is de formulering van de wettekst uiteindelijk gewijzigd. Het amendement hield echter geen verband met de verwijtbaarheid, waardoor die eis onbedoeld uit het artikellid is verdwenen (zie Handelingen II 1975/76, nr. 78, p. 4063-4064). Met onderhavige tekstuele wijziging wordt de wettekst weer in lijn gebracht met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever.
Onderdeel K
In artikel 6:4:5 Sv wordt gecorrigeerd dat niet de officier van justitie, maar de Minister - feitelijk het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) - in beroep kan gaan tegen de beslissing op verzet bij verhaal zonder dwang. Dit is met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen reeds op overeenkomstige wijze geregeld in artikel 26a van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.
Dit betreft een correctie van een verschrijving in artikel 6:4:12, eerste lid, Sv.
Onderdeel M
Uit artikel 6:6:1, zevende lid, Sv vloeit voort dat vorderingen tot tenuitvoerlegging strekkende tot vrijheidsbeneming van minder dan een jaar in beginsel worden behandeld door de enkelvoudige rechter. In jeugdzaken geldt op grond van artikel 495, tweede lid, Sv echter een lagere grens: de (enkelvoudige) kinderrechter kan jeugddetentie tot zes maanden opleggen. Voorgesteld wordt dit uitgangspunt voor het jeugdstrafrecht overeenkomstig door te voeren in artikel 6:6:1 Sv.
Onderdeel N
In artikel 6:6:3, tweede lid, Sv is thans bepaald dat het openbaar ministerie in rechterlijke procedures degene oproept die met het reclasseringstoe-zicht is belast, indien daarvan sprake is. Verduidelijkt wordt dat oproeping achterwege kan blijven indien de betreffende zaak geen betrekking heeft op het reclasseringstoezicht. Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor bij de veroordeelde die wordt verdacht van een nieuw strafbaar feit (schending algemene voorwaarde), maar die zich overigens heeft gehouden aan eventuele bijzondere voorwaarden met reclasseringstoezicht. De voorgestelde wijziging van artikel 6:6:3, tweede lid, Sv maakt het mogelijk voor het openbaar ministerie om per zaak te wegen of aanwezigheid van de reclassering gewenst is.
De wijziging van het zesde lid wordt toegelicht bij de voorgestelde wijziging van artikel 6:6:37 Sv.
Onderdeel O
In artikel 6:6:4, vierde lid, Sv wordt een onvolledige verwijzing hersteld.
Onderdelen P en Q (in samenhang met onderdeel S)
Met deze wijzigingsopdrachten wordt artikel 6:6:10 Sv op enkele onderdelen gewijzigd. Voorts wordt de tijdelijke crisisopname van tbs-gestelden om systematische redenen ondergebracht in het voorgestelde artikel 6:6:10a Sv.
Allereerst wordt de volzin aan het slot van artikel 6:6:10, eerste lid, Sv geschrapt. Deze volzin is zonder letteraanduiding na onderdeel g geplaatst door een ongelukkig geformuleerde wijzigingsopdracht in de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. De betreffende zin is een herhaling van onderdeel c en kan om die reden vervallen.
Met de wijziging van artikel 6:6:10, tweede lid, Sv wordt de regel hersteld dat een ter beschikking gestelde zich altijd bereid moet verklaren tot naleving van te stellen voorwaarden als de verpleging van overheidswege voorwaardelijk wordt beëindigd. Deze regel was voorheen opgenomen in artikel 38g, tweede lid, Sr (oud), maar is abusievelijk komen te vervallen bij de verplaatsing van die bepaling naar artikel 6:6:10 Sv.
Op grond van artikel 6:6:10, derde lid, Sv volgt voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege nadat het proefverlof van de ter beschikking gestelde twaalf maanden heeft geduurd, zonder dat in deze periode de terbeschikkingstelling is verlengd. Dit stond voorheen in artikel 38h Sr (oud). Bij het verplaatsen van die bepaling naar het Wetboek van Strafvordering is bij abuis weggevallen dat dit een rechterlijke beslissing is. De huidige bepaling doet vermoeden dat de voorwaardelijke beëindiging van rechtswege intreedt, of in ieder geval dat de rechter geen beoordelingsruimte heeft. Dat is niet bedoeld; vanuit een oogpunt van veiligheid zal altijd een rechterlijke toetsing moeten plaatsvinden of een ter beschikking gestelde daadwerkelijk toe is aan een voorwaardelijke beëindiging onder voorwaarden. De formulering van het derde lid is om die reden gewijzigd.
De introductie van artikel 6:6:10a Sv houdt verband met de verplaatsing bij wege van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen van de tijdelijke crisisopname van tbs-gestelden van artikel 6:6:11 Sv naar artikel 6:6:10 Sv. Als gevolg van de plaatsing in artikel 6:6:10 Sv is onbedoeld niet langer de rechter-commissaris, maar «de rechter» bevoegd te beslissen over de tijdelijke opname (zie artikel 6:6:10, eerste lid, aanhef, Sv). Dat is gelet op de spoedeisende belangen bij een eventuele crisisopname onwenselijk. Er gelden bovendien bijzondere regels over de beslistermijn (binnen driemaal vierentwintig uur na indiening van de vordering) en de uitvoerbaarheid van de beslissing (dadelijk uitvoerbaar), die ook afwijken van de overige beslissingen genoemd in artikel 6:6:10 Sv. Daarom wordt voorgesteld de tijdelijke crisisopname onder te brengen in een apart wetsartikel, het nieuw voorgestelde artikel 6:6:10a Sv. Het huidige artikel 6:6:10a Sv wordt dan vernummerd tot artikel 6:6:10b Sv. Een samenhangende verwijzing in artikel 6:6:11, zevende lid, Sv wordt eveneens aangepast.
Onderdeel R
Dit onderdeel betreft allereerst een redactionele wijziging van artikel 6:6:10b, eerste lid, Sv (nieuw). De tekst van dat artikellid wijkt af van het inhoudelijk gelijke artikel 6:2:18, derde lid, Sv. De huidige formulering impliceert dat een vreemdeling verplicht is Nederland te verlaten, maar dat wordt niet - zoals wel het geval is bij artikel 6:2:18 Sv - expliciet bepaald. Met deze wijziging wordt de formulering van beide bepalingen gelijkgetrokken. Voorts wordt in het tweede lid verduidelijkt dat de terbeschikkingstelling herleeft, ongeacht of de (geschonden) voorwaarde is opgelegd krachtens artikel 6:2:18 Sv of artikel 6:6:10b Sv (nieuw).
Onderdelen S en Y
De artikelen 6:6:11, zesde lid, en 6:6:20, tweede lid, Sv bepalen thans dat vorderingen tot het nemen van spoedeisende, tijdelijke en voorlopige beslissingen door de rechter-commissaris onverwijld worden ingediend nadat op grond van artikel 6:3:15 Sv de aanhouding van de veroordeelde is bevolen. De rechter-commissaris dient vervolgens binnen driemaal vierentwintig uur te beslissen op de vordering. Deze spoedeisendheid is echter alleen vereist als de veroordeelde daadwerkelijk is aangehouden. Daartoe strekt de voorgestelde wijziging van de beide artikelleden.
Onderdeel T
De wijziging van artikel 6:6:13 Sv houdt verband met een abusievelijke dubbeling in de termijnen die gelden voor het onderzoek van de zaak door de rechter. Op grond van de eerste volzin van het eerste lid geldt een termijn van twee maanden voor de verlenging van de tbs-maatregel (artikelen 6:6:11 en 6:6:12 Sv). Voor de beslissingen die zijn opgenomen in artikel 6:6:10 Sv geldt volgens de tweede volzin een termijn van een maand. De beslissing tot verlenging van de tbs-maatregel staat echter ook vermeld in de opsomming van artikel 6:6:10 Sv. Verduidelijkt wordt dat de termijn van een maand geldt voor de overige beslissingen die zijn opgenomen in artikel 6:6:10 Sv.
Onderdeel U
Het eerste lid van artikel 6:6:14 Sv kan vervallen, nu dit een herhaling is van artikel 38n, derde lid, Sr. Vanwege het vervallen van het eerste lid wordt in het tweede lid verduidelijkt dat het artikel betrekking heeft op de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.
Onderdeel V
Artikel 6:6:15 Sv wordt op enkele onderdelen gewijzigd.
Allereerst wordt in een nieuw tweede lid verduidelijkt dat de beroepstermijn voor de veroordeelde steeds begint te lopen nadat de rechterlijke beslissing aan hem is betekend. Zo wordt - in lijn met artikel 6:6:5, derde lid, Sv - voorkomen dat de beroepstermijn al loopt voordat de beslissing waartegen beroep mogelijk is, aan de veroordeelde is betekend. Middels verwijzingen geldt dit uitgangspunt ook in de andere bepalingen die zien op het rechtsmiddel beroep (de artikelen 6:6:22, 6:6:23f en 6:6:37 Sv).
In het nieuwe vierde lid vervalt de verwijzing naar artikel 6:6:3 Sv. Die verwijzing is overbodig, aangezien de algemene systematiek van de tenuitvoerleggingsregeling met zich brengt dat artikel 6:6:3 Sv - net als de overige artikelen in de eerste titel van hoofdstuk 6 - ook geldt in hoger beroep. Door expliciet te verwijzen naar artikel 6:6:3 Sv wordt onterecht de indruk gewekt dat de overige algemene bepalingen niet van overeenkomstige toepassing zouden zijn. Om verwarring hierover te voorkomen, wordt de verwijzing geschrapt. Dit is ook doorgevoerd in de artikelen 6:6:16, 6:6:23b en 6:6:37 Sv (zie hierna).
Onderdeel W
In artikel 6:6:16 Sv vervalt het eerste lid. De reden is dezelfde als hiervoor toegelicht bij de wijziging van artikel 6:6:15, vierde lid, Sv (nieuw).
Onderdeel X
Met dit onderdeel wordt artikel 38, vijfde lid, Sr ondergebracht in artikel 6:6:19 Sv. Dit betreft immers een rechterlijke beslissing in de fase van de tenuitvoerlegging.
Onderdeel Z
Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zijn de artikelen 14g en 15j Sr (oud) opgegaan in het nieuwe Boek 6 Sv (o.a. in artikel 6:6:21 Sv). Abusievelijk zijn daarbij het zesde lid van artikel 14g Sr (oud) en het tweede lid van artikel 15j Sr (oud) niet overgenomen. Het betreft de verrekening van een in het kader van de voorlopige tenuitvoerlegging ondergane detentie, respectievelijk het bepalen van het start-moment van de vrijheidsstraf bij de herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling na een schorsing van diezelfde voorwaardelijke invrijheidstelling. Met onderhavige wijzigingsopdracht worden beide artikelleden hersteld.
Met de wijziging van artikel 6:6:22 Sv wordt voorgesteld in het hoofdstuk over rechterlijke beslissingen in de fase van de tenuitvoerlegging te verduidelijken dat hoger beroep openstaat tegen de beslissing van de rechter tot (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf of maatregel in geval van schending van de algemene voorwaarde (artikel 6:6:21, eerste lid, onder a, Sv). Deze beroepsmogelijkheid staat thans niet expliciet in Boek 6 Sv, maar volgt uit artikel 361a Sv, waarin is bepaald dat in geval van gelijktijdige behandeling van de tenlastelegging en de vordering tot tenuitvoerlegging, het vonnis de beslissing over beide inhoudt, in samenhang met artikel 407, eerste lid, Sv, dat bepaalt dat hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld.
Deze wijziging wordt voorgesteld in reactie op uitspraken in eerste aanleg waarin wordt beschreven dat deze beroepsmogelijkheid per 1 januari 2020 is komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zonder voldoende de gevolgen te onderkennen van de mogelijkheid dat er in hoger beroep een vrijspraak volgt. Omdat dan de in eerste aanleg toegewezen vordering tenuitvoerlegging door het ontbreken van een beroepsmogelijkheid al onherroepelijk zou zijn, zou zich de situatie voordoen dat de verdachte de eerdere voorwaardelijke straf zal (hebben) ondergaan, niet omdat hij voor een nieuw strafbaar feit onherroepelijk is veroordeeld, maar alleen omdat hij verdachte is geweest in een nieuwe strafzaak.1 Inmiddels heeft de Hoge Raad bevestigd dat de beroepsmogelijkheid nog steeds bestaat, omdat de eerdergenoemde artikelen 361a en 407 Sv niet zijn gewijzigd door de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen.2 Het is wenselijk artikel 6:6:22 Sv hiermee in overeenstemming te brengen door te expliciteren dat hoger beroep openstaat tegen de beslissing op een vordering tenuitvoerlegging wegens schending van de algemene voorwaarde. De behandeling van dat beroep loopt dan tegelijk op met het eventuele hoger beroep in de connexe strafzaak.
Een vergelijkbare situatie doet zich voor als er beroep in cassatie wordt ingesteld. Om deze reden wordt een artikel 6:6:22a Sv voorgesteld, waarmee wordt verduidelijkt dat beroep in cassatie mogelijk is tegen de in hoger beroep genomen beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging, voor zover die beslissing onderdeel uitmaakt van een uitspraak ter zake van een ander strafbaar feit.
In artikel XI wordt een overgangsregeling voorgesteld voor beslissingen tot tenuitvoerlegging die na inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn genomen waarbij onduidelijkheid is blijven bestaan over de onherroepelijkheid van een in eerste aanleg gegeven bevel tot tenuitvoerlegging.
Onderdeel CC
In artikel 6:6:23b, zesde lid, Sv wordt een verwijzing gecorrigeerd.
De wijziging van artikel 6:6:23f Sv is drieledig. Allereerst wordt in het eerste lid verduidelijkt dat beroep openstaat ter zake van de opgesomde beslissingen. De huidige formulering («beslissing tot») doet namelijk vermoeden dat alleen beroep openstaat tegen toewijzende beslissingen van de rechter. Omdat echter ook het openbaar ministerie beroep kan instellen, en dit meestal zal zijn tegen een afwijzende beslissing, wordt de tekst verduidelijkt. In het tweede lid wordt een verwijzing gecorrigeerd, in navolging van de wijzigingen van de artikelen 6:6:15 en 6:6:16 Sv. En in het derde lid kan de tweede volzin vervallen, nu dit een herhaling is van het gestelde in artikel 6:6:6 Sv.
Onderdeel EE
In artikel 6:6:25, tweede lid, Sv wordt verduidelijkt dat de kantonrechter bevoegd is tot kennisneming van een gijzelingsvordering bij geldboetes die zijn opgelegd in een strafbeschikking. In die gevallen is er immers geen rechter die «in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd» (artikel 6:6:1, eerste lid, Sv). Daardoor kan onduidelijkheid ontstaan over de competentie van de kantonrechter. Met de voorgestelde wijziging wordt aangesloten bij de tekst van artikel 578b Sv (oud), de voorganger van artikel 6:6:25 Sv.
Onderdeel FF
Artikel 6:6:29 Sv regelt de mogelijkheid van omzetting van jeugddetentie in een andere straf. De tekst van dit artikel wordt zodanig gewijzigd dat de rechter ook ambtshalve kan overgaan tot omzetting (conform het oude artikel 77dd, derde lid, Sr).
Onderdeel GG
Deze correctie van een verwijzing in artikel 6:6:34 Sv houdt verband met de wijziging in dit wetsvoorstel van artikel 77w Sr.
Onderdeel HH
Het openbaar ministerie beslist over de toepassing van vervangende jeugddetentie indien de jeugdige zich niet houdt aan de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 6:6:35 jo. artikel 6:3:10 Sv). Vóór de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen kon de veroordeelde hiertegen bezwaar maken op grond van artikel 77wc, vierde lid, Sr (oud) in samenhang met artikel 77p Sr (oud). Die bezwaarmogelijkheid is thans opgenomen in artikel 6:6:23 Sv, maar daarnaar wordt niet expliciet verwezen. Met onderhavige wijziging wordt voorgesteld dat alsnog te doen, om eventuele onduidelijkheid hierover weg te nemen.
Onderdelen II en JJ (in samenhang met onderdelen E en N)
Per abuis zijn bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen de mogelijkheden vervallen om in beroep te komen tegen de beslissing tot terugplaatsing van een jeugdige in een inrichting (thans artikel 6:6:32, derde lid, onder c, voorheen artikel 77tb Sr) en de beslissing om de pij-maatregel om te zetten in de maatregel van terbeschikkingstelling (thans artikel 6:6:33, voorheen artikel 77tc Sr). Met de thans voorgestelde wijziging van artikel 6:6:37 Sv wordt dit gecorrigeerd.
Het huidige tweede lid van artikel 6:6:37 Sv, waarin de artikelen 6:6:3 en 6:6:4 Sv van overeenkomstige toepassing worden verklaard, is vervallen. De reden is dezelfde als hiervoor toegelicht bij de wijziging van artikel 6:6:15, vierde lid, Sv (nieuw): die artikelen hebben een algemene gelding, waardoor expliciet van overeenkomstige toepassing verklaren niet nodig
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de bepalingen over het in kennis stellen van de ouders of voogd en de raadsman over gerechtelijke mededelingen (artikel 6:6:37, vierde en vijfde lid, Sv) onder te brengen in een afzonderlijk artikel 6:6:38 Sv, aangezien deze bepalingen een bredere gelding hebben dan enkel beroepszaken en dus systematisch beter in een afzonderlijk artikel kunnen worden ondergebracht. De verwijzingen naar artikel 6:6:37, vierde en vijfde lid, Sv in de artikelen 509d en 6:6:3 Sv zijn overeenkomstig aangepast.
Onderdeel A
In artikel 36f, vijfde lid, Sr worden twee correcties doorgevoerd. Allereerst wordt een foutieve verwijzing naar de bepaling over het dwangmiddel gijzeling (artikel 6:4:20 Sv) gecorrigeerd. Voorts wordt de verwijzing naar artikel 77l Sr in ere hersteld. Laatstgenoemde verwijzing is met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen per abuis geschrapt. Met het herleven van de verwijzing kan de rechter bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in jeugdstrafzaken (weer) bevelen dat vervangende jeugddetentie wordt toegepast indien volledige betaling of volledig verhaal uitblijft. Deze mogelijkheid laat onverlet dat de rechter ook altijd de duur van de gijzeling moet bepalen. Dat dwangmiddel kan worden toegepast in geval van een betalingson-willige veroordeelde (artikel 6:4:20 Sv). Omdat een deel van het oude artikel 77l Sr inmiddels is opgenomen in artikel 6:6:30 Sv, wordt in de gecorrigeerde bepaling naar beide artikelen verwezen.
Onderdeel B
In de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen was een wijzigingsopdracht opgenomen voor artikel 38 Sr (artikel II, onderdeel Z, van die wet). De wijziging bleek echter onjuist geformuleerd en is om die reden niet in werking getreden (Stb. 2019, 507). Onderhavig onderdeel corrigeert de wijzigingsopdracht en neemt deze inhoudelijk over in dit wetsvoorstel. De wijzigingsopdracht in de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen komt daarmee te vervallen (zie artikel VII). Het te schrappen vijfde lid van artikel 38 Sr wordt ondergebracht in artikel 6:6:19 Sv.
Onderdeel C
In artikel 38n, derde lid, Sr is een wettelijke grondslag opgenomen om bij de oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders te bepalen dat de noodzaak van de voortzetting van de maatregel na een bepaalde periode wordt getoetst. In deze bepaling ontbreekt de bevoegdheid voor de rechter om niet alleen bij, maar ook na de oplegging te besluiten een tussentijdse toetsing uit te voeren. Dit was eerst wel zo bepaald in artikel 38s, eerste lid, Sr (oud). De rechter heeft daardoor niet langer de mogelijkheid om op eigen initiatief de tenuitvoerlegging van de maatregel te volgen. Dit wordt hersteld.
In artikel 77w Sr vervalt het achtste lid. Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is de inhoud van dat artikellid namelijk reeds overgenomen in de artikelen 6:3:12, tweede lid, en 6:3:13, tweede lid, onder b, Sv.
Onderdeel E
In artikel 77x, tweede lid, Sr wordt een onjuiste verwijzing gecorrigeerd. Onderdeel F
Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is in artikel 14c Sr verduidelijkt dat onder «medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht» mede moet worden verstaan het melden bij de reclasseringsinstelling. Er is nagelaten dit op dezelfde wijze door te voeren in het inhoudelijke gelijke artikel 77z Sr voor het jeugdstrafrecht. Met onderhavige wijziging gebeurt dat alsnog.
Onderdeel G
In de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen wordt eenduidig bepaald wat binnen het strafrecht moet worden verstaan onder een «jaar». Naast de definitie van «maand» en «dag» als dertig dagen respectievelijk vierentwintig uren wordt een jaar wettelijk gelijk gesteld aan twaalf maanden. Gevolg hiervan is dat een «jaar» niet meer een kalenderjaar is van 365 dagen, maar een jaar van 12 maanden van elk 30 dagen (=360 dagen). Hiertoe bevat de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen een wijzigingsopdracht voor zowel de definitiebepaling in artikel 88 Sr als de definitiebepaling in artikel 136, eerste lid, Sv (artikel I, onderdeel I, en artikel II, onderdeel FFF, van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen).
Omdat de wijziging van «jaar» een dusdanig grote (ICT-)inspanning zou vergen van de uitvoeringsketen - een inspanning die niet kon worden gecombineerd met alle overige implementatiewerkzaamheden - is besloten de inwerkingtreding van de definitiewijziging uit te stellen. Toen de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen op 1 januari 2020 in werking trad, is artikel I, onderdeel I, daarom uitgezonderd van inwerkingtreding (zie Stb. 2019, 507). Doordat artikel II, onderdeel FFF, met daarin de wijziging van artikel 88 Sr, abusievelijk wel in werking is getreden, kent het Wetboek van Strafrecht nu een definitie van «jaar» die het Wetboek van Strafvordering nog niet kent. Dit is onwenselijk. Daarom wordt in onderhavig onderdeel voorgesteld de formulering van artikel 88 Sr weer gelijk te trekken met het huidige (nog niet gewijzigde) artikel 136, eerste lid, Sv. Deze wijziging is tijdelijk omdat artikel X van dit wetsvoorstel regelt dat zodra de wijziging van artikel 136 Sv in werking treedt, artikel 88 Sr eveneens weer wijzigt. Op deze manier is verzekerd dat de beide strafrechtelijke wetboeken een gelijkluidende definitie van «jaar» houden.
Onderhavige wijziging laat overigens onverlet dat het huidige artikel 88 Sr geldt voor strafrechtelijke beslissingen die in jaren zijn gesteld en die zijn genomen op basis van het Wetboek van Strafrecht in de periode tussen 1 januari 2020 en - als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven - de inwerkingtreding van deze wet. Deze beslissingen zullen dus met een rekenkundige termijn van twaalf maanden worden uitgevoerd. Omdat de benodigde ICT hiervoor (nog) niet is gerealiseerd, zal dit gebeuren door een aanvullende, deels handmatige inspanning van de uitvoeringsketen.
Sinds de inwerkingtreding van artikel III, onderdeel L, van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (per 1 januari 2018; Stb. 2017, 496) wordt in artikel 28, eerste en derde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) niet langer verwezen naar een specifiek parket van het openbaar ministerie bij het indienen van een gijzelingsvordering. Daarmee is wettelijk uiting gegeven aan de ontwikkeling binnen het openbaar ministerie dat beslissingen in het kader van de Wahv zoveel mogelijk centraal worden voorbereid en genomen. In artikel 28, eerste lid, Wahv is echter een (tweede) verwijzing naar een concreet parket over het hoofd gezien. Met onderhavige wijziging wordt ook die verwijzing geschrapt.
In artikel 67, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie wordt een foutieve verwijzing gecorrigeerd.
In artikel 22, eerste lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie wordt een foutieve verwijzing gecorrigeerd.
Dit artikel behelst een zestal correcties van de samenloopbepaling in de Wet straffen en beschermen. De hierna genoemde artikelen hebben alle betrekking op die wet, tenzij anders vermeld.
Allereerst wordt het overgangsrecht in artikel IV, derde lid, hersteld. De overgangsrechtelijke bepaling is thans toegespitst op artikel II, waarin de wijzigingen zijn opgenomen van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. In verband met de (eerdere) inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zal artikel II echter komen te vervallen (zie artikel IVa, tweede lid). De inhoud van artikel II wordt materieel verplaatst naar artikel III. Er is abusievelijk nagelaten de overgangsrechtelijke bepaling hieraan aan te passen. Onderhavig wetsvoorstel voorziet hierin alsnog door een onderdeel C toe te voegen aan de samenloopbepaling. Daarmee blijft het overgangsrecht behouden.
Voorts wordt verduidelijkt dat de bezwaarschriftprocedure - na inwerkingtreding opgenomen in artikel 6:6:8 Sv - nog steeds een raadkamerpro-cedure betreft. In de samenloopbepaling is abusievelijk de zin weggevallen waaruit blijkt dat de raadkamerprocedureregels (de artikelen 21 tot en met 25 Sv) van overeenkomstige toepassing zijn. Dit is hersteld om te voorkomen dat de regel van artikel 6:6:4, eerste lid, Sv zal gelden.
De overige correcties houden verband met de wijzigingen in artikel I van dit wetsvoorstel en zijn louter technisch van aard.
In de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissing vervallen de artikelen II, onderdeel Z, en XLIV.
Het vervallen van artikel II, onderdeel Z, van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen houdt verband met de wijziging van artikel 38 Sr in dit wetsvoorstel, zoals toegelicht bij artikel II, onderdeel B.
Artikel XLIV van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen voorziet in overgangsrecht bij de eerder besproken wijziging van artikel 136 Sv (toevoegen van een definitie voor «jaar»Mzie de toelichting bij artikel II, onderdeel G). Bij nader inzien is het echter onnodig hierin te voorzien. De achterliggende gedachte bij het overgangsrecht was dat het onwenselijk is als de nieuwe definitie van «jaar» zou gelden voor strafrechtelijke beslissingen die (in jaren) zijn opgelegd vóór het moment van inwerkingtreding van de nieuwe definitiebepaling. Het opnieuw berekenen van de duur en de einddatum van bestaande strafrechtelijke beslissingen zou een aanzienlijke extra werklast betekenen voor de uitvoeringsketen (zie Kamerstukken II 2019/20, 35 311, nr. 3, p. 15-16). Daarom is in artikel XLIV van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bepaald dat de nieuwe definitie van «jaar» niet van toepassing is op strafrechtelijke beslissingen die zijn genomen vóór het tijdstip waarop de wijziging van artikel 136 Sv in werking treedt. De wijziging van een wettelijke definitiebepaling zoals hier, wijzigt echter alleen de inhoud van de wet zelf, niet de inhoud van een op basis van het oude recht gewezen vonnis of arrest. Een verandering van wetgeving werkt alleen voor het toekomende (zie artikel 4 Wet algemene bepalingen). Het overgangsrecht in artikel XLIV wekt dus onterecht de indruk dat reeds genomen strafrechtelijke beslissingen kunnen worden gewijzigd door een later wijziging van de wet. Om deze reden wordt voorgesteld de overgangsrechtelijke bepaling te laten vervallen.
Dit artikel regelt de samenloop van onderhavig wetsvoorstel met het wetsvoorstel uitbreiding slachtofferrechten (Kamerstukken 35 349). De wijziging in onderhavig wetsvoorstel van artikel 6:6:37 Sv loopt namelijk samen met een wijziging van hetzelfde wetsartikel in het wetsvoorstel uitbreiding slachtofferrechten. De samenloopbepaling voorziet in aanpassing van onderhavig wetsvoorstel of het wetsvoorstel uitbreiding slachtofferrechten - afhankelijk van welke regeling eerder in werking treedt - om ervoor te zorgen dat de parallelle wijzigingen beide tot hun recht komen.
Dit artikel houdt verband met het wetsvoorstel verwijzingsportaal bankgegevens (Kamerstukken 35 238). Dat wetsvoorstel bevat enkele verwijzingen naar de inmiddels vervallen artikelen 577bb en 577bd Sv.
Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zijn de genoemde artikelen overgenomen in de artikelen 6:4:12 en 6:4:14 Sv. Onderhavig artikel voorziet daarom in correctie van de verwijzingen in het wetsvoorstel verwijzingsportaal bankgegevens, ook ingeval dat wetsvoorstel tot wet is verheven en reeds (deels) in werking is getreden.
Bij artikel II, onderdeel G, is reeds toegelicht dat de gewijzigde formulering van artikel 88 Sr abusievelijk in werking is getreden vooruitlopend op de wijziging van het inhoudelijk gelijke artikel 136, eerste lid, Sv. Met dit wetsvoorstel wordt dat (tijdelijk) weer teruggedraaid. Onderhavig artikel regelt dat artikel 88 Sr (weer) wijzigt zodra ook de wijziging van artikel 136 Sv in werking treedt. Op deze manier is verzekerd dat de beide strafrechtelijke wetboeken een gelijkluidende definitie van «jaar» houden.
Dit artikel voorziet in overgangsrecht voor de in artikel I, onderdelen AA en BB, voorgestelde explicitering van de mogelijkheden beroep in te stellen tegen een beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging. Er is aanleiding te voorzien in bepalingen voor beslissingen op de tenuitvoer-leggingsvorderingen die sinds 1 januari 2020 en tot de inwerkingtreding van deze reparatiewet zijn genomen en onherroepelijk zijn geworden. De Hoge Raad heeft in een cassatie in het belang der wet geoordeeld dat de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in hoger beroep aan het oordeel van het hof is onderworpen op grond van de artikelen 361a en 407 Sv.3 Voor het geval er in specifieke zaken onduidelijkheid blijft over de onherroepelijkheid of uitvoerbaarheid van een gegeven bevel tenuitvoerlegging, wordt in dit overgangsrecht voorzien. In het eerste lid wordt voorgesteld dat toegewezen vorderingen tenuitvoerlegging pas worden uitgevoerd op het moment dat in rechte is komen vast te staan dat de algemene voorwaarde is overtreden. Het voorgestelde tweede lid bepaalt dat op het moment dat er na het instellen van rechtsmiddelen tegen de veroordeling voor het nieuwe strafbare feit geen veroordeling volgt, de eerste beslissing van rechtswege vervalt.
Uit de inwerkingtredingsbepaling vloeit voort dat het tijdstip van inwerkingtreding van de verschillende artikelen en onderdelen verschillend kan worden vastgesteld. Deze mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding biedt de uitvoeringsorganisaties de gelegenheid om zich - zo nodig - langer op bepaalde wijzigingen voor te bereiden. Voorts is artikel VI toegeschreven op de Wet straffen en beschermen (Kamerstukken 35 122). Het moment van inwerkingtreding van dat artikel is derhalve afhankelijk van het moment waarop dat voorstel tot wet wordt verheven.
De Minister voor Rechtsbescherming,
-
S.Dekker
Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35 436, nr. 3 13
Vgl. Rb. Gelderland 13 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:146 en ECLI:NL:RBGEL:2020:147.
Vgl. HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:389.
HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:389.