Memorie van Toelichting Innovatiewet Strafvordering - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
Documentdatum | 19-07-2019 |
---|---|
Publicatiedatum | 26-07-2019 |
Externe link | originele PDF |
Originele document in PDF |
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Innovatiewet Strafvordering)
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van een enkele onderdelen van het Wetboek van Strafvordering met het oog op bevordering van innovatie binnen het strafprocesrecht. Die innovatie is gericht op de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II 2017/18, 29279, nrs. 395,
402).
Voorgesteld wordt in dit verband om:
-
•een voorziening te introduceren voor de rechter in eerste aanleg of hoger beroep om de Hoge Raad prejudiciële vragen te kunnen stellen in strafzaken;
-
•in het kader van de opsporing netwerkzoeking na inbeslagneming mogelijk te maken;
-
•te voorzien in een regeling dat na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk later binnenkomende berichten voor een bepaalde periode kunnen worden onderzocht in het kader van de opsporing;
-
•een opname van beeld, geluid, of beeld en geluid aan te merken als een wettig bewijsmiddel;
-
•de mogelijkheid te bieden dat een aantal lichtere opsporingsbevoegdheden door de hulpofficier van justitie kunnen worden uitgeoefend;
-
•te regelen op welke wijze de rechter kan reageren als blijkt dat na het uitroepen van de zaak sprake is van geslaagde herstelbemiddeling en een vaststellingsovereenkomst, en
-
•de mogelijkheid te creëren dat de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding wordt afgesplitst van het hoofdgeding, teneinde afzonderlijk te worden behandeld.
Het voorstel bewerkstelligt dat - indien het tot wet wordt verheven - vooruitlopend op de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafvordering al enkele voor de strafrechtspraktijk relevante onderwerpen toegepast kunnen worden teneinde ermee in de praktijk ervaring op te doen. Dit gebeurt door wijzigingen op te nemen in het huidige Wetboek van Strafvordering met daaraan gekoppeld een evaluatie- en horizonbepaling.
Aan de hand van pilotprojecten kunnen de betrokken ketenpartners ervaring op doen ter verbetering van de regelgeving, eventuele uitvoeringsconsequenties in kaart brengen en bezien of flankerend beleid noodzakelijk is. Het voorstel biedt de praktijk het voordeel te beschikken over een aantal strafvorderlijke voorzieningen waaraan dermate behoefte bestaat gedurende de pilotfase. Het gaat daarbij om onderwerpen waaromtrent het vaste voornemen bestaat ze op te nemen in het nieuwe Wetboek (en daarin een prominente plaats te laten vervullen).
Het voorstel wordt los van de overige wetsvoorstellen in het kader van de modernisering in procedure gebracht. Omdat de wijzigingen alle gericht zijn op innovatie van het strafproces die samenhangen met de modernisering van het Wetboek van Strafvordering is het gerechtvaardigd deze aanpassingen in één wetsvoorstel op te nemen.
Met de voorstellen wordt uitvoering gegeven aan een tweetal aanbevelingen uit het rapport 'Regulering van opsporingsbevoegdheden in een digitale omgeving' (Den Haag, 2018) van de Commissie modernisering opsporingsonderzoek in het digitale tijdperk (hierna ook Commissie Koops). Voorts sluit het voorstel aan bij verschillende adviezen die zijn gedaan in het kader van de boeken uit de modernisering. De Raad voor de rechtspraak (Rvdr) gaf aan het van belang te vinden dat mogelijkheid moet worden geboden om snel en op experimentele basis in te spelen op nieuwe technische ontwikkelingen en wensen vanuit de praktijk. De politie merkte op dat ruimte voor experimenteerwetgeving de innovatie van verschillende onderwerpen van strafvorderlijke aard - denk aan audiovisuele verslaglegging als proces-verbaal - ten goede kan komen. De regering sluit zich hierbij aan en is met de organisaties binnen de strafrechtsketen van oordeel dat een bijdrage aan het moderniseringsproces kan worden geleverd door de genoemde onderwerpen in de praktijk te gaan beproeven.
In het voorliggende voorstel zijn de bovengenoemde onderwerpen uitgewerkt. Vanuit het oogpunt van het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel is daarbij niet gekozen voor een wetsvoorstel dat enkel een experimenteergrondslag biedt, dat met een algemene maatregel van bestuur op later moment wordt ingevuld. Gekozen wordt voor regeling rechtstreeks in de wet. Daartoe wordt een aparte regeling opgenomen in het Vierde Boek van het huidige Wetboek van Strafvordering, waarin de onderwerpen waarmee vooruitlopend op het nieuwe wetboek ervaring kan worden opgedaan, uitvoerig worden geregeld. Die regeling houdt in dat ten behoeve van het beproeven van onderdelen van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, mag worden afgeweken van bepalingen in de huidige wetgeving. Of dat het bestaande wetboek reeds voorlopig wordt aangevuld met nieuwe procedures of bevoegdheden.
Voor alle onderdelen uit het wetsvoorstel geldt een heldere doelbinding: het is van belang om met deze onderwerpen in het kader van de voorbereiding van het nieuwe wetboek ervaring op te doen. In dit verband is het belangrijk om te vermelden dat de onderwerpen tijdens de voorbereiding van de Boeken 1 tot en met 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering gemotiveerd zijn aangedragen door de organisaties werkzaam in de strafrechtspraktijk. Met de opgenomen evaluatie- en horizonbepaling is het mogelijk de hier voorgestelde wijzigingen nauwlettend te monitoren.
Voor alle pilotprojecten wordt afzonderlijk een aantal vragen geformuleerd waarop door beproeving van de regeling in de praktijk, antwoord kan worden gevonden. De projecten worden alle afzonderlijk door het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) gedurende de looptijd van de pilots geëvalueerd. Met de uitkomsten kan zodoende rekening worden gehouden bij de behandeling van het wetsvoorstel voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering, en kan zo nodig de wettekst worden bijgesteld naar aanleiding van de opgedane ervaringen in de pilotprojecten.
Over een ontwerp van dit wetsvoorstel is advies ontvangen van (het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse orde van advocaten (NOvA), de Rvdr, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Politie, het Platform bijzondere opsporingsdiensten (Platform BOD'en), de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), Slachtofferhulp Nederland en de Koninklijke marechaussee (Kmar). Gedurende de periode van de formele consultatie zal overleg worden gevoerd met de betrokken strafrechtelijke ketenpartners over onder andere de inrichting en de duur van de pilotprojecten. In paragraaf 2 wordt ingegaan op deze adviezen. Voor zover nodig wordt op de gemaakte specifieke opmerkingen nader ingegaan op de plaatsen waar het onderwerp aan de orde is.
Deze memorie van toelichting bespreekt de voorgestelde wijzigingen in een volgorde die begint met de bespreking van een aantal aspecten voor experimenteerwetgeving (paragraaf 3). In paragraaf 4 staan de onderwerpen centraal die op basis van het voorstel in aanmerking komen voor pilotprojecten en de vormgeving daarvan. Paragraaf 5 behandelt de evaluatiecriteria en de inrichting van de pilotprojecten. Daarna worden de gevolgen voor de uitvoering en financiën besproken (paragraaf 5). Afgesloten wordt met een toelichting per artikel die bij een aantal onderwerpen begint met een handreiking aan de praktijk in de vorm van een algemene inleiding op het desbetreffende onderwerp.
2. Adviezen
[PM]
3. Experimenteerwetgeving
3.1 Algemeen
Bij een experiment op het terrein van wet- en regelgeving gaat het om het proefondervindelijk vaststellen of een bepaalde regeling een bijdrage kan leveren aan het oplossen van een maatschappelijk probleem. Soms blijkt dat bestaande wetgeving geen ruimte biedt voor nieuwe ideeën en initiatieven, bijvoorbeeld omdat een nieuwe ontwikkeling niet te voorzien was. Ook kan het zijn dat de bestaande regels juist teveel ruimte bieden zodat nieuwe, minder wenselijke ontwikkelingen niet kunnen worden tegengegaan of in goede banen kunnen worden geleid. In sommige gevallen is het ook lastig om te bepalen welke nieuwe regels moeten worden vastgesteld omdat een nieuwe (technologische) ontwikkeling nog niet in volle omvang te duiden is. Dan kan het nodig zijn om eerst op beperkte schaal te kijken naar de effecten van de verandering van de regels, zonder dat direct onomkeerbare stappen worden gezet. In al deze gevallen kan het experimenteren met wetgeving een nuttige stap zijn om te kijken in hoeverre een bepaalde aanpak wenselijk is en wat de effecten hiervan zijn (Kamerstukken II 2017/18, 34775 VI, nr. 114). Gelet op de aard van een experiment dient aan een dergelijke regeling een tijdelijk karakter te worden gegeven. Om tot een goede balans tussen ruimte en rechtstatelijk mandaat/wetgeving te komen moeten experimenteerwetten verder duidelijke en expliciete doelen stellen, een geschikte duur hebben, beheersbaar en doelmatig zijn. Bovendien is van belang dat experimenten streng worden beoordeeld op grond van hun doelen en dat de resultaten veralgemeniseerd kunnen worden. Het onderhavige wetsvoorstel sluit daar bij aan.
Dit wetsvoorstel verschilt daarentegen van andere experimenteerwetgeving, doordat de inhoud van het onderwerp dat wordt beproefd, in het wetsvoorstel zelf is opgenomen. De inhoud van die onderwerpen wordt dus niet op een later moment bij lagere regelgeving bepaald. Dit betekent ook dat de wijze waarop de werking van de nieuw voorgestelde regelgeving kan worden beproefd, grotendeels al volgt uit de omschreven procedure. Om dit te markeren wordt gesproken van ’pilot projecten' in plaats van experimenten. Bovendien staat aan de opneming van de verschillende onderwerpen in de Innovatiewet, het duidelijke voornemen ten grondslag om die onderwerpen deel te laten uitmaken van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. In de meeste gevallen maakt een naar de inhoud gelijkluidende regeling reeds deel van het concept-nieuwe Wetboek van Strafvordering. Het gaat dan ook niet zozeer om volledig vrij experimenteren, maar om een innovatietraject. Ook dit is tot uitdrukking gebracht in de terminologie: onderhavig wetsvoorstel betreft niet een experimenteerwet, maar een wetsvoorstel tot innovatie van strafvorderlijke procedures.
De regering is van oordeel dat met dit wetsvoorstel verschillende onderdelen uit de modernisering van het Wetboek van Strafvordering in de praktijk kunnen worden beproefd en de innovatie van het strafproces kan worden bevorderd zodat op een passende wijze kan worden ingespeeld op de ontwikkelingen die samenhangen met de modernisering. Voordeel hiervan is dat tijdig kan worden bezien of de uitgevoerde pilotprojecten - naar aanleiding van de evaluatie - inderdaad aansluiten bij de gedane aannames of bijstelling behoeven. Aan de hand van de pilotprojecten kunnen eventuele uitvoeringsconsequenties nader in kaart worden gebracht en kan de vraag worden beantwoord of flankerend beleid nodig is.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat binnen het strafprocesrecht uiteraard vaker en in verschillende verbanden wordt gewerkt met pilots of proeftuinen. Voor veel van die projecten is het niet nodig om de wet aan te passen, omdat de werkwijzen die daarin worden toegepast binnen de bestaande wettelijke kaders passen. De afgelopen jaren zijn bijvoorbeeld pilots uitgevoerd op het terrein van herstelbemiddeling in het strafprocesrecht en zijn pilots uitgevoerd of nog lopende ten aanzien van de ICT-infrastructuur in het strafproces.
3.2 Conformiteit met algemeen geldende rechtsbeginselen
Het is van groot belang dat de pilot projecten voldoen aan in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel. Daarover dient door de wetgever ook verantwoording te worden afgelegd. Op grond van het rechtszekerheidsbeginsel moeten burgers hun rechten en plichten jegens de overheid kunnen bepalen en daartoe moeten wetten en regels duidelijk, bestendig en stabiel zijn. Stabiliteit en bestendigheid van wetgeving zijn van belang voor burger en overheid, maar veranderingen in de maatschappij maken het nodig dat de regels mee veranderen. Waar het in de kern om gaat is dat het voor de burger die deelneemt aan een pilotproject evident is welke regels voor hem of haar gelden. Experimenteerbepalingen kunnen daarnaast voorkomen dat wordt gesleuteld aan bestaande regels, waarbij achteraf blijkt dat het onnodig of onwenselijk is. Van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel zou sprake kunnen zijn omdat de tijdelijke regels op basis van de experimenteergrondslag niet voor alle burgers in gelijke mate gelden. Ten slotte kan afwijking van een of meer wettelijke voorschriften via een algemene maatregel van bestuur spanning opleveren met het legaliteitsbeginsel, voor dit wetsvoorstel in het bijzonder, het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel dat in artikel 1 Sv is neergelegd. Dat artikel brengt tot uitdrukking "Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij wet voorzien" en bevat enerzijds een legitimatiefunctie voor handhaving/bestraffing door de overheid en een waarborgfunctie voor de justitiabele. De grondslag voor het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel is aldus gelegen in de rechtszekerheid van de burger. De woorden bij 'wet voorzien' maken evenwel duidelijk dat delegatie mogelijk is. In dat kader is het van belang artikel 1 Sv in samenhang te bezien met artikel 107 van de Grondwet; het grondwettelijk codificatie-artikel dat de termen 'regelt' en 'regels' bevat. Wel is het uitgangspunt dat terughoudend om dient te worden gaan met het gebruik van delegatie.
Bij de vormgeving van het onderhavige voorstel zijn de genoemde beginselen leidend geweest. Eerder is al vermeld dat in verband met het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel is gekozen voor opneming van de procedures in de wet. Hiermee worden ook de kenbaarheid en de rechtszekerheid geborgd. Gelet op het gelijkheidsbeginsel geldt voorts dat de in het voorstel opgenomen onderwerpen voor alle burgers in gelijke mate gelden: voor zover, zullen de pilots een landelijk karakter hebben Waar dit niet het geval is, kunnen de pilotprojecten zich beperken een bepaalde regio.
4. Innovatie in het kader van de modernisering
4.1 Verhouding tot het nieuwe Wetboek van Strafvordering
In de voortgangsrapportage modernisering Wetboek van Strafvordering van april 2019 hebben we aangegeven dat het nieuwe wetboek na een gedegen voorbereiding in concept gereed is (Kamerstukken II 2018/19, 29279, nr. 501). Ten aanzien van de hierna te bespreken onderwerpen die deel uitmaken van het wetsvoorstel merken wij op dat het voornemen eveneens bestaat om deze onderwerpen deel uit te laten maken van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. De uitkomsten van de pilotprojecten kunnen worden meegenomen bij de definitieve besluitvorming over opneming van de desbetreffende onderwerpen en procedures in de regeling van het strafprocesrecht, in het kader van de parlementaire behandeling van het nieuwe wetboek. Voor de meeste onderwerpen geregeld in dit voorstel geldt daarom dat ze in gelijke vorm zijn opgenomen in het nieuwe Wetboek. Wetstechnisch kunnen de in dit wetsvoorstel opgenomen regelingen overigens wel afwijken van de wijze waarop deze zijn opgenomen in de modernisering. Dit is logisch, immers de voorgestelde regelingen moeten worden ingepast worden in het huidige Wetboek van Strafvordering.
4.2 Onderwerpen
De reikwijdte van het wetsvoorstel is gekoppeld aan het bevorderen van innovatie binnen het strafproces in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. De onderwerpen die in het Vierde Boek, 'Titel X Innovatie van verschillende onderwerpen' zijn opgenomen, zijn voor het overgrote deel gebaseerd op de regelingen uit het conceptwetsvoorstel voor een nieuw Wetboek van Strafvordering. De onderwerpen zijn in nauw overleg met de direct betrokken ketenpartners geselecteerd. Bij de te maken keuzes waren de leidende criteria onder andere inzicht verkrijgen in de gevolgen voor de praktijk, het beproeven van technieken en instrumenten in het kader van de modernisering, het kunnen meenemen van de resultaten in de modernisering en spreiding over de strafrechtsketen.
Het eerste onderwerp betreft een opname van beeld, geluid, of beeld en geluid aan te merken als een wettig bewijsmiddel. Verder zal ervaring worden opgedaan met de toepassing van twee nieuwe opsporingsbevoegdheden, die voortvloeien uit het rapport van de Commissie Koops. Het gaat om de netwerkzoeking na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk en het kennisnemen van gegevens die na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk worden ontvangen op het desbetreffende apparaat. Een ander onderwerp betreft de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad op het terrein van het strafrecht. Met deze prejudiciële procedure bestaat al ervaring in civiele en fiscale zaken; bezien kan worden hoe de procedure werkt in strafzaken. Ten slotte zal worden bezien hoe de in het nieuwe wetboek voorziene mogelijkheid tot afsplitsing van de vordering van het slachtoffer als benadeelde partij in de praktijk functioneert. De schadeclaim kan worden behandeld in een aparte schadevergoedingskamer. Hiermee wordt voorkomen dat het slachtoffer van een geweldsdelict met een ingewikkelde schadeclaim enkel terecht kan bij de civiele rechter.
Van het proefondervindelijk vaststellen of een bepaald instrument een bijdrage kan leveren aan een bepaald maatschappelijk probleem is niet zozeer sprake. Eerder gaat het om bepaalde instrumenten alvast te beproeven, vooruitlopend op de totstandkoming en inwerkingtreding van het nieuwe wetboek waarbij deze instrumenten worden ingevoerd. In die zin kan worden gesteld dat voor deze onderwerpen geen sprake is van experimenteerwetgeving in de klassieke zin van het woord. De nieuwe bevoegdheden of technieken kunnen alvast worden toegepast vooruitlopend op de modernisering. Van experimenteren is dus sprake, alleen is het doel niet perse om na afloop van een pilotproject te kunnen beslissen óf een nieuwe bevoegdheid of andere techniek al dan niet moet worden ingevoerd, maar veeleer om te ontdekken hoe deze nieuwe instrumenten werken en daarmee of de in voorbereiding zijnde moderniseringsvoorstellen aanpassing behoeven.
Daarnaast zijn een tweetal onderwerpen in het wetsvoorstel opgenomen die in mindere mate samenhangen met de modernisering, maar waarvan de regering evident acht dat het - met het oog op innovatie binnen het strafproces - van belang is deze onderwerpen in de praktijk te beproeven. Het betreft ten eerste de uitoefening van enkele lichtere opsporingsbevoegdheden die in het huidige wetboek nog is voorbehouden aan de officier van justitie, door de hulpofficier van justitie. Het gaat dan om het vorderen van historische en toekomstige (niet identificerende en niet camera) gegevens en teruggave van inbeslaggenomen goederen zonder afstandsverklaring alsmede de bevoegdheid tot voorlopige teruggave. Dit betreffen minder ingrijpende (lichtere) bevoegdheden die veelvuldig worden toegepast en waarover - zonder afbreuk te doen aan de strafvorderlijke waarborgen - door een goed gekwalificeerde en goed gepositioneerde hulpofficier van justitie kan worden beslist. Het tweede onderwerp heeft betrekking op de bevordering van herstelbemiddeling in het strafrecht. Met het laatstgenoemde onderwerp geven wij uitvoering aan onze toezegging om in het kader van het voorliggende wetsvoorstel ervaring op te doen met de bevoegdheid voor de rechter om een zaak af te doen als slachtoffer en verdachte na een geslaagde mediation een vaststellingsovereenkomst hebben afgesloten, zonder dat de rechter zich hoeft uit te spreken over de tenlastelegging (Kamerstukken II 2018/19, 35000 VI, nr. 96, p. 25-26). Deze bevoegdheid is bijvoorbeeld van belang als de rechter zelf de verdachte en het slachtoffer naar mediation heeft verwezen. Na een geslaagde mediation kan de noodzaak ontbreken om de zaak voort te zetten en dan kan een rechterlijke afdoening nuttig zijn. De mogelijkheid voor een rechterlijke afdoening, zoals hierboven aangeduid, kan in het kader van de pilotprojecten worden toegepast.
In het navolgende worden de onderwerpen op hoofdlijnen toegelicht, voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel.
Prejudiciële procedure bij de Hoge Raad
Met het introduceren van en prejudiciële procedure bij de Hoge Raad krijgt de rechter de mogelijkheid om de Hoge Raad rechtsvragen te stellen. Door het stellen van een dergelijke prejudiciële vraag krijgt de feitenrechter op korte termijn het antwoord dat nodig is om in de voorliggende zaak een beslissing te nemen. Dit dient de proceseconomie en de rechtsontwikkeling omdat het antwoord niet alleen in de voorliggende, maar ook in verwante strafzaken relevant is. Doordat de door de Hoge Raad te beantwoorden rechtsvraag een zaaksoverstijgend belang moet hebben, kan dit antwoord immers in meerdere strafzaken worden toegepast. Deze procedure is daarmee van belang voor de brede rechtspraktijk: sneller dan voorheen krijgen rechters, politie, officieren van justitie en advocaten duidelijkheid over hoe regels moeten worden uitgelegd en toegepast. Dit vermindert het risico op tegenstrijdige uitspraken door lagere rechters en op langdurige rechtsonzekerheid. In voorkomende gevallen zou de procedure ook het instellen van rechtsmiddelen kunnen voorkomen. Tot slot kan de prejudiciële procedure de snelheid en de efficiëntie van het strafproces bevorderen doordat minder tot in cassatie hoeft te worden geprocedeerd over interpretatie van rechtsvragen indien de Hoge Raad deze vroegtijdig bij wijze van prejudiciële vraag beantwoordt.
Vastleggen en kennisnemen van gegevens na inbeslagneming
De commissie Koops heeft in haar rapport een aantal aanbevelingen gedaan om de regeling van opsporingsbevoegdheden beter in te richten op onderzoek in een digitale omgeving. De aanbevelingen van de commissie zijn zoveel mogelijk verwerkt in de nieuwe Afdeling 7.3 "onderzoek van gegevens" in het nieuwe Boek 2 van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Het toesnijden van de onderzoeksbevoegdheden op de opsporing zoals die in de nabije toekomst in een volledig digitale omgeving moet kunnen plaatsvinden, is een uitdaging van formaat. Twee aanbevelingen van de commissie Koops zijn - gelet op het belang voor de opsporing - in het onderhavige wetsvoorstel uitgewerkt ten behoeve van pilotprojecten, te weten: netwerkzoeking (het onderzoek in een geautomatiseerd werk dat zich elders bevindt na in beslagneming) en kennisnemen van gegevens na beslag. In het artikelsgewijze deel wordt de noodzaak van het regelen van deze bevoegdheden nader gemotiveerd.
Nieuw wettig bewijsmiddel; opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid
Opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid kunnen thans al aan het bewijs van een strafbaar feit bijdragen. Op de terechtzitting kunnen camerabeelden vertoond en geluidsopnamen afgespeeld worden. Via de eigen waarneming van de rechter kunnen deze opnamen in dat geval vervolgens aan het bewijs bijdragen. Maar opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid kunnen niet zelfstandig, op dezelfde voet als schriftelijke stukken, als bewijsmiddel worden gebruikt. Voorgesteld wordt daarom -in aanvulling op de opsomming van wettige bewijsmiddelen in artikel 339 - de opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid als wettig bewijsmiddel aan te merken.
Uitoefening van lichtere opsporingsbevoegdheden door de hulpofficier van justitie De rol van de hulpofficier van justitie (hovj) is aan verandering onderhevig. De omgeving waarin hij verkeert, is volop in ontwikkeling. Doel van het pilotproject is concreet om te bezien of een beperkt aantal minder ingrijpende strafvorderlijke bevoegdheden, die thans aan de officier van justitie zijn voorbehouden, ook door de hulpofficier van justitie kunnen worden uitgeoefend met behoud kwaliteit en van waarborgen. Daartoe zal de hulpofficier van justitie wel anders gepositioneerd moeten worden en een goede uitvoering zal enkel kunnen plaatsvinden als de kwaliteit en de positionering van de betreffende functionarissen geborgd zijn.
Rechterlijke uitspraak na geslaagde herstelbemiddeling
Binnen de bestaande wettelijke kaders is de afgelopen jaren succesvol geëxperimenteerd met mediation in strafzaken. In 2017 zijn in alle 11 arrondissementen zaken aangemeld voor mediation. Met het oog op een efficiënte afhandeling van de zaak binnen het strafprocesrecht en de verdere ontwikkeling van mediation in strafzaken wordt in het wetsvoorstel geregeld op welke wijze de rechter kan reageren als blijkt dat na het uitroepen van de zaak sprake is van geslaagde herstelbemiddeling en een vaststellingsovereenkomst.
Afzonderlijke behandeling vordering benadeelde partij
Dit voorstel voorziet in de versterking van de rechtspositie van slachtoffers van gewelds- of zedenmisdrijven. Het verruimt de mogelijkheden voor het verhaal van hun schade binnen het strafproces. Het introduceert hiertoe de mogelijkheid van behandeling van complexe vorderingen tot schadevergoeding in een afzonderlijke procedure. Het doel is om ingewikkelde schadeclaims van slachtoffers vaker en vollediger inhoudelijk af te doen binnen het strafproces, zonder verdergaande belasting van de hoofdzaak. Hiermee doe ik mijn toezegging gestand uit de meerjarenagenda slachtofferbeleid (Tweede Kamer 2017/18, 33552, nr. 43, zie ook Tweede Kamer 2017/18, 33552, nr. 49). Tevens wordt uitvoering gegeven aan de motie van de leden van de Tweede Kamer Van Oosten en Recourt (Kamerstukken II 2015/16, 29279, nr. 306) om bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering de positie van het slachtoffer te versterken.
5. Evaluatiecriteria
5.1 Algemeen
In het kader van de pilotprojecten kan worden bekeken of de voorgenomen wettelijke regeling volstaat, of dat deze wellicht bijstelling of aanvulling behoeft. Bij meerdere onderwerpen speelt tevens de vraag welke flankerende maatregelen nodig zijn: bijvoorbeeld in de zin van aanpassing van werkprocessen of inrichting van een bijzondere strafkamer in de rechtbank. Ook daar kunnen de pilotprojecten inzicht over verschaffen. Eveneens zullen de financiële uitvoeringsconsequenties die voortvloeien uit de voorgenomen wettelijke regeling nauwkeuriger kunnen worden bepaald.
Uit de artikelen van het wetsvoorstel volgen de doelstellingen. Aan de hand van de evaluatiecriteria, die per onderwerp verschillen, zal worden bezien of een pilot-project op alle punten een positief resultaat moet behalen om in definitieve wetgeving te worden omgezet. De criteria worden bepaald aan de hand van de doelstelling van het desbetreffende opgenomen pilotproject. Daarbij is van belang dat de toetsingscriteria en de wijze waarop een pilot wordt beoordeeld in nauwe samenwerking met de ketenpartners uit het strafrecht tot stand komt. Zij kunnen de benodigde kwalitatieve en kwantitatieve informatie over de gevoerde pilotprojecten verzamelen en aanleveren, en eveneens een inschatting maken van de te verwachten kosten en baten. Zoals reeds aangegeven worden de pilotprojecten geëvalueerd door het WODC. In dat kader zijn realtime monitoring en tussenrapportages mogelijk. Daardoor kan het verband tussen pilots en de parlementaire behandeling van nieuwe Wetboek worden gelegd, en indien nodig, de wettekst worden bijgesteld naar aanleiding van de bevindingen en resultaten uit de pilotprojecten. Op deze wijze is het mogelijk om te komen tot evidence based wetgeving. Dit sluit aan bij de brief van mijn ambtsgenoot over wettelijke experimenteerruimte (Kamerstukken II 2017/18, 34 775 VI, nr. 114). Ten slotte zal - in overeenstemming met het regeerakkoord - bij alle innovaties oog zijn voor de consequenties voor de keten, waaronder de werkdruk voor de rechterlijke macht.
De duur van de pilotprojecten kan verschillen per onderwerp dat in het voorliggende wetsvoorstel is opgenomen. In overleg met de betrokken ketenpartners zal telkens de duur en de inrichting van een pilotproject worden bepaald met inachtneming van de voorgestelde wettelijke regelingen. Ten slotte merk ik op dat alle pilotprojecten aan de hand van de criteria van doelmatigheid en doeltreffendheid op grond van een monitorenonderzoek en een verklarende (tussentijdse)evaluatie worden geëvalueerd. In het navolgende ga ik hier nader op in per onderwerp.
5.2 Evaluatiecriteria per onderwerp
Met het onderdeel prejudiciële procedure bij de Hoge Raad zal worden onderzocht of het opnemen van dit onderdeel in het wetsvoorstel de rechtseenheid en snelheid van het strafproces kan bevorderen doordat de verwachting is dat minder tot in cassatie hoeft te worden geprocedeerd over de interpretatie van rechtsvragen. Evaluatiecriteria waarmee onder andere rekening kan worden gehouden betreffen: de reikwijdte van de te stellen rechtsvraag, de snelheid van de beantwoording van de gestelde rechtsvragen, de rechtsontwikkeling, de samenwerking tussen rechters en de effectiviteit van de procedure. Voor de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad is reeds een portaal ontwikkeld om mogelijke rechtsvragen in behandeling te kunnen nemen. De verwachting is dat deze procedure zal blijven gelden tot en met de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek.
Bij de inrichting van een pilotproject ten aanzien van het vastleggen en kennisnemen van gegevens na inbeslagneming zal worden bezien hoe de nadere invulling van deze opsporingsbevoegdheden in de opsporingspraktijk het beste kan worden vormgegeven. Bij de inrichting van dat pilotproject spelen de direct betrokken ketenpartners een onmisbare rol. Gedacht moet worden aan de Politie, het OM en de Rechtspraak. Bij de toepassing van beide bevoegdheden kan in het pilotproject bijvoorbeeld worden gekeken naar de termijn voor de uitoefening, de termijn waarbinnen het bevel gegeven moet worden en hoe de nadere invulling van deze bevoegdheden het beste kan worden vormgegeven. In de evaluatie zal aan deze punten expliciet aandacht worden besteed. Andere evaluatiepunten betreffen de gevolgde procedures, de rechtswaarborgen en de rol van de rechter-commissaris bij de toepassing van deze opsporingsbevoegdheden. De duur van een pilotproject zal in gezamenlijkheid worden bepaald met de ketenpartners. De mogelijkheid van tussentijdse rapportages kan tijdens het pilotproject worden toegepast om bijvoorbeeld de gemaakte
procesafspraken bij te sturen. Te denken valt daarbij aan de rol van de officier van justitie ten opzichte van de rechter-commissaris.
Met dit voorstel worden opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid, als wettig bewijsmiddel aangemerkt in de zin van artikel 339 Sv. Dit betekent dat dergelijke opnamen kunnen worden gebruikt als bewijs zonder dat zij op de terechtzitting afgespeeld of vertoond zijn oftewel zonder de eigen waarneming van de rechter. De ketenpartners uit de strafrechtpraktijk kunnen zelf bezien op welke wijze zij met deze mogelijkheid om willen gaan. Dit kan uiteraard in de vorm van een pilotproject. Een dergelijk project kan ingepast worden binnen de bestaande kaders. De precieze invulling van een pilotproject waarin opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid als een wettelijk bewijsmiddel wordt aangemerkt, evenals de duur daarvan, staat vooralsnog open. Van belang is uiteraard dat de authenticiteit van het middel, aangezien het als een wettelijk bewijsmiddel wordt aangemerkt, onomstotelijk vaststaat. In het kader van de consultatie van dit wetsvoorstel staat het de betrokken ketenpartners vrij hieromtrent voorstellen te doen. De komende periode vindt overleg plaats met de betrokken ketenpartners over de invulling en reikwijdte van mogelijke pilotprojecten met opname van beeld, geluid, of beeld en geluid in het kader van de opsporing of de terechtzitting. Onderzocht zou bijvoorbeeld kunnen worden of bij bepaalde delictsvormen gebruik kan worden gemaakt van opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid met het oog op de te kiezen afdoeningsmodaliteit en het bewijs dat daarvoor nodig is. Te denken valt aan de foto's en camerabeelden/geluidsfragmenten bij woninginbraken. Denkbaar is voorts dat met het oog op een adequate verslaglegging onder omstandigheden de informatie die op een opname van beeld, geluid, of beeld en geluid, is vastgelegd niet meer volledig in het proces-verbaal met schrifttekens wordt uitgewerkt. Verder lijkt het logisch nader onderzoek te doen naar het audiovisueel opnemen van verhoren. Dit is immers een logische stap binnen de (maatschappelijke) technische ontwikkelingen en mogelijkheden, en gebruik van dergelijke opnamen kan in potentie leiden tot een reductie van (het aantal) menselijke fouten en (daardoor) een verbeterde waarheidsvinding. Ten slotte zou bezien kunnen worden of het gebruik van opnames bijdragen aan transparantie, aangezien het verhoor en de verhooromstandigheden inzichtelijk en hoorbaar worden voor de ketenpartners en de advocatuur. Daarbij kan worden gedacht aan het gebruik van auditieve opnamen ter vervanging van het procesverbaal. Een andere mogelijkheid is te experimenteren met verhoren die worden opgenomen waarbij in de processen-verbaal wordt gewerkt met een samenvatting, inclusief een hyperlink waarin verwezen wordt naar de relevante passages.
In de evaluatie staat de authenticiteit en de doelmatigheid van opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid als wettelijk bewijsmiddel centraal. Hierbij gaat het om de vraag in hoeverre het gebruik van opnamen van beeld, geluid of beeld en geluid tot het bewijs kunnen bijdragen, terwijl zij niet zijn afgespeeld of vertoond op de terechtzitting ten opzichte van de huidige systematiek via de eigen waarneming van de rechter.
Het doel van het toepassen van een aantal lichtere vaak gebruikte bijzondere opsporingsbevoegdheden door de hulpofficier van justitie die thans enkel belegd zijn bij de officier van justitie, is te bezien in hoeverre het toepassen van deze bevoegdheden door de hulpofficier van justitie kan bijdragen aan efficiëntie- en effectiviteitswinst binnen de strafrechtsketen met behoud van rechtswaarborgen. Over de invulling en uitvoering van een pilotproject(en) vinden reeds gesprekken plaats tussen het OM en de Politie. Hoewel de in het wetsvoorstel opgesomde bepalingen zien op ’lichtere' bijzondere opsporingsbevoegdheden, blijft het gaan om bevoegdheden die inbreuk maken op fundamentele rechten van burgers. Vanwege dit gegeven is het doel van dit onderdeel niet alleen om de efficiëntie en effectiviteit van het breder positioneren van de hulpofficier van justitie te onderzoeken, maar nadrukkelijk ook om te bezien of, en zo ja, hoe de rol van de hulpofficier bij de toepassing van de lichtere opsporingsbevoegdheden kan worden vormgegeven op een wijze die vanuit de optiek van rechtsbescherming (van de verdachte) en rechtsstatelijkheid voldoende waarborgen biedt. Bij dat laatste is vooral te denken aan de betekenis van beginselen van behoorlijk strafprocesrecht: niet alleen de effectiviteit van de toepassing van de bedoelde bevoegdheden moet vooropstaan, maar ook het gebruik daarvan op een manier die recht doet aan de belangen die bij de inzet van deze bevoegdheden op het spel staan. In het kader van de evaluatie zal derhalve worden gekeken naar de randvoorwaarden ten aanzien van de kwaliteit en de positionering van de betreffende hulpofficieren van justitie, bijvoorbeeld of de effecten qua rechtswaarborgen en dat de bewaking van de rechtmatigheid en kwaliteit van de toetsing van eenzelfde niveau zijn als bij de uitoefening van deze bevoegdheden door de officier van justitie. Bij aanpassing van het toestemmingsniveau voor bepaalde bevoegdheden, mag worden verwacht dat er een proces wordt ingericht waarbij wordt gecontroleerd of er geen afbreuk plaatsvindt aan de waarborgen voor de burger. . Andere aspecten betreffen de wijze van toetsing op de kwaliteit van genomen beslissingen door de hulpofficier van justitie en de duur van het pilotproject opdat voldoende informatie kan worden gegeneerd voor een evaluatie.
Ten aanzien van de laatste twee onderwerpen uit dit wetsvoorstel, te weten: (1) rechterlijke uitspraak na geslaagde herstelbemiddeling en (2) afzonderlijke behandeling vordering benadeelde partij wordt in gezamenlijkheid met de betrokken strafrechtsketenpartners bezien op welke wijze de pilotprojecten ingevuld kunnen gaan worden en welke evaluatiecriteria daarvoor behoren te gelden. [PM]
6. Financiële paragraaf
[PM]
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Titel X. Innovatie van verschillende onderwerpen Eerste Afdeling. Prejudiciële procedure bij de Hoge Raad Inleiding
Op 1 juli 2012 is in het civiele recht de prejudiciële procedure geïntroduceerd (Wet van 9 februari 2012; Stb. 2012, 65). Deze procedure heeft een aantal doelen, die met uitzondering van die doelen die betrekking hebben op de schikking, overeenkomen met de doelen van de prejudiciële procedure in het strafrecht. Ten eerste is beoogd om een bijdrage te leveren aan het tot stand komen van (collectieve) schikkingen. Het antwoord op een prejudiciële vraag kan de onzekerheid over bepaalde rechtsvragen wegnemen. Partijen kunnen daardoor tot een kwalitatief betere collectieve schikking komen en daarmee de acceptatie ervan door de personen voor wie de collectieve schikking is gesloten, vergroten. Daarnaast draagt de beantwoording van belangrijke rechtsvragen bij aan de rechtsvormende taak van de Hoge Raad. Dit komt de rechtseenheid en de rechtszekerheid ten goede. Verder kan het stellen van een rechtsvraag ertoe leiden dat partijen in andere individuele procedures geen rechtsmiddel instellen of afzien van het voeren van een procedure. Tot slot vermindert snelle beantwoording van rechtsvragen door de Hoge Raad het gevaar dat feitenrechters rechtsvragen die voor talrijke geschillen relevant zijn, verschillend beantwoorden.
Per 1 januari 2016 is in het fiscale recht de mogelijkheid gecreëerd om prejudiciële vragen te stellen. Van deze fiscale prejudiciële procedure is inmiddels een aantal keer gebruik gemaakt.
Naar aanleiding van de toezegging aan het lid Van der Steur (Handelingen II 2010/11, nr. 5. d.d.
28 september 2011), is een tussentijdse evaluatie van de civiele prejudiciële procedure uitgevoerd, in opdracht van het WODC (Kamerstukken II 2016/17, 32 612, nr. 9 en de bijhorende bijlage). De evaluatie is in juni 2016 afgerond door oplevering van het onderzoeksrapport (I. Giesen, F.G.H. Kristen, E.R. de Jong, C.J.D. Warren, E. Sikkema, A.M. Overheul, A.S. de Nijs en A.L. Vytopil, De Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad: een tussentijdse evaluatie in het licht van de mogelijke invoering in het strafrecht). (Zie Kamerstukken I 2016/17, 32 612, nr. E en Kamerstukken I 2017/18, 32 612, nr. F.). De uitkomsten zijn ook bij het ontwerpen van de prejudiciële procedure in het strafrecht betrokken.
Uit het onderzoek komt naar voren dat het succes van de prejudiciële procedure in civiele zaken niet automatisch betekent dat deze procedure ook in strafzaken moet worden ingevoerd. Er moet een eigenstandige afweging worden gemaakt die is toegespitst op de eigen aard en inrichting van het strafproces. Door interviews met rechters, advocaten en officieren van justitie, alsmede door het houden van expertbijeenkomsten, hebben de onderzoekers de verschillende argumenten gewogen. Alles afwegende blijkt er in de praktijk behoefte is aan invoering van een prejudiciële procedure in het strafrecht, al is deze behoefte beperkter dan in het civiele recht. Er zijn in het onderzoek zaken genoemd waarin een prejudiciële procedure had kunnen leiden tot een sneller antwoord op belangrijke rechtsvragen. De alternatieve procedures, zoals cassatie in belang der wet of versnelde behandeling, kennen hun eigen beperkingen. De geconstateerde nadelen van de prejudiciële procedure kunnen worden opgevangen binnen de bestaande wetgeving. Zo bestaat de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis van de verdachte - eventueel onder voorwaarden - te schorsen. Ook kan bij de invulling van de strafrechtelijke procedure rekening worden gehouden met de mogelijke nadelen. Door de onderzoeksgroep is een voorstel gedaan voor hoe een prejudiciële procedure in het strafrecht zou kunnen worden uitgewerkt.
In reactie op het onderzoek is door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie aangegeven dat de mogelijkheid van de invoering van een prejudiciële procedure als overwegend positief wordt bezien en dat met de praktijk zou worden besproken of invoering inderdaad moet worden overwogen (Kamerstukken II 2016/17, 32 612, nr. 9 en de bijhorende bijlage).
De voorgestelde procedure
Uit het hiervoor genoemde onderzoek naar de mogelijkheden om een prejudiciële procedure in het strafrecht in te voeren komt een aantal voorwaarden naar voren waarmee in de prejudiciële procedure in het strafproces rekening moet worden gehouden en die in het onderhavige voorstel zijn opgenomen. Het uitgangspunt moet volgens het onderzoek een ’sobere' wettelijke regeling zijn, met enkel de mogelijkheid voor het stellen van zuivere rechtsvragen vanuit een concrete strafzaak die onder de feitenrechter is. Zogenaamde 'extrajudiciële vragen' (andere vragen dan over de concrete strafzaak) vallen niet hieronder. De rechtsvraag moet bovendien een zeker belang hebben, waardoor de beantwoording behulpzaam is of kan zijn voor soortgelijke strafzaken. Evenals in het civiele en het fiscale recht staat de prejudiciële procedures voor alle procedures open.
De feitenrechter en de Hoge Raad zijn beide poortwachter voor het stellen dan wel ontvangen van prejudiciële vragen: zij moeten samen ervoor zorgen dat de hoeveelheid vragen beperkt en de kwaliteit van de vragen hoog blijft. De feitenrechter en de Hoge Raad moeten verder op basis van open wettelijke criteria een selectiebeleid kunnen voeren dat ook prioritering en beheersbaarheid van te beantwoorden rechtsvragen mogelijk maakt. Hierbij geldt geen motiveringsplicht voor de Hoge Raad voor zijn eventuele beslissing een prejudiciële vraag niet te ontvangen. De feitenrechter moet wel motiveren als deze een verzoek van de verdediging of een vordering van de officier van justitie tot het stellen van een vraag afwijst.
Evenals in het civiele recht is de inbreng van derden in de prejudiciële procedure mogelijk met toestemming van de Hoge Raad, hetgeen dan ook voor het slachtoffer van het ten laste gelegde geldt. Gelet op de aard van het strafproces en het belang van de verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht, is een snelle procedure gewenst. Als uitgangspunt zou moeten gelden dat binnen een termijn van zes maanden, en - waar mogelijk - korter, een antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vraag wordt verkregen. Tot slot merken de onderzoekers op dat de kosten die de verdachte maakt door de prejudiciële procedure voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen (bijvoorbeeld voor te verlenen rechtsbijstand). Bij het ontwerpen van de procedure in het strafrecht is met de genoemde voorwaarden rekening gehouden. Waar mogelijk is de regeling van de civielrechtelijke prejudiciële procedure gevolgd, met aanpassingen waar dat gelet op de aard en inrichting van het strafproces is gerechtvaardigd.
De rechter bepaalt wanneer het antwoord op een rechtsvraag nodig is om tot een beslissing te komen. Bovendien moet aan het antwoord op deze rechtsvraag bijzonder gewicht kunnen worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang. Daarbij is in navolging van het civiele recht gekozen voor de term 'rechtsvraag' (voorgesteld artikel 485a, eerste lid). Voordat de rechter overgaat tot het stellen van vragen, geeft hij partijen de gelegenheid om op het voornemen van het stellen van vragen te reageren. Daarbij schetst hij de vragen die hij wenst voor te leggen. Partijen kunnen desgewenst van deze mogelijkheid gebruik maken. De rechter beslist uiteindelijk of en zo ja welke vragen hij aan de Hoge Raad voorlegt. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. Dit volgt uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Wel mag van de rechter worden verwacht dat hij, waar nodig, ingaat op de standpunten van partijen, vooral als deze afwijken van de uiteindelijke beslissing. Beslist de rechter om vragen te stellen, dan zendt hij bij uitspraak deze vragen met een uiteenzetting en motivering dat en waarom is voldaan aan het criterium zo spoedig mogelijk aan de Hoge Raad (zie artikel 485a, derde lid). De Hoge Raad kan bepalen, bijvoorbeeld in zijn procesreglement, dat ook andere stukken zoals het proces- verbaal moeten worden toegezonden.
Na ontvangst van de stukken zal de Hoge Raad partijen in de gelegenheid stellen om opmerkingen te maken, tenzij de Hoge Raad meteen besluit om af te zien van beantwoording van de vragen (zie voor de procedure bij de Hoge Raad de voorgestelde artikelen 485b en 485c). De specifieke termijn voor het maken van opmerkingen kan in het procesreglement van de Hoge Raad worden opgenomen of ad hoc worden bepaald door de rolraadsheer. Desgewenst kan de Hoge Raad beslissen om inbreng van derden te vragen. Na ontvangst van de opmerkingen zal de procureur-generaal (in de praktijk vaak: een advocaat-generaal) een datum bepalen voor conclusie. Nadat de raadsman van de verdachte in de gelegenheid is gesteld te reageren op de conclusie, zal de Hoge Raad datum bepalen voor arrest.
Bij arrest kan de Hoge Raad alsnog beslissen dat de vragen niet worden beantwoord.
Artikel 553a [bevoegdheid tot stellen prejudiciële vragen]
Eerste lid
Het eerste lid voorziet in de bevoegdheid van de rechter om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De rechter kan een vraag stellen indien de beantwoording daarvan nodig is voor zijn beslissing. Het antwoord op de vraag moet bovendien van bijzonder gewicht zijn, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang. Het doel van deze regeling is de rechter in staat te stellen bepaalde rechtsvragen aan de Hoge Raad voor te leggen die van bijzonder belang zijn voor de individuele zaak of voor verschillende andere zaken. Door deze rechtsvraag reeds in feitelijke aanleg te kunnen stellen, kan worden voorkomen dat cassatieberoep wordt ingesteld en kan worden bereikt dat het door de Hoge Raad gegeven antwoord in meerdere andere zaken kan worden toegepast. Evenals in de civiele prejudiciële procedure is gekozen om de procedure ’breed' open te stellen. In beginsel kunnen in alle strafrechtelijke procedures vragen gesteld worden aan de Hoge Raad. Naast de zittingsrechter, kan dus ook de raadkamer prejudiciële vragen stellen (als is voldaan aan voornoemd criterium). De achterliggende gedachte is dat rechtsvragen niet alleen spelen in de hoofdprocedure.
Ook bij een afzonderlijke procedure over de ontneming, bij een beklagprocedure of bij de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding kunnen rechtsvragen spelen, waarbij het antwoord van belang is voor meerdere zaken. Op basis van de voorgestelde regeling kan strikt genomen ook de rechter-commissaris een prejudiciële vraag stellen aan de Hoge Raad. Gelet op het wettelijk criterium dat een rechtsvraag van "bijzonder gewicht" moet zijn, ligt het niet voor de hand dat dit vaak zal voorkomen. Ook de doorgaans feitelijke aard van de procedures bij de rechter-commissaris zal doorgaans met zich brengen dat een prejudiciële vraag niet aan de orde is.
De rechter kan de Hoge Raad rechtsvragen stellen waarvan het antwoord nodig is voor de beslissing in de concrete zaak. Gelet op de aard van het strafproces en de onschuldpresumptie in het bijzonder zal terughoudendheid moeten worden betracht met het stellen van rechtsvragen waarbij ook feitelijke elementen een rol spelen (zogenoemde 'gemengde vragen'). Met name indien bij de berechting van een verdachte bepaalde feiten als vaststaand worden aangenomen, kan dit spanning oproepen met het recht van de verdachte op een eerlijk proces, omdat de indruk zou kunnen worden gewekt dat de rechter al van bepaalde feiten uitgaat en niet langer onbevooroordeeld en onbevangen is.
De rechter kan zowel ambtshalve, als op vordering of verzoek van één van de betrokken procespartijen tot het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. Om de rechter enige houvast te bieden in welke gevallen het stellen van een vraag passend is, specificeert het eerste lid dat het antwoord op de vraag nodig is 'om te beslissen' en 'aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend', waarbij gelet moet worden 'op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang'. Deze specificering verduidelijkt dat de door de rechter te stellen rechtsvraag in beginsel voor meerdere zaken van belang is. Daarnaast moet aan de beantwoording van de vraag voldoende gewicht kunnen worden toegekend. Dit kan bijvoorbeeld liggen in de hoeveelheid zaken, de aard van de zaken en de omvang van de zaken waaraan het antwoord op de rechtsvraag kan bijdragen.
Onderwerpen waarover vragen kunnen worden gesteld liggen onder meer in de sfeer van de uitleg van een bepaalde delictsomschrijving, de uitleg van een procesrechtelijke regel of uitleg van overgangsrecht. Dergelijke vragen zullen in verschillende procedures kunnen spelen en zijn van wezenlijk belang voor de vraag of een verdachte strafbaar heeft gehandeld en hoe het strafproces behoort te worden gevoerd. De beantwoording van dergelijke vragen door de Hoge Raad kan bijdragen aan de verdere rechtsontwikkeling, alsmede aan de effectiviteit van en de rechtsbescherming binnen het strafproces. Evenals in de civiele prejudiciële procedure is een verplichting opgenomen voor de rechter om het zaaksoverstijgende karakter te motiveren. Dit stelt de Hoge Raad in staat om te beoordelen of de vraag voor beantwoording in aanmerking komt. De Hoge Raad heeft de mogelijkheid desgewenst de vraag van de feitenrechter te herformuleren.
De rechter die voornemens is een vraag te stellen zal moeten beoordelen of en in hoeverre een rechtsvraag een zaaksoverstijgend belang heeft en of het, gelet op de omstandigheden van het geval, het opportuun is om juist in deze zaak een vraag te stellen. In welke mate het antwoord kan bijdragen aan de proceseconomie, dat wil zeggen aan een voortvarende behandeling van de voorliggende zaak en van andere zaken waarin dezelfde rechtsvraag speelt, zal de rechter in zijn afwegingen moeten betrekken. Ook zal hij bij zijn afweging eventuele nadelen van de procedure, die met name liggen in verlenging en toenemende complexiteit van de procedure, moeten betrekken. Daarin speelt het belang om het strafproces binnen redelijke termijn, voortvarend te behandelen. evenals het belang van de verdachte. Dit zal met name een zorgvuldige afweging vergen wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt op het moment van het stellen van de vraag. Het is in eerste instantie aan de rechter die voornemens is een vraag te stellen om deze afweging te maken. Uiteindelijk is het evenwel aan de Hoge Raad om te beslissen of inderdaad sprake is van een rechtsvraag van ’bijzonder gewicht' (zie de toelichting bij artikel 553b, eerste lid).
Tweede lid
De rechter stelt de betrokken procespartijen in de gelegenheid een standpunt in te nemen. Deze gelegenheid tot het innemen van een standpunt ziet zowel op het voornemen om een vraag voor te leggen als op de vraagstelling zelf. Het is van belang dat de betrokken procespartijen zich kunnen uitlaten over de te stellen vragen, aangezien zij bij de Hoge Raad in hun opmerkingen ook zullen moeten ingaan op de door hen gewenste beantwoording van de vraag en zij ook een belang hebben bij de beantwoording van de vraag. Verder kunnen partijen ook naar voren brengen of en in hoeverre zij het wenselijk vinden dat een vraag wordt gesteld. Zo is voorstelbaar dat de verdachte naar voren brengt dat hij het stellen van een vraag niet wenselijk acht, omdat dit tot vertraging in het strafproces leidt terwijl hij zich in voorlopige hechtenis bevindt. Nadat partijen zich over het voornemen tot het stellen van vragen hebben uitgelaten, beslist de rechter. De betrokken procespartijen zijn doorgaans de verdachte en de officier van justitie.
De benadeelde partij heeft een bijzondere positie. In de hoofdzaak is deze weliswaar betrokken procespartij op vragen die betrekking hebben op zijn vordering, maar indien vragen over de vordering moeten worden gesteld, zal deze vordering van de benadeelde partij in de regel te complex zijn om in de hoofdzaak af te doen. Zien de vragen uitsluitend op de hoofdprocedure en hebben deze geen betrekking op de positie van de benadeelde partij, dan geldt de benadeelde partij niet als betrokken procespartij.
Indien de rechter die de prejudiciële vraag stelt de betrokken procespartij niet in de gelegenheid heeft gesteld een standpunt in te nemen, kan dit voor de Hoge Raad aanleiding zijn om af te zien van beantwoording van de vraag. Het is aan de Hoge Raad om te bepalen of dit gevolg inderdaad aan dit gebrek moet worden verbonden of dat dit gebrek eventueel nog kan worden gecompenseerd door partijen in de procedure bij de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen alsnog hun standpunt toe te lichten. Dit laatste is met name voorstelbaar als de opmerkingen van partijen alleen zien op de formulering van de gestelde vragen. In zo'n geval kan de Hoge Raad immers overwegen de vraag te herformuleren. Het staat echter buiten kijf dat het onwenselijk is als partijen door de vragen stellende rechter niet in de gelegenheid zijn gesteld zich over de vragen uit te laten (ECLI:NL:HR:2015:3099).
Wanneer de rechter een prejudiciële vraag heeft gesteld, kan hij de zaak schorsen totdat het antwoord op de vraag van de Hoge Raad is ontvangen. Het is evenwel goed denkbaar dat hangende de vraag bij de Hoge Raad de zaak kan voortgaan. De zittingsrechter kan in de hoofdzaak bijvoorbeeld deskundigen en getuigen horen, nader onderzoek gelasten of een descente houden. De prejudiciële procedure ziet immers op rechtsvragen en niet op onderzoek naar feiten en omstandigheden. De rechter zal echter pas kunnen beslissen ten aanzien van het punt waarover hij prejudiciële vragen heeft gesteld nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan en de betrokken procespartijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over de uitspraak uit te laten(zie ook artikel 553c, vijfde lid). Vanwege het zaaksoverstijgend belang van de te stellen prejudiciële vraag, kan het antwoord ook van belang zijn voor de beslissing van de rechter in andere zaken. Daarom is het wenselijk dat in die andere zaken de rechter ook de mogelijkheid heeft de verdere behandeling van de zaak te schorsen totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. De rechter kan daarvoor gebruikmaken van de bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek (artikel 281 e.v.). Daarom is het niet nodig om in deze bijzondere regeling een afzonderlijke bevoegdheid tot schorsing te regelen.
Derde lid
De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt de relevante feitelijke en juridische context en de door de betrokken procespartijen ingenomen standpunten. Het gaat daarbij om de standpunten van partijen in de onderliggende zaak en ten aanzien van het stellen van de prejudiciële vraag, voor zover relevant voor de Hoge Raad om de prejudiciële vraag te beoordelen en te beantwoorden. Dit sluit aan bij de regeling die in civiele zaken geldt (Kamerstukken II 2010/11, 32612, nr. 3, toelichting bij 392, punt 7). Welke informatie de rechter precies opneemt in de beslissing is uiteindelijk aan zijn beoordeling en is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Er is gekozen voor de termen 'feitelijke en juridische context' omdat, anders dan in de civiele en fiscale prejudiciële procedure, niet kan worden uitgegaan van door de rechter (voorlopig) vastgestelde feiten. Het vaststellen van feiten door de rechter in een tussenbeslissing kan spanning opleveren met de onschuldpresumptie en het vereiste van rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Daarom zal de rechter in beginsel terughoudend moeten zijn bij het schetsen van de feitelijke context, waarbij vanzelfsprekend meer ruimte bestaat indien partijen het eens zijn over de feitelijke context. Naast de feitelijke context schetst de rechter ook de juridische context. Daartoe behoort in ieder geval het onderliggende verzoek, vordering, klacht of het tenlastegelegde waarop de rechter moet beslissen. Verder geeft de rechter een uiteenzetting dat is voldaan aan het criterium van het eerste lid. Zo kan de rechter, mede ter onderbouwing van het bijzondere gewicht van het antwoord op de vraag, de relevante jurisprudentie kort uiteenzetten die aanleiding heeft gegeven tot het stellen van de vraag.
Vierde lid
De beslissing van de rechter waarbij de prejudiciële vraag wordt gesteld wordt ter beschikking gesteld aan de Hoge Raad. Bepaald is dat dit zo spoedig mogelijk dient te gebeuren. Eventuele andere stukken, zoals het proces-verbaal van de zitting, kunnen op verzoek van de Hoge Raad ook worden toegezonden. In een dergelijke bevoegdheid voorziet artikel 553b, vijfde lid. Op basis van die bepaling heeft de Hoge Raad ook de mogelijkheid om aan de rechter in feitelijke instantie een termijn te stellen waarbinnen de stukken moeten zijn ingekomen bij de Hoge Raad.
Artikel 553b [gelegenheid tot het maken van opmerkingen]
Eerste lid
De Hoge Raad heeft de mogelijkheid om meteen te beslissen de vraag niet te beantwoorden, omdat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing of omdat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. Maakt de Hoge Raad van deze mogelijkheid gebruik, dan kan hij volstaan met het vermelden van dit oordeel. Er is geen nadere motivering nodig (vergelijk ook artikel 553c, tweede lid).
Wanneer de vraag wel in behandeling wordt genomen, worden de betrokken procespartijen op grond van het eerste lid van artikel 553b in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken. De term Opmerkingen' sluit aan bij de terminologie van artikel 393, eerste lid, Rv. De wijze waarop dit gebeurt en binnen welke termijn, wordt door de Hoge Raad bepaald.
Voor het maken van opmerkingen is bijstand van een advocaat verplicht. Daarom is in deze en andere bepalingen de formulering gebruikt dat Oe raadsman of advocaat van de betrokken procespartij' in de gelegenheid wordt gesteld om opmerkingen te maken. De achterliggende gedachte is dat het maken van opmerkingen en het geven van toelichting in de prejudiciële procedure een bijzondere kennis en ervaring vereist, die de verdachte doorgaans niet zal bezitten. De bijstand van een advocaat draagt bij aan de kwaliteit van het proces, waardoor de Hoge Raad beter in staat is de prejudiciële vragen te beantwoorden. De in deze bepaling voorziene regel sluit voorts aan bij de regeling van cassatie in strafzaken, waarbij weliswaar de verdachte zelf cassatieberoep kan instellen, maar de raadsman van de verdachte de cassatieschriftuur zal moeten indienen.
Tweede lid
Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid voor eventuele derden om in de gelegenheid te worden gesteld opmerkingen te maken.
Het uitgangspunt van de procedure is dat de betrokken procespartijen de enige zijn die in de prejudiciële procedure opmerkingen indienen. Er kan evenwel behoefte zijn bij de Hoge Raad om derden opmerkingen te laten indienen. Deze derden hoeven geen direct belang te hebben bij de uitkomst van de procedure, al ligt enige mate van betrokkenheid bij het onderwerp wel in de rede. De beoordeling of het wenselijk is ook bepaalde derden in de gelegenheid te stellen opmerkingen in te dienen, kan aan de Hoge Raad worden gelaten. De formulering van het voorliggende lid geeft de Hoge Raad de nodige ruimte om een afweging te maken onder welke omstandigheden het passend is derden gelegenheid te geven opmerkingen te maken. Evenals in artikel 393, tweede lid, Rv is aan de Hoge Raad overgelaten om in een concreet geval te voorzien in een passende aankondiging van een termijn waarbinnen derden opmerkingen kunnen indienen. De termijn voor het aanleveren van opmerkingen door derden kan desgewenst worden vastgelegd in een procesreglement van de Hoge
Raad. Tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad voor het indienen van opmerkingen is verplicht. De Hoge Raad zal anders de stukken terzijde leggen (zie ook artikel 9.2 van het Reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden).
Derde lid
Na het verstrijken van de termijn voor het maken van opmerkingen neemt de procureur-generaal zijn conclusie. Evenals in de civiele prejudiciële procedure ligt het voor de hand dat de procureur- generaal zo nodig ingaat op de opportuniteit van de beantwoording van de vraag. Verder zal de conclusie doorgaans een voorstel tot beantwoording van de vragen bevatten. Na het uitbrengen van de conclusie zal de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij en de officier van justitie, in de gelegenheid worden gesteld om op de conclusie te reageren.
Vierde lid
Op grond van het vierde lid, ontvangen de betrokken procespartijen de door de andere partij alsmede de door derden ingediende opmerkingen bij de Hoge Raad. Ditzelfde geldt voor de conclusie van de procureur-generaal.
Vijfde lid
Het vijfde lid laat het aan de Hoge Raad om te bepalen binnen welke termijn en op welke wijze stukken en opmerkingen aan hem ter beschikking worden gesteld, dan wel, aan partijen worden gezonden. Dit geeft vrij ruime mogelijkheden aan de Hoge Raad om het proces te sturen en om het proces te kunnen inrichten op snelle beantwoording van de prejudiciële vraag.
Deze regeling ziet allereerst op de processtukken, zijnde het procesdossier, de beslissing en het proces-verbaal die door de rechtbank of het gerechtshof aan de Hoge Raad worden gezonden. Daarnaast kan de Hoge Raad ook ten aanzien van de officier van justitie, de (raadsman of advocaat van de) andere betrokken procespartij en eventuele derden termijnen stellen en bepalen op welke wijze stukken worden aangeleverd. Dit stelt de Hoge Raad in staat om waar nodig ook korte termijnen te hanteren, bijvoorbeeld in gevallen waarin het nodig is om de prejudiciële vraag met spoed te beantwoorden. Dit laatste is voorstelbaar wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, het strafproces al geruime tijd loopt en de grenzen van berechting binnen redelijke termijn in zicht komen. Daartoe kan de Hoge Raad, desgewenst, de nodige regels in zijn procesreglement opnemen.
Verder kan de Hoge Raad in zijn procesreglement ook bepalen op welke termijn en op welke wijze stukken door de griffier van de Hoge Raad aan partijen worden gezonden. Aangezien dit de interne werkwijze van de Hoge Raad betreft, behoeft dit geen nadere wettelijke explicitering. Indien de toelichting mondeling plaatsvindt, bepaalt de Hoge Raad plaats, dag en uur van de zitting waarop partijen op de zitting verschijnen om hun toelichting mondeling te geven.
Artikel 553c [beslissing Hoge Raad]
Eerste lid
De Hoge Raad beslist nadat de procureur-generaal een conclusie heeft genomen. Daartoe bepaalt de Hoge Raad een dag waarop de beantwoording zal volgen.
Tweede lid
De Hoge Raad beslist of hij de prejudiciële vraag beantwoordt of van beantwoording afziet omdat hij oordeelt dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan hiertoe aanstonds beslissen (vgl. artikel 553b, eerste lid), maar ook in een later stadium, bijvoorbeeld nadat de procureur-generaal een conclusie heeft genomen.
De vraag zal zich bijvoorbeeld niet voor beantwoording lenen als die te veel is verweven met de feiten van de zaak. Voorts kan de Hoge Raad van beantwoording afzien als het om een rechtsvraag gaat die reeds door de Hoge Raad is beantwoord of op een vraag waarop het antwoord al zonder meer duidelijk is. De Hoge Raad kan ook van beantwoording afzien indien de vraag van onvoldoende gewicht is (zie artikel 553a, eerste lid). De regeling laat de nodige ruimte aan de Hoge Raad om zelf te beoordelen of en in hoeverre beantwoording van een vraag in een gegeven situatie wenselijk is, waarbij de Hoge Raad mede gelet op de beperkte capaciteit, ook zelf prioriteit kan geven aan vragen die naar zijn oordeel van groter belang zijn voor de rechtsvorming en de rechtsontwikkeling. Dit is vooral wenselijk indien een aanzienlijk aantal vragen wordt gesteld. De Hoge Raad hoeft niet uitgebreid te motiveren waarom hij afziet van het beantwoorden van de vraag, maar kan volstaan met een verwijzing naar één van de afwijzingsgronden.
Derde lid
Indien de beantwoording van de vraag niet meer nodig is voor de door de rechter te nemen beslissing zal de Hoge Raad kunnen afzien van beantwoording van de vraag. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de verdachte zijn standpunt wijzigt en de ten laste gelegde feiten wenst te bekennen en dit aangeeft in zijn opmerkingen aan de Hoge Raad, of de verdachte komt te overlijden waardoor het recht op strafvervolging vervalt, en de procedure in feitelijke instantie door een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie zal eindigen.
De Hoge Raad kan besluiten om de rechter die de vraag heeft gesteld, in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. Zo kan de rechter worden gevraagd nog nadere informatie naar voren te brengen over het zaaksoverstijgende belang (ECLI:NL:PHR:2016:862). Indien hem dat geraden voorkomt, kan de Hoge Raad besluiten om een vraag die niet meer nodig is voor het nemen van een beslissing alsnog te beantwoorden. Beantwoording van de vraag kan wenselijk zijn, vanwege het vereiste zaaksoverstijgend belang of vanuit het belang voor de verdere rechtsontwikkeling. Uit de civiele prejudiciële procedure is bijvoorbeeld een geval bekend dat de partijen inmiddels hadden geschikt, maar de rechtbank de Hoge Raad heeft bericht dat de beantwoording van de vraag relevant was voor meerdere procedures (ECLI:NL:HR:2016:1087). Er worden geen nadere criteria gesteld aan deze bepaling. Hierdoor wordt de nodige ruimte gelaten aan de Hoge Raad om zelf, op basis van de voorliggende omstandigheden, tot een passende beslissing te komen.
Vierde lid
Op grond van het vierde lid stelt de griffier zo spoedig mogelijk het arrest en de conclusie aan de betrokken partijen in de procedure ter beschikking. Hebben derden aan de procedure deelgenomen, dan krijgen zij ook een afschrift van het arrest en de conclusie. De griffier zendt de stukken ook aan de rechter die de vragen heeft gesteld. Een spoedige toezending is van belang, mede met het oog op spoedige hervatting van de procedure in het kader waarvan de vraag werd gesteld.
Vijfde lid
De rechter beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Zodra de beslissing van de Hoge Raad aan de rechter ter beschikking is gesteld, kan de rechter in de zaak beslissen, nadat hij de betrokken procespartijen de gelegenheid heeft gegeven om te reageren op de uitspraak van de Hoge Raad. Aangezien de beslissing tot het stellen van de prejudiciële vraag een tussenbeslissing is, is er nog de mogelijkheid voor partijen om te reageren. Voor de duidelijkheid is dit recht nog geëxpliciteerd, waarbij de tekst grotendeels is ontleend aan artikel 394, eerste lid, Rv. Anders dan bij de civiele procedure, hoeft deze reactie niet altijd schriftelijk te worden uitgebracht. In bijzondere gevallen, bijvoorbeeld wanneer spoed dit vereist of wanneer het gaat om een relatief eenvoudige zaak, kan door de betrokken procespartijen ook mondeling worden gereageerd op de uitspraak van de Hoge Raad.
Tweede Afdeling. Vastleggen en kennisnemen van gegevens na inbeslagneming Artikel 554 [afwijking artikel 125j]
Anders dan artikel 125j, kan op grond van artikel 555 een netwerkzoeking worden uitgeoefend na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk. Dat betekent dat vanaf het inbeslaggenomen geautomatiseerd werk onderzoek wordt gedaan in een geautomatiseerd werk dat zich elders bevindt. Toepassing van een netwerkzoeking na inbeslagneming mag op grond van dit artikel alleen geschieden op de wijze als bepaald in artikel 555, afgeweken wordt immers van hetgeen is bepaald in artikel 125j dat alleen ziet op de netwerkzoeking vanaf een plaats waar een doorzoeking ter vastlegging van gegevens plaatsvindt. De netwerkzoeking heeft als doel gegevens die elders zijn opgeslagen, maar die vanaf de plaats waar het onderzoek plaatsvindt toegankelijk zijn, over te nemen. De bedoeling van de netwerkzoeking was om de opsporing dezelfde toegangsmogelijkheid te geven die de rechthebbende op het geautomatiseerd werk elders heeft geschapen voor de personen die plegen te werken of te verblijven op de plaats van de doorzoeking ("dubbele band"). Ten tijde van de introductie van deze bepaling (in 1993 bij de Wet computercriminaliteit) werd vooral gedacht aan gegevens in een bedrijfsnetwerk, opgeslagen op een centrale server die zich op een andere locatie bevindt dan de locatie waar de doorzoeking plaatsvindt, maar vanaf die locatie wel toegankelijk zijn. Tegenwoordig kan echter ook gedacht worden aan gegevens die zijn opgeslagen in de cloud en via een internetverbinding eenvoudig te benaderen zijn.
Artikel 555 [netwerkzoeking na inbeslagneming]
Inleiding
Het onderzoek in een geautomatiseerd werk dat zich elders bevindt, wordt ook wel de netwerkzoeking genoemd. De netwerkzoeking is in het huidige Wetboek van Strafvordering geregeld in artikel 125j. Deze bevoegdheid is echter gekoppeld aan - en derhalve beperkt tot - de plaats waar een doorzoeking ter vastlegging van gegevens plaatsvindt. De huidige opsporingspraktijk is echter aan verandering onderhevig. Dit komt doordat er in het algemeen steeds meer gegevens worden gegenereerd en bewaard, maar deze steeds minder op het geautomatiseerde werk dat een verdachte bij zich draagt worden opgeslagen, en steeds meer in cloudopslagdiensten. Dit blijkt ook uit dagelijks bij opsporingsinstanties binnenkomende vragen en verzoeken, waarbij vooral het probleem naar voren komt dat momenteel geen in de wet geregelde mogelijkheid bestaat om elders opgeslagen gegevens via een netwerkzoeking te verkrijgen na inbeslagname van een geautomatiseerd werk of buiten de context van een doorzoeking ter vastlegging van gegevens. Een goed voorbeeld waarin de huidige netwerkzoeking niet kan worden toegepast betreft een (op straat) in beslaggenomen mobiele telefoon die op het politiebureau wordt onderzocht. Bij de meeste smartphones staan de bestanden niet op de telefoon opgeslagen maar elders op Dropbox, iCloud, Picasa, Google Drive of andere cloudopslagdiensten. Om deze opslagdiensten te kunnen bereiken en daardoor bestanden te kunnen bekijken of vast te leggen is een netwerkzoeking nodig via de inbeslaggenomen telefoon. Vooralsnog behoort dit niet tot de mogelijkheden, omdat onderzoek aan de telefoon niet plaatsvindt tijdens een doorzoeking en dus ook niet vanaf de plaats van een doorzoeking. Hetzelfde geldt voor computers die in beslag zijn genomen en op het politiebureau worden onderzocht.
Uit het rapport van de commissie Koops blijkt dat de bevoegdheid tot netwerkzoeking in de huidige praktijk niet voldoende tot zijn recht komt, terwijl informatie die belangrijk is voor de opsporing in toenemende mate online (en dus elders) is opgeslagen. Het feit dat de netwerkzoeking op grond van het huidige wetboek alleen kan plaatsvinden tijdens een doorzoeking speelt daarbij een rol. Vaak blijkt pas na onderzoek van een inbeslaggenomen geautomatiseerd werk dat deze niet de gezochte informatie bevat, maar dat deze informatie elders wel is opgeslagen. Nu de noodzaak om ook na beslag een netwerkzoeking te kunnen doen zich vrijwel dagelijks voordoet en het gebrek aan een wettelijke bevoegdheid tot onwenselijke complicaties leidt, is in de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Boek 2) voorgesteld om de netwerkzoeking ook mogelijk te maken na beslag. Met de voorgestelde wettelijke bepaling is het mogelijk vooruitlopend op de modernisering- in afwijking van artikel 125j -netwerkzoeking na beslag in het kader van de opsporing toe te passen. Deze voorstellen (zie voor een verdere toelichting het artikelsgewijze deel op de artikel 555 en 556) moeten er toe leiden dat de netwerkzoeking voldoende tot zijn recht komt.
Eerste lid
In dit eerste lid wordt de bevoegdheid tot netwerkzoeking na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk geregeld. De netwerkzoeking vanaf een plaats waar een doorzoeking ter vastlegging van gegevens plaatsvindt is geregeld in artikel 125j. Artikel 125j laat in het midden wie bevoegd is het onderzoek in een elders aanwezig geautomatiseerd werk te verrichten en wie daartoe beslist. In het onderhavige artikel is bepaald dat de netwerkzoeking na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk wordt verricht door de opsporingsambtenaar op bevel van de officier van justitie. De officier van justitie kan dit bevel geven als dit in het belang van het opsporingsonderzoek is.
Zoals gezegd, is de netwerkzoeking, bedoeld in artikel 125j, beperkt tot de gevallen van een doorzoeking ter vastlegging van gegevens. Verder is de netwerkzoeking op dit moment gebonden aan de plaats die wordt doorzocht; alleen vanaf die plaats kan de netwerkzoeking worden verricht. Voorgesteld wordt de netwerkzoeking ook mogelijk te maken na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk.
Daarnaast is ook de koppeling met de plaats van de doorzoeking losgelaten. Dit is het logisch gevolg van de hierboven genoemde wijziging die inhoudt dat de netwerkzoeking na inbeslagneming bijvoorbeeld ook op het politiebureau kan worden verricht. De netwerkzoeking na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk betekent een uitbreiding van de reikwijdte van de bevoegdheid tot netwerkzoeking. Daartoe zijn in de overige leden van deze bepaling ook nadere voorwaarden gesteld.
Tweede lid
Ten aanzien van de huidige netwerkzoeking, bedoeld in artikel 125j, geldt dat alleen onderzoek in een elders aanwezig geautomatiseerd werk mag worden gedaan, voor zover tot dat elders aanwezige geautomatiseerde werk vanaf de locatie waar het onderzoek plaatsvindt rechtmatig toegang kan worden verkregen (Kamerstukken II 1989/90, 21551, nr. 3, p. 27). Door middel van een netwerkzoeking kan dus niet worden binnengedrongen in een elders aanwezig geautomatiseerd werk waartoe de personen die op de locatie waar het onderzoek plaatsvindt plegen te werken of verblijven, geen rechtmatige toegang hebben.
In de gevallen van een netwerkzoeking na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk reikt het onderzoek in een elders aanwezige geautomatiseerd werk niet verder dan voor zover de gebruiker van het inbeslaggenomen voorwerp, met toestemming van de rechthebbende tot het elders aanwezige apparaat daartoe toegang heeft, zo bepaalt het tweede lid. Deze formulering heeft veel weg van de formulering in artikel 125j. Toch zit er een belangrijk verschil in de tekst. Dit lid spreekt namelijk over "de gebruiker" van het inbeslaggenomen voorwerp. Het gaat erom welke rechtmatige toegang de gebruiker heeft tot een elders aanwezige geautomatiseerd werk.
Het begrip 'gebruiker' is ingevoerd op advies van de commissie-Koops. Volgens de commissie ligt het in het verlengde van de huidige netwerkzoeking om ook bij deze nieuwe mogelijkheid van netwerkzoeking na inbeslagneming uit te gaan van de band tussen de (normale) gebruiker van het apparaat en het doel van de netwerkzoeking. De persoon die het apparaat toevallig in handen had tijdens de inbeslagneming moet niet centraal komen te staan, aldus de commissie. Het in gebruik zijn geweest van een apparaat bij een bepaald persoon kan blijken uit het feit dat er vanuit het apparaat is ingelogd op het mail-, chat- of social media account van die persoon. Het kan dus ook gebeuren dat een apparaat in gebruik is geweest bij meerdere personen of dat een persoon slechts kortstondig gebruik heeft gemaakt van het apparaat. Er kan ook sprake zijn van een onrechtmatige gebruiker als bijvoorbeeld een telefoon na diefstal is gebruikt door de persoon die de diefstal heeft gepleegd. De dief kan vanaf de gestolen telefoon immers hebben ingelogd op zijn accounts en voor het onderzoek kan het van belang zijn om dat na te gaan. De netwerkzoeking ziet dan slechts op deze verbindingen en niet op de verbindingen van de rechtmatige gebruiker van de gestolen telefoon.
Niet is bepaald dat het onderzoek daadwerkelijk met het initiële (inbeslaggenomen) geautomatiseerd werk moet plaatsvinden. Dat geldt zowel voor artikel 125j als voor deze nieuwe bepaling. Uit het in 2018 verschenen rapport van de commissie-Koops blijkt dat in de huidige praktijk in het geval van een netwerkzoeking bij een bedrijf, na overleg tussen de opsporing en de ICT-afdeling van het bedrijf, wordt bepaald wat de forensisch en economisch optimale manier is om de benodigde gegevens vast te leggen. De systeembeheerder logt soms zelf in op de locatie elders om vervolgens de gegevens op te slaan op een gegevensdrager van de opsporing. Een andere manier is dat de opsporing via laptops van de politie inlogt op het netwerk van het bedrijf en dat zo toegang wordt verkregen tot de locatie elders. Bij die laatste methode kan het hele proces goed worden gelogd en kan direct een controlegetal (hashwaarde) worden berekend van de vastgelegde gegevens.
Dit overleg en het kiezen voor een bepaalde methode gebeurt minder vaak bij een netwerkzoeking vanuit een woning. De persoon die zou kunnen assisteren is dan namelijk vaak de verdachte. De verdachte en zijn apparatuur kunnen in beginsel niet worden vertrouwd voor het bewaken van de integriteit van het bewijs. Niettemin wordt het geautomatiseerde werk van de verdachte in deze situaties vaak gebruikt voor het uitvoeren van de netwerkzoeking. Er zijn echter binnen de opsporing producten beschikbaar die speciaal zijn ontwikkeld voor het uitvoeren van een forensisch integere "cloud-doorzoeking". De wet staan er niet aan in de weg om deze producten te gebruiken bij de uitvoering van de netwerkzoeking.
Daarnaast zou het, met name bij het uitvoeren van een netwerkzoeking na inbeslagneming van een apparaat, onwenselijk zijn om verplicht het apparaat van de verdachte te moeten gebruiken. Zo is het mogelijk dat dit apparaat, nadat verbinding wordt gemaakt met internet, van afstand een wiscommando krijgt en ook uitvoert. Ook zou het gebruik van het inbeslaggenomen apparaat wijzigingen kunnen aanbrengen in het controlegetal (hashwaarde) en mogelijk belangrijke gegevens kunnen overschrijven. Dit is vanuit forensisch oogpunt onwenselijk. Het gebruik van de forensische apparatuur voor het uitvoeren van de netwerkzoeking heeft in deze gevallen dan ook de sterke voorkeur boven het gebruik van het apparaat van de verdachte. Deze forensische apparatuur mag uiteraard slechts gebruik maken van de toegang die vanaf het initiële apparaat beschikbaar is. Zodra het inbeslaggenomen apparaat is teruggegeven aan de beslagene, is het niet meer mogelijk om met de forensische apparatuur de netwerkzoeking uit te voeren.
Derde lid
In artikel 125j is de netwerkzoeking gekoppeld aan de doorzoeking zelf en aan de plaats van de doorzoeking. Zodra de doorzoeking van de plaats eindigt, eindigt daarmee ook de netwerkzoeking. Die kan immers niet worden uitgevoerd zonder de doorzoeking ter vastlegging of vanaf een andere plaats dan de doorzoeking. Artikel 125j geeft dan ook verder geen regels over het moment van aanvang en het moment van beëindigen van de netwerkzoeking. Deze regels zijn voor de onderhavige bepaling wel nodig omdat de netwerkzoeking na inbeslagneming ook vanaf een andere plek kan worden verricht en niet is gekoppeld aan de periode van een doorzoeking. Dit derde lid bepaalt wanneer het bevel tot netwerkzoeking uiterlijk dient te worden gegeven na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk. In veel gevallen zal de opsporing niet direct na inbeslagneming van een apparaat overgaan tot onderzoek in dat apparaat. Niet zelden neemt de opsporing een grote hoeveelheid apparaten in beslag en wordt pas later duidelijk aan welk apparaat verder onderzoek verricht moet worden. Dit blijkt ook uit het rapport van de commissie-Koops. Dit lid biedt de opsporing de mogelijkheid om apparaten na inbeslagneming enige tijd "op de plank te leggen" om vervolgens te beoordelen dat onderzoek noodzakelijk is. In die gevallen kan een netwerkzoeking ook noodzakelijk zijn. Bepaald wordt dat de officier van justitie een bevel tot netwerkzoeking uiterlijk binnen een maand na de inbeslagneming dient te geven. De officier van justitie kan echter beslissen om deze periode voor besluitvorming telkens met een maand te verlengen. Een dergelijke langere tijdspanne is met name bedoeld voor onderzoeken waarbij grote hoeveelheden geautomatiseerde werken in beslag zijn genomen. Bij de inbeslagneming van één enkele telefoon ligt het voor de hand dat vrij snel na de inbeslagneming wordt beslist of er wel of geen netwerkzoeking moet worden verricht. Nadat het bevel tot netwerkzoeking is gegeven, kan dit op grond van het vierde lid maximaal zes dagen duren.
Vierde lid
Het bevel netwerkzoeking na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie dagen. Het bevel kan eenmaal worden verlengd voor een periode van ten hoogste drie dagen. De commissie-Koops heeft geadviseerd dat de netwerkzoeking zo lang zou moeten kunnen duren als redelijkerwijs noodzakelijk is om de benodigde gegevens over te nemen.
Wel zou daarbij moeten benoemd dat de duur van de netwerkzoeking in beginsel niet langer zou mogen zijn dan enkele dagen, aldus de commissie. Voorgesteld wordt om duidelijkheidshalve wel een maximale termijn te stellen die de opsporing voldoende ruimte geeft om de benodigde gegevens over te nemen.
Artikel 556 [kennisnemen van binnenkomende berichten na beslag]
Inleiding
Dit artikel bevat een nieuwe bevoegdheid tot het kennisnemen of vastleggen van gegevens die ten tijde van een inbeslagneming nog niet op het inbeslaggenomen geautomatiseerd werk stonden. In haar rapport heeft commissie Koops immers aandacht gevraagd voor de mogelijkheid dat na inbeslagneming nieuwe inhoudelijke gegevens beschikbaar komen op (of via) een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk. Het meest aansprekende voorbeeld daarvan is de inbeslagneming van een smartphone waarbij de opsporing ervoor kan kiezen om de smartphone aan te laten staan en zo de verbinding van de smartphone in stand houdt. Hierdoor kunnen er na het moment van inbeslagneming berichten binnenkomen op de smartphone die voor de opsporing in sommige gevallen direct zichtbaar zijn. Er zijn meer voorbeelden te noemen dan het voorbeeld van de smartphone, waarin er nieuwe inhoudelijke gegevens binnenkomen na de inbeslagneming. Er verloopt immers altijd enige tijd tussen de fysieke handeling van het in beslag nemen van het geautomatiseerd werk en het op de juiste forensische wijze verbreken van de verbinding en het daarop volgende onderzoek van gegevens. Verder is het handhaven van de verbinding op het apparaat soms noodzakelijk voor het verrichten van onderzoek van gegevens of de netwerkzoeking. Ook dan kunnen nieuwe berichten binnenkomen op het apparaat of op het apparaat dat elders aanwezig is. Op dit moment is het voor de opsporing onduidelijk of in dit soort gevallen kennis mag worden genomen van de inhoud van de berichten en of verder onderzoek mag worden verricht aan de later binnengekomen gegevens. In navolging van het advies van de commissie Koops wordt hier - vooruitlopend op de modernisering - voorgesteld het mogelijk te maken om later binnenkomende berichten te kunnen onderzoeken. Daarnaast wordt een voorziening getroffen om gedurende enige tijd binnenkomende berichten te kunnen monitoren.
Het doel van deze bepaling kan niet zijn om communicatie die wordt gevoerd, vast te leggen. Met andere woorden: de politie kan geen gebruik maken van haar inbeslagnemingsbevoegdheden met als enkel doel om nieuwe gegevens te kunnen onderzoeken. Daarvoor zijn de bijzondere opsporingsbevoegdheden uit de artikelen 126l, 126m en 126nba (telefoontap, opnemen vertrouwelijke communicatie en "hacken"). Dat zijn bevoegdheden die alleen na een verkregen machtiging van de rechter-commissaris kunnen worden uitgeoefend. Hoe langer de periode van de onderhavige bevoegdheid duurt, hoe meer de uitoefening van deze methode in de buurt komt van die bijzondere opsporingsbevoegdheden. Vandaar dat in het tweede lid ook voor de uitoefening van deze bevoegdheid een machtiging van de rechter-commissaris is voorgeschreven.
Eerste lid
In dit lid wordt bepaald dat na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk het op bevel van de officier van justitie gedurende een periode van drie dagen is toegestaan om kennis te nemen van gegevens of gegevens vast te leggen, die ten tijde van de inbeslagneming nog niet waren opgeslagen op het apparaat dat wordt onderzocht. De officier van justitie kan dit bevel aan een opsporingsambtenaar alleen geven in het belang van het opsporingsonderzoek. Indien na inbeslagneming van het apparaat een netwerkzoeking wordt verricht, geldt dit ook gedurende die periode van drie dagen voor gegevens die op het moment van inbeslagneming nog niet waren opgeslagen op het elders aanwezige apparaat. Voorwaarde is dan uiteraard wel dat er een bevel tot het verrichten van een netwerkzoeking is gegeven.
Het voorgaande betekent dat de opsporing, indien het onderzoek van binnenkomende berichten na inbeslagneming gewenst is, snel na de inbeslagneming moet beschikken over een bevel van de officier van justitie. Dergelijk onderzoek is immers slechts mogelijk gedurende drie dagen na het moment van inbeslagneming. Niet het moment van het geven van het bevel is voor deze termijn dus doorslaggevend, wel het moment van inbeslagneming van het geautomatiseerd werk.
Tweede lid
Voorstelbaar is voorts, zo blijkt uit het rapport van de commissie-Koops, dat het in het belang van het onderzoek nodig wordt geacht gedurende een langere periode gegevens die na inbeslagneming van een geautomatiseerd werk binnenkomen, te onderzoeken. Daarom voorziet dit tweede lid in de mogelijkheid om het onderzoek van gegevens aan nieuwe gegevens die op het apparaat zijn binnengekomen te verlengen tot een periode van maximaal een maand. De officier van justitie kan hiertoe bevelen, maar behoeft daarvoor een machtiging van de rechter-commissaris en het belang van het onderzoek moet het dringend vorderen. Het gaat hier om een ingrijpende maatregel. Gedurende een betrekkelijk lange tijdspanne kunnen aanvullende gegevens binnen het bereik van de opsporing komen waarover bij de uitoefening van de initiële inbeslagnemingsbevoegdheid (inclusief de drie dagentermijn) nog niet kon worden beschikt. Voordat tot besluitvorming over deze verlenging van de onderzoeksperiode wordt overgegaan, komt het dan ook redelijk voor dat de officier van justitie daarover het oordeel van de rechter-commissaris vraagt, die meer op afstand de noodzaak van de verlenging voor het concrete onderzoek toetst.
Derde Afdeling. Bewijs door opname van beeld, geluid, of beeld en geluid
Artikel 557 [opsomming wettige bewijsmiddelen; opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid]
In dit artikel wordt een wettig bewijsmiddel toegevoegd aan de opsomming van artikel 339: de opname van beeld, geluid, of beeld en geluid.
De belangrijkste reden voor deze toevoeging is gelegen in de wens, opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid als bewijsmiddel te kunnen gebruiken zonder dat zij op de terechtzitting afgespeeld of vertoond zijn. Dat is thans op basis van de wet niet mogelijk. Van een voor het bewijs bruikbare eigen waarneming van de rechter is slechts sprake als deze bij het onderzoek op de terechtzitting is gedaan. Dat brengt mee dat opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid slechts via de eigen waarneming van de rechter tot het bewijs kunnen bijdragen als zij op de terechtzitting afgespeeld dan wel vertoond zijn.
Een reden om opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid als zelfstandig bewijsmiddel aan te merken is voorts gelegen in de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten. Zoals aangegeven vormt het wettelijk bewijscriterium ook een richtsnoer bij de schuldvaststelling in het kader van de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten. Bij die schuldvaststelling kunnen opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid een belangrijke rol spelen. In gevallen waarin de schuld van de verdachte op basis van een dergelijke opname onomstreden kan worden vastgesteld, kan afdoening buiten de terechtzitting zeer voor de hand liggen. Dan is het minder gelukkig als opnamen van beeld, geluid, of beeld en geluid in het wettelijk bewijsrecht enkel via de eigen waarneming van de rechter tot het bewijs mogen bijdragen. Daar gaat de suggestie van uit dat een vaststelling van schuld op basis van waarneming van opnamen buiten de terechtzitting om en door anderen dan een rechter onvoldoende waarborgen biedt voor een zorgvuldige schuldvaststelling.
Een derde reden voor het als zelfstandig bewijsmiddel aanmerken van deze opnamen is ten slotte dat daardoor recht wordt gedaan aan het belang dat deze bronnen van informatie bij de bewijslevering in strafzaken inmiddels hebben gekregen.
Vierde Afdeling. Bevoegdheden van de hulpofficier van justitie.
Inleiding
De rol van de hulpofficier van justitie is aan verandering onderhevig. De politie zet in het kader van de bevordering van de kwaliteit van de opsporing de komende jaren in op een verbeterde opleiding en nadrukkelijker profilering van deze voor het strafproces belangrijke functionaris in haar organisatie. Deze ontwikkeling illustreert dat de ’intermediaire functie' (Corstens/Borgers 2014, p. 293) die wel aan de hulpofficier van justitie wordt toegekend - hij heeft meer bevoegdheden dan de opsporingsambtenaar, maar niet zoveel als de officier van justitie - in de toekomst vermoedelijk nog meer profiel zal krijgen.
Deze Afdeling haakt bij deze ontwikkeling aan en voorziet in een wettelijke grondslag voor de toepassing door de hulpofficier van justitie van enkele vaak gebruikte, lichtere bijzondere opsporingsbevoegdheden. Momenteel kunnen deze uitsluitend door de officier van justitie worden toegepast. Het doel is te bezien of, en zo ja, in hoeverre de hantering van deze bevoegdheden door de hulpofficier van justitie kan bijdragen aan efficiëntie- en effectiviteitswinst binnen de strafrechtsketen. Omdat ten aanzien van deze bevoegdheden niet langer meer overleg nodig is met de officier van justitie kan het opsporingsonderzoek op de bedoelde momenten versneld worden en kan aldus tijd en geld worden bespaard. Dit is evenwel niet de enige doelstelling van dit onderdeel. Dat de bevoegdheden thans alleen door de officier van justitie kunnen worden uitgeoefend, is uiteraard niet zonder reden. Hoewel de in het wetsvoorstel opgesomde bepalingen zien op 'lichtere' bijzondere opsporingsbevoegdheden, blijft het gaan om bevoegdheden die inbreuk maken op fundamentele rechten van burgers. Vanwege dit gegeven is het doel van dit onderdeel niet alleen om de efficiëntie en effectiviteit van het breder positioneren van de hulpofficier van justitie te onderzoeken, maar nadrukkelijk ook om te bezien of, en zo ja, hoe die profilering kan worden vormgegeven op een wijze die vanuit de optiek van rechtsbescherming (van de verdachte) en rechtsstatelijkheid voldoende waarborgen biedt. Bij dat laatste is vooral te denken aan de betekenis van beginselen van behoorlijk strafprocesrecht: niet alleen de effectiviteit van de toepassing van de bedoelde bevoegdheden moet vooropstaan, maar ook het gebruik daarvan op een manier die recht doet aan de belangen die bij de inzet van deze bevoegdheden op het spel staan. In het vervolg wordt op dit punt nog teruggekomen.
Effectiviteit
Het behoeft weinig inleiding dat het realiseren van de mogelijkheid om de in artikel 560 eerste lid, genoemde bevoegdheden door de hulpofficier van justitie uit te laten oefenen, kan bijdragen aan een tijds- en kostenbesparing binnen het strafproces. Zo maakt de hulpofficier van justitie onderdeel uit van de politieorganisatie en zullen de 'lijntjes' tussen de opsporingsambtenaar die bij het opsporingsonderzoek is betrokken en hulpofficier over het algemeen korter zijn dan die tussen opsporingsambtenaar en officier van justitie. Ook komt het niet zelden voor dat de hulpofficier zelf ook als opsporingsambtenaar is betrokken in het onderzoek waarin hij de betreffende bevoegdheden kan inzetten.
Waarborgen rechtsstatelijkheid
Naast de tijds- en kostenbesparing is een andere doelstelling van dit experiment om te bezien of, en zo ja, hoe het belasten van de hulpofficier van justitie met de toepassing van de betreffende bevoegdheden kan worden vormgegeven op een manier die voldoet aan rechtsstatelijke eisen, waarbij vooral valt te denken aan de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht. In dit geval betekent dit primair dat de ruimte die dit experiment verschaft, inzicht moet geven in de vraag of bij de toepassing van de bedoelde bevoegdheden de hulpofficier van justitie in voldoende mate is geëquipeerd om de belangen die met de inzet daarvan gepaard gaan tegen elkaar af te wegen (redelijke en billijke belangenafweging) en bij de uitoefening daarvan ook maatstaven als proportionaliteit en subsidiariteit te betrekken.
Daartoe zal in de eerste plaats vereist zijn dat aan de hulpofficier van justitie nadere eisen worden gesteld. Daarnaast is het zo dat de toepassing van de bevoegdheden voor de betrokken hulpofficieren van justitie nieuw is. Nadere opleiding met betrekking tot de toepassing daarvan - en de belangen die daarmee gemoeid zijn - is dan ook noodzakelijk. Politie en openbaar ministerie onderzoeken in dit verband hoe deze nadere opleiding van hulpofficieren van justitie vorm kan krijgen. Het voorgaande laat wel onverlet, zoals hierboven al is vermeld, dat in de evaluatie van het pilotproject in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan de vraag of de hulpofficier bij het toepassen van de bevoegdheden voldoende de daarmee samenhangende belangen kan afwegen.
Afbakening
Om te voorkomen dat het in dit onderdeel voorgenomen pilotproject te zeer aan grenzen wordt gebonden is het niet nodig bevonden om in de wet vast te leggen dat het experiment tot een bepaald werkgebied of organisatieonderdeel beperkt dient te blijven. Wel is voorstelbaar dat politie en openbaar ministerie met elkaar tot werkafspraken komen over de nadere opzet en inrichting van het pilotproject. Het ligt daarbij voor de hand dat telkens de haalbaarheid van het experiment binnen de gestelde termijn voor ogen wordt gehouden. Bovendien is het relevant dat politie en openbaar ministerie afspraken maken over het toepassen van de aan de hulpofficier toekomende bevoegdheden. Nu het hier gaat om bevoegdheden die nu nog niet door de hulpofficier kunnen worden uitgeoefend, is het raadzaam dat een zekere taakverdeling tot stand komt.
Artikel 558 [toepassen lichtere opsporingsbevoegdheden]
Eerste lid
In het eerste lid zijn de bevoegdheden genoemd die bij inwerkingtreding van dit voorstel ook door de hulpofficier van justitie kunnen worden uitgeoefend. Het gaat hierbij steeds om relatief lichte bijzondere opsporingsbevoegdheden. Ook gaat het om bevoegdheden bij het gebruik waarvan de hulpofficier van justitie ook in de huidige situatie al nauw betrokken is; dat hij deze straks zelf kan hanteren, sluit goed aan bij de structuur van het opsporingsonderzoek en ligt dicht bij de werkzaamheden die hij uitvoert.
Om aan het uitgangspunt recht te doen dat de hulpofficier van justitie uitsluitend relatief lichte opsporingsbevoegdheden kan hanteren, zijn enkele onderdelen van de in het eerste lid genoemde bevoegdheden uitgesloten. Het gaat om twee situaties waarin de rechter-commissaris in het onderzoek wordt betrokken door middel van het geven van een machtiging.
In eerste instantie gaat het dan om artikel 126nd, zesde lid. Daarin is de mogelijkheid opgenomen om ook buiten de gevallen, bedoeld in artikel 126nd, eerste lid, de verstrekking van opgeslagen gegevens te vorderen. Daartoe behoeft de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris. Het ligt niet voor de hand dat deze machtiging door de rechter-commissaris direct aan de hulpofficier wordt verleend. Om die reden is bij een situatie als bedoeld in artikel 126nd, zesde lid, telkens de betrokkenheid van de officier van justitie vereist. Denkbaar is wel dat de hulpofficier de officier van justitie vraagt een dergelijke vordering bij de rechter-commissaris in te dienen. Het is dan vervolgens wel de officier van justitie die deze vordering doet.
In tweede instantie gaat het om de artikelen 126ne, derde lid, 126ue, derde lid, en 126zm, derde lid. In die bepalingen is de situatie geregeld waarin de gegevens, bedoeld in artikel 126ne, eerste lid (of de artikelen 126ue, eerste lid, en 126zm, eerste lid), door degene tot wie de vordering is gericht direct moeten worden verstrekt. Vanwege de extra inspanning die wordt verwacht van de betrokkene, geldt ook hier dat toepassing van deze bevoegdheid is gebonden aan een voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris. Gelet hierop is steeds de betrokkenheid van een officier van justitie vereist; het past om die reden niet om deze bijzondere bevoegdheid ook aan de hulpofficier toe te kennen. Wel is ook hier denkbaar dat de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris vordert op voorstel van de hulpofficier.
Tweede lid
In het tweede lid is uitdrukking gegeven aan de proportionaliteit en subsidiariteit, uitgangspunten die bij het toepassen van strafvorderlijke bevoegdheden altijd een rol behoren te spelen. Aanleiding om beide uitgangspunten expliciet in de wet neer te leggen, is gelegen in het feit dat in het voorstel bevoegdheden 'en bloc' aan een lagere autoriteit worden overgedragen dan de officier van justitie, die tot op heden exclusief bevoegd is van deze bevoegdheden gebruik te maken. Het tweede lid scherpt extra in dat bij het uitoefenen van bedoelde bevoegdheden steeds een afweging dient te worden gemaakt: of uitoefening zich redelijkerwijs verhoudt tot het strafvorderlijk doel dat de hulpofficier van justitie voor ogen heeft én of geen andere, minder zware middelen aanwezig zijn die dit doel zouden kunnen bereiken. Aan deze afwegingen kan ook bij de opleiding van de betrokken hulpofficieren van justitie aandacht worden besteed (zie het vierde lid).
Vijfde Afdeling. Rechterlijke uitspraak na geslaagde herstelbemiddeling
Inleiding
In deze Afdeling wordt geregeld op welke wijze de rechter kan reageren als blijkt dat na het uitroepen van de zaak sprake is van geslaagde herstelbemiddeling en een vaststellingsovereenkomst. Daarbij zijn twee varianten te onderscheiden, te weten: a) einde bemiddeling na overeenkomst tussen verdachte en slachtoffer en b) voortzetting volledig onderzoek na kennisneming van de overeenkomst. Met de totstandkoming van een dergelijke overeenkomst zal in het algemeen rekening worden gehouden bij de afdoening van de zaak; in ieder geval bij de inhoud van het requisitoir van de officier van justitie, in het eindvonnis van de rechter en mogelijkerwijs bij de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en - bij voortzetting van de zaak - de uitoefening van het spreekrecht door het slachtoffer. Hieraan gaat nog vooraf dat de rechter die na het uitbrengen van de dagvaarding en kennisneming van het dossier van oordeel is, dat hoewel nog niet beproefd, de zaak zich voor bemiddeling zou lenen. Hij houdt dan na het uitroepen van de zaak en bespreking van de bereidheid van partijen aan bemiddeling deel te nemen, de verdere behandeling van de zaak aan totdat duidelijkheid is ontstaan over het resultaat van een dergelijke poging. Dit behoeft geen wettelijke aanpassing.
De meerwaarde van rechterlijke bemoeienis wordt door de Raad voor de rechtspraak als volgt verwoord: "Bezien vanuit het oogpunt van strafrecht als publiekrecht, voor transparantie en maatschappelijke verantwoording is het voor de rechter brengen van een zaak na geslaagde mediation in sommige gevallen wel aangewezen (boven bijvoorbeeld een voorwaardelijk sepot of andersoortige OM afdoening) bijvoorbeeld in verkeerszaken waar het maatschappelijk belang vergt dat de zaak in het openbaar op een terechtzitting wordt behandeld en de rechter kan toetsen of aanvullende maatregelen nodig zijn." Voor de behandeling op de zitting en de uitspraak wordt een zeer flexibel regime voorgesteld, waarbij de omvang van het onderzoek geheel ter beoordeling van de rechter staat. In de regeling wordt aangesloten bij het bestaande beslissingsschema van de artikelen 348 en 350
Bemiddeling in welk stadium?
Bemiddeling tijdens een lopende strafzaak kan in gevallen die zich daartoe lenen, een zinvolle manier zijn om bij te dragen aan de afdoening van de strafzaak. Slachtoffer en verdachte hebben de mogelijkheid om afspraken o.a. over schadevergoeding te maken, het kan zorgen voor vermindering van angst bij het slachtoffer, inzicht geven in elkaars handelen, betere verwerking van de ervaringen, dialoog en herstel van de relatie. Voor het strafproces heeft bemiddeling voordelen: het kan nieuwe geschillen en nieuwe strafbare feiten voorkomen en indien de bemiddeling tot een overeenkomst heeft geleid, is mogelijk minder zittingstijd en voorbereiding nodig voor de behandeling van de zaak.
Voorop staat dat voor bemiddeling in de fase van het vooronderzoek meer ruimte en kansen aanwezig zijn dan in de fase van het eindonderzoek en de beraadslaging. Zowel het slachtoffer als de verdachte heeft er belang bij dat zo snel mogelijk na het begaan van het strafbaar feit wordt nagegaan wat er kan worden gedaan om ontstane nadelen (schade) of oorzaken van een conflict weg te nemen dan wel te voorkomen dat nieuwe conflicten ontstaan. De officier van justitie heeft de mogelijkheid om in het kader van de strafbeschikking of het voorwaardelijke sepot een aantal voorwaarden vast te leggen. Bij niet nakoming daarvan kan alsnog een dagvaarding worden uitgebracht. Het slachtoffer dat niet tevreden is over de nakoming, kan zich over de strafbeschikking nog beklagen op grond van artikel 12k. Van de zijde van de verdediging is het ook zaak om zo snel mogelijk een aanbod tot schadevergoeding te doen, een excuusbrief te schrijven of de bereidheid tot herstelbemiddeling uit te spreken.
Niettemin zijn er gevallen waarin al een dagvaarding is uitgebracht, terwijl later na de opening van het onderzoek op de terechtzitting blijkt - al dan niet op instigatie van de rechter - dat er bij slachtoffer en verdachte bereidheid bestaat tot bemiddeling. De officier van justitie kan de dagvaarding dan niet meer intrekken en in de regel zal de rechter die mogelijkheden ziet voor dergelijke bemiddeling de zaak aanhouden totdat duidelijkheid is ontstaan over het al dan niet slagen van een dergelijke poging. Voor de afwikkeling van de zaak na voltooiing van de bemiddelingspoging en hervatting van het onderzoek op de terechtzitting is de voorgestelde regeling bedoeld.
Uitwerking
Voor de wijze waarop de rechter zijn bevindingen over de herstelbemiddeling in het bestaande wettelijk kader kan formaliseren is aangesloten bij het bestaande beslissingsschema van de artikelen 348 en 350; er wordt geen nieuwe einduitspraak voorgesteld. In de regeling wordt een onderscheid gemaakt tussen a) zaken waarin (na hervatting van de zaak) blijkt dat alle partijen zich met de overeenkomst en de uitkomst daarvan kunnen verenigen, waarna de rechter geen aanleiding voor nader onderzoek ziet en b) de zaken waarin de rechter wel aanleiding ziet voor nader onderzoek, bij voorbeeld omdat hij verheldering van de gemaakte afspraken wenselijk vindt of met het oog op het opleggen van straf of maatregel in aanvulling op de bereikte overeenkomst. In beide gevallen komt het tot een eindvonnis in de termen van het huidige beslissingsschema van de artikelen 348 en 350, en niet tot een nieuwe modaliteit: einde van de zaak.
-
a)einde bemiddeling na overeenkomst tussen verdachte en slachtoffer.
Als de rechter heeft vastgesteld dat de bemiddeling geslaagd is, en partijen dat onderschrijven, terwijl hij voorts van oordeel is dat voor verdere strafoplegging geen aanleiding is, is inhoudelijk onderzoek naar de materiële vragen van artikel 350 niet noodzakelijk. Volgens het bestaande beslissingsschema zal dan aansluiting moeten worden gezocht bij de formele vragen van artikel 348 . In aanmerking komt de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Hij heeft immers vervolging ingesteld, terwijl het belangrijkste doel: strafoplegging niet meer bereikt hoeft te worden.
Gevolg van de aansluiting bij de formele einduitspraken is dat de rechter niet toekomt aan een beoordeling van de vraag of het ten laste gelegde kan worden bewezen, en evenmin aan het opleggen van een straf of maatregel (in het bijzonder de schadevergoedingsmaatregel). Bovendien kan geen inhoudelijke beslissing worden genomen op de vordering van de benadeelde partij als deze is ingediend. Daarvoor is immers nodig dat door de rechter is vastgesteld dat de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbaar feit is toegebracht (artikel 36f, tweede lid, Sr). Wat partijen over de toedracht van het gebeurde zijn overeengekomen, kan vervolgens niet zonder meer in de plaats worden gesteld van een bewezenverklaring die is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen.
-
b)Voortzetting volledig onderzoek na kennisneming van de overeenkomst
Indien de rechter van oordeel is dat de zaak wel inhoudelijk moet worden beoordeeld, omdat hij vragen heeft over de omvang en de reikwijdte van de overeenkomst of partijen op de terechtzitting kanttekeningen maken bij de overeenkomst, zal het onderzoek in de zaak verder op de grondslag van de tenlastelegging moeten worden behandeld en voortgezet. Ook dan kan met een geslaagde bemiddeling rekening worden gehouden door het beantwoorden van de vragen van artikel 350 met als conclusie schuldigverklaring zonder toepassing van straf of maatregel of het in combinatie met een voorwaardelijke geldboete of taakstraf opleggen van een schadevergoedingsmaatregel. Zij hebben alle gemeen dat er wel sprake moet zijn van een feitelijk fundament: de bewezenverklaring. Voor het slachtoffer heeft een constructie langs deze weg voordeel, omdat de inning door de Staat (het Centraal Justitieel Incassobureau) geschiedt. Artikel 51h houdt in: Indien een bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte tot een overeenkomst heeft geleid, houdt de rechter, indien hij een straf en maatregel oplegt, daarmee rekening. Deze behoeft dan geen wijziging.
Ten slotte nog de behandeling op de terechtzitting: ook hier zijn er twee mogelijkheden. Of er is geen inhoudelijke beoordeling meer nodig en dan kan de behandeling kort zijn. De rechter doet na het uitroepen van de zaak en het vaststellen van de aanwezigen (officier van justitie, verdachte, slachtoffer) mededeling van de uitkomst van de vaststellingsovereenkomst van de bemiddeling. Hij gaat na of allen met die uitkomst instemmen en kan dan zonder onderzoek van de zaak zelf de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitspreken (artikel 349). De eerder uitgesproken intentie van de officier van justitie om de zaak voor berechting in aanmerking te brengen is na de geslaagde bemiddeling niet meer aan de orde. Zijn recht tot strafvordering is daarmee niet definitief vervallen; hij kan bepaalde voorwaarden nog in het kader van de strafbeschikking opleggen: zoals schadevergoeding of contactverbod. Houdt de verdachte zich niet aan de voorwaarden dan kan de officier van justitie de strafbeschikking intrekken en alsnog een dagvaarding uitbrengen. Het slachtoffer kan zich over de strafbeschikking of de wijze van nakoming daarvan beklagen op grond van artikel 12k.
De andere mogelijkheid is een inhoudelijke behandeling als de rechter nog vragen heeft over de toedracht of over de overeengekomen voorwaarden. Dan is onvermijdelijk dat de zaak wordt aangehouden. In dat geval moet het beslissingsschema van artikel 350 worden afgewerkt en een einduitspraak op grond van artikel 351.(inclusief bewezenverklaring) worden gedaan. Als er een gewone einduitspraak is, is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging ook geregeld.
In alle gevallen is het in hoge mate wenselijk dat alle betrokkenen op de terechtzitting aanwezig zijn opdat de rechter kan vernemen hoe de betrokkenen tegen het bemiddelingsresultaat aankijken. Niet nodig is evenwel dat alle betrokkenen (met uitzondering van de officier van justitie) wettelijk verplicht worden op de terechtzitting aanwezig te zijn; aangenomen kan worden dat alle betrokkenen belang hebben bij een spoedige afhechting nadat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Bij afwezigheid van een der partijen zal de rechter moeten beslissen of hij over voldoende informatie beschikt (recente informatie van het slachtoffer, diens vertegenwoordiger of de verdachte) over de inhoud en het draagvlak voor de vaststellingsovereenkomst.
Artikel 559 [herstelbemiddeling met vaststellingsovereenkomst]
In dit artikel zijn regels opgenomen voor de wijze van behandeling van de zaak na de opening van het onderzoek. Als de rechter heeft geverifieerd dat alle betrokkenen met de vaststellingsovereenkomst instemmen en hij deze ook onderschrift, kan hij de zaak zonder nader onderzoek afdoen met niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
In het derde lid is bepaald dat de rechter die nader wil ingaan op de inhoud van de overeenkomst en de voorwaarden daarvan, volgens de bestaande regels het onderzoek op de grondslag van de tenlastelegging moet voortzetten. Dat betekent dat hij uiteindelijk ook moet beslissen over de bewezenverklaring, kwalificatie en strafoplegging en de eventuele vordering van de benadeelde partij. Tot de mogelijkheden behoort ook het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, al dan niet in voorwaardelijke vorm.
Artikel 560 [aanvulling motiveringsvoorschriften]
Aan de motiveringsvoorschriften wordt voor de specifieke gevallen waarin in aanvulling op of naast de vaststellingsovereenkomst een straf of maatregel wordt opgelegd is een extra verplichting toegevoegd. Het lijkt in deze gevallen juist van belang met het oog op verdere conflictpreventie dat de rechter uitlegt wat hij in het concrete geval nog met het opleggen van straf of maatregel beoogt. Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan het hiervoor weergegeven uitgangspunt dat strafrechtelijke bemiddeling niet geheel in de plaats kan of behoeft te komen van strafrechtelijke afdoening.
Zesde Afdeling. Afzonderlijke behandeling vordering benadeelde partij
Inleiding
Een slachtoffer van een strafbaar feit kan zich voor zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Dit geldt ook voor enkele anderen, onder wie nabestaanden en naasten van het slachtoffer (artikel 51f, eerste en tweede lid). De vervolging en de berechting van de verdachte staan echter centraal in de strafprocedure. De vordering ter zake waarvan wordt gevoegd, mag om die reden geen onevenredige belasting van het strafproces opleveren (artikel 361, derde lid). Binnen het strafproces is daarom naar huidig recht geen ruimte voor het horen van getuigen en deskundigen (artikel 334, eerste lid). De strafrechter beoordeelt of de vordering tot schadevergoeding kan worden meegenomen in het strafproces. Is dit niet het geval, dan verklaart hij de vordering niet-ontvankelijk en verwijst hij de benadeelde partij naar de burgerlijke rechter.
Slachtoffers van gewelds- of zedenmisdrijven hebben vaak letselschade. Het vaststellen van de oorzaak, de aard en omvang van letselschade vergt expertise en tijd. Dit geldt vooral voor complexe letselschade, zoals hersentrauma, waardoor een slachtoffer naast immateriële schade, aanzienlijke materiële schade lijdt, bijvoorbeeld het verlies aan arbeidsvermogen (inkomen, misgelopen carrièreperspectieven). Ook in gevallen van seksueel misbruik kunnen er lastige vragen rijzen over de aard en omvang van de letselschade, die niet goed binnen het bestek van het strafproces kunnen worden beantwoord. Verklaart een strafrechter een dergelijke vordering tot schadevergoeding (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk, dan is het slachtoffer aangewezen op de procedure bij de burgerlijke rechter.
Uit onderzoek komt naar voren dat slachtoffers van misdrijven deze procedure weinig benutten. De afweging van kosten tegen de verwachte baten van de procedure in samenhang met de emotionele belasting hiervan is veelal doorslaggevend. De kosten die gemoeid gaan met de procedure kunnen aanzienlijk zijn (griffierechten, verplichte procesvertegenwoordiging, evt. kosten voor het inschakelen van deskundigen). Of de rechter de vordering toewijst, is vanzelfsprekend op voorhand niet zeker. Is dit het geval, dan bestaat alsnog het risico van een onvermogende dader en een moeizame incassering van de vordering. Kan het slachtoffer de schade niet verhalen, dan leidt de procedure mogelijk tot teleurstelling of secundaire victimisatie. Hierbij komt dat de tijd die de procedure in beslag neemt, in de weg staat aan het afsluiten van de gebeurtenis en de mogelijkheid van het slachtoffer beperkt om zich te richten op zijn herstel. Zeker omdat het slachtoffer al het strafproces heeft doorlopen, dat emotioneel belastend kan zijn.
Slachtoffers van gewelds- of zedenmisdrijven maken hierdoor niet snel een nieuwe procedure bij de civiele rechter aanhangig en zijn per saldo veelal aangewezen op een tegemoetkoming van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Deze bedraagt maximaal 35.000 euro. Hoewel dit een reële tegemoetkoming is, staat die niet zelden ver af van de daadwerkelijk door het slachtoffer geleden schade. Dit wringt, nu juist bij gewelds- of zedenmisdrijven de behoefte aan schadevergoeding zich het meest doet voelen. Bovendien is dit een uitkering vanuit de overheid. De verdachte of veroordeelde dader vergoedt zo niet de door hem veroorzaakte schade. Het voorstel maakt het daarom mogelijk dat de strafrechter slachtoffers van gewelds- of zedenmisdrijven verwijst naar een afzonderlijke procedure bij de raadkamer van de rechtbank, waarin enkel de vordering tot schadevergoeding wordt behandeld. Op deze manier worden slachtoffers van gewelds- of zedenmisdrijven verdergaand ondersteund bij het verhaal van hun schade, zonder dat dit leidt tot een grotere belasting van de hoofdzaak. Van belang daarbij is evenwel op te merken dat deze procedure bedoeld is voor complexe vorderingen tot schadevergoeding door de benadeelde partij. In het kader van de uitwerking van het pilotproject zal hiermee uitdrukkelijk rekening worden gehouden. Bij de voorgestelde procedure past immers niet dat zittingsrechters ’eenvoudige' claims eveneens doorverwijzen naar de aparte schadevergoedingskamer, omdat behandeling in de hoofdzaak een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Hiervoor is de afzonderlijke procedure niet bedoeld. Vorderingen van de benadeelde partij die nu binnen het strafproces worden behandeld, moeten daar ook behandeld blijven worden. Het gaat om de complexe vordering die ziet op letselschade door gewelds- of zedenmisdrijven. Nadrukkelijk gaat het uitsluitend om vorderingen die nu niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege een onevenredige belasting van het strafproces. Het pilot-project richt zich op ondersteuning van slachtoffers van gewelds- of zedenmisdrijven. Op grond van de ervaringen opgedaan met de pilot, kan bezien worden of wellicht uitbreiding nodig en wenselijk is naar andere categorieën van slachtoffers.
Uitbreiding strafprocesrecht: afsplitsing van de hoofdzaak
Het voorstel past in de ontwikkelingen van de afgelopen jaren om de mogelijkheden tot vergoeding van schade binnen het strafproces te verruimen. Zo kunnen genoemd worden de verruiming die in 1992 heeft plaatsgevonden, waarbij de aan bedragen gekoppelde limieten zijn vervallen. In plaats hiervan werd een kwalitatief criterium ingevoerd, gerelateerd aan de complexiteit van de zaak ("indien de behandeling van de vordering naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent tot behandeling in het strafgeding"(artikel 361, derde lid(oud)). Per 1 januari 2011 is het criterium verruimd, naar het huidige criterium. Het wetsvoorstel handhaaft het criterium van de "onevenredige belasting van het strafproces" en de wijze waarop de vordering tot schadevergoeding in de hoofdzaak wordt behandeld. Voor zover er sprake is van een gewelds- of zedenmisdrijf en een daaruit voortvloeiende vordering tot schadevergoeding die niet in de hoofdzaak kan worden meegenomen, voorziet het wetsvoorstel in een aanvullende regeling. De strafrechter beveelt in dat geval afsplitsing van de vordering van de benadeelde partij van de berechting. De vordering tot schadevergoeding wordt vervolgens in een afzonderlijke procedure behandeld. De vraag of en in hoeverre aanspraak bestaat op schadevergoeding, is en blijft een vraag van burgerlijk recht. De wijze van behandeling van de vordering wordt echter, ook na afsplitsing, beheerst door het strafprocesrecht. De regeling wordt daarom opgenomen in het Wetboek van Strafvordering. De procedure is vergelijkbaar met de procedure tot ontneming van wederrechtelijk gekregen voordeel, die eveneens verbonden is met de berechting, maar afzonderlijk wordt gevoerd. Bij het ontwikkelen van de regeling is gekeken naar een aantal uitgangspunten, die zijn ontleend aan het onderzoek van het WODC uit 2016 (R.S.B. Kool e.a., Civiel schadeverhaal via het strafproces. Een verkenning van de rechtspraktijk en regelgeving betreffende de voeging benadeelde partij, Den Haag, WODC 2016). Het gaat hierbij om het behoud van het accessoire karakter van de schadevergoeding, het waarborgen van de onschuldpresumptie, ruimte voor wederzijdse betwisting, berechting binnen redelijke termijn, waarborging van de positie van het slachtoffer, optimalisering van de betrokken ketenpartners (werklast), voor zover het gewelds-en zedenmisdrijven betreft. Op deze uitgangspunten wordt kort ingegaan.
Voordelen afsplitsing
De behandeling van de civiele vordering in de afzonderlijke procedure leidt ertoe dat ook complexe vorderingen tot schadevergoeding in het strafproces kunnen worden behandeld, terwijl de behandeling van de hoofdzaak hierdoor niet wordt belast. Bij de samenstelling van de meervoudige kamer die met de afzonderlijke behandeling is belast, kan rekening worden gehouden met de voor de behandeling van de vordering benodigde expertise. Zo kunnen rechters met kennis van zowel het straf- als het burgerlijke recht zitting nemen. Met de voorgestelde procedure kunnen rechters aldus maatwerk leveren.
Een belangrijk verschil met de huidige verwijzing naar de burgerlijke rechter is dat de voorgestelde regeling toegankelijker is. De strafrechter beveelt afsplitsing en daarmee een aparte behandeling. Anders dan in de huidige situatie dient de benadeelde partij zelf geen nieuwe procedure aanhangig te maken of een procesinleiding op te stellen. Het eindvonnis van de strafrechter en het formulier verzoek tot schadevergoeding vormen het uitgangspunt van de behandeling ter zitting. Griffierechten worden niet geheven, ook niet in hoger beroep en cassatie. Daarnaast kan de regeling ook eenvoudiger zijn. Die grotere eenvoud vindt haar rechtvaardiging voor een belangrijk deel in het feit dat de procedure enkel gaat om de vraag naar het bestaan en de omvang van de schade. In de hoofdzaak van het strafgeding is immers al bewezen dat de verdachte een onrechtmatige daad (het strafbare feit) heeft begaan. De strafrechter bepaalt aan de hand hiervan en op basis van het formulier verzoek schadevergoeding wat er nodig is om te komen tot een oordeel over de vordering van het slachtoffer. Hij houdt hierbij rekening met de belangen van alle procespartijen en stelt partijen in de gelegenheid om hun zienswijze over het procesverloop naar voren te brengen. Bijkomend voordeel is dat de verdachte zich vrijer zal voelen om de vordering te betwisten, zonder 'druk' dat dit ten nadele van hem zou kunnen werken in de hoofdzaak. Wijst de strafrechter de vordering tot schadevergoeding toe, dan heeft hij - anders dan de burgerlijke rechter - de bevoegdheid om de verdachte een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Het slachtoffer wordt door deze versterking van executiemogelijkheden verdergaand ontlast doordat de inning van de schadevergoedingsmaatregel door de Staat (het CJIB) geschied.
Met het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel krijgt een slachtoffer ook recht op een voorschot in het kader van de voorschotregeling. Voor ernstige gewelds- en zedenmisdrijven is deze regeling niet gemaximeerd. Er is onvoldoende zicht op het aantal zaken dat in aanmerking komt voor de afgesplitste procedure en op de omvang van de vorderingen die daarin kunnen worden behandeld. Het kan potentieel om aanzienlijke bedragen gaan, waarvoor geen dekking is. Daarom is besloten om de voorschotregeling, artikel 36, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, buiten toepassing te laten voor dit onderdeel van het wetsvoorstel. Eerst is van belang met een pilotproject de omvang van het aantal zaken van de nieuwe procedure in kaart te brengen om te kunnen overzien wat de mogelijke financiële gevolgen van de voorgestelde regeling kunnen zijn. Dit leidt tot een verschil in rechtspositie tussen vorderingen van benadeelde partijen die binnen de hoofdzaak worden behandeld en die in de afgesplitste procedure worden behandeld. Omdat het vorderingen betreft die nu niet-ontvankelijk worden verklaard en die slachtoffers alleen de mogelijkheid hebben om een civiele procedure te starten, biedt dit wetsvoorstel hen wel degelijk een verbetering van hun huidige rechtspositie. Dit gelet op de reeds genoemde grote voordelen van de afgesplitste vordering van de benadeelde partij in het strafproces.
Een belangrijk verschil met de behandeling van de civiele vordering binnen het hoofdgeding van het strafproces, is dat het in de voorgestelde procedure mogelijk is om getuigen- en deskundigen te horen, zonder dat dit leidt tot een belasting van de hoofdzaak. Dit is ook in het belang van de benadeelde partij, die naar verwachting sneller dan bij de civiele rechter een uitspraak zal hebben over haar vordering tot schadevergoeding. Verzoeken tot het oproepen van getuigen en het benoemen van een deskundige moeten daartoe tijdig vóór de zitting worden gedaan (voorgesteld wordt een termijn van vier weken vanaf het eindvonnis). Dit verzoek wordt toegewezen indien de rechter het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op een behoorlijke behandeling van de vordering. Ook kunnen de benadeelde partij en de veroordeelde zelf getuigen en deskundigen meebrengen naar de zitting. Deze getuigen worden in beginsel gehoord. Voorts kan de rechter een schriftelijke ronde gelasten, waarin partijen zich over de vordering tot schadevergoeding uitlaten. Het slachtoffer heeft als benadeelde partij een eigenstandige positie in het strafproces, met daaraan verbonden belangen. Het is van belang dat deze belangen van de benadeelde partij tot recht komen in de hoofdzaak of de afsplitste procedure. De aanvullende mogelijkheden tot bewijslevering in de afsplitste procedure dragen bij aan de versterking van de positie van het slachtoffer.
Aandachtspunten voor het slachtoffer bij afsplitsing
Het voorstel maakt de afgesplitste behandeling van de civiele vordering mogelijk na het eindvonnis van de rechtbank. Omwille van de voortgang in de afhandeling van de civiele vordering is ervoor gekozen om niet te wachten tot het moment waarop er een onherroepelijke einduitspraak in de hoofdzaak is. Het is derhalve mogelijk dat de rechtbank een vordering tot schadevergoeding toewijst, terwijl de strafrechtelijke veroordeling in de hoofdzaak nog niet definitief is. Het voorstel regelt dat de beslissing tot schadevergoeding van rechtswege vervalt, indien de behandeling van de hoofdzaak na het instellen van hoger beroep of cassatie resulteert in een uitspraak die geen veroordeling inhoudt.
De basis van de bevoegdheid van de strafrechter en van zijn beslissing vervalt hierdoor. Het slachtoffer is in dit geval aangewezen op de burgerlijke rechter of het Schadefonds geweldsmisdrijven.
Als laatste aandachtspunt zijn de uitvoeringsgevolgen voor de ketenpartners meegenomen. Deze worden op het eerste gezicht als positief beoordeeld, doordat de voorgestelde regeling aansluit bij het huidige systeem en voorkomt dat de hoofdzaak vertraging oploopt. Doordat er meer vorderingen binnen het strafproces worden behandeld, zal dit mogelijk leiden tot extra zaken bij de (straf)rechter. Naar verwachting vindt er wel een afname plaats van civielrechtelijke zaken, aangezien die in de afgesplitste procedure zullen worden behandeld. Omdat niet in alle gevallen een niet-ontvankelijkheidsverklaring in het strafproces tot een civiele procedure leidt, is deze afname naar verwachting beperkt.
Daarnaast vergt het voorstel aanpassing van de werkprocessen van de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie. Zo zullen in de afgesplitste procedure civiele en strafrechtelijke expertise worden gebundeld. Ook zal het OM een rol krijgen in het oproepen van getuigen en deskundigen. Uit een aantal WODC onderzoeken naar het verhalen van schade blijkt dat op dit moment onbekend is wat het aantal en de soort vorderingen benadeelde partij en de hoogte daarvan zijn, die als gevolg van de Innovatiewet in de afgesplitste procedure zullen worden behandeld. Gedurende de consultatieperiode zal nader onderzoek worden gedaan naar deze gegevens, zodat de financiële en organisatorische gevolgen van de afgesplitste procedure in kaart kunnen worden gebracht. De consultatiereacties van ketenpartners zoals het OM en de Rechtspraak kunnen daaraan bijdragen.
Artikel 561
Gewelds- of zedenmisdrijf
Dit artikel bevat een aantal definities. De eerste definitie betreft het begrip gewelds- of zedenmisdrijf. Deze definitie is bepalend voor de reikwijdte van de in deze Afdeling voorgestelde regeling. Artikel 563 houdt namelijk in dat de afzonderlijke behandeling van de vordering van de benadeelde partij alleen mogelijk is als die vordering betrekking heeft of mede betrekking heeft op een gewelds- of zedenmisdrijf. Deze beperking berust allereerst op de gedachte dat, zoals in het Algemeen Deel van deze toelichting is uiteengezet, het belang om in het strafproces te voorzien in schadevergoeding voor slachtoffers het meest klemmend is bij slachtoffers van gewelds- of zedenmisdrijven. Daarom wordt aan deze slachtoffers prioriteit gegeven. Daar komt bij dat de voorgestelde regeling een innovatief karakter heeft. Het pilotproject moet nader inzicht geven in de belasting die de afzonderlijke behandeling van de vordering van de benadeelde partij voor de rechterlijke macht betekent.
Voor de definitie van het begrip "gewelds- of zedenmisdrijf" is aansluiting gezocht bij artikel 55d, eerste lid, dat betrekking heeft op een dwangmiddel dat door opsporingsambtenaren in het vooronderzoek kan worden toegepast, waar wordt gesproken van een "gewelds- of zedenmisdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen". Dit criterium biedt de opsporingsambtenaar houvast, doordat hij niet hoeft vooruit te lopen op een oordeel dat uiteindelijk door de strafrechter gegeven moet worden, maar enkel hoeft na te gaan of de verdenking een strafbaar feit betreft dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als gewelds- of zedenmisdrijf. Aan een dergelijk "formeel" criterium, waarbij de in aanmerking komende misdrijven limitatief worden opgesomd, bestaat ook behoefte als het gaat om de beslissing dat de vordering wordt afgesplitst van de hoofdzaak en afzonderlijk wordt behandeld.
Die beslissing moet bij voorkeur in een vroeg stadium van het rechtsgeding worden genomen. Daarom is hier voor een limitatieve opsomming gekozen die bij algemene maatregel van bestuur wordt gegeven. Aan de in de algemene maatregel van bestuur op te nemen limitatieve opsomming liggen -naar verwachting - de inhoudelijke omschrijvingen uit de Wet schadefonds geweldsmisdrijven enerzijds en de artikelen 14e en 38e Sr in verbinding met artikel 359 anderzijds ten grondslag. In de opsomming wordt gedacht aan gewelds- of zedenmisdrijven waaraan de behoefte aan een goede schadeafhandeling het grootst is.
Artikel 129 bepaalt dat waar van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder gesproken wordt, daaronder medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf begrepen is. Dit artikel brengt mee dat afzonderlijke behandeling van de vordering ook mogelijk is als de tenlastelegging medeplichtigheid aan, poging tot of voorbereiding van een in artikel 561 opgesomd misdrijf betreft.
Zitting
De afzonderlijke behandeling van de vordering van de benadeelde partij is, net zoals de afzonderlijke behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, nauw verbonden met de berechting. Dat nauwe verband verklaart waarom de behandeling van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel plaatsvindt op een openbare terechtzitting en dat op die behandeling zittingsvoorschriften die voor de berechting gelden, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Daarbij is in de onderhavige regeling aangesloten. De in dit artikel gegeven definitie brengt tot uitdrukking dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij, ook na afsplitsing ervan van het eigenlijke strafgeding, plaatsvindt op de terechtzitting. Artikel 569, tweede lid, verklaart vervolgens een aantal bepalingen die geschreven zijn voor de berechting, van overeenkomstige toepassing op deze behandeling. Van een raadkamerbehandeling, waarop de artikelen 21 tot en met 25 van toepassing zijn, is dus geen sprake.
Hoewel de afzonderlijke behandeling plaatsvindt op een openbare terechtzitting, wordt in deze Afdeling van "zitting" gesproken als de terechtzitting wordt bedoeld waarop de vordering van de benadeelde partij na de afsplitsing ervan van het hoofdgeding wordt behandeld. De hier gegeven definitie van "zitting" brengt dat tot uitdrukking. De duidelijkheid is ermee gediend als voor de terechtzitting waarop de afzonderlijke behandeling plaatsvindt een term wordt gebruikt die deze terechtzitting onderscheidt van de terechtzitting waarop de hoofdzaak wordt behandeld.
Procespartijen
In de voorgestelde regeling wordt op verschillende plaatsen de term "procespartij" gebezigd. De definitie die in dit artikel is opgenomen, geeft aan wat daaronder moet worden verstaan. Dat de benadeelde partij en de verdachte procespartijen zijn, spreekt daarbij voor zich. Minder voor de hand ligt het om ook (de vertegenwoordiger van) het openbaar ministerie als procespartij aan te merken. Het gaat immers primair om de behandeling van een civiele vordering, waarbij de benadeelde partij de rol van eiser vervult en de verdachte die van gedaagde. Toch is ervoor gekozen om ook het openbaar ministerie als procespartij aan te merken. Daarvoor zijn twee samenhangende redenen te geven. De eerste is dat ook voor de afzonderlijke behandeling geldt dat de rechter ingeval van toewijzing ervan een schadevergoedingsmaatregel kan opleggen. Van een procedure met een zuiver civielrechtelijk karakter is reeds hierom geen sprake. De schadevergoedingsmaatregel is een strafrechtelijke maatregel met de tenuitvoerlegging waarvan het openbaar ministerie is belast (artikel 572, eerste lid). Mede daarom komt het juist voor het openbaar ministerie een rol te geven in de procedure die tot oplegging van deze maatregel kan leiden. De tweede reden is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij plaatsvindt in het kader van de strafvordering. Die inkadering kleurt het karakter van de behandeling. Dat geldt als de vordering, zoals naar geldend recht steeds het geval is, gevoegd wordt behandeld met de strafzaak. Naar geldend recht wordt van de officier van justitie bijvoorbeeld verwacht dat hij in zijn requisitoir ook ingaat op de vordering van de benadeelde partij. Zijn magistratelijke positie brengt daarbij mee dat hij kan opkomen voor de gerechtvaardigde belangen van zowel de benadeelde partij als verdachte, in het bijzonder als zij niet van rechtsbijstand zijn voorzien. Die rol moet de officier van justitie ook bij de afzonderlijke behandeling van de vordering kunnen vervullen.
Dat (de vertegenwoordiger van) het openbaar ministerie als procespartij wordt aangemerkt, wil niet zeggen dat zijn rol op één lijn gesteld kan worden met die van de benadeelde partij of die van de verdachte. In gevallen echter waarin voor de officier van justitie hetzelfde geldt als voor de benadeelde partij en de verdachte, is er om wetstechnische redenen veel voor te zeggen een overkoepelende term te gebruiken waaronder al deze betrokkenen vallen. Dat komt de eenvoud van de regeling ten goede.
In de definitie wordt naast de officier van justitie en de advocaat-generaal ook het openbaar ministerie genoemd. Dit houdt verband met artikel 583, eerste lid, waarin, in overeenstemming met de terminologie gebezigd in artikel 427, eerste lid, het recht om beroep in cassatie in te stellen wordt toegekend aan "het openbaar ministerie". De definitie stelt buiten twijfel dat onder procespartij in artikel 584, tweede lid, het openbaar ministerie is begrepen.
Artikel 561a
Dit artikel bepaalt dat de voorschotregeling niet van toepassing is op deze Afdeling.
Artikel 562
Eerste lid
In het wetboek zoals dat nu luidt, ontbreekt een algemene regeling met betrekking tot de bevoegdheden van degene die de benadeelde partij bijstaat of vertegenwoordigt. Artikel 334, tweede lid, kent het recht om getuigen en deskundigen vragen te stellen toe aan de "benadeelde partij of degene die haar bijstaat". In artikellid 334, derde lid, wordt de bevoegdheid om de vordering toe te lichten, alleen toegekend aan de benadeelde partij zelf. Aangenomen wordt echter, zoals ook uit onder meer HR 7 september 2004, NJ 2005/98 blijkt, dat de vordering ook kan worden toegelicht door degene die de benadeelde partij bijstaat. Dit artikellid bouwt voort op het geldende recht.
Ten behoeve van de afzonderlijke behandeling van haar vordering worden in deze Afdeling aan de benadeelde partij meer bevoegdheden toegekend dan waarin artikel 334 voorziet. Bovendien is artikel 334 niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de afzonderlijke behandeling. Daarvoor komen andere bepalingen in de plaats. Het een en ander maakt dat het nodig om uitdrukkelijk te bepalen dat alle bevoegdheden die op grond van deze Afdeling aan de benadeelde partij toekomen, ook toekomen aan degene die haar bijstaat. Van degene die de benadeelde partij vertegenwoordigt wordt, net als in artikel 334, tweede lid, in dit artikellid gezwegen. De reden is dat in de figuur van de vertegenwoordiging al besloten ligt dat de vertegenwoordiger dezelfde bevoegdheden heeft als degen die hij vertegenwoordigt.
Tweede lid
Dit artikellid bewerkstelligt dat de bevoegdheden die de verdachte in deze Afdeling worden toegekend, ook toekomen aan de raadsman van de verdachte. Met die raadsman wordt zowel de raadsman bedoeld die de verdachte bijstaat als de raadsman die de verdachte in zijn afwezigheid verdedigt.
Derde lid
De afzonderlijke behandeling van de vordering van de benadeelde partij vindt, zo blijkt uit de laatste volzin van artikel 563, eerste lid, plaats nadat het eindvonnis in de hoofdzaak is gewezen. Als de verdachte bij dat vonnis is veroordeeld en dat vonnis onherroepelijk is geworden doordat daartegen geen hoger beroep is ingesteld, is de verdachte geen verdachte meer, maar veroordeelde. Daarom geeft dit artikellid ten behoeve van de afzonderlijke behandeling een uitbreidende definitie van het begrip verdachte. Ten behoeve van de procedure ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij zich eveneens kan voordoen dat de verdachte reeds onherroepelijk is veroordeeld, is een vergelijkbare voorziening getroffen in artikel 27, derde lid.
In het artikellid wordt niet gesproken van de "veroordeelde", maar van de "persoon tegen wie het eindvonnis is gewezen". De reden daarvoor is dat het ook zo kan zijn dat de verdachte bij het eindvonnis onherroepelijk is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging. Hij is dan noch verdachte, noch veroordeelde. De uitbreidende definitie geldt niet alleen voor deze Afdeling, maar ook voor "dit Wetboek". Dat is in het bijzonder van belang voor de rechten die aan de verdachte zijn toegekend in de Titels II en III van het Eerste Boek. De definitie moet, net als het geval is met de in artikel 27, derde lid, getroffen voorziening, ook daarop betrekking hebben. In artikel 585, derde lid, wordt, hoewel dit artikellid deelt uitmaakt van deze Afdeling, gesproken van de "gewezen verdachte". Dit omdat het in dat artikellid niet gaat om de behandeling van de vordering.
Vierde lid
Artikel 51g, vierde lid, bepaalt voor het geval de ouders of de voogd van een verdachte die jonger was dan veertien jaar op grond van artikel 6:169, eerste lid, BW aansprakelijk zijn voor de door het strafbare feit veroorzaakte schade, de vordering van de benadeelde partij in dat geval geacht wordt te zijn gericht tegen die ouders of de voogd. Het is dan dus niet de verdachte die zich tegen de vordering moet verweren. Dit artikellid houdt daar rekening mee. Het verklaart hetgeen met betrekking tot de verdachte is bepaald, van overeenkomstige toepassing op de ouders of de voogd.
Paragraaf 2: Afsplitsing van de vordering in eerste aanleg
Artikel 563
Eerste lid
Dit artikellid bevat de kern van de regeling zoals die in het Algemeen deel van deze toelichting al is uiteengezet. De in artikel 361, eerste lid, neergelegde hoofdregel dat de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk is als de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, blijft gehandhaafd. Op die hoofdregel wordt een uitzondering gemaakt als de vordering een gewelds- of zedenmisdrijf betreft. De rechtbank kan in dat geval gemotiveerd bevelen dat de vordering wordt afgesplitst van het strafgeding en dus afzonderlijk wordt behandeld. Het effect van die afsplitsing is dat de behandeling van de vordering geen belasting oplevert voor het eigenlijke strafgeding. Dat maakt het tegelijk mogelijk om bij de afzonderlijke behandeling meer mogelijkheden te bieden voor het leveren van bewijs en tegenbewijs dan het geval is als de vordering gevoegd wordt behandeld met het strafgeding.
De gekozen terminologie sluit aan bij het geldende recht. In artikel 285, eerste en tweede lid, wordt gesproken van de voeging van strafbare feiten, waarmee bedoeld wordt een gezamenlijke behandeling van strafbare feiten. Artikel 285, derde lid, geeft de rechtbank daarbij de bevoegdheid om de splitsing van gevoegde zaken te bevelen, zodat een gezamenlijke behandeling achterwege blijft. Ook ten aanzien van de behandeling van de vordering van de benadeelde partij spreekt de wet van voeging. Artikel 51f, eerste lid houdt namelijk in dat de benadeelde partij zich ter zake van haar vordering kan voegen in het strafproces, hetgeen resulteert in een gezamenlijke behandeling van die vordering en het tenlastegelegde feit. Bij die figuur van voeging past het gelet op artikel 285, derde lid, om, als nadat voeging heeft plaatsgevonden ter terechtzitting alsnog wordt afgezien van een gezamenlijke behandeling, te spreken van afsplitsing van de vordering van het strafgeding.
De mogelijkheid tot afsplitsing bestaat alleen als de vordering betrekking heeft op een gewelds- of zedenmisdrijf als bedoeld in artikel 561. Voor de vraag of dat het geval is, is de tenlastelegging beslissend. De rechtbank kan dus een afzonderlijke behandeling bevelen indien het tenlastegelegde feit waarop de vordering betrekking heeft, een gewelds- of zedenmisdrijf betreft. Het is mogelijk dat aan de verdachte meer feiten zijn tenlastegelegd, die niet alle een gewelds- of zedenmisdrijf opleveren, maar die wel hetzelfde slachtoffer betreffen. Men denke bijvoorbeeld aan het geval waarin niet alleen is tenlastegelegd dat de verdachte het slachtoffer heeft bestolen, maar ook dat hij dat slachtoffer enkele dagen later zwaar heeft mishandeld. De vordering die het slachtoffer in dat geval als benadeelde partij indient, kan op beide feiten betrekking hebben. Hij vordert dan zowel de vergoeding van de schade die door de diefstal (geen gewelds- of zedenmisdrijf) is veroorzaakt als van de schade die door de zware mishandeling (wel een gewelds- of zedenmisdrijf) is veroorzaakt. Met dat geval is in de tekst van het artikellid rekening gehouden. Indien de vordering "mede betrekking heeft op een gewelds- of zedenmisdrijf" kan die vordering in haar geheel afgesplitst worden van het strafgeding, dus ook voor zover die vordering de schade betreft die door de diefstal is geleden. Indien de benadeelde partij in het gegeven voorbeeld alleen de vergoeding van de door de diefstal veroorzaakte schade zou vorderen, is afsplitsing daarentegen niet mogelijk. De vordering heeft dan namelijk in het geheel geen betrekking op een gewelds- of zedenmisdrijf.
De rechtbank kan de afsplitsing van de vordering ambtshalve bevelen, maar ook op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdachte of op verzoek van de benadeelde partij. Artikel 329 geeft met betrekking tot vorderingen van de officier van justitie en verzoeken van de verdachte een recht op wederhoor, terwijl artikel 330 het verzuim om op dergelijke vorderingen en verzoeken te beslissen met nietigheid bedreigt. Deze artikelen kunnen na de inwerkingtreding van de voorgestelde regeling zo worden uitgelegd dat zij ook betrekking hebben op een vordering van de officier van justitie dan wel een verzoek van de verdachte tot afsplitsing van de vordering van de benadeelde partij. Het gaat immers om vorderingen en verzoeken die op de terechtzitting worden gedaan en betrekking hebben op de behandeling van de zaak ter terechtzitting. Op een verzoek van de benadeelde partij zien de artikelen 329 en 330 echter niet. Daarom bepaalt de tweede volzin van dit artikellid dat deze artikelen in zoverre van overeenkomstige toepassing zijn.
De laatste volzin van het artikellid bepaalt dat de afzonderlijke behandeling plaatsvindt na het eindvonnis van de rechtbank in de strafzaak. Dit voorschrift houdt verband met de ontvankelijkheidsvoorwaarde die is neergelegd in artikel 361, tweede lid. Volgens dat artikellid is de benadeelde partij alleen ontvankelijk in haar vordering als de verdachte enige straf of maatregel is opgelegd dan wel artikel 9a Sr is toegepast. Het is daarom beter om eerst de uitkomst van het strafgeding af te wachten. Niet vereist is overigens dat het eindvonnis onherroepelijk is. Artikel 585 bevat voorzieningen voor gevallen waarin de verdachte in hoger beroep of na cassatie wordt vrijgesproken of voor andere feiten wordt veroordeeld dan waarop het eindvonnis betrekking had.
Tweede en derde lid
De afsplitsing van de vordering van de benadeelde partij van het strafgeding moet bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium van het strafgeding plaatsvinden. Dan immers wordt dat strafgeding zo min mogelijk door de afhandeling van de vordering belast. Daarom bepaalt het tweede lid dat de rechtbank het bevel tot afsplitsing zonder nader onderzoek van de vordering kan bevelen. Dat brengt mee dat de rechtbank het bevel al direct na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting kan geven. Er zijn zelfs gevallen waarin al voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting duidelijk is dat de vordering zo gecompliceerd is dat zij afzonderlijk behandeld moet worden. In die gevallen kan de voorzitter van de rechtbank al bij de voorbereiding van de terechtzitting het bevel tot afsplitsing geven. Het derde lid voorziet daarin.
Het is mogelijk dat pas bij de inhoudelijke behandeling van de vordering blijkt dat die behandeling een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank kan dan alsnog bevelen dat de vordering wordt afgesplitst. Zelfs is niet uitgesloten dat de rechtbank eerst na afloop van het onderzoek, bij de beraadslaging in raadkamer, tot de conclusie komt dat de vordering te ingewikkeld is om daarover een verantwoorde beslissing te nemen. Zij kan dan in het eindvonnis bevelen dat de vordering afzonderlijk wordt behandeld.
Vierde lid
Artikel 36f Sr geeft de strafrechter de bevoegdheid om de verdachte een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Het gaat hier om een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die behoort tot het normale sanctiepakket waarover de strafrechter in geval van veroordeling beschikt. Een vereiste voor de oplegging van de maatregel is dat de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (artikel 36f, tweede lid, Sr). Niet vereist is echter dat het slachtoffer zich als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd teneinde vergoeding van die schade te krijgen.
Hoewel dus de schadevergoedingsmaatregel in juridisch opzicht geheel los staat van de vordering van de benadeelde partij, is er in de praktijk wel een nauw verband. De strafrechter die de vordering toewijst, legt in de regel ook een schadevergoedingsmaatregel op. Voor het slachtoffer heeft dat als voordeel dat de executie in handen ligt van het openbaar ministerie en dat de verplichting tot betaling kracht wordt bijgezet door de opgelegde vervangende hechtenis. Daar komt nog bij dat de inning van de schadevergoedingsmaatregel door de Staat (het CJIB) geschiedt. De nauwe koppeling tussen de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel brengt mee dat de benadeelde partij er door een afzonderlijke behandeling van haar vordering niet op vooruitgaat als de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in dat geval niet mogelijk is. Dit klemt te meer doordat de rechter die de afsplitsing van de vordering beval omdat zij te gecompliceerd was, zich moeilijk ten behoeve van de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel een gefundeerd oordeel kan aanmeten over de omvang van de aansprakelijkheid van de verdachte voor de schade. De oplegging van een dergelijke maatregel door de strafrechter die afsplitsing van de vordering beval, is dus niet, of slechts in beperkte mate, mogelijk. Dat pleit ervoor het oordeel over de vordering van de benadeelde partij en het oordeel over de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in één hand te houden. Dit artikellid voorziet daarin.
Het artikellid bepaalt dat de bevoegdheid om een schadevergoedingsmaatregel op te leggen na afsplitsing van de vordering toekomt aan de rechter die met de afzonderlijke behandeling is belast.
Dat betekent tegelijk dat de rechter die de afsplitsing beval, niet langer bevoegd is om ten behoeve van het desbetreffende slachtoffer een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Een beperking tot de schade waarop de vordering betrekking heeft, maakt het artikellid daarbij niet. Dat brengt onder meer mee dat, als de vordering van de benadeelde partij zich beperkt tot de schade die veroorzaakt is door één van de tenlastegelegde feiten, de bevoegdheid om een schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van de andere feiten op te leggen ook overgaat op de rechter die met de afzonderlijke behandeling van de vordering is belast. Bij de toelichting op het eerste lid kwam reeds aan de orde dat de vordering die slechts ten dele betrekking heeft op een gewelds- of zedenmisdrijf, na afsplitsing ervan in haar geheel afzonderlijk wordt behandeld. Het samenstel van bepalingen bewerkstelligt dus dat het oordeel over de schadevergoeding in één hand blijft.
Dat betekent zoals al gezegd dat de procedure na afsplitsing van de vordering geen zuiver civielrechtelijk karakter kan hebben. Dat wordt onderstreept doordat aan de
schadevergoedingsmaatregel de oplegging van vervangende hechtenis is gekoppeld (vgl. artikel 36f, achtste lid). Ook over die vervangende hechtenis wordt in de afzonderlijke procedure beslist. De rechter die de afzonderlijke behandeling van de vordering heeft bevolen, kan geen schadevergoedingsmaatregel opleggen, maar kan bij de straftoemeting wel rekening houden met de mogelijkheid dat aan de verdachte nog een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd. Er is wat dat betreft een parallel met de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De strafrechter kan bij de straftoemeting met de latere oplegging van die maatregel rekening houden. Dat is een van de redenen waarom artikel 311, eerste lid, voorschrijft dat de officier van justitie uiterlijk bij zijn requisitoir kenbaar moet maken dat hij voornemens is een ontnemingsvordering in te dienen.
Vijfde lid
Dit artikellid bepaalt dat ook de politierechter de bevoegdheid heeft om de vordering van de benadeelde partij af te splitsen van het strafgeding. Na die afsplitsing vindt de behandeling van de afzonderlijke vordering plaats door een meervoudige kamer van de rechtbank. Dat laatste is bepaald in artikel 564, derde lid.
Artikel 564
Dit artikel bepaalt dat de afzonderlijke behandeling steeds moet plaatsvinden door een meervoudige kamer van de rechtbank, dus ook als het bevel tot afsplitsing door de politierechter is gegeven. De reden daarvoor is vooral dat het steeds gaat om vorderingen die zo gecompliceerd zijn dat de gevoegde behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat gecompliceerde karakter rechtvaardigt een behandeling door een meervoudige kamer. Daar komt bij dat het in veel gevallen wenselijk is dat een of meer rechters die ervaring hebben met het civiele recht bij de behandeling worden betrokken. Ook dat pleit voor behandeling door een meervoudige kamer. Ten slotte zij opgemerkt dat de regeling is bedoeld om ervaring op te doen. Niet uitgesloten is dat, als de rechterlijke macht eenmaal vertrouwd is geraakt met de afzonderlijke behandeling van afgesplitste vorderingen, behoefte ontstaat aan de mogelijkheid om bepaalde vorderingen enkelvoudig te behandelen. Het pilotproject is mede bedoeld om daar zicht op te krijgen.
Artikel 565
Eerste lid
Naar geldend recht kan de benadeelde partij haar vordering op de terechtzitting in eerste aanleg vermeerderen, ook nog na het requisitoir van de officier van justitie. Wel brengen de beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat de procespartijen zich over de gewijzigde vordering moeten kunnen uitlaten (HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:885). Er is geen reden om de mogelijkheid tot vermeerdering van de vordering uit te sluiten als die vordering is afgesplitst van het strafgeding. Dit te meer omdat het bevel tot afsplitsing al voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting door de voorzitter kan worden gegeven (art. 563, derde lid). Overigens zal in artikel 580, derde lid, een stap verder worden gegaan. Dat artikellid maakt vermeerdering van de vordering ook mogelijk in de afzonderlijke procedure in hoger beroep.
Dit artikellid bepaalt ook dat de benadeelde partij haar vordering kan intrekken tot de sluiting van het onderzoek op de zitting. Met "de zitting" is hier gezien artikel 561 onder b de terechtzitting bedoeld waarop de afzonderlijke behandeling van de vordering plaatsvindt. De benadeelde partij kan haar vordering dus tot het laatste moment intrekken. Dit sluit aan bij het geldende recht. Uit HR 8 december 1998, NJ 1999/274 kan worden afgeleid dat de benadeelde partij haar vordering zelfs in hoger beroep nog kan intrekken.
Het artikellid houdt niet in dat de benadeelde partij haar voor vordering alleen op de zitting kan intrekken. Zij kan dat ook voor de aanvang van de zitting doen.
Tweede lid
Dit artikellid bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte stukken kunnen overleggen tot bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Deze formulering is ontleend aan artikel 334, eerste lid. Anders dan in dat artikellid het geval is, wordt in dit artikellid ook de verdachte genoemd. In verband daarmee moet het artikellid ruim worden uitgelegd. Alle bewijsstukken, dus ook de stukken die door de verdachte als tegenbewijs worden ingebracht, zijn stukken tot bewijs van de geleden schade.
De stukken kunnen op de zitting worden overgelegd, maar ook daarvoor. In dat laatste geval beslist de voorzitter van de rechtbank of de stukken als bewijsstukken kunnen worden aangemerkt en daarom aan het dossier moeten worden toegevoegd. Een verplichting tot toevoeging van irrelevante stukken aan het dossier bestaat noch voor de voorzitter, noch voor de rechtbank op de terechtzitting.
Derde lid
Dit artikellid bepaalt dat de voorzitter van de rechtbank de benadeelde partij en de verdachte in de gelegenheid kan stellen om voorafgaande aan de zitting schriftelijk standpunten uit te wisselen. De mogelijkheid van een dergelijke voorafgaande schriftelijke ronde bestaat al bij de afzonderlijke behandeling van een ontnemingsvordering (artikel 511d). Daarmee zijn goede ervaringen opgedaan.
Het gecompliceerde karakter van de vorderingen van de benadeelde partij waarover in de afzonderlijke procedure wordt geoordeeld, maakt het wenselijk dat ook hier de mogelijkheid van een schriftelijke ronde wordt geboden. Een schriftelijke uitwisseling van standpunten kan bijdragen aan de kwaliteit van het onderzoek op de zitting, doordat duidelijk wordt wat de (geschil)punten zijn die tijdens de inhoudelijke behandeling (extra) aandacht behoeven. Een schriftelijke ronde kan die inhoudelijke behandeling daardoor ook bekorten.
De regeling biedt een mogelijkheid, zij houdt geen verplichting in. Het staat ter beoordeling van de voorzitter of het in de rede ligt de partijen deze gelegenheid te bieden. Raadzaam is in ieder geval om het gebruik van deze mogelijkheid in beginsel te beperken tot zaken waarin de benadeelde partij en de verdachte van een raadsman zijn voorzien.
De bevoegdheid om een schriftelijke ronde in te lassen komt niet alleen aan de voorzitter toe, maar, na de aanvang van het onderzoek op de zitting, ook aan de rechtbank. Als de rechtbank van die bevoegdheid gebruikmaakt, moet zij de behandeling schorsen. Dit nadeel doet zich niet voor als de voorzitter voorafgaande aan de zitting gelegenheid biedt voor een schriftelijke ronde. Daarom verdient dat de voorkeur.
Artikel 566
Algemeen
De mogelijkheid om getuigen en deskundigen aan te brengen is in de voorgestelde regeling aan grenzen gebonden. Het verbod van artikel 334, eerste lid, geldt dus niet voor de afzonderlijke behandeling van de vordering. Het horen van de getuige of de deskundige moet noodzakelijk zijn voor een goede beoordeling van de vordering. En het verzoek daartoe moet tijdig, vóór de zitting, worden gedaan. Daarvoor zijn goede redenen. De behandeling van de vordering van de benadeelde partij maakt deel uit van het strafproces. Dat de benadeelde partij niet naar de civiele rechter wordt verwezen, vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat het slachtoffer van gewelds- of zedenmisdrijven een eenvoudige, informele en laagdrempelige mogelijkheid moet worden geboden om op betrekkelijk korte termijn een beslissing over de vergoeding van zijn schade te krijgen. Dat maakt dat ervoor gewaakt moet worden dat de procedure inderdaad eenvoudig, informeel, laagdrempelig en snel is. Het gaat daarbij om een faciliteit die het slachtoffer wordt geboden, maar waarvan hij geen gebruik behoeft te maken. Het slachtoffer kan er ook voor kiezen zijn vordering wel bij de civiele rechter aan te brengen.
De inkadering van de behandeling van de vordering in het strafproces maakt tegelijk dat het belang om getuigen en deskundigen op de zitting te horen in veel gevallen klein zal zijn. Dit komt in de eerste plaats doordat, zoals in het Algemeen Deel van de toelichting al naar voren is gebracht, niet bewezen behoeft te worden dat de verdachte een onrechtmatige daad heeft begaan. Dat bewijs is met zijn veroordeling gegeven. Dat door de het strafbare feit schade is ontstaan, is vaak eveneens met de veroordeling gegeven, bijvoorbeeld als bewezen is verklaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel is toegebracht. Het gaat in de afzonderlijke procedure daarom doorgaans hoofdzakelijk om de omvang van de schade. Die schade moet de rechter begroten op de wijze die met de aard van de schade in overeenstemming is en schatten als zij niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (artikel 6:97 BW). In de tweede plaats kan de rechter bij de vaststelling van de (omvang van de) schade gebruikmaken van het strafdossier en de verklaringen die zich daarin bevinden. Er is met andere woorden dikwijls al veel bewijs voorhanden. Het een en ander maakt dat de noodzaak van het aanvullend horen van getuigen en deskundigen duidelijk moet zijn.
De hoofdpunten van de voorgestelde regeling van het getuigen- en deskundigenbewijs zullen hier voor een goed begrip van die regeling kort worden weergegeven. De nadere bespreking ervan volgt bij de toelichting op de desbetreffende artikelen.
-
1.De benadeelde partij en de verdachte kunnen de voorzitter van de rechtbank binnen vier weken nadat het eindvonnis gewezen is, verzoeken om een getuige of een deskundige te doen oproepen voor de zitting (artikel 566, eerste lid).
-
2.Binnen dezelfde termijn van vier weken kunnen de benadeelde partij en de verdachte de voorzitter van de rechtbank verzoeken om de stukken in handen te stellen van de rechter-commissaris voor het uitbrengen van een deskundigenrapport (artikel 566, vierde lid).
-
3.Indien de voorzitter een verzoek als hiervoor bedoeld niet inwilligt, kan de benadeelde partij of de verdachte dat verzoek op de zitting herhalen. Maatstaf bij de beoordeling van het verzoek is het noodzaakcriterium (artikel 573).
-
4.Indien daarvoor klemmende redenen aanwezig zijn, kan de rechtbank de oproeping van een getuige of een deskundige bevelen. Niet nodig is dat door de benadeelde partij of de verdachte binnen vier weken na het eindvonnis een verzoek is gedaan tot het oproepen van de desbetreffende getuige of deskundige (artikel 574).
-
5.De benadeelde partij en de verdachte zijn vrij om op eigen kosten deskundigenrapporten te laten uitbrengen en die rapporten in te brengen in de procedure. Dat ligt besloten in de bevoegdheid van artikel 565, tweede lid, om bewijsstukken over te leggen.
-
6.De benadeelde partij en de verdachte kunnen zelf getuigen en deskundigen meebrengen naar de zitting (artikel 571).
Eerste en tweede lid
Het eerste lid bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte de voorzitter van de rechtbank kunnen verzoeken om getuigen of deskundigen voor de zitting te doen oproepen. Dat verzoek dient schriftelijk te zijn en de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats van de getuigen of de deskundigen te bevatten, of, als dat niet mogelijk is, hen op andere wijze zo nauwkeurig mogelijk aan te duiden. Deze eisen zijn ontleend aan artikel 263, derde lid, dat betrekking heeft op de berechting. Het ligt in de rede dat de rechtbank de benadeelde partij en de verdachte bij gelegenheid van de beslissing tot afsplitsing informeert over het recht dat zij op grond van dit artikellid hebben. In formalisering van deze voorlichting is echter niet voorzien, ook niet omdat beide partijen gewoonlijk voorzien zijn van (rechts)bijstand en zij dan ook langs deze weg van dit recht op de hoogte zullen raken.
Het verzoek moet binnen vier weken na het eindvonnis in de hoofdzaak worden gedaan. Die termijn is gesteld om een snelle behandeling van de vordering mogelijk te maken. Daarvoor is van groot belang dat in een vroeg stadium duidelijk is welke getuigen en deskundigen de benadeelde partij of de verdachte willen horen. In de regel zullen de benadeelde partij en de verdachte op de hoogte zijn van de datum van het eindvonnis. Daarbij zij gewezen op artikel 51ac, eerste en tweede lid, dat inhoudt dat het slachtoffer dat daarom verzoekt door de officier van justitie mededeling moet worden gedaan van onder meer de einduitspraak in de strafzaak tegen de verdachte. Indien zich desondanks gevallen van verschoonbare onwetendheid voordoen, kan het aan de rechtbank worden overgelaten daarmee rekening te houden.
Als de voorzitter het verzoek inwilligt, is het de officier van justitie die voor de oproeping van de getuige of deskundige voor de zitting moet zorg dragen. Dit vindt regeling in het tweede lid, dat vergelijkbaar is met artikel 263, vierde en vijfde lid. Een verzoek dat door de voorzitter niet wordt ingewilligd, kan door de benadeelde partij of de verdachte op de zitting worden herhaald. De rechtbank moet dan beoordelen of het oproepen van de desbetreffende getuige of deskundige noodzakelijk is voor een behoorlijke behandeling van de zaak. Wat dat criterium inhoudt, wordt bij de toelichting op artikel 573, eerste lid, besproken. Het ligt in de rede dat de voorzitter zich bij de vraag of het verzoek kan worden ingewilligd, richt op de toepassing van dit criterium door de rechtbank. Het verzoek komt met andere woorden voor inwilliging in aanmerking als de voorzitter inschat dat de rechtbank het horen van de getuige of deskundige noodzakelijk zal achten. Hij kan daarover desgewenst overleg plegen met de rechters die over de vordering zullen oordelen.
Derde lid
Het is vaak wenselijk dat het verhoor van de getuige of de deskundige niet op de terechtzitting plaatsvindt, maar door de rechter-commissaris. Voor de behandeling van de hoofdzaak geldt dan ook dat de rechtbank het verhoor aan de rechter-commissaris kan opdragen. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat één van de rechters als rechter-commissaris optreedt, mits de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen (artikel 316, eerste en tweede lid). Het nadeel van deze werkwijze is dat het onderzoek op de zitting moet worden geschorst. Daarom wordt de bevoegdheid om het verhoor op te dragen aan de rechter-commissaris in dit artikellid aan de voorzitter van de rechtbank gegeven. Dat past bij de grotere rol die de voorzitter in dit wetsvoorstel bij de voorbereiding van de zitting toekomt.
Op het verhoor van de rechter-commissaris zijn de bepalingen die in het vooronderzoek gelden als de rechter-commissaris onderzoekshandelingen verricht, van overeenkomstige toepassing (vgl. artikel 316, derde lid). Die bepalingen brengen mee dat de officier van justitie het verhoor mag bijwonen (artikel 186). De raadsman van de verdachte heeft eveneens het recht om het verhoor bij te wonen, maar de verdachte niet. Hij kan het verhoor alleen bijwonen als de rechter-commissaris dat in het belang van het onderzoek wenselijk acht (artikel 186a). Van de benadeelde partij wordt in deze bepalingen niet gesproken. Daarom worden deze bepalingen in dit artikellid aangevuld met het voorschrift dat de benadeelde partij en de verdachte tot bijwoning van het verhoor worden opgeroepen. Het verhoor door de rechter-commissaris kan alleen een volwaardig alternatief zijn voor een verhoor op de zitting, als de procespartijen daarbij aanwezig kunnen zijn.
De voorzitter mag het verhoor alleen aan een lid van de zittingscombinatie opdragen als de procespartijen daarmee instemmen. Dit komt overeen met artikel 316, tweede lid. Tot de procespartijen wordt ook de officier van justitie gerekend (artikel 561).
Vierde lid
Ingevolge dit lid kunnen de benadeelde partij en de verdachte binnen vier weken na het eindvonnis de voorzitter verzoeken om de rechter-commissaris op te dragen een deskundige te benoemen met de opdracht een verslag uit te brengen over het bestaan en de omvang van de schade. Onder onderzoek naar het "bestaan" van de schade moet daarbij mede begrepen worden onderzoek naar het causale verband. Schade die niet is veroorzaakt door het strafbare feit, is geen schade die door de verdachte vergoed moet worden en bestaat in zoverre niet. De hier gegeven bevoegdheid ligt in het verlengde van de bevoegdheid van het eerste lid. Doordat de bevoegdheid tot het laten verrichten van een deskundigenonderzoek bij de voorzitter van de rechtbank wordt gelegd, wordt bereikt dat dit onderzoek in de voorbereidende fase van de behandeling plaatsvindt, zodat het onderzoek op de zitting vervolgens doorgang kan vinden zonder dat dit moet worden geschorst omdat deskundigenonderzoek nodig blijkt.
Dat de rechter-commissaris zijn onderzoek "overeenkomstig" de in het artikellid genoemde bepalingen uit het Tweede Boek voert, moet zo begrepen worden dat wat in die bepalingen ten aanzien van de verdachte is bepaald, ook geldt ten aanzien van de benadeelde partij. Op het onderzoek van de deskundige zijn de artikelen 51i tot en met 51m van toepassing. Nadat de deskundige zijn verslag heeft uitgebracht, kan de voorzitter ambtshalve bevelen dat de deskundige op de zitting wordt gehoord. Hij kan dit ook doen op verzoek van de benadeelde partij of de verdachte. Het spreekt vanzelf dat dit verzoek niet gebonden is aan de vier weken-termijn van het eerste lid.
Artikel 567
Dit artikel markeert de overgang van de voorbereidende fase naar de behandeling van de vordering op de zitting. Het is de voorzitter die de dag van die behandeling bepaalt. Hij zal dat in de regel doen nadat duidelijk is welke getuigen en deskundigen voor de zitting moeten worden opgeroepen en nadat een eventuele schriftelijke ronde is afgerond of een eventueel deskundigenrapport is uitgebracht. Het staat de voorzitter daarbij vrij om over de dagbepaling overleg te voeren met de procespartijen. De oproeping van de benadeelde partij en de verdachte ligt, nel zoals het geval is ten aanzien van de getuigen en deskundigen (artikel 566, tweede lid) en ten aanzien van de tolken (artikel 567), in handen van de officier van justitie.
Dat de verantwoordelijkheid voor de oproeping ook in deze afzonderlijke procedure, die niet door de officier van justitie is geïnitieerd, bij de officier van justitie is gelegd, hangt samen met de rol die het openbaar ministerie meer in het algemeen heeft bij de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen (vgl. artikel 553 in verbinding met de artikelen 585 en volgende). Volgens de in artikel 586, eerste lid, neergelegde hoofdregel behoeft kennisgeving van gerechtelijke mededelingen alleen door betekening te geschieden in de gevallen bij de wet bepaald. Hoewel dat niet met zoveel woorden in de wet is bepaald, geldt voor de berechting, zo blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, dat de oproeping van de verdachte voor een nadere terechtzitting moet worden betekend. Gelet op de overeenkomst tussen een nadere terechtzitting en een afzonderlijke behandeling, ook wat het belang ervan voor de procespartijen betreft, schrijft dit artikellid betekening van de oproeping voor.
Het tweede lid kent de voorzitter eveneens een rol toe bij verzoeken om uitstel van behandeling. Voor de berechting brengt het geldende recht mee dat de voorzitter op een vóór de zitting gedaan verzoek van de verdachte om uitstel alleen een voorlopige beslissing kan geven. Dat betekent dat de definitieve beslissing over het verzoek pas op de terechtzitting kan worden genomen. Daarvoor pleit dat de officier van justitie daardoor de gelegenheid wordt geboden zich tegen inwilliging van het verzoek te verzetten. Het nadeel is dat in een aantal gevallen een terechtzitting moet plaatsvinden hoewel bij voorbaat duidelijk is dat van een inhoudelijke behandeling geen sprake kan zijn. Dat laatste heeft hier het zwaarst gewogen. Daarbij zij opgemerkt dat de positie van de officier van justitie bij de afzonderlijke behandeling een andere is dan die bij de berechting en dat de voorzitter ook langs informele weg met de officier van justitie en de andere procespartijen kan overleggen over een uitstel van de behandeling. Er zullen daarbij gevallen zijn waarin de voorzitter verstandig aan doet de beslissing niet zelf te nemen, maar aan de rechtbank over te laten.
De in het tweede lid aan de voorzitter gegeven bevoegdheid om de behandeling uit te stellen, doet niet af aan de bevoegdheid van de rechtbank om, al dan niet naar aanleiding van een verzoek daartoe, op de zitting te beslissen dat de behandeling wordt uitgesteld. Artikel 569, tweede lid, verklaart artikel 281, eerste lid, van overeenkomstige toepassing, terwijl artikel 569, vierde lid, inhoudt dat de rechter over een verzoek tot toepassing van (onder meer) deze bepaling moet beslissen. Een door de voorzitter niet gehonoreerd verzoek kan dus op de zitting worden herhaald. Als het verzoek om uitstel was gebaseerd op verhindering om de zitting bij te wonen, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de rechtbank in dat verzoek aanleiding ziet zich ambtshalve te beraden over de vraag of het onderzoek op de zitting moet worden geschorst.
Artikel 568
Dit artikel heeft betrekking op de bijstand van tolken in gevallen waarin dat nodig is. Voor de berechting vindt deze bijstand regeling in de artikelen 274 tot en met 276. Deze artikelen worden in artikel 569, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op de afzonderlijke behandeling van de vordering van de benadeelde partij. De laatste volzin van dat artikellid brengt mee dat hetgeen in de artikelen 274 tot en met 276 ten aanzien van de verdachte is bepaald, ook geldt voor de benadeelde partij.
Dit artikel vult deze van overeenkomstige toepassing verklaarde regeling aan door de voorzitter van de rechtbank de bevoegdheid te geven al bij de voorbereiding van de zitting de oproeping van een tolk te bevelen. Zo kan worden voorkomen dat het onderzoek op de zitting moet worden geschorst omdat blijkt dat de oproeping van een tolk achterwege is gebleven.
Artikel 569
Algemeen
De afzonderlijke behandeling van de vordering vindt plaats op de terechtzitting. Van een raadkamerbehandeling, waarvoor de artikelen 21 tot en met 25 een summiere regeling geven, is dus geen sprake. Intussen leert de summiere regeling van de raadkamerprocedure wel dat het van het karakter van de procedure en van de belangen die daarbij op het spel staan, afhangt hoe dwingend en gedetailleerd de wettelijke regeling ervan moet zijn. De globale wijze waarop de raadkamerprocedure is geregeld, blijkt in de praktijk weinig problemen op te leveren. De nadere invulling van de regeling aan de hand van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij de wèl gedetailleerde regeling van de berechting als referentiepunt kan dienen, blijkt aan de rechtsspraak te kunnen worden overgelaten.
De afzonderlijke behandeling van de vordering vindt op een terechtzitting plaats omdat zij nauw verbonden is met de hoofdzaak, waarvan zij tenslotte is afgesplitst. Tegelijk kan worden gezegd dat het karakter van de procedure een andere is en dat de belangen verschillen. Om de determination van een criminal charge gaat het immers niet. Het gaat om een faciliteit die het slachtoffer wordt geboden om op een snelle en eenvoudige wijze in ieder geval een substantieel deel van zijn schade vergoed te krijgen. Daarbij moeten er voor de benadeelde partij voldoende mogelijkheden zijn om haar recht te krijgen en voor de verdachte om zich tegen de vordering te verweren. Het een en ander maakt dat de regeling van de procedure uitvoeriger moet zijn dan die van een raadkamerbehandeling, maar minder gedetailleerd en daardoor ook minder formalistisch dan de regeling van de berechting. Dat geldt niet alleen voor de eigenlijke behandeling op de zitting, maar ook voor de procedure die daaraan voorafgaat. Bij wijze van voorbeeld kan gewezen worden op artikel 568, eerste lid, waarin de oproeping van de benadeelde partij en de verdachte wordt voorgeschreven. Anders dan het geval is met betrekking tot de berechting door de meervoudige strafkamer, is niet voorgeschreven dat tussen de dag van de betekening en de zitting een termijn van tenminste tien dagen moet verlopen (artikel 265, eerste lid). Wel geldt op grond van de beginselen van een goede procesorde dat de oproeping behoorlijk moet zijn (zie o.m. HR 19 oktober 1971, NJ 1972/493). Het kan aan de rechter worden overgelaten om, rekening houdend met de bijzonderheden van het concrete geval, te beoordelen of de oproeping op zo korte termijn is geschied dat zij als onbehoorlijk moet worden aangemerkt.
Het voorgaande heeft de vormgeving van de regeling mede bepaald. Gestreefd is naar een eenvoudige regeling die een kader biedt dat de rechtspraktijk aan de ene kant voldoende houvast biedt en voldoende waarborgt dat essentiële belangen niet in het gedrang komen, maar de rechtspraak aan de andere kant ook ruimte laat om de procedure nader inhoud en vorm te geven. Om die reden zijn de zittingsvoorschriften die betrekking hebben op de berechting niet eenvoudig van overeenkomstige toepassing verklaard op de afzonderlijke behandeling. Dat zou overigens ook om andere redenen moeilijk hebben gekund. Het eigen karakter van de procedure, waarin het primair de benadeelde partij en de verdachte zijn die tegenover elkaar staan, maakt ook dat er inhoudelijke redenen zijn om af te wijken van de regeling van de berechting. Een voorbeeld vormt het eerste lid van dit artikel, dat de officier van justitie niet verplicht om op de zitting aanwezig te zijn. Daarbij komt dat de overeenkomstige toepassing van bepalingen die zijn geschreven voor de berechting op een procedure met een ander karakter een vertaalslag vergt die niet altijd eenvoudig is. Eigen, op de afzonderlijke behandeling toegesneden regels zijn dan vaak wel zo duidelijk.
Eerste lid
Zoals in de toelichting op artikel 561 is uiteengezet, zijn er goede redenen om de officier van justitie een rol te geven bij de afzonderlijke behandeling van de afgesplitste vordering. Die rol is evenwel een andere dan de rol die de officier van justitie vervult tijdens de berechting, waarbij beslist wordt over een door de officier van justitie ingestelde vervolging. In de afzonderlijke procedure wordt beslist over een door de benadeelde partij ingediende vordering. Dat verschil maakt dat er onvoldoende redenen zijn om de officier van justitie te verplichten bij de behandeling van die vordering aanwezig te zijn.
Dit lid geeft de officier van justitie wel de bevoegdheid om de behandeling bij te wonen. De wet laat de officier van justitie daarbij de keuze. Voorstelbaar is dat zijn standpunt inzake de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bij deze keuze meespeelt. Zijn aanwezigheid kan bijvoorbeeld ingegeven zijn door zijn oordeel dat oplegging van deze maatregel ook bij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij niet in de rede ligt. Daarnaast kan meespelen of de benadeelde partij en de verdachte wel of niet zijn voorzien van rechtsbijstand. Het ontbreken van adequate rechtsbijstand kan door de inbreng van de officier van justitie worden gecompenseerd. De afzonderlijke behandeling van de vordering van de benadeelde partij blijft tenslotte een onderdeel van de afdoening van de strafzaak, voor de kwaliteit waarvan de officier van justitie mede verantwoordelijk is. Het ligt in de rede dat het College van procureurs-generaal mede in dit licht een standpunt zal bepalen omtrent de rol van het openbaar ministerie bij de afzonderlijke behandeling. Er is geen aanleiding om daar in deze memorie van toelichting op vooruit te lopen.
In diverse bepalingen komt de rol van de officier van justitie bij de behandeling van de vordering aan de orde. Zo dient de officier van justitie te rekwireren (artikel 311, eerste lid, eerste volzin, dat van overeenkomstige toepassing wordt verklaard door het tweede lid van dit artikel). De tweede volzin van dit artikellid brengt mee dat een requisitoir niet is vereist als de officier van justitie niet op de zitting aanwezig is. Diverse bepalingen, zoals artikel 571, tweede lid, vereisen naast de toestemming van de benadeelde partij en de verdachte, ook de toestemming van de officier van justitie. Dat geldt weer alleen als de officier van justitie de zitting bijwoont.
Tweede lid
Dit artikellid verklaart een aantal bepalingen die betrekking hebben op de berechting, van overeenkomstige toepassing op de afzonderlijke behandeling op de zitting. Het gaat hier om bepalingen die zich zonder al teveel moeite laten vertalen naar die afzonderlijke behandeling. De grootste moeilijkheid die zich bij de noodzakelijke vertaling voordoet, is dat in verreweg de meeste van deze bepalingen wel van de verdachte, maar niet van de benadeelde partij wordt gesproken. De tweede volzin van dit artikellid biedt daarvoor een oplossing. Wat voor de verdachte geldt, geldt in beginsel ook voor de benadeelde partij. Zo kan het in artikel 272, tweede lid, genoemde verzoek ook door de benadeelde partij worden gedaan en kan een verzoek dat de verdachte doet ook betrekking hebben op een vraag die de benadeelde partij wenst te stellen. Zo ook komt het recht op bijstand van een tolk niet alleen aan de verdachte toe, maar ook aan de benadeelde partij (artikelen 274 tot en met 276). Het gaat bij gelijkstelling van de benadeelde partij met de verdachte overigens niet alleen om processuele rechten. Zo zal ook de identiteit van de benadeelde partij moeten worden vastgesteld op de wijze voorzien in artikel 273, eerste lid, eerste volzin. En een benadeelde partij die de orde verstoort, kan eveneens uit de zittingszaal worden verwijderd (artikel 273, derde lid).
De voorgeschreven overeenkomstige toepassing vraagt om redelijke wetsuitleg. Dit wordt in dit artikellid tot uitdrukking gebracht door de clausuleringen "voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit" en "tenzij de aard van het bepaalde zich daartegen verzet". Een voorbeeld vormt artikel 320, eerste lid, dat betrekking heeft op de hervatting van het onderzoek na een schorsing voor onbepaalde tijd. Omdat de benadeelde partij gelijkgesteld is aan de verdachte, moet zij steeds voor de nadere zitting worden opgeroepen, zodat de tweede volzin van artikel 320, eerste lid (dat de oproeping van de benadeelde partij beperkt tot het geval dat de benadeelde partij op de eerdere zitting was verschenen en de oproeping bovendien afhankelijk maakt van de vraag of de rechtbank daarvoor termen aanwezig acht) buiten toepassing moet blijven. Andere slachtoffers of nabestaanden dan de benadeelde partij behoeven, anders dan artikel 320, eerste volzin, voorschrijft, niet te worden opgeroepen. Dat volgt uit artikel 568, eerste lid, dat alleen de oproeping van de benadeelde partij en de verdachte voorschrijft.
Een voorbeeld waarin de aard van het bepaalde zich tegen de gelijkstelling van de benadeelde partij met de verdachte verzet, vormt artikel 271, tweede lid, dat de rechters verbiedt om blijkt te geven van enige overtuiging omtrent de schuld of de onschuld van de verdachte. Die bepaling kan uit de aard der zaak alleen betrekking hebben op de verdachte. Zo ook geldt alleen voor de verdachte dat hem de cautie moet worden gegeven (artikel 273, tweede lid). Een wat ingewikkelder voorbeeld vormt artikel 279, eerste lid, dat bepaalt dat de niet verschenen verdachte zich kan laten vertegenwoordigen door een gevolmachtigde advocaat. Hier vloeit uit de wet voort dat dit alleen voor de verdachte geldt. Voor de niet verschenen benadeelde partij geldt immers artikel 51c, derde lid, dat niet alleen vertegenwoordiging door een gevolmachtigde advocaat toestaat, maar ook door een schriftelijk gemachtigde die geen advocaat is. Aandacht verdient voorts dat artikel 278 niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Daaruit vloeit voort dat het in de tweede volzin van artikel 279, eerste lid, gemaakte voorbehoud toepassing mist.
Aparte aandacht verdient dat artikel 333 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Dit artikel bepaalt dat de rechtbank, indien zij van oordeel is dat de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, die niet ontvankelijkheid zonder nader onderzoek kan uitspreken. Aan deze bepaling kan ook nadat de vordering is afgesplitst van het strafgeding behoefte bestaan. Het kan namelijk zijn dat het strafgeding uitmondt in een vrijspraak van de verdachte. Als de benadeelde partij daarin geen aanleiding ziet haar vordering in te trekken, kan de rechtbank de niet-ontvankelijkheid die dan moet volgen, zonder nader onderzoek uitspreken.
Derde lid
Dit artikellid is het equivalent van artikel 331, eerste lid. Het heeft betrekking op gevallen waarin voorgeschreven is dat de benadeelde partij of de verdachte moet worden gehoord dan wel waarin de toestemming van deze procespartijen wordt vereist. Het artikellid bepaalt dat het een en ander alleen geldt als de desbetreffende procespartij - of een gemachtigde die namens haar mag optreden - op de zitting verschenen is. Voor het geval waarin de officier van justitie niet op de zitting aanwezig is, is in het eerste lid een vergelijkbare voorziening getroffen.
Vierde lid
Dit artikellid correspondeert met de artikelen 328 en 329. Onder "de bepalingen van deze Afdeling" worden mede verstaan de bepalingen die in het tweede lid van dit artikel van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op de afzonderlijke behandeling.
Artikel 570
Het eerste lid van dit artikel bevat een voorziening voor het geval de benadeelde partij of de verdachte niet op de zitting is verschenen. Dan dient de rechtbank te onderzoeken of de desbetreffende procespartij behoorlijk is opgeroepen. Dat is niet het geval als de oproeping niet overeenkomstig de voorschriften is betekend. De oproeping kan ook om andere redenen onbehoorlijk zijn, bijvoorbeeld omdat zij gelet op de omstandigheden van het geval op te korte termijn is gedaan. Vergelijk de toelichting op het vorige artikel, onder Algemeen. Als van een behoorlijke oproeping geen sprake is, moet de rechtbank een nieuwe oproeping bevelen.
Voor het geval de tolk van wie de voorzitter de oproeping had bevolen, niet verschijnt, is een aparte voorziening niet nodig. Artikel 276, tweede lid, dat van overeenkomstige toepassing is, bepaalt dat de rechtbank de oproeping van een tolk moet bevelen als "de bijstand van een tolk nodig is".
Het tweede lid van dit artikel houdt in dat de behandeling van de vordering kan worden voortgezet in de stand waarin zij zich bevond toen de rechtbank de afsplitsing van die vordering beval. Artikel 377, derde lid, bevat een vergelijkbare voorziening voor het geval de politierechter de zaak naar de meervoudige kamer van de rechtbank verwijst. Het artikellid voorkomt bijvoorbeeld dat de benadeelde partij een reeds gegeven toelichting op de vordering na de afsplitsing van die vordering moet herhalen.
Artikel 571
Eerste lid
De benadeelde partij en de verdachte hebben twee mogelijkheden om te bewerkstellingen dat een getuige of deskundige op de zitting wordt gehoord. Zij kunnen tijdig een verzoek daartoe richten aan de voorzitter van de rechtbank (artikel 566, eerste lid). Zij kunnen er ook zelf voor zorg dragen dat de getuige of de deskundige op de zitting aanwezig is. Artikel 260, vierde lid, gebruikt daarvoor de term "meebrengen". Bij die terminologie wordt in dit artikellid aangesloten.
Tweede lid
Het in dit artikellid neergelegde uitgangspunt is dat alle getuigen en deskundigen die op de zitting verschenen zijn, worden gehoord. Eenzelfde uitgangspunt geldt voor de berechting, zoals blijkt uit artikel 287, tweede lid. Op dit uitgangspunt zijn, net zoals het geval is ten aanzien van de berechting, twee uitzonderingen mogelijk. De eerste is dat met toestemming van de procespartijen van het horen kan worden afgezien. De tweede is dat de rechtbank van het horen kan afzien als zij van oordeel is dat het horen niet noodzakelijk is voor een behoorlijke behandeling van de vordering. Dit criterium verschilt van het criterium dat bij de berechting geldt (zie artikel 287, derde lid in verbinding met artikel 288). Zie daarover nader de toelichting op artikel 573, eerste lid. Zoals daar zal worden uiteengezet, biedt het criterium de mogelijkheid om rekening te houden met de processuele situatie waarin het criterium toepassing vindt. Als de getuige aanwezig is en bereid is om te getuigen, zal een behoorlijke behandeling van de vordering in de regel meebrengen dat die getuige wordt gehoord en zal daarover alleen anders kunnen worden geoordeeld als aannemelijk is dat de getuige niet iets naar voren kan brengen dat voor de beoordeling van de vordering van belang is.
Derde lid
Dit artikellid regelt de volgorde waarin de getuige of de deskundige wordt ondervraagd. Anders dan in artikel 292, dat voor de berechting geldt, wordt in dit artikellid het verhoor door de voorzitter en de andere leden van de rechtbank niet vooropgesteld. Het civielrechtelijk getinte karakter brengt mee dat het in het algemeen meer voor de hand ligt dat de getuige of de deskundige eerst wordt ondervraagd door de procespartij die om het horen van die getuige of deskundige heeft verzocht. Het artikellid schrijft overigens geen dwingende volgorde van ondervraging voor. Het is aan de voorzitter om te bepalen welke volgorde in het concrete geval aangewezen is.
Vierde lid
In dit artikellid wordt het verhoor van getuigen en deskundigen nader geregeld. Dat gebeurt door een aantal artikelen die geschreven zijn voor de berechting, van overeenkomstige toepassing te verklaren en te bepalen dat voor de benadeelde partij hetzelfde geldt als voor de verdachte. Daarbij geldt weer, net zoals het geval is met betrekking tot artikel 569, tweede lid, dat de overeenkomstige toepassing om een redelijke wetsuitleg vraagt. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door de zinsnede "voor zover uit de wet of de aard van het bepaalde niet het tegendeel voortvloeit". Een voorbeeld levert artikel 288a, dat in het eerste lid voorschrijft dat de voorzitter de volgorde bepaald waarin "hij" de getuigen en deskundigen zal horen. In het licht van het vorige lid van dit artikel zal dit aldus moeten worden begrepen dat de voorzitter bepaalt in welke volgorde de getuigen en deskundigen worden gehoord.
Wat in artikel 288a is bepaald met betrekking tot het slachtoffer en diens vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 51e, zesde of zevende lid, moet voorts buiten toepassing blijven omdat van de uitoefening van het spreekrecht tijdens de afzonderlijke behandeling van de vordering geen sprake is. Het enige slachtoffer dat tijdens die behandeling een rol vervult, is de benadeelde partij. Dat die moet worden gehoord, volgt uit artikel 575.
De verwijzing naar artikel 51m is ontleend aan artikel 299, dat door de gekozen opzet van dit artikellid niet van overeenkomstige toepassing behoeft te worden verklaard. De verwijzing stelt buiten twijfel dat de deskundige wordt beëdigd dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren en dat gijzeling van de deskundige niet mogelijk is.
Artikel 572
Dit artikel bevat een regeling voor het geval de getuige of de deskundige niet is verschenen. De redactie van het eerste artikellid kan eenvoudiger zijn dan die van het daarmee corresponderende artikel 287, derde lid, omdat het alleen betrekking heeft op getuigen en deskundigen van wie de voorzitter van de rechtbank de oproeping heeft bevolen. Als de getuige of de deskundige niet is verschenen doordat de officier van justitie heeft verzuimd om aan het bevel van de voorzitter gevolg te geven, moet deze alsnog worden opgeroepen. Als de officier van justitie de getuige of de deskundige wel overeenkomstig het bevel van de voorzitter heeft opgeroepen, maar de getuige of de deskundige desondanks niet is verschenen, moet deze opnieuw worden opgeroepen. De rechtbank kan daarbij in beide gevallen de medebrenging van de getuige bevelen, al ligt het geven van een dergelijk bevel meer voor de hand in gevallen waarin de getuige ondanks een behoorlijke oproeping niet verschijnt. Hoewel artikel 299 in verbinding met artikel 287, derde lid, het mogelijk maakt dat ook ten aanzien van de deskundige een bevel tot medebrenging kan worden gegeven, bestaat daaraan bij de onderhavige procedure onvoldoende behoefte. De laatste volzin van het eerste artikellid verklaart artikel 566, derde lid, van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat de rechtbank kan bepalen dat de niet verschenen getuige of deskundige door de rechter-commissaris zal worden gehoord.
Het tweede lid van dit artikel bevat uitzonderingen op de regel dat een niet verschenen getuige of deskundige (opnieuw) moet worden opgeroepen. Deze uitzonderingen komen overeen met de uitzonderingen genoemd in artikel 571, tweede lid. In de toelichting op artikel 573, eerste lid, zal worden ingegaan op de betekenis van het hier toepasselijke noodzaakcriterium.
Artikel 573
Eerste lid
Dit artikel heeft betrekking op de situatie dat een tijdig gedaan verzoek om een getuige of deskundige te horen door de voorzitter van de rechtbank niet voorafgaande aan de zitting is ingewilligd. Met een tijdig gedaan verzoek wordt gedoeld op een verzoek dat binnen de in artikel 566, eerste lid, genoemde termijn van vier weken is gedaan. Als geen sprake is van een dergelijk tijdig gedaan verzoek is artikel 574 van toepassing. De rechtbank kan een door de voorzitter niet ingewilligd verzoek alsnog inwilligen indien de benadeelde partij of de verdachte het gedane verzoek bij de aanvang van het onderzoek op de zitting herhaalt. Daarbij kan zij de medebrenging van de getuige bevelen en bepalen dat de getuige of de deskundige door de rechter-commissaris zal worden gehoord. In zoverre stemt de regeling overeen met die in artikel 572, eerste lid.
De rechtbank kan alleen de oproeping van de getuige of de deskundige bevelen als zij dit noodzakelijk acht voor een behoorlijke behandeling van de vordering. Dit criterium komt goeddeels overeen met het noodzaakcriterium in de artikelen 315 en 316, al wordt daarin het verband met een behoorlijke behandeling niet uitdrukkelijk gelegd. Dit criterium is "strenger" (in die zin dat zij de rechtbank meer ruimte laat het verzoek af te wijzen) dan de maatstaf die is neergelegd in artikel 288, eerste lid. Het belangrijkste verschil is dat artikel 288, eerste lid, een ja, tenzij-criterium inhoudt: het verzoek moet worden toegewezen tenzij de desbetreffende procespartij daarbij kort gezegd geen redelijk belang heeft. De artikelen 315 en 316 formuleren een nee, tenzij-criterium: het verzoek kan alleen worden toegewezen als de rechtbank van oordeel is dat het horen van de getuige of de deskundige noodzakelijk is voor een behoorlijke behandeling.
De redenen om te kiezen voor een noodzaak-criterium, ook in gevallen waarin het verzoek tijdig, voorafgaand aan de zitting is gedaan, zijn in de toelichting op artikel 566, onder Algemeen, uiteengezet. Die redenen maken dat, hoewel het absolute verbod van artikel 334, eerste lid, om getuigen en deskundigen aan te brengen niet geldt voor de afzonderlijke behandeling van die vordering, het desalniettemin gerechtvaardigd is om bij die afzonderlijke behandeling terughoudendheid te betrachten bij het toelaten van getuigen- en deskundigenbewijs. Bij die benadering past een ja, tenzij benadering niet goed. Duidelijk moet zijn dat het horen van de getuige of deskundige nodig is voor een behoorlijke behandeling van de vordering.
Het verschil tussen beide benaderingen verdient overigens wel enige relativering. Dat komt doordat een behoorlijke behandeling van de vordering vereist dat de benadeelde partij voldoende gelegenheid moet hebben haar stellingen te onderbouwen en de verdachte voldoende gelegenheid om tegenbewijs aan te dragen. De belangen van de procespartijen spelen dus ook een rol bij de invulling van het noodzaakcriterium. Voor de berechting geldt zelfs, zo blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, dat aan het noodzaakcriterium in een concreet geval een invulling moet worden gegeven die niet wezenlijk verschilt van de criteria van artikel 288, eerste lid (zie o.m. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702). De verklaring daarvoor lijkt te zijn dat het zowel bij de toepassing van artikel 288, eerste lid, als de toepassing van het noodzaakcriterium uiteindelijk gaat om een belangenafweging. In het geval waarin artikel 288, eerste lid, van toepassing is, is de belangenafweging door de wetgever als het ware voorgeprogrammeerd, zodat de rechter weinig ruimte wordt gelaten voor een eigen afweging. Bij de toepassing van het noodzaakcriterium is die ruimte groter. Het belang van een snelle en voortvarende behandeling van de zaak en het belang van een evenwichtige benutting van de schaarse zittingscapaciteit mogen in dat geval zwaarder wegen. Daardoor is de vraag niet of bijvoorbeeld de verdachte wel of geen belang heeft bij het horen van de getuige, maar of dat belang zo groot is dat de behandeling van de zaak daarvoor moet worden aangehouden.
De praktijk zal moeten uitwijzen hoe de belangenafweging die besloten ligt in het criterium dat in dit artikellid is geformuleerd, uitpakt in het kader van de afzonderlijke behandeling van de vordering van de benadeelde partij. Het innovatieve karakter van de voorgestelde regeling biedt de gelegenheid om daarmee ervaring op te doen. Het voorstel beoogt de rechter hier enige speelruimte te laten.
Tweede lid
Dit artikel regelt het geval waarin een tijdig gedaan verzoek tot benoeming van een deskundige niet door de voorzitter is ingewilligd. Het gaat daarbij om een verzoek dat overeenkomstig artikel 566, vierde lid, binnen vier weken na het eindvonnis is gedaan. Als dat verzoek bij de aanvang van de zitting wordt herhaald, kan de rechtbank dat verzoek alsnog toewijzen. De daarbij te hanteren maatstaf is dezelfde als in het vorige lid. Indien de rechtbank het verzoek toewijst, kan zij een rechter van de zittingscombinatie als rechter-commissaris aanwijzen. Die rechter kan aan de behandeling van de vordering blijven deelnemen als de procespartijen daarmee instemmen.
Artikel 574
Het karakter van de procedure brengt mee dat het primair aan de benadeelde partij als eiser en aan de verdachte als gedaagde is om bewijs en tegenbewijs te leveren. In de voorgaande bepalingen is van een bevoegdheid om ambtshalve te bevelen dat getuigen worden opgeroepen of dat een deskundigenrapport wordt uitgebracht, dan ook geen sprake. Aangezien echter de beoordeling van de vordering is ingebed in het strafproces en bovendien hand in hand gaat met de vraag of een schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd, komt de rechter ook een eigen verantwoordelijkheid toe voor de juiste uitkomst van het geding. Die eigen rol van de rechter draagt er bovendien aan bij dat de procedure een informeel karakter kan hebben. Daarom voorziet dit artikel in een bevoegdheid getuigen- en deskundigenbewijs te bevelen die de rechter ook ambtshalve kan toepassen. De benadeelde partij en de verdachte kunnen om die toepassing verzoeken en de officier van justitie kan die toepassing vorderen (artikel 569, vierde lid).
Van deze bevoegdheid kan de rechtbank alleen gebruik maken als daarvoor klemmende redenen zijn. Daarbij moet in het bijzonder gedacht worden aan gevallen waarin het strikt vasthouden aan de in artikel 566, vierde lid, genoemde termijn van vier weken tot onaanvaardbare resultaten zou leiden. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als de desbetreffende procespartij niet op de hoogte was van het eindvonnis en die dwaling verschoonbaar is. Een ander voorbeeld levert een vermeerdering van de eis nadat de vier weken termijn is verstreken. De verdachte die zich tegen het meerdere wil verweren, kan dan niet tegengeworpen worden dat de termijn is verstreken. De in dit artikel aan de rechtbank gegeven bevoegdheid kan dus uitkomst bieden in gevallen waarin artikel 573 toepassing mist omdat geen sprake is van een tijdig gedaan verzoek.
Artikel 575
Dit artikel regelt het debat op de zitting. De benadeelde partij krijgt als eerste het woord om haar vordering toe te lichten. De rechters kunnen de benadeelde partij vragen stellen teneinde opheldering te krijgen over standpunten die mogelijk onduidelijk zijn. Zij kunnen ook vragen stellen aan de verdachte. Dat kan eraan bijdragen dat duidelijk wordt of en zo ja in hoeverre de verdachte de stellingen van de benadeelde partij betwist. Die bevoegdheid tot het stellen van vragen komt ook toe aan de officier van justitie. Na de toelichting van de benadeelde partij en de daaraan gekoppelde gelegenheid tot het stellen van vragen houdt de officier van justitie zijn requisitoir (artikel 311, eerste lid, eerste volzin, van overeenkomstige toepassing op grond van artikel 569, tweede lid).
Na het requisitoir krijgt de verdachte het woord. Vervolgens kan een tweede debatronde plaatsvinden, waarin de benadeelde partij, de officier van justitie en de verdachte voor de tweede keer het woord voeren. De verdachte heeft daarbij het recht het laatst te spreken. Dat past bij de rolverdeling tussen eiser en gedaagde. Het is ook een fundamentele regel die geldt in het kader van de berechting (artikel 311, vierde lid). Tijdens de berechting heeft de verdachte het laatste woord, ook wat de vordering van de benadeelde partij betreft in gevallen waarin die gevoegd wordt behandeld met het strafgeding. De afzonderlijke behandeling van de vordering vormt geen reden om de verdachte dit recht te ontnemen. Het belang van de naleving van dit voorschrift bij de afzonderlijke behandeling weegt echter niet zo zwaar dat het laatste woord op straffe van nietigheid moet worden voorgeschreven. Aan de rechtspraak kan worden overgelaten om te bepalen of de niet-naleving van het voorschrift in het concrete geval een essentiële nietigheid oplevert.
Artikel 576
Eerste lid
Dit artikellid bouwt voort op artikel 361, eerste lid. Anders dan in dat artikellid worden de bevoegdheid van de rechtbank en de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel hier als aparte punten van beraadslaging genoemd. Dat is nodig omdat de beraadslaging over deze punten in het geval waarin de vordering gevoegd wordt behandeld met de strafzaak (waarop artikel 361, eerste lid, betrekking heeft) al voorgeschreven wordt door de artikelen 348 en 350. Omdat de benadeelde partij haar vordering op het laatste moment nog kan intrekken (artikel 565, eerste lid), moet, gelet op de kosten die door de verdachten kunnen zijn gemaakt, verwijzing in de kosten ook in dat geval kunnen plaatsvinden. Datzelfde geldt als artikel 333 toepassing heeft gevonden. Daarbij moet, zoals in de toelichting op artikel 569, tweede lid, werd gesteld, in het bijzonder gedacht worden aan het geval dat de verdachte wordt vrijgesproken en de benadeelde partij haar vordering desondanks niet voor de zitting intrekt.
Artikel 361, derde lid, is niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat is in overeenstemming met het uitgangspunt van de voorgestelde regeling dat de belasting die de behandeling van de vordering voor het strafgeding oplevert, bij gewelds- of zedenmisdrijven niet aan de inhoudelijke behandeling van de vordering in de weg mag staan. Juist daarom maakt dit wetsvoorstel de afzonderlijke behandeling van de vordering mogelijk. De rechtbank zal dan ook, als voldaan is aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden die besloten liggen in artikel 51f en artikel 361, tweede lid, een inhoudelijk oordeel moeten geven over de gehele vordering. Zij zal die vordering, al dan niet voor een gedeelte, moeten toe- of afwijzen. Dat betekent dat de "uitweg" die het recht ingeval van een gevoegde behandeling van de vordering biedt, namelijk dat de benadeelde partij naar de civiele rechter wordt verwezen voor het gedeelte van haar vordering waarvoor onvoldoende bewijs is aangedragen, niet begaanbaar is. Als de benadeelde partij er, ondanks de ruimere mogelijkheden die de afzonderlijke behandeling daarvoor biedt, niet in slaagt het afdoende bewijs van haar voordering, of van een gedeelte daarvan, te leveren, zal haar vordering geheel of gedeeltelijk moeten worden afgewezen.
Tweede lid
Zoals in de toelichting op het vorige lid is uiteengezet, is het uitgangspunt dat de rechtbank een inhoudelijk oordeel moet geven over de gehele vordering. Dat betekent dat de vordering moet worden afgewezen indien of voor zover de schade niet in voldoende mate kan worden vastgesteld. Dat is een weinig bevredigende uitkomst in gevallen waarin de precieze omvang van de schade niet kan worden vastgesteld omdat die schade voor een deel in de toekomst ligt. Dat kan zich vooral bij letselschade voordoen. Voor bijvoorbeeld de kosten die nog gemaakt moeten worden voor herstel en de kosten die voortvloeien uit inkomstenderving geldt dat zij op het moment waarop de rechtbank oordeelt mogelijk nog niet of slechts in beperkte mate kunnen worden beraamd. Voor dat probleem biedt dit artikellid een oplossing. De rechtbank kan bepalen dat de vordering in zoverre buiten behandeling blijft. Het verschil met de oplossing die het geldende recht biedt (partiële niet ontvankelijk-verklaring) is dat de benadeelde partij niet naar de civiele rechter wordt verwezen. Zij krijgt drie jaar de tijd om de rechtbank te verzoeken het onderzoek op de zitting te heropenen en het resterende deel van de vordering alsnog te behandelen. In die periode van drie jaar zal meer duidelijkheid kunnen zijn geschapen over de omvang van de schade. Het staat de benadeelde partij overigens vrij om geen gebruik te maken van de geboden mogelijkheid en om zich, in plaats daarvan, te wenden tot de civiele rechter. Artikel 569, tweede lid, verklaart artikel 346, dat betrekking heeft op de heropening van het onderzoek, van overeenkomstige toepassing. Een aparte voorziening voor de heropening die op basis van dit artikellid plaatsvindt, is daarom niet nodig.
Derde, vierde en vijfde lid
Het derde lid regelt, naast het in artikel 569, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 357, de inhoud van het vonnis. De beslissingen over de in het eerste lid opgesomde punten van beraadslaging moeten daarin worden opgenomen en moeten worden gemotiveerd voor zover dat voor de begrijpelijkheid ervan noodzakelijk is. Dat het vonnis moet worden ondertekend, volgt uit artikel 365, eerste lid, dat in dit artikellid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
Het vierde lid is vergelijkbaar met artikel 364, eerste lid. De voorzitter moet bij de uitspraak van vonnis aan de procespartij die daarbij aanwezig is, meedelen of een rechtsmiddel openstaat en zo ja, binnen welke termijn het moet worden aangewend. Voor het geval de benadeelde partij of de verdachte niet bij de uitspraak aanwezig is, bepaalt het vijfde lid dat de officier van justitie aan de desbetreffende procespartij een afschrift van het vonnis zendt. Toezending bij aangetekende brief is voorgeschreven vanwege de termijn van hoger beroep, die op grond van artikel 578, tweede lid, direct vanaf de datum van de uitspraak begint te lopen.
Paragraaf 3: Afsplitsing van de vordering in hoger beroep
Artikel 577
Dit artikel opent de mogelijkheid om ook in gevallen waarin de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep gevoegd wordt behandeld, die vordering af te splitsen van het strafgeding en haar afzonderlijk te behandelen. Het eerste lid van dit artikel verklaart artikel 563 van overeenkomstige toepassing op de gevoegde behandeling in hoger beroep.
Aan de mogelijkheid tot afsplitsing van de vordering zal bij de berechting in hoger beroep overigens maar in een beperkt aantal gevallen behoefte zijn. Dat komt doordat de vordering meestal al in eerste aanleg door de rechtbank zal zijn afgesplitst. Na die afsplitsing gaat die vordering namelijk in de regel haar eigen weg. Dit kan als volgt worden verduidelijkt. Tegen het vonnis dat de rechtbank na de afzonderlijke behandeling van de vordering wijst, staat hoger beroep open (artikel 578, eerste lid). Als een procespartij van die mogelijkheid gebruik maakt, volgt, op basis van het ingestelde beroep, opnieuw een afzonderlijke behandeling van de vordering, maar dan door het gerechtshof. Daarmee verdraagt zich niet dat diezelfde vordering door het gerechtshof tevens gevoegd wordt behandeld met de berechting in hoger beroep. In gevallen waarin er geen mogelijkheid van hoger beroep is of waarin geen gebruik wordt gemaakt van de beroepsmogelijkheid, geldt iets soortgelijks. Het vonnis dat na de afzonderlijke behandeling van de vordering wordt gewezen, gaat dan namelijk in kracht van gewijsde, ook voor zover de vordering daarbij is afgewezen. Een gevoegde behandeling van een vordering waarover reeds definitief is beslist, is niet mogelijk.
Het voorgaande brengt mee dat bij de berechting in hoger beroep slechts in een beperkt aantal gevallen sprake zal zijn van de gevoegde behandeling van vorderingen die voor afsplitsing in aanmerking komen. Twee situaties zijn daarbij te onderscheiden. De eerste situatie doet zich voor als de rechtbank van oordeel was dat de behandeling van de vordering geen onevenredige belasting voor het strafgeding opleverde en het gerechtshof daarover in hoger beroep anders oordeelt. Dat laatste kan ook het gevolg zijn van verweren die door de verdachte in eerste aanleg niet, maar in hoger beroep wel worden gevoerd. De tweede situatie doet zich voor als de rechtbank de afzonderlijke behandeling van de vordering beval, maar vervolgens de verdachte vrijsprak of zonder oplegging van een maatregel ontsloeg van rechtsvervolging. De rechtbank zal dan, als de benadeelde partij haar vordering niet intrekt, die partij niet ontvankelijk moeten verklaren. De vordering is in dat geval niet toegewezen in de zin van artikel 421, derde lid, zodat de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw kan voegen.
Paragraaf 5: Rechtsmiddelen
Artikel 578
Dit artikel stelt tegen het vonnis dat ingeval van de afzonderlijke behandeling van de vordering wordt gewezen hoger beroep open voor de benadeelde partij, de verdachte en de officier van justitie. Het uitgangspunt is dat de procespartijen er wat de openstaande rechtsmiddelen betreft niet op achteruit mogen gaan als de vordering van de benadeelde partij wordt afgesplitst van het strafgeding. In geval van een gevoegde behandeling staat voor de officier van justitie en de verdachte die niet is vrijgesproken tegen het vonnis van de rechtbank in de strafzaak hoger beroep open. Dat hoger beroep betreft het vonnis in zijn geheel en strekt zich dus ook uit tot alle beslissingen die daarin over de vordering van de benadeelde partij zijn gegeven. Het maakt daarbij geen verschil hoe hoog het door de benadeelde partij gevorderde bedrag is, noch of de vordering geheel of gedeeltelijk is toegewezen of niet. Partieel appel is uitgesloten (artikel 407, eerste lid). De verdachte kan dus niet een (geheel of gedeeltelijke) afwijzing van de vordering van het hoger beroep uitsluiten. Het ingestelde beroep maakt dat het gerechtshof in beginsel over de hele vordering kan oordelen, dus ook voor zover zij is afgewezen. Daarvoor is dan wel nodig dat de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw voegt (artikel 421, derde lid).
De regeling van het recht van beroep van de benadeelde partij is in geval van een gevoegde behandeling gecompliceerder. De benadeelde partij kan in dat geval van het vonnis niet in hoger beroep gaan, althans niet bij de strafrechter. Wel geldt dat, als de verdachte of de officier van justitie hoger beroep instelt, de voeging van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep voortduurt voor zover die vordering is toegewezen (artikel 421, tweede lid). Bovendien kan de benadeelde partij zich voor het afgewezen deel van haar vordering in hoger beroep voegen (artikel 421, derde lid). In dat geval is de hele vordering dus aan het oordeel van het gerechtshof onderworpen. Als noch de verdachte, noch de officier van justitie in hoger beroep gaat, kan de benadeelde partij zelfstandig hoger beroep in stellen tegen een (gedeeltelijke) afwijzing van de vordering (artikel 421, vierde lid). Op dat hoger beroep zijn echter de regels van het burgerlijk procesrecht van toepassing. Dat brengt onder meer met zich mee dat hoger beroep alleen openstaat ingeval de vordering meer dan € 1.750 bedraagt (artikel 60, tweede lid RO).
Het genoemde uitgangspunt (de procespartijen mogen er niet op achteruit gaan) heeft geleid tot de in het eerste lid voorgestelde regeling. De verdachte en de officier van justitie kunnen steeds van het vonnis dat ingeval van een afzonderlijke behandeling wordt gewezen, in hoger beroep gaan, de benadeelde partij alleen als haar vordering meer dan € 1.750 bedraagt. De benadeelde partij kan, anders dan geldt ingeval van een gevoegde behandeling, ook hoger beroep instellen als de verdachte of de officier van justitie in beroep gaat. Op het door de benadeelde partij ingestelde hoger beroep is artikel 421, vierde lid, niet van toepassing. Voor dat beroep gelden daarom dezelfde regels als voor het beroep van de verdachte en de officier van justitie.
Partieel appel is op grond van het derde lid niet toegestaan. De verdachte kan zijn hoger beroep dus niet beperken tot het vonnis voor zover de vordering van de benadeelde partij daarin is toegewezen. Dat is met name van belang voor het geval de vordering van de benadeelde partij niet meer dan € 1750 bedraagt. Als de verdachte in dat geval tegen het vonnis in beroep gaat, is dat vonnis, hoewel de benadeelde partij daartegen zelf geen hoger beroep kan instellen, in zijn geheel aan het oordeel van het hof onderworpen, ook voor zover de vordering van de benadeelde partij daarin is afgewezen. Artikel 421, tweede en derde lid, is niet van toepassing. Het is dus niet nodig dat de benadeelde partij zich voor het afgewezen deel van haar vordering opnieuw voegt.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het beroep binnen twee weken na de uitspraak van het vonnis moet worden ingesteld. De gedachte achter deze strakke termijnregeling is dat ervan uitgegaan mag worden dat de partijen van de datum van de uitspraak op de hoogte zijn, althans dat van hen gevergd mag worden dat zij zich de nodige moeite getroosten om met die datum (en met de inhoud van het vonnis) bekend te worden. Het artikellid biedt daarbij een voorziening voor verschoonbare termijnoverschrijding. Het is daarbij aan de desbetreffende procespartij om aannemelijk te doen worden dat de overschrijding van de termijn haar redelijkerwijze niet kan worden toegerekend.
Artikel 579
Dit artikel bepaalt dat het gerechtshof bevoegd is om het hoger beroep te behandelen. De bepaling dat artikel 564 van overeenkomstige toepassing is, betekent dat het hoger beroep moet worden behandeld door een meervoudige kamer van het gerechtshof.
Artikel 580
Eerste lid
Dit artikellid verklaart het eerste en het tweede lid van artikel 410 van overeenkomstige toepassing op de behandeling van een beroep dat is ingesteld tegen het ingeval van afzonderlijke behandeling gewezen vonnis. De benadeelde partij wordt daarbij gelijkgesteld aan de verdachte. Het een en ander betekent dat de officier van justitie die hoger beroep instelt, verplicht is binnen veertien dagen een schriftuur in te dienen en dat de benadeelde partij en de verdachte het recht hebben om binnen veertien dagen na het instellen van het beroep een schriftuur in te dienen. De schriftuur moet grieven inhouden tegen het vonnis. Daarnaast kunnen verzoeken worden gedaan tot het horen van getuigen. Zie daarover de toelichting op artikel 581, eerste lid. Het niet tijdig indienen van een schriftuur kan gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid van het beroep. Dat blijkt uit artikel 416, dat in artikel 581, tweede lid, van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
Tweede lid
In dit artikellid wordt een bepaling gegeven met betrekking tot de mogelijkheid het ingestelde beroep in te trekken. Dat de partij die het hoger beroep instelde dat beroep weer kan intrekken, volgt reeds uit artikel 453, eerste lid. Hetgeen in de artikelen 453 en 454 is bepaald, geldt ook voor de intrekking van het hoger beroep tegen een vonnis dat in het kader van de afzonderlijke behandeling is gewezen. Dit artikellid wijkt daarvan in één opzicht af. Volgens artikel 453, eerste lid, is intrekking mogelijk zolang de behandeling van het hoger beroep nog niet is aangevangen. Volgens dit artikellid is intrekking alleen binnen vier weken na de uitspraak van het vonnis mogelijk. Deze beperking vindt haar grond in het belang van een evenwichtige benutting van de beperkte capaciteit van de rechterlijke macht. Zij sluit aan bij een bredere herziening van de in artikel 453, eerste lid, gegeven regeling die naar de bedoeling is in het gemoderniseerde wetboek haar beslag zal krijgen.
De intrekking van het hoger beroep heeft tot gevolg dat het vonnis onherroepelijk wordt.
Derde lid
Dit artikellid bepaalt in de eerste plaats dat de benadeelde partij haar vordering tot de aanvang van de zitting in hoger beroep kan vermeerderen. Daarmee wijkt dit artikellid af van artikel 421, derde lid, dat de benadeelde partij alleen het recht geeft zich in hoger beroep opnieuw te voegen "binnen de grenzen van haar eerste vordering". Meer eisen dan zij in eerste aanleg heeft gedaan, mag de benadeelde partij volgens het geldende recht dus niet. Dat leidt in de praktijk regelmatig tot teleurstelling en onbegrip bij de benadeelde partij, vooral in gevallen waarin extra of andere schade zich pas na indiening van de vordering in eerste aanleg heeft geopenbaard. Het komt dikwijls voor dat de materiële schade (zoals medische kosten, verlies van inkomen of kosten van het eigen risico) of de immateriële schade (zoals psychische problemen en verlies aan levensvreugde) na de berechting in eerste aanleg hoger blijkt te zijn dan aanvankelijk werd gedacht, door feiten en omstandigheden die ten tijde van het invullen van het voegingsformulier in eerste aanleg redelijkerwijs niet konden worden voorzien. Bij medische kosten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan onverwachte complicaties of wijzigingen in het ziektebeeld die zich na de voeging in eerste aanleg hebben voorgedaan, waardoor de kosten voor behandeling zijn gestegen en eventueel ook meer verlies aan inkomen is ontstaan. Dergelijke complicaties kunnen ook gevolgen hebben voor de omvang van de met het strafbare feit samenhangende immateriële schade. Daarom maakt dit artikellid vermeerdering van de eis wel mogelijk als het gaat om hoger beroep tegen een vonnis in een afzonderlijke procedure. Die procedure heeft betrekking op geweldsdelicten, waarbij de geschetste problemen zich het vaakst voordoen. Voor de gevoegde behandeling van de vordering in hoger beroep blijft gelden dat vermeerdering van de eis niet mogelijk is.
Dit artikellid bepaalt in de tweede plaats dat de benadeelde partij haar vordering tot de sluiting van het onderzoek op de zitting kan intrekken. Dat sluit aan bij het geldende recht, zoals in de toelichting op artikel 565, eerste lid, is uiteengezet. De intrekking van de vordering moet onderscheiden worden van de intrekking van het hoger beroep. De benadeelde partij die haar vordering in hoger beroep intrekt, voorkomt daarmee een inhoudelijk oordeel over haar vordering. Zij moet in die vordering alsnog niet ontvankelijk worden verklaard, hetgeen meebrengt dat het in eerste aanleg gewezen vonnis door het gerechtshof moet worden vernietigd, ook voor zover de vordering daarin is toegewezen. Het staat de benadeelde partij vervolgens vrij haar vordering bij de burgerlijke rechter aan te brengen.
Artikel 581
Dit artikel heeft betrekking op de behandeling van het hoger beroep. Die komt in grote lijnen overeen met de afzonderlijke behandeling van de vordering in eerste aanleg. Ook in hoger beroep geldt dat de benadeelde partij en de verdachte voorafgaande aan de zitting een deskundigenonderzoek en om het oproepen van getuigen en deskundigen kunnen verzoeken. Dergelijke verzoeken moeten, zo bepaalt het eerste lid van dit artikel, in de schriftuur worden gedaan. Dat brengt mee dat die verzoeken gebonden zijn aan een termijn van maximaal vier weken vanaf de uitspraak van het vonnis waartegen het beroep is ingesteld. Het artikellid verklaart artikel 566 op deze verzoeken van overeenkomstige toepassing.
Het tweede lid verklaart ook de andere bepalingen uit paragraaf 2 die de behandeling van de vordering in eerste aanleg regelen, van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep. Daarnaast worden enkele bepalingen die betrekking hebben op de berechting in hoger beroep van overeenkomstige toepassing verklaart.
Artikel 582
Dit artikel heeft betrekking op de beraadslaging en de beslissing nadat het onderzoek op de zitting in hoger beroep is gesloten. Het gerechtshof moet zich allereerst buigen over twee vraagpunten die niet bij de beraadslaging in eerste aanleg spelen omdat zij eigen zijn aan de procedure in hoger beroep. Daarover gaat het eerste lid van dit artikel. Het eerste vraagpunt is of het gerechtshof bevoegd is om over het beroep te oordelen. Het gaat daarbij in het bijzonder op het bepaalde in artikel 579. Het tweede vraagpunt betreft de ontvankelijkheid van de procespartij in het door haar ingestelde beroep. Zo zal de desbetreffende procespartij niet ontvankelijk moeten worden verklaard als het beroep niet binnen de termijn van 578, tweede lid, is ingesteld.
Het tweede artikellid regelt de verdere beraadslaging in het geval het gerechtshof bevoegd en het hoger beroep ontvankelijk is. Het hof moet zich dan buigen over dezelfde punten als waarover de rechtbank op grond van artikel 576, eerste lid, had te beraadslagen. Het tweede lid van artikel 576 is daarbij van overeenkomstige toepassing, zodat het hof op de in dat artikellid aangegeven gronden kan bepalen dat een deel van de vordering buiten verdere behandeling blijft. De beraadslaging vindt bij dit alles plaats mede naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg. Dit sluit aan bij artikel 422, tweede lid.
Het derde lid bevat een beslismodel dat afwijkt van het model dat in artikel 422 wordt gehanteerd. Volgens dat model kan de rechter in hoger beroep een beslissing waarmee hij het eens is, bevestigen en moet hij beslissingen ten aanzien waarvan hij tot een ander oordeel komt, vernietigen. In dat laatste geval moet hij een nieuwe beslissing nemen. Dat kan ertoe leiden dat het vonnis gedeeltelijk wordt bevestigd en gedeeltelijk wordt vernietigd. In het in dit artikellid voorgestelde model komt voor de (gedeeltelijke) bevestiging de (gedeeltelijke) verwerping van het beroep in de plaats. Het verschil is vooral van belang in gevallen waarin aan de door de rechtbank genomen beslissing formele gebreken kleven (bijvoorbeeld een motiveringsgebrek) die deze beslissing nietig maken. Bevestiging van een nietige beslissing is strikt genomen niet mogelijk, zodat de beslissing volgens het model van artikel 422 behoort te worden vernietigd, ook als het hof meent dat de beslissing op zich juist is. Het hof moet die juiste beslissing dan opnieuw nemen. In het voorgestelde model is dat niet nodig. Het hof kan het beroep verwerpen voor zover het de beslissing juist acht. Het zal die verwerping moeten motiveren en wel op zodanige wijze dat het motiveringsgebrek daardoor wordt gecompenseerd. Het voorgestelde model staat niet op zichzelf, maar sluit aan bij het beslismodel voor de berechting dat in het conceptwetsvoorstel voor een gemoderniseerd Wetboek van Strafvordering is voorzien.
Het vierde lid heeft betrekking op de inhoud van het arrest. In dat arrest moeten de beslissingen worden opgenomen waartoe de beraadslaging over de in de eerste twee artikelleden genoemde punten heeft geleid. Als de beraadslaging over de vraagpunten van het tweede lid tot de slotsom leidt dat het beroep moet worden verworpen, is dat de beslissing die in het arrest moet worden opgenomen. Als daarentegen de conclusie is dat het vonnis moet worden vernietigd, moet die beslissing worden vermeld en daarnaast de beslissingen die het hof voor de vernietigde beslissingen in de plaats stelt. Het motiveringsvoorschrift dat het vierde lid bevat komt overeen met het motiveringsvoorschrift dat in eerste aanleg geldt (artikel 576, derde lid). In het vijfde lid worden het vierde en vijfde lid van artikel 576 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 583
Dit artikel stelt voor de benadeelde partij, de verdachte en het openbaar ministerie beroep in cassatie open tegen het arrest dat het gerechtshof in de afzonderlijke procedure wijst. Het gaat daarbij om twee verschillende situaties. De eerste situatie die in het eerste artikellid wordt genoemd, doet zich voor als het hof zelf op grond van artikel 577 de afsplitsing van de vordering van de benadeelde partij beveelt. Tegen het arrest waarmee de afzonderlijke behandeling vervolgens wordt afgesloten, staat beroep in cassatie open. De tweede situatie doet zich voor als de rechtbank in eerste aanleg de afsplitsing van de vordering heeft bevolen en vervolgens tegen het vonnis dat in de afzonderlijke procedure wordt gewezen, hoger beroep wordt ingesteld. Het arrest dat het hof bij de behandeling van dat hoger beroep wijst, is weer vatbaar voor cassatie.
Het recht om beroep in cassatie in te stellen is aan dezelfde grenzen gebonden als het recht van hoger beroep (artikel 578, eerste lid). Voor de benadeelde partij betekent dit dat haar cassatieberoep alleen ontvankelijk is als haar vordering meer dan € 1.750 bedraagt. Door deze regeling gaan de verdachte en het openbaar ministerie er niet op achteruit. In het geval de vordering van de benadeelde partij gevoegd wordt behandeld met de berechting van een (gewelds)misdrijf, staat voor het openbaar ministerie en de verdachte beroep in cassatie open op grond van artikel 427, eerste lid. Zij kunnen dat beroep desgewenst beperken tot de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij (artikel 429). De benadeelde partij gaat erop vooruit. Ingeval van een gevoegde behandeling van haar vordering heeft zij niet het recht om in cassatie te gaan. Wel kan zij, als de verdachte of het openbaar ministerie in cassatie gaat, harerzijds middelen van cassatie indienen (artikel 437, derde lid). Dit wetsvoorstel geeft de benadeelde partij een zelfstandig recht om tegen het arrest dat in de afzonderlijke procedure is gewezen, beroep in cassatie in te stellen. Dat recht is als gezegd gebonden aan de hoogte van haar vordering. Voor het geval haar vordering niet hoger is dan € 1.750 en de verdachte of het openbaar ministerie beroep cassatie instelt tegen het in de afzonderlijke procedure gewezen arrest, verklaart artikel 584, tweede lid, het derde lid van artikel 437 van overeenkomstige toepassing.
Het tweede lid verklaart de artikelen 428 en 429 van overeenkomstige toepassing. Het derde lid geeft een van artikel 432 afwijkende regeling wat de termijn betreft waarbinnen het cassatieberoep kan worden ingesteld. Aangesloten is hier bij de strakkere regeling die voor het hoger beroep in de afzonderlijke procedure wordt voorgesteld (artikel 578, tweede lid).
Artikel 584
Dit artikel regelt de behandeling van het cassatieberoep. Die behandeling is grotendeels dezelfde als de behandeling van het cassatieberoep tegen arresten die in de hoofdzaak worden gewezen. In dit artikel worden de desbetreffende bepalingen dan ook van overeenkomstige toepassing verklaard. De geringe aanpassingen die daarbij worden voorgesteld, vloeien voort uit het feit dat de benadeelde partij een zelfstandig recht heeft om beroep in cassatie in te stellen.
Paragraaf 5: Slotbepaling
Artikel 585
Eerste lid
Artikel 557, eerste lid, bepaalt als hoofdregel dat geen beslissing mag worden tenuitvoergelegd als daartegen nog een gewoon rechtsmiddel openstaat en, als dat rechtsmiddel is aangewend, totdat het is ingetrokken of totdat daarop is beslist. Deze hoofdregel brengt als keerzijde mee dat een beslissing wél mag worden tenuitvoergelegd als geen sprake is van kort gezegd een openstaand of aangewend rechtsmiddel. Het derde lid van artikel 557 maakt daarop een uitzondering ten aanzien van de ontnemingsprocedure. De beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel mag niet worden tenuitvoergelegd als de veroordeling in de hoofdzaak nog niet onherroepelijk is. Voor tenuitvoerlegging van deze beslissing is dus niet alleen vereist dat zij zelf in kracht van gewijsde is gegaan, maar ook dat de veroordeling in de hoofdzaak dat is. Zo wordt voorkomen dat een ontnemingsbeslissing ten uitvoer wordt gelegd waaraan de grondslag achteraf komt te ontvallen.
Dit artikellid bevat ten aanzien van de afzonderlijke behandeling van de vordering van de benadeelde partij een voorziening die vergelijkbaar is met die van artikel 557, derde lid. De geheel of gedeeltelijke toewijzing van de vordering kan, ook als zij al onherroepelijk is, niet worden tenuitvoergelegd als de einduitspraak in de hoofdzaak nog niet onherroepelijk is. Hetzelfde geldt voor een in de afzonderlijke procedure opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De reden van dit verbod is gelegen in het feit dat de grondslag aan het in de afzonderlijke procedure gewezen vonnis of arrest kan komen te ontvallen zolang einduitspraak in de hoofdzaak nog niet onherroepelijk is.
Tweede lid
Dit artikellid heeft betrekking op de situatie waarin de hoofdzaak eindigt met een onherroepelijke einduitspraak waarbij de verdachte waarbij de verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en waarbij artikel 9a Sr evenmin toepassing heeft gevonden. In dat geval vervalt het in de afzonderlijke procedure uitgesproken en onherroepelijk geworden vonnis of arrest van rechtswege. Het gaat daarbij alleen om een vonnis of arrest waarin de vordering van de benadeelde partij geheel of gedeeltelijk is toegewezen of waarin een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Indien de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk is verklaard of indien de vordering in haar geheel is afgewezen, is er geen reden om het desbetreffende vonnis of arrest van rechtswege te doen vervallen. In het geval waarin de vordering gedeeltelijk is toegewezen, vervalt het desbetreffende vonnis of arrest in zijn geheel van rechtswege, dus ook voor zover de vordering daarbij is afgewezen. Voor de benadeelde partij betekent dit dat zij zich desgewenst met haar gehele vordering tot de civiele rechter kan wenden. Dat voorkomt processuele complicaties.
Het artikellid dekt drie verschillende situaties. De eerste is de situatie waarin de rechtbank de vordering heeft afgesplitst van het strafgeding en het vonnis in de afzonderlijke procedure in kracht van gewijsde gaat doordat geen van de procespartijen daartegen hoger beroep instelt. Als in dat geval tegen het eindvonnis in de hoofdzaak wel hoger beroep is ingesteld en die hoofdzaak daarna eindigt in bijvoorbeeld een onherroepelijke vrijspraak, vervalt het vonnis in de afzonderlijke procedure. Het gaat erom dat de hoofdzaak "na" het instellen van hoger beroep eindigt in een niet veroordelend arrest. Daaronder valt ook de situatie waarin in de hoofdzaak beroep in cassatie is ingesteld en het gerechtshof na verwijzing of terugwijzing door de Hoge Raad vrijspreekt. De tweede situatie doet zich voor als zowel tegen het vonnis in de afzonderlijke procedure als tegen het vonnis in de hoofdzaak door een procespartij hoger beroep is ingesteld en op het beroep in de afzonderlijke procedure onherroepelijk wordt beslist voordat het gerechtshof in de hoofdzaak uitspraak doet. Als de hoofdzaak dan eindigt in bijvoorbeeld een onherroepelijke vrijspraak, vervalt het in de afzonderlijke procedure gewezen arrest. Ook hier geldt dat het ook kan gaan om een vrijspraak die volgt nadat in de hoofdzaak beroep in cassatie is ingesteld. De derde situatie doet zich voor als de vordering door het gerechtshof op de voet van artikel 577 van het strafgeding wordt afgesplitst. De afzonderlijke behandeling moet dan plaatsvinden nadat het eindarrest in de hoofdzaak is gewezen, zodat van een toewijzing van de vordering en de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel alleen sprake kan zijn als het hof in de hoofdzaak een veroordeling heeft uitgesproken of althans de verdachte onder oplegging van een maatregel heeft ontslagen van rechtsvervolging. Het arrest in de hoofdzaak kan echter, nadat daartegen beroep in cassatie is ingesteld, door de Hoge Raad worden vernietigd, waarna alsnog een onherroepelijke vrijspraak kan volgen. In dat geval vervalt het arrest in de afzonderlijke procedure van rechtswege.
Het artikellid stelt niet als voorwaarde dat het vonnis of arrest in de afzonderlijke procedure onherroepelijk is. Dat zal vrijwel steeds het geval zijn, maar er zijn gevallen denkbaar waarin dit anders is. Zo is het mogelijk dat tegen het arrest dat gewezen is in de afzonderlijke procedure beroep in cassatie is ingesteld en dat de verdachte vervolgens, nog voordat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan, in de hoofdzaak onherroepelijk wordt vrijgesproken. Het arrest in de afzonderlijke procedure is dan nog niet onherroepelijk, maar de behandeling van het cassatieberoep heeft in dat geval geen redelijke zin. Doordat het arrest van rechtswege vervalt, kan een inhoudelijke behandeling in cassatie achterwege blijven.
Het in de afzonderlijke procedure gewezen vonnis of arrest waarbij de vordering (gedeeltelijk) is toegewezen of waarbij een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, vervalt in alle gevallen van rechtswege als de verdachte in de hoofdzaak onherroepelijk wordt vrijgesproken dan wel onherroepelijk wordt ontslagen van rechtsvervolging zonder dat een maatregel wordt opgelegd. De aard van het rechtsgevolg maakt dat voor een onderzoek naar de vraag of het desbetreffende vonnis of arrest op het moment waarop het werd gewezen op een deugdelijke grondslag rustte, geen plaats is. Ook een van meet af aan onjuist vonnis of arrest, waartegen de verdachte met succes hoger beroep of beroep in cassatie had kunnen instellen, vervalt van rechtswege. Met die duidelijke regel is de rechtszekerheid gediend.
Derde lid
Dit artikellid heeft betrekking op het geval waarin in de hoofdzaak een onherroepelijke veroordeling of een onherroepelijk ontslag van rechtsvervolging met oplegging van een maatregel volgt voor minder feiten of voor andere feiten dan ten grondslag lagen aan de beslissing in de afzonderlijke procedure. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen als de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op twee mishandelingen, voor welke feiten de verdachte in eerste aanleg wordt veroordeeld en op basis waarvan de rechtbank in de afzonderlijke procedure de vordering toewijst, tegen welke toewijzing door geen van de partijen hoger beroep wordt ingesteld, waarna het gerechtshof, oordelend in hoger beroep in de hoofdzaak, de verdachte van een van de mishandelingen vrijspreekt. Het verschil in bewezenverklaring kan ook hieruit bestaan dat in hoger beroep een minder ernstige variant wordt bewezen verklaard dan in eerste aanleg, bijvoorbeeld diefstal in plaats van diefstal met geweld of eenvoudige mishandeling in plaats van zware mishandeling. Deze verschillen in bewezenverklaring, die zich in alle drie in de toelichting op het vorige lid besproken situaties kunnen voordoen, maken dat de grondslag waarop de beslissing in de afzonderlijke procedure rust, geheel of gedeeltelijk kan zijn weggevallen.
Het artikellid geeft de gewezen verdachte het recht om in dit type gevallen aan de rechter die het vonnis of het arrest in de afzonderlijke procedure wees, te verzoeken om de hem opgelegde betalingsverplichting of betalingsverplichtingen (vaak is ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd) kwijt te schelden of te verminderen. Deze regeling sluit aan bij artikel 577b, dat betrekking heeft op de ontnemingsprocedure. Niet nodig is dat de beslissing in de afzonderlijke procedure al onherroepelijk is op het moment waarop de einduitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde gaat. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de beslissing in de afzonderlijke procedure in hoger beroep wordt genomen zonder de uitkomst van de hoofdzaak af te wachten en dat tegen die beslissing door een van de procespartijen beroep in cassatie wordt ingesteld, terwijl de inmiddels gegeven einduitspraak in de hoofdzaak in de tussentijd onherroepelijk wordt. Op dat moment is de beslissing in de afzonderlijke procedure nog niet onherroepelijk. Als de Hoge Raad het cassatieberoep verwerpt, of de procespartij die het instelde niet ontvankelijk verklaart, wordt de beslissing daardoor onherroepelijk. Daarna kan het verzoek worden gedaan. Iets anders ligt het als het arrest van het gerechtshof in de hoofdzaak onherroepelijk wordt op een moment waarop het door de benadeelde partij ingestelde hoger beroep tegen het vonnis in de afzonderlijke procedure nog moet worden behandeld. Als die behandeling doorgang vindt, zal het arrest in de hoofdzaak daarbij het uitgangspunt van beoordeling vormen. De in dit artikellid bedoelde situatie doet zich dan niet voor. Als echter de benadeelde partij in haar hoger beroep niet ontvankelijk wordt verklaard (bijvoorbeeld omdat dat beroep te laat is ingesteld), wordt het vonnis in de afzonderlijke procedure daarmee onherroepelijk. De gewezen verdachte kan het verzoek dan doen.
Het verzoek moet door de gewezen verdachte binnen vier weken worden gedaan. Die termijn begint te lopen vanaf het moment waarop beide beslissingen, de einduitspraak in de hoofdzaak en de beslissing in de afzonderlijke procedure, onherroepelijk zijn. Meestal zal het de einduitspraak zijn die het laatst onherroepelijk wordt. Het kan echter, zoals de zojuist gegeven voorbeelden laten zien, anders zijn. Dan begint de termijn niet te lopen op het moment waarop de einduitspraak onherroepelijk wordt, maar op het moment waarop de beslissing in de afzonderlijke procedure in kracht van gewijsde gaat.
Bij de beoordeling van het verzoek wordt van de rechter een vergelijking gevraagd van het vonnis of arrest in de afzonderlijke procedure met de onherroepelijke einduitspraak in de hoofdzaak. De vraag die beantwoord moet worden, is of aan de oplegging van de betalingsverplichting(en) meer of andere feiten ten grondslagen liggen dan waarvoor de verdachte uiteindelijk werd veroordeeld (of onder oplegging van een maatregel werd ontslagen van rechtsvervolging). Het gaat dus niet om een vergelijking tussen de beide einduitspraken in de hoofdzaak, dat wil zeggen de onherroepelijke einduitspraak en de daaraan voorafgaande eindspraak die het uitgangspunt van beoordeling vormde toen in de afzonderlijke procedure over de vordering van de benadeelde partij werd geoordeeld. Het verschil kan duidelijk gemaakt worden aan de hand van het gegeven voorbeeld waarin de verdachte door de rechtbank werd veroordeeld voor twee mishandelingen waarna hij door het gerechtshof in hoger beroep van een van deze mishandelingen wordt vrijgesproken. Als de gevorderde en toegewezen schade betrekking had op beide mishandelingen, doet zich de situatie voor dat de verdachte voor minder feiten wordt veroordeeld dan die ten grondslag lagen aan de betalingsverplichting(en). Dat zal reden opleveren om deze betalingsverplichting(en) te verminderen. Het kan echter ook zijn dat de gevorderde en toegewezen schadevergoeding uitsluitend betrekking heeft op één van de beide mishandelingen. Als dat de mishandeling is die het gerechtshof bewezenverklaarde, doet zich niet het geval voor dat de onherroepelijke veroordeling betrekking heeft op minder feiten of op een ander feit dan waarop de oplegging van de betalingsverplichting(en) berustte. Het gaat bij beide uitspraken om hetzelfde feit. Als het gerechtshof daarentegen vrijsprak van de mishandeling waarvoor de schadevergoeding was gevorderd, heeft de onherroepelijke veroordeling voor de andere mishandeling betrekking op een ander feit dan ten grondslag lag aan de toewijzing van de vordering. Dat zal in het gegeven voorbeeld reden opleveren voor een algehele kwijtschelding van de opgelegde betalingsverplichting(en).
Het verzoek dat door de gewezen verdachte wordt gedaan, is niet een (buitengewoon) rechtsmiddel tegen de onherroepelijke beslissing die in de afzonderlijke procedure is gegeven. Die beslissing blijft in stand, alleen de daarbij opgelegde betalingsverplichting(en) worden kwijtgescholden of verminderd. Van een nieuwe behandeling van de vordering van de benadeelde partij is dus geen sprake. Dat betekent dat het oordeel over de vordering zoals dat in het desbetreffende vonnis of arrest tot uitdrukking komt, het vertrekpunt vormt bij de beoordeling van het verzoek. Het gegeven voorbeeld van de twee mishandelingen kan dit verduidelijken. Stel dat uit de (motivering van de) beslissing blijkt dat voor de eerste mishandeling een bedrag van € 750 aan schadevergoeding is toegewezen en voor de tweede mishandeling een bedrag van € 1250. Als de verdachte dan van de eerste mishandeling onherroepelijk wordt vrijgesproken, moet de betalingsverplichting met € 750 verminderd worden. De rechter heeft hier geen eigen beoordelingsruimte. Hij mag de schadevergoedingsverplichting dus niet met een lager bedrag (bijvoorbeeld € 500) verminderen omdat hij achteraf van oordeel is dat de door de tweede mishandeling veroorzaakte schade te laag is geschat (en € 1500 had moeten bedragen). Zo eenvoudig als in dit voorbeeld zal het niet altijd zijn. Als bijvoorbeeld voor de beide mishandelingen samen één bedrag voor de geleden immateriële schade is toegekend, zal de rechter moeten vaststellen welk deel daarvan in de gegeven beslissing moet worden toegerekend aan de mishandeling waarvan de verdachte is vrijgesproken. In dit opzicht kan een vergelijking worden gemaakt met artikel 423, vierde lid, waarin van de appelrechter wordt verlangd dat hij de straf bepaalt voor de feiten die van het hoger beroep zijn uitgezonderd (HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3149).
De vraag of de grondslag aan de toewijzing van de vordering is komen te ontvallen, kan zoals gezegd ook rijzen als de verdachte uiteindelijk voor een minder zwaar misdrijf wordt veroordeeld. Het enkele feit dat daarvan sprake is, wil niet zeggen dat er reden is voor kwijtschelding of vermindering van de betalingsverplichting. Dat zal afhangen van de bijzonderheden van het geval. Als de verdachte bijvoorbeeld door de rechtbank is veroordeeld wegens mishandeling gepleegd tegen zijn levensgezel (artikel 300 in verbinding met artikel 304) en het gerechtshof spreekt de verdachte van deze strafverzwarende omstandigheid vrij omdat het slachtoffer naar zijn oordeel geen levensgezel is in de zin van de wet, is weliswaar sprake van een ander (minder zwaar) misdrijf dan waarvan bij de toekenning van de schadevergoeding is uitgegaan, maar voor een vermindering van het toegekende bedrag zal in de regel geen reden zijn omdat de omvang van de schade niet afhankelijk is van de vraag of het slachtoffer juridisch gezien als een levensgezel kan worden aangemerkt. Zo ook zal een verschil in de juridische kwalificatie van het letsel dat het slachtoffer opliep, geen reden voor strafvermindering behoeven op te leveren. Dat betekent dat in het geval waarin het gerechtshof in hoger beroep, anders dan de rechtbank in eerste aanleg, vrijspreekt van de stafverzwarende omstandigheid dat de mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge had (artikel 300, tweede lid), moet worden onderscheiden tussen twee gevallen. In het geval de partiële vrijspraak berust op het oordeel dat het letsel dat het slachtoffer opliep, niet zwaar was in de zin van artikel 300, tweede lid, zal dat de schade die het slachtoffer in feite leed, er in de regel niet minder op maken. Anders is het in het geval waarin het gerechtshof oordeelde dat het letsel van het slachtoffer niet het gevolg is van de mishandeling. In dat geval is de gewezen verdachte niet aansprakelijk voor de schade die dat letsel meebrengt. Opmerking verdient ten slotte nog dat strikt genomen van een "ander feit" ook sprake is als de verdachte in hoger beroep wordt veroordeeld voor een zwaarder feit dan in eerste aanleg. Het is niet nodig dat geval expliciet uit te zonderen omdat het duidelijk is dat een op een op een dergelijk verschil in bewezenverklaring gebaseerd verzoek, mocht het worden gedaan, niet kan worden toegewezen.
Vierde lid
Het verzoek is zoals gezegd aan een termijn van vier weken gebonden. De regeling verschilt in dit opzicht van die in artikel 577b. Dat verschil hangt samen met het feit dat het in artikel 577b bedoelde verzoek ook kan worden gegrond op andere omstandigheden dan een andere uitkomst in de hoofdzaak en dat het verzoek daarom ook kan worden gedaan als de ontnemingsmaatregel al geheel of gedeeltelijk is tenuitvoergelegd. De termijn van drie jaar waaraan het verzoek is gebonden, begint daarbij eerst te lopen nadat de maatregel in zijn geheel is geëxecuteerd (artikel 577b, zesde lid). Voor deze oplossing is hier niet gekozen. Van de benadeelde partij die mogelijk zelf tot executie is overgegaan of aan wie de toegekende schadevergoeding in het kader van de executie van de schadevergoedingsmaatregel is uitgekeerd, kan moeilijk gevergd worden dat zij het geld teruggeeft. Bovendien is er voor de gewezen verdachte geen reden om met het indienen van zijn verzoek te wachten, nu dat verzoek enkel kan worden gebaseerd op een andere uitkomst in de hoofdzaak. Daarom is dat verzoek gebonden aan een termijn, die begint te lopen zodra de beslissingen in het hoofdzaak en de afzonderlijke procedure onherroepelijk zijn geworden.
Het begin van die termijn valt samen met het moment waarop, zo volgt uit het eerste lid van dit artikel, de toewijzing van de vordering en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel kunnen worden tenuitvoergelegd. In verband daarmee bepaalt dit artikellid dat het verzoek van de gewezen verdachte de eventuele tenuitvoerlegging opschort. Een vergelijkbare oplossing is te vinden in artikel 588a, waarin is bepaald dat een verzoekschrift tot gratie de tenuitvoerlegging in bepaalde gevallen opschort.
Artikel II [evaluatiebepaling]
Indien het wetsvoorstel tot wet wordt verheven, stuurt de Minister van Justitie en Veiligheid binnen drie jaar - na volledige inwerkingtreding - een verslag van de evaluatie aan beide Kamers der Staten Generaal in verband met de verwerkelijking van de beoogde doelstellingen. Daarbij zal onder andere aandacht moeten worden besteed aan de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid, effecten en doeltreffendheid van de voorgestelde regelingen, en de specifieke evaluatiepunten, zoals toegelicht in het algemeen deel.
Artikel III [horizonbepaling]
Dit artikel regelt de inwerkingtreding en bevat een zogeheten horizonbepaling, welke is gekoppeld aan het evaluatieverslag, bedoeld in artikel II. Dit betekent - indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven - dat wanneer het genoemde evaluatieverslag is toegezonden aan beide Kamers deze wet binnen een jaar komt te vervallen, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders wordt bepaald. Met dit artikel is de grondslag voor een dergelijke algemene maatregel van bestuur gegeven.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
De Minister voor Rechtsbescherming,
65
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.