Voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het stellen van voorschriften ten behoeve van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en met betrekking tot taalbeleid in het hoger en middelbaar beroepsonderwijs (Wet taal en toegankelijkheid)

1.

Kerngegevens

Document­datum 19-12-2018
Publicatie­datum 20-12-2018
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

Voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het stellen van voorschriften ten behoeve van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en met betrekking tot taalbeleid in het hoger en middelbaar beroepsonderwijs (Wet taal en toegankelijkheid)

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat xxx;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel I. Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 wordt onder vervanging van een punt door een puntkomma achter onderdeel cc, na dat onderdeel een nieuw onderdeel dd toegevoegd, luidende:

dd. traject: een programma binnen een opleiding waarvan de studielast en de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die een student zich bij beëindiging van de opleiding moet hebben verworven, gelijk zijn aan die van de opleiding.

B

In artikel 2.9, eerste lid, wordt '7.50, tweede lid,' vervangen door '7.50, eerste lid,' en wordt '7.50, derde lid,' vervangen door: 7.50, tweede lid.

C

Artikel 6.7, tweede lid, komt te luiden:

W9611.K-1

  • 2. 
    De toestemming van Onze minister heeft betrekking op een bepaalde opleiding of een bepaald traject.

D

In de artikelen 6.7b, tweede lid, onderdeel b, 6.7c, eerste lid, en 6.7d, onder a en b, wordt 'programma binnen een opleiding als bedoeld in artikel 6.7, tweede lid,' telkens vervangen door 'traject'.

E

Artikel 7.2 komt te luiden:

Artikel 7.2. Taal

  • 1. 
    Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands.
  • 2. 
    In afwijking van het eerste lid kan aan een opleiding of een deel van een opleiding een andere taal worden gevoerd, indien:
  • a. 
    het een opleiding of een deel van de opleiding met betrekking tot die taal betreft,
  • b. 
    het onderwijs betreft dat in het kader van een gastcollege door een anderstalige docent gegeven wordt, of
  • c. 
    dit gelet op de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs, meer dan het voeren van het Nederlands, in het belang is van het verwerven van de kennis, het inzicht of de vaardigheden die een student bij beëindiging van de opleiding moet hebben verworven.
  • 3. 
    In geval van toepassing van het tweede lid, stelt het instellingsbestuur daarover beleid vast en beschrijft daarin:
  • a. 
    de procedure waarmee en de inhoudelijke gronden waarop wordt overgegaan tot het voeren van een andere taal aan een opleiding of een deel van een opleiding, en
  • b. 
    de wijze waarop de instelling zich inspant om de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding en de toegankelijkheid van de opleiding voor Nederlandstalige studenten te waarborgen.
  • 4. 
    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden voorgeschreven op welke onderwerpen het beleid, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking heeft.

F

In artikel 7.3f, tweede lid, vervalt \ tweede volzin, '.

G

In artikel 7.9b, eerste lid, wordt binnen een opleiding een speciaal traject' vervangen door ^en traject'.

H

Artikel 7.13, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In onderdeel x vervalt ^n'.
  • 2. 
    Na onderdeel y wordt, onder vervanging van de punt aan het einde van de zin door \ en' een nieuw onderdeel z toegevoegd, luidende:
  • z. 
    de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd en waarin de examens worden afgenomen.

I

In de artikelen 7.28, en 7.30, tweede lid, wordt 'voldoende beheersing van de Nederlandse taal voor het met vrucht kunnen volgen van het onderwijs' telkens vervangen door Voldoende beheersing van de taal die nodig is om met vrucht het onderwijs te kunnen volgen'.

J

In artikel 7.29, eerste lid, wordt Voldoende beheersing van de Nederlandse taal voor het met vrucht kunnen volgen van dat onderwijs' vervangen door 'voldoende beheersing van de taal die nodig is om met vrucht dat onderwijs te kunnen volgen'.

K

In artikel 7.34, eerste lid, onderdeel a, wordt V.53, derde lid,' vervangen door: 7.53a, eerste lid,.

L

In artikel 7.43, eerste lid, wordt Artikel 7.46' vervangen door: de artikelen 7.46 en 7.46a.

M

Artikel 7.46 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    De aanduiding van het artikel komt te luiden:

Artikel 7.46. Gemaximeerd instellingscollegegeld

  • 2. 
    Het tweede lid komt te luiden:
  • 2. 
    De hoogte van het instellingscollegegeld wordt door het instellingsbestuur vastgesteld en kan per opleiding of groep van opleidingen of per groep van studenten verschillen.
  • 3. 
    In het derde lid wordt onder vervanging van de punt door een komma, aan het einde van de zin toegevoegd: en ten hoogste een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld maximumbedrag dat per groep van opleidingen kan verschillen.
  • 4. 
    In het vijfde lid wordt ^it artikel' vervangen door ^et tweede tot en met vierde lid'.
  • 5. 
    Na het vijfde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
  • 6. 
    De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde maximumbedragen, bedoeld in artikel 7.46, derde lid, worden jaarlijks volgens de consumentenprijsindex geïndexeerd, op de wijze bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald.

N

Na artikel 7.46 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7.46a. Instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten

  • 1. 
    In afwijking van artikel 7.46, derde lid, kan het instellingsbestuur voor studenten als bedoeld in artikel 7.46, eerste lid die niet tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 behoren noch de Surinaamse nationaliteit bezitten, de hoogte van het instellingscollegegeld vaststellen boven het vastgestelde maximumbedrag.
  • 2. 
    Artikel 7.46, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

O

In artikel 7.47, tweede lid, wordt 'bij of krachtens algemene maatregel van bestuur' vervangen door ^ij ministeriële regeling'.

P

Artikel 7.50 komt te luiden:

Artikel 7.50. Andere bijdragen

  • 1. 
    Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het instellingsbestuur een andere bijdrage dan bedoeld in de artikelen 7.43 tot en met 7.49 mag verlangen van de aspirant-student in verband met de kosten die verband houden met de inschrijving. Daarbij wordt in ieder geval bepaald op welke soorten kosten de bijdrage betrekking heeft en welk bedrag ten hoogste verlangd kan worden.
  • 2. 
    Het instellingsbestuur treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van degenen voor wie de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, een onoverkomelijke belemmering voor de inschrijving vormt.
  • 3. 
    Het instellingsbestuur stelt regels vast met betrekking tot de toepassing van het eerste en tweede lid van dit artikel.

Q

In artikel 7.52c wordt, onder vervanging van een punt door een puntkomma achter onderdeel b, een nieuw onderdeel c toegevoegd, luidende:

  • c. 
    capaciteitsfixus: maximum aantal studenten dat voor de eerste maal kan worden ingeschreven voor de propedeutische fase van een opleiding of een anderstalig traject.

R

Artikel 7.53 wordt vervangen door zes nieuwe artikelen, luidende:

Artikel 7.53. Inspanningsverplichting beschikbare onderwijscapaciteit

Indien het instellingsbestuur voor een opleiding of een anderstalig traject een capaciteitsfixus heeft vastgesteld, of overweegt voor het volgende studiejaar voor een opleiding of een anderstalig traject een capaciteitsfixus vast te stellen, spant het instellingsbestuur zich in om in samenwerking met daarvoor in aanmerking komende besturen van andere instellingen en daarvoor in aanmerking komende werkgevers of door het nemen van maatregelen of het treffen van voorzieningen een oplossing te vinden voor het bestaande, onderscheidenlijk dreigende, capaciteitsgebrek.

Artikel 7.53a. Capaciteitsfixus; ministeriële toestemming

  • 1. 
    Onze minister kan op aanvraag aan het instellingsbestuur toestemming verlenen om in verband met de beschikbare onderwijscapaciteit een capaciteitsfixus vast te stellen.
  • 2. 
    Onze minister weigert zijn toestemming, indien de beschikbare onderwijscapaciteit naar zijn oordeel toereikend is om een onbeperkte inschrijving van studenten mogelijk te maken of het capaciteitsgebrek door het nemen van maatregelen of het treffen van voorzieningen vóór het opvolgende studiejaar kan worden opgeheven.
  • 3. 
    De toestemming heeft betrekking op een opleiding of een anderstalig traject en geldt voor drie opeenvolgende studiejaren.
  • 4. 
    Onze minister kan in het toestemmingsbesluit een kortere geldigheidsduur vaststellen, indien aannemelijk is dat het capaciteitsgebrek in minder dan drie studiejaren kan worden opgeheven.
  • 5. 
    In het belang van de toegankelijkheid van de desbetreffende opleiding of het desbetreffende anderstalige traject kan Onze minister voorschriften verbinden aan de toestemming.
  • 6. 
    Onze minister kan de toestemming intrekken, indien het instellingsbestuur de aan de toestemming verbonden voorschriften niet naleeft.

Artikel 7.53b. Uitvoeringsregels toestemmingsvereiste

  • 1. 
    Bij ministeriële regeling kunnen opleidingen of groepen van opleidingen worden aangewezen, waarvoor het toestemmingsvereiste, bedoeld in artikel 7.53a, niet geldt.
  • 2. 
    Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden vastgesteld voor de in te dienen aanvraagbescheiden en de aanvraag- en besluitvormingsprocedure.

Artikel 7.53c. Selectiecriteria en -procedure

  • 1. 
    Het instellingsbestuur dat toestemming heeft verkregen voor een opleiding of voor een anderstalig traject een capaciteitsfixus vast te stellen, selecteert de aspirant-studenten op grond van kwalitatieve criteria. Het aantal soorten kwalitatieve selectiecriteria bedraagt ten minste twee.
  • 2. 
    Het instellingsbestuur maakt tijdig de kwalitatieve selectiecriteria en de selectieprocedure bekend op grond waarvan de toelating zal plaatsvinden ingeval het aantal aspirant-studenten het maximum aantal, bedoeld in artikel 7.53a, eerste lid, zou overschrijden.
  • 3. 
    Het instellingsbestuur stelt voor de selectiecriteria en -procedure een reglement vast waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van aspirant-studenten afkomstig uit de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderscheidenlijk Aruba, Curagao en Sint Maarten.

Artikel 7.53d. Uitvoeringsregels selectieproces

Bij ministeriële regeling kunnen in ieder geval voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot:

  • a. 
    de aanmeldingsdatum voor selectie; en
  • b. 
    indien een opleiding door meer dan één instelling als bedoeld in artikel 1.2, onder a, wordt verzorgd, het aantal selectieprocedures van een bepaalde opleiding waaraan een gegadigde in hetzelfde studiejaar kan deelnemen.

Artikel 7.53e. Samenloop met arbeidsmarktfixus

Indien ten aanzien van een opleiding in verband met de behoefte van de arbeidsmarkt een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 7.56 is vastgesteld, blijven de artikelen 7.53a tot en met 7.53d buiten toepassing.

S

Artikel 7.56, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. 
    De artikelen 7.53c, eerste lid, 7.53c, derde lid, en 7.53d zijn van overeenkomstige toepassing.

In artikel 9.18, eerste lid, onderdeel a, wordt 'artikel 7.13, tweede lid, onder al, b, c, d, e, g en v,' vervangen door: artikel 7.13, tweede lid, onderdelen a1, b, c, d, e, g, v en z,.

U

Artikel 9.33a, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In onderdeel b wordt 'artikel 7.46' vervangen door: de artikelen 7.46 en 7.46a.
  • 2. 
    In onderdeel d wordt '7.53, derde lid' vervangen door: 7.53c, derde lid.

V

In artikel 9.38, onderdeel b, wordt tweede lid, onder a tot en met g en v,' vervangen door: tweede lid, onderdelen a tot en met g, v, en z,'.

W

In artikel 10.3c, eerste lid, onderdeel a, wordt 'artikel 7.13, tweede lid, onder a1, b, c, d, e, g en v,' vervangen door: artikel 7.13, tweede lid, onderdelen a1, b, c, d, e, g, v en z,.

X

In artikel 10.20, eerste lid, onderdeel e, wordt tweede lid, onder a tot en met g en v,' vervangen door: tweede lid, onderdelen a tot en met g, v, en z,.

Y

Artikel 10.20a, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In onderdeel b wordt 'artikel 7.46' vervangen door: de artikelen 7.46 en 7.46a.
  • 2. 
    In onderdeel d wordt '7.53, derde lid,' vervangen door: 7.53c, derde lid,.

Z

In artikel 15.2, onderdeel a, wordt na tweede lid' ingevoegd: of artikel 7.46a, eerste lid.

Artikel II. Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs

De Wet educatie en beroepsonderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.2.1, tweede lid, wordt de zin "Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs." vervangen door "Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs, het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs van een naastliggend niveau als bedoeld in artikel 7.2.2, derde lid, of op het hoger onderwijs.

B

Artikel 7.1.1. komt te luiden:

Artikel 7.1.1. Taal

  • 1. 
    Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in de Nederlandse taal.
  • 2. 
    In afwijking van het eerste lid kan in een deel van een opleiding een andere taal worden gevoerd, indien:
  • a. 
    het onderwijs met betrekking tot die taal betreft,
  • b. 
    een anderstalige gastdocent als bedoeld in artikel 4.2.1, zesde lid, het onderwijs verzorgt, of
  • c. 
    dit, gelet op de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs, meer dan het voeren van de Nederlandse taal, in het belang is van deelnemers voor het bereiken van de doelstellingen voor beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid.
  • 3. 
    In geval van toepassing van het tweede lid, legt het bevoegd gezag het besluit tot het voeren van een andere taal en de reden hiervoor per opleiding schriftelijk vast. Het bevoegd gezag stelt hiertoe beleid vast en beschrijft daarin:
  • a. 
    de procedure waarmee en de inhoudelijke gronden waarop wordt overgegaan tot het voeren van een andere taal voor dat deel van de opleiding, en
  • b. 
    de wijze waarop de instelling zich inspant om de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding te waarborgen.

C

In artikel 7.4.8, tweede lid, wordt aan het slot de volgende zin toegevoegd: De onderwijs- en examenregeling vermeldt ook de taal waarin onderwijs wordt verzorgd en examens worden afgenomen, indien op grond van artikel 7.1.1, eerste lid, onderdeel c, voor een andere taal dan de Nederlandse taal is gekozen.

Artikel III. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Memorie van toelichting

Inhoudsopgave

  • I. 
    Algemeen deel

2.1    Taalbeleid    3

2.2    Toegankelijkheid en capaciteitsbeperking    4

2.3    Instellingscollegegeld    6

2.4    Eigen bijdragen    7

3.1    Taalbeleid    9

3.2    Toegankelijkheid en capaciteitsbeperking    11

3.3    Instellingscollegegeld    12

3.4    Eigen bijdragen    13

4.1    Instellingscollegegeld    13

7.1    Taalbeleid    17

7.2    Toegankelijkheid en capaciteitsbeperking    17

7.3    Instellingscollegegeld    17

8.1    Taalbeleid    18

8.2    Toegankelijkheid en capaciteitsbeperking    18

8.3    Eigen bijdragen    18

II.    Artikelsgewijze toelichting    20

II. ALGEMEEN DEEL

  • 1. 
    Inleiding

In de afgelopen jaren heeft een versterking plaatsgevonden van internationale dimensies in het onderwijs. Instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs (hierna: mbo) en in het hoger onderwijs (hierna: ho) hebben ingezet op het operationaliseren van de internationaliseringsambities, die ook voortkwamen uit de visiebrief uit 2014 van OCW en de voortgangsbrief in 20161. Het versterken van internationale dimensies in het onderwijs heeft toegevoegde waarde voor de student, de onderwijsinstelling en voor de Nederlandse kenniseconomie. Voor de student zit die meerwaarde in socialisatie, persoonsvorming en kwalificatie. Voor instellingen draagt internationalisering bij aan de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek. Als land met een kenniseconomie heeft Nederland er belang bij internationaal talent aan te trekken en aan zich te binden. Op dit moment slaat de economische balans positief uit, omdat de bijdrage die internationale studenten leveren aan de Nederlandse economie na afronding van hun studie groot genoeg is.

Echter, de toenemende internationalisering kent ook keerzijden. Op sommige plekken in het hoger onderwijs lijkt de grens bereikt wat betreft de instroom van het aantal internationale studenten. Dit doet zich vooral voor in het wetenschappelijk onderwijs in zowel de bachelor als de master2. De verwachting is dat de groei van buitenlandse studenten doorzet. Deze stijging maakt het noodzakelijk om rond de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs een aantal waarborgen in te bouwen.

De diverse maatregelen gericht op taalbeleid en toegankelijkheid die aangekondigd zijn in Kamerbrief 'Internationaliseren in evenwicht' zijn vanuit dit gedachtegoed opgetekend. De Tweede Kamer heeft deze brief in juni 2018 ontvangen, en deze is op 21 juni 2018 met de Vaste Kamercommissie besproken.

Het borgen van de brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs, waarbij de student centraal staat is de kern van de Kamerbrief Toegankelijkheid en kansengelijkheid' die in oktober 2018 door de Tweede Kamer is ontvangen. Dit wetsvoorstel betreft de uitwerking van een aantal aangekondigde maatregelen uit de Kamerbrieven 'Intemationalisering in evenwicht'3 en Toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs'4.

De maatregelen in dit wetsvoorstel worden in onderhavig algemeen deel als volgt geclusterd en toegelicht:

Taalbeleid (ho en mbo)

>    Modernisering van de wettelijke eisen met betrekking tot het verzorgen van onderwijs in een andere taal in het ho en mbo (artikelen 7.2 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en 7.1.1 Wet educatie en beroepsonderwijs); en

>    de verankering in de WHW van een rol van de opleidingscommissie bij de taalkeuze voor een opleiding.

Toegankelijkheid en capaciteitsbeperking (ho)

>    De invoering van een toestemmingsvereiste voor het kunnen voeren van een numerus fixus op een associate degree- of bacheloropleiding;

>    invoering van de mogelijkheid een numerus fixus enkel te voeren op anderstalige trajecten5 van de opleiding binnen een associate degree- of bacheloropleiding; en

>    het verankeren van een wettelijke mogelijkheid meer plaatsingsbewijzen voor een opleiding uit te schrijven dan er capaciteit beschikbaar is.

Instellingscollegegeld (ho)

>    Maximering van de hoogte van het instellingscollegegeld dat instellingen kunnen berekenen aan EER-studenten.

Eigen bijdragen (ho)

>    Wettelijke basis om administratiekosten voor diplomawaardering aan studenten met een buitenlands diploma te kunnen vragen; en

>    wettelijke basis voor instellingen om bij de inschrijving een bijdrage aan aspirant-studenten met een buitenlands diploma te kunnen vragen voor het afnemen van taaltoetsen Engels.

2. Doel en achtergrond

2.1. Taalbeleid

In het licht van de internationalisering in het ho zijn de wettelijke eisen met betrekking tot taal in het ho verouderd. Ten opzichte van de tijd waarin deze wettelijke eisen zijn geïntroduceerd, is in het ho de behoefte tot het aanbieden van anderstalig onderwijs sterk toegenomen. Dit maakte het nodig te bezien of de wettelijke gronden voor het aanbieden van anderstalig onderwijs ook naar de huidige opvattingen nog gelden als gegronde redenen voor het afwijken van het Nederlands, en of de wet met het oog op de huidige praktijk voldoende ruimte biedt om anderstalig onderwijs te verzorgen. Daarover is in het regeerakkoord afgesproken dat de regering er scherp op toe zal zien dat opleidingen alleen Engelstalig zijn wanneer dit een toegevoegde waarde heeft, de kwaliteit van voldoende niveau is en er in voldoende mate Nederlandstalige opleidingen zijn. Om deze elementen naar de wetgeving te vertalen is wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) vereist.

In het mbo neemt de internationalisering van het onderwijs de laatste jaren toe. Steeds vaker is er behoefte aan het bieden van een internationale context in een mbo-opleiding en heeft dit meerwaarde voor de uitoefening van het beroep. Mbo-afgestudeerden gaan ook steeds vaker aan de slag op een arbeidsmarkt die internationaal gericht is. Daarbij past ook vergroting van de mogelijkheden om een deel van het onderwijs in een andere taal aan te kunnen bieden. Daarvoor waren al beperkt mogelijkheden op basis van de bestaande wet- en regelgeving, maar met deze wijziging worden de mogelijkheden hiertoe vergroot.

Met de wetswijzigingen die betrekking hebben op de taal in het hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs wordt een drieledige doelstelling nagestreefd. Doel is allereerst om voor instellingen die een opleiding of een deel van de opleiding in een andere taal willen verzorgen, ruimte in de wet te creëren voor maatwerk. De keuze voor een andere taal dient op goede gronden te worden gemaakt, waarbij per opleiding kan verschillen hoe aan die keuze invulling wordt gegeven. Daarnaast is het de bedoeling om meer duidelijkheid in de wet te bieden over de verplichtingen voor instellingen die gepaard gaan met de mogelijkheid anderstalig onderwijs te verzorgen, als het gaat om verantwoording en taalbeleid. Er komt meer nadruk op de plicht om in het geval van anderstalig onderwijs de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs voor Nederlandstalige studenten te blijven realiseren. Daarmee biedt de wet heldere aanknopingspunten voor de minister van OCW en voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) om inzicht te krijgen in door instellingen gemaakte, transparante keuzes, en wordt de wet beter handhaafbaar.

Verschil sectoren ho en mbo

De sectoren mbo en ho verschillen als het gaat om de mate waarin binnen die sectoren sprake is van internationalisering en van (de behoefte tot) het verzorgen van het onderwijs in een andere taal dan het Nederlands. In het ho, zeker in het wetenschappelijk onderwijs, komt onderwijs in een andere taal vaker voor dan in het mbo. Het onderdeel Engels maakt weliswaar van alle mbo-opleidingen op niveau vier onderdeel uit, en via de keuzedelen kunnen ook andere talen worden geleerd, maar slechts een beperkt deel van de opleidingen is nagenoeg volledig Engels of tweetalig.6 Tegelijkertijd groeit dit aanbod wel in de laatste jaren en de verwachting is dat die groei zal doorzetten. De verschillen in sectoren hebben deels hun uitwerking op de wetswijzigingen over taal in de WHW onderscheidenlijk de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB).

  • 2. 
    2. Toegankelijkheid en capaciteitsbeperking

In relatie tot de toegankelijkheid van het hoger onderwijs is in het regeerakkoord opgenomen dat het instellen van een numerus fixus voor een bacheloropleiding adequaat onderbouwd moet worden. Zo niet, dan kan de minister van OCW het besluit blokkeren. De regering vindt het namelijk belangrijk dat zeker is gesteld dat een hogeronderwijsinstelling op een terughoudende manier gebruikmaakt van het numerusfixusinstrument. Het is een zwaar instrument dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor Nederlandse studenten beperkt: aspirant-studenten die op zichzelf genomen voldoen aan de wettelijke vooropleidingseisen kunnen bij een numerusfixus-opleiding immers niet allemaal toegelaten worden tot de keuze van hun opleiding. Hogeronderwijsinstellingen gaan niet over één nacht ijs waar het de vaststelling van een numerus fixus betreft en dat heeft, in combinatie met de invoering van decentrale selectie, een bijdrage geleverd aan de daling van het aantal numerusfixusopleidingen de afgelopen jaren.7 Deze positieve ontwikkeling stemt tot tevredenheid, maar biedt onvoldoende waarborgen. De regering zet zich in voor meer waarborgen door het voornemen een numerus fixus vast te stellen vooraf te laten toetsen door de minister van OCW. Een commissie van deskundigen adviseert de minister over de aanvragen. Concreet betekent dit dat de meldingsplicht met betrekking tot de numerus fixus wordt vervangen door een toestemmingsvereiste en een inspanningsverplichting. Daarnaast vervalt de verplichting om niet meer studenten in te schrijven dan het maximum aantal dat het instellingsbestuur in verband met de beschikbare capaciteit heeft vastgesteld. Hieronder worden deze maatregelen verder toegelicht.

De algemene doelstelling van de genoemde maatregelen is het waarborgen van de toegankelijkheid en de kansengelijkheid van het hoger onderwijs.

Doelstelling inspanningsverplichting

Terughoudendheid bij de inzet van numerus fixus betekent dat de hogeronderwijsinstelling al het nodige in het werk stelt om geen capaciteitsbeperking vast te hoeven stellen. Is de instelling bijvoorbeeld maximaal actief op zoek geweest naar andere mogelijkheden om de capaciteit te vergroten? Zijn alle mogelijkheden tot samenwerking met andere hogeronderwijsinstellingen en het werkveld in de regio verkend? Bijvoorbeeld met betrekking tot de inzet van laboratoria, lokalen of docenten. Eveneens is het van belang dat de instelling zich ervan vergewist welke consequenties bepaalde keuzes kunnen hebben. Zo kan het besluit om een opleiding of een traject in het Engels te verzorgen tot meer buitenlandse studenten leiden, wat gevolgen kan hebben voor de beschikbare capaciteit. De regering hecht eraan dat een hogeronderwijsinstelling zich blijvend inzet om het gebruik van een numerus fixus tot

een minimum te beperken. Dat betekent dat het voornemen om een numerus fixus in te stellen weloverwogen moet zijn gemaakt én dat het instrument uitsluitend wordt ingezet als er geen andere oplossingen zijn om het capaciteitsprobleem op te lossen.

Doelstelling toestemmingsvereiste

De doelstelling van het toestemmingsvereiste is om te toetsen of er daadwerkelijk sprake is van een zodanig capaciteitsprobleem dat de inzet van een numerus fixus is gelegitimeerd of dat het capaciteitsprobleem nog voor het volgende studiejaar kan worden opgelost. Een numerus fixus heeft, naast een beperking op de toegankelijkheid, negatieve gevolgen voor de kansengelijkheid in het hoger onderwijs. Studenten uit bepaalde groepen - eerstegeneratiestudenten, studenten met een functiebeperking en studenten met een migratieachtergrond - kiezen minder vaak voor een numerusfixusopleiding. Ongewenste zelfselectie ligt daar vaak aan ten grondslag. Studenten uit de eerdergenoemde groepen gaan er (onterecht) vanuit dat zij niet door de selectie komen en melden zich op voorhand niet aan voor de opleiding. In het kader van kansengelijkheid in het hoger onderwijs is dat een zeer onwenselijke situatie. Dat geldt ook voor de inzet van de numerus fixus bij opleidingen die voorbereiden op beroepen waarnaar een grote arbeidsmarktvraag is. De regering vindt dat het wringt dat er opleidingen met een numerus fixus kunnen zijn in een sector die tekorten op de arbeidsmarkt kent. Bij deze opleidingen moet maximale toegankelijkheid worden nagestreefd. Daarom zal een hogeronderwijsinstelling in het kader van de aanvraag om toestemming voor (een) opleiding(en) goed moeten onderbouwen welke stappen zij gaat nemen om ervoor te zorgen dat de onderwijscapaciteit het komende jaar wordt uitgebreid, waardoor de numerus fixus het opvolgende jaar naar boven kan worden bijgesteld of zelfs niet langer nodig is.

Doelstelling beperkte capaciteitsfixus bij anderstalige trajecten De toename van het aantal buitenlandse studenten - die de komende jaren waarschijnlijk doorzet - zet druk op zowel de kwaliteit van het onderwijs als op de toegankelijkheid. Buitenlandse studenten kiezen steeds vaker voor Nederland vanwege het kwalitatief goede hoger onderwijs en de betaalbaarheid ervan. De instroom is groot en de hogeronderwijsinstelling kan de kwaliteit van het onderwijs hierdoor niet altijd meer waarborgen. In zulke gevallen kiest de instelling ervoor om een numerus fixus in te stellen op de opleiding om zo de kwaliteit van het onderwijs te kunnen waarborgen. Ook als het capaciteitsprobleem zich enkel voordoet bij een anderstalig traject waar bijvoorbeeld (te) veel (buitenlandse) studenten zich voor aanmelden, kent de volledige opleiding (dus ook andere trajecten die daar onderdeel van uitmaken) een numerus fixus. Dit strookt niet met het vertrekpunt van de regering, namelijk uitsluitend een capaciteitsbeperking daar waar het capaciteitsprobleem zich daadwerkelijk voordoet. In de Kamerbrief 'Internationalisering in evenwicht' heeft de regering aangekondigd de mogelijkheid van een capaciteitsbeperking op een anderstalig traject te verkennen. De regering wil het mogelijk maken om uitsluitend voor het anderstalige traject binnen een Associate degree- of bacheloropleiding een numerus fixus aan te vragen zodat 1) het instrument gerichter kan worden ingezet, en 2) de toegankelijkheid van Nederlandse studenten kan worden gewaarborgd door bij een substantiële toename van buitenlandse studenten in het kader van het toestemmingsbesluit het voorschrift op te nemen dat er een soortgelijk Nederlandstalig traject beschikbaar is (zonder capaciteitsbeperking).

Het voeren van een numerus fixus op uitsluitend een Nederlandstalig traject binnen een opleiding wordt niet mogelijk gemaakt. In geval van een capaciteitsprobleem bij een Nederlandstalig traject dient een numerus fixus voor een hele opleiding te worden aangevraagd.

Meer ruimte opvullen lege plekken bij decentrale selectie De regering heeft verschillende signalen ontvangen over lege plekken die na de selectieprocedure ontstaan bij numerusfixusopleidingen. Ook uit het onderzoek Kansengelijkheid bij numerusfixusopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs komt dit punt naar voren. Deze lege plekken ontstaan onder andere doordat studenten die een plaatsingsbewijs voor de opleiding hebben ontvangen, uiteindelijk toch niet aan de vooropleidingseisen voldoen, omdat ze gezakt zijn voor het centraal examen. Een student moet zich vervolgens uitschrijven, zodat de plek vrijkomt voor de student met het laagste rangnummer (de eerstvolgende in de lijst). Dit gebeurt nog te weinig, want er is voor de student geen prikkel om zich uit te schrijven. Dit leidt tot een onwenselijke situatie, omdat aspirant-studenten die nog steeds geïnteresseerd zijn in de opleiding van hun eerste keuze, voor een andere opleiding kiezen in de veronderstelling dat ze geen kans meer maken om toegelaten te worden tot de fixusopleiding, terwijl er wel degelijk voldoende plaats is. Daarom biedt de regering met dit wetsvoorstel meer ruimte aan de hogeronderwijsinstelling om lege plekken bij numerusfixusopleidingen tegen te gaan. De hogeronderwijsinstelling wordt niet langer wettelijk verplicht niet meer studenten in te schrijven dan het maximum aantal dat het instellingsbestuur in verband met de beschikbare capaciteit heeft vastgesteld (artikel 7.53, vierde lid, van de WHW). De hogeronderwijsinstelling krijgt daardoor de mogelijkheid om te anticiperen op het ontstaan van lege plekken door meer plaatsingsbewijzen uit te schrijven. Accepteren een aantal studenten niet, dan komt de hogeronderwijsinstelling min of meer uit op de beschikbare capaciteit. Als alle uitgeschreven plaatsingsbewijzen wel worden geaccepteerd dan mogen (en moeten) alle studenten tot de opleiding worden toegelaten.

2.3 Instellingscollegegeld

Zowel op grond van internationale verdragen als op grond van de Grondwet is de overheid verantwoordelijk voor een kwalitatief goed en een toegankelijk nationaal onderwijsstelsel. Dat het onderwijs toegankelijk moet zijn, betekent dat dit onderwijs voldoende beschikbaar moet zijn, en betaalbaar voor de onderdanen van een land. Dit komt tot uitdrukking in de hoogte van het wettelijk collegegeld, die door de overheid is vastgesteld. Het wettelijk collegegeld ziet op eerstestudiestudenten, vanuit het principe dat de overheid verantwoordelijk is voor het financieren van respectievelijk één bachelor en één masteropleiding per student. Dit principe is bij de Wet versterking besturing in 2010 ingevoerd. Voor die tijd gold dat het wettelijkcollegegeldtarief ook van toepassing was op studenten die na afronding van een eerste studie een tweede studie volgen en die voldoen aan de wettelijke nationaliteitsvereisten om in aanmerking te komen voor het ontvangen van studiefinanciering, die zijn neergelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF 2000).

Met de Wet versterking besturing is tevens het huidige regime met betrekking tot het instellingscollegegeld ingevoerd. Studenten die reeds een eerste studie hebben afgerond worden niet meegenomen in de berekening van de bekostiging in het hoger onderwijs, waarvoor het studentenaantal op een instelling een van de parameters is. Ook personen die niet voldoen aan voornoemde nationaliteitsvereisten worden daarin niet meegenomen (in de regel zijn dit studenten die afkomstig zijn van buiten de Europese Economische Ruimte). Sinds 2010 kunnen instellingen aan voornoemde groepen van studenten een collegegeldtarief rekenen dat gelijk is aan of hoger ligt dan het tarief van het wettelijk collegegeld; het 'instellingscoNegegeld' (artikel 7.46 WHW). De wet regelt geen maximumtarief voor het instellingscollegegeld.

Het instellingscollegegeld is ingevoerd vanuit de gedachte dat instellingen op deze manier de kosten die zij maken voor het verzorgen van het onderwijs aan voornoemde categorieën studenten kunnen dragen. Doordat er geen maximumtarief geldt voor het instellingscollegegeld is het mogelijk voor instellingen om tarieven voor het instellingscollegegeld te hanteren die hoger zijn dan de kosten die zij maken. Uit onderzoek blijkt dat de meeste instellingen een tarief berekenen dat lager ligt dan de kosten die zij maken, maar in sommige gevallen niet.8 Een te hoog tarief kan met name studenten die een tweede studie willen volgen, ontmoedigen zich op die manier verder te ontwikkelen. Een en ander draagt niet bij aan de toegankelijkheid van het onderwijs.

Onderhavig voorstel heeft in de eerste plaats tot doel het volgen van tweede studies in het hoger onderwijs toegankelijk te houden, door bij wet te regelen dat de hoogte van het instellingscollegegeld is gemaximeerd. Het is de taak van de Nederlandse overheid om te voorzien in een toegankelijk nationaal onderwijsstelsel. Deze taak richt zich in de eerste plaats op onderdanen van Nederland. Daarnaast is, gegeven de ontwikkelingen die in gang zijn gezet met de Verklaring van Bologna, de zorg van de overheid voor een kwalitatief goed en toegankelijk onderwijsstelsel een Europese aangelegenheid geworden. Bijvoorbeeld de gelijkstelling van diploma's en de invoering van onder meer het bachelor- en mastersysteem in verschillende landen van de Europese Unie (hierna: EU) zullen ervoor zorgen dat de verschillende soorten opleidingen binnen Europa langzaamaan worden gehomogeniseerd, hetgeen de mobiliteit van werknemers en daarmee de economische ontwikkelingen in Europa ten goede zal komen. Met andere woorden, de toegankelijkheid van het onderwijs binnen de EU beïnvloedt in belangrijke mate het succes van de gemeenschappelijke markt. Zij bepaalt in sterke mate de mogelijkheid tot de daadwerkelijke uitoefening van het vrije verkeer van personen aangezien er een directe relatie is tussen toegang tot het onderwijs en het kunnen verkrijgen van toegang tot de arbeidsmarkt van zowel de individuele lidstaten als die van de EU als geheel. Europese toegankelijkheid en samenwerking kunnen bovendien een belangrijke impuls zijn voor kwaliteitsverbetering van het onderwijs als motor van de markt.9 Dit geldt ook voor de inwoners van Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, aangezien de reikwijdte van de EU-regelingen met betrekking tot het vrije verkeer van personen is uitgebreid tot die landen op grond van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: EER-overeenkomst). Met het oog op het voorgaande is onderhavig voorstel gericht op de instandhouding van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor Nederlandse studenten en andere EER-studenten. Onderdeel van het borgen van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor Nederlandse studenten en andere EER-studenten is het onder controle houden van de toestroom van niet-EER-studenten in het stelsel. Het instellingscollegegeld kan een middel zijn voor een instelling om te sturen op het aantal niet-EER-studenten dat zich aanmeldt voor een opleiding. Gegeven deze context wordt voor de hoogte van het instellingscollegegeld voor niet-EER-studenten geen maximumtarief vastgesteld.

Onderhavig voorstel is in lijn met de aangenomen motie van de leden Van Meenen (D66) en Westerveld (GroenLinks) op 27 maart 2018 (Kamerstuk 31524, nr. 357), waarin de regering is verzocht te zorgen dat het voor onderwijsinstellingen niet mogelijk is om aan een tweedestudiestudent een hoger bedrag aan instellingscollegegeld te vragen dan het bedrag dat een instelling aan bekostiging ontvangt op basis van een student die wel meetelt voor de bekostiging, vermeerderd met het bedrag ter hoogte van het wettelijk collegegeld.

2.4 Eigen bijdragen

Diplomawaardering

Bij de inschrijving van een aspirant-student met een buitenlands diploma voor een opleiding in het hoger onderwijs dient de onderwijsinstelling aan de hand van dit diploma te bepalen of de aspirant-student ingeschreven kan worden. Voor aspirant-studenten met een diploma uit de EER geldt dat instellingen hen moeten toelaten, tenzij de instelling een aanzienlijk verschil kan aantonen ten opzichte van niveau van een vergelijkbaar Nederlands diploma. Studenten met een diploma uit de Benelux-landen zijn hiervan uitgezonderd.10 Aspirant-studenten met een diploma uit een niet-EER-land zijn toelaatbaar tot het Nederlandse hoger onderwijs indien de instelling bepaalt dat het betreffende diploma vergelijkbaar is met een diploma van een Nederlandse opleiding.

In geval van toelating tot masteropleidingen bieden instellingen studenten die niet beschikken over een bachelordiploma de gelegenheid hun bachelorniveau aan te tonen middels een score op een gestandaardiseerde toets zoals de GMAT of de GRE. In dit soort gevallen zijn de kosten voor de student, omdat de student immers niet voldoet aan de vooropleidingseis.

Instellingen kunnen voor de diplomawaardering Nuffic inschakelen. Nuffic heeft namelijk een database met de diplomawaarderingen van diploma's van opleidingen uit met name de EER-landen. Desgevraagd geeft Nuffic een advies over de waarde van het betreffende diploma. Nuffic beschikt niet over diplomawaarderingen van alle diploma's wereldwijd. Wanneer het betreffende diploma niet voorkomt in de database moet nader onderzoek worden gedaan naar de waarde van het diploma. Daarnaast kan het zijn dat instellingen ook aanvullende zaken moeten controleren zoals de waarde van bepaalde vakken en eventueel behaalde certificaten. De diplomawaardering van studenten met een buitenlands diploma (zowel uit de EER-landen als uit niet-EER-landen) vraagt veel werk van instellingen. Uit door de VSNU aangedragen praktijkvoorbeelden blijkt dat instellingen veel aanmeldingen krijgen van studenten met een buitenlands diploma, waarvan uiteindelijk maar een heel klein percentage ingeschreven kan worden. De kosten voor de instelling die hiermee gepaard gaan komen in de huidige situatie voor rekening van de instelling en gaan ten laste van het primaire proces.

Toetsen taalniveau bij inschrijving

De onderwijsinstellingen controleren bij de aanmelding van een aspirant-student of het taalniveau van deze aspirant-student voldoende is om de opleiding met succes te kunnen volgen. Een aspirant-student met een Nederlands diploma voldoet hier automatisch aan, indien hij de juiste vooropleiding heeft gevolgd. Bij studenten met een buitenlands diploma is het de vraag of het taalniveau voldoende wordt beheerst. Instellingen hebben hiertoe de gedragscode internationale studenten hoger onderwijs opgesteld. Voor het taalniveau Engels is daarin vastgesteld wat het minimale niveau Engels is, met welke gestandaardiseerde toetsen dat kan worden aangetoond en in welke landen Engels voldoende in de vooropleiding zit. Studenten uit (EER)-landen waar voldoende Engels in de vooropleiding zit zijn uitgezonderd. Ook studenten uit niet-EER landen waar Engels de moedertaal is zijn uitgezonderd (zij hoeven geen score op een gestandaardiseerde toets te overleggen). Instellingen kunnen aspirant-studenten met een buitenlands diploma die het taalniveau niet voldoende beheersen de toegang weigeren (artikel 7.28 WHW). Dit is in de WHW geregeld voor de Nederlandse taal en later middels een uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO) uitgebreid naar de taal van de opleiding.11 Met dit voorstel wordt de wet in overeenstemming gebracht met deze uitspraak van het CBHO.

Op 11 juli 2018 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie Van Meenen inzake kosten voor selectie.12 De motie riep op om ervoor te zorgen dat de kosten voor selectie niet voor rekening van de aspirant-student komen.13 In deze brief aan de Kamer is weergegeven hoe het huidige verbod op het vragen van een eigen bijdrage wordt geïnterpreteerd en in welke gevallen een bijdrage mag worden gevraagd aan de aspirant-student. In deze brief is opgenomen dat bezien zou worden of mogelijk gemaakt kan worden om bij de aspirant-student kosten in rekening te brengen ten aanzien van diplomawaardering en het bepalen van het taalniveau van de aspirant-student bij de inschrijving. Met dit voorstel wordt in de wet de mogelijkheid geregeld om genoemde kosten bij ministeriële regeling vast te stellen.

3. Inhoud van het voorstel

3.1 Taalbeleid

Hoofdregel: 'Nederlands, tenzij'

In onderhavig wetsvoorstel blijft het uitgangspunt gehandhaafd dat opleidingen in beginsel in het Nederlands worden verzorgd. Ondanks versterking van de internationale dimensie in het onderwijs, blijft het van belang dat ook in het onderwijs voldoende aandacht is voor het belang van het Nederlands als voertaal in de samenleving en als cultuur- en wetenschapstaal. In onderhavig wetsvoorstel worden de legitieme redenen om te kiezen voor een andere taal dan het Nederlands gegeven.

Uitzonderingsgronden

De huidige criteria op basis waarvan een instelling kan besluiten tot anderstalig onderwijs worden geactualiseerd. Indien het gaat om een opleiding of een deel van de opleiding met betrekking tot een andere taal, of indien er sprake is van een gastcollege van een anderstalige docent, blijft anderstalig onderwijs in de betreffende taal net als nu zonder meer mogelijk.

Met betrekking tot het mbo geldt dat de eerstgenoemde uitzonderingsgrond zo moet worden uitgelegd dat het verzorgen van het generieke examenonderdeel Engels of de keuzedelen die gaan over andere talen dan het Nederlands, waarvan uit de aard al spreekt dat deze (gedeeltelijk) in een andere taal worden gegeven, hieronder vallen. Gevallen waarin om een andere reden zoals bedoeld in artikel 7.1.1, lid b van de WEB wordt gekozen voor het aanbieden van het onderwijs in een andere taal, vallen hier niet onder.

Nieuw is, zowel voor het ho als het mbo, dat in lijn met het regeerakkoord instellingen over mogen gaan tot het verzorgen van onderwijs in een andere taal als dat meerwaarde heeft ten opzichte van het Nederlands, als het gaat om het verwerven van de kennis, het inzicht of de vaardigheden die een student bij beëindiging van de opleiding moet hebben verworven. De taalkeuze moet ingegeven zijn vanuit de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs. Nu geldt als vereiste dat het voeren van de andere taal noodzakelijk moet zijn - dat criterium vervalt als gevolg van dit voorstel.

Voor het ho wordt aangesloten bij de kwaliteiten die van een student aan het eind van zijn opleiding worden verwacht, zoals opgenomen in de onderwijs- en examenregeling (hierna: OER). De andere taal moet met het oog op het opdoen van die kwaliteiten, meerwaarde hebben ten opzichte van het voeren van de Nederlandse taal.

Voor het mbo wordt artikel 7.1.1 van de WEB op een soortgelijke manier aangepast en wordt aangesloten bij de drievoudige kwalificatie die de sector kent, namelijk voorbereiding op de arbeidsmarkt, doorstroom naar het vervolgonderwijs en deelname aan de samenleving. Uitgangspunt daarbij is dat voor een andere taal gekozen kan worden wanneer dit bijdraagt aan een betere voorbereiding op de arbeidsmarkt of doorstroom naar een vervolgopleiding en dat daarbij geen nadeel mag worden ondervonden bij deelname aan de samenleving. Als een keuze voor een andere taal dus betekent dat er daarmee onvoldoende tijd overblijft voor het aanleren van de beheersing van het Nederlands op een niveau dat past bij de betreffende opleiding, dan wordt er onvoldoende recht gedaan aan deze uitgangspunten.

Taalbeleid van de instelling

Het huidige artikel 7.2 van de WHW en artikel 7.1.1 van de WEB bevatten de verplichting voor de instelling om zich, in geval van de keuze tot het aanbieden van onderwijs in een andere taal, te baseren op een door haar opgestelde gedragscode waarin de gronden voor het overgaan tot die keuze - zoals opgenomen in het eerste lid - nader zijn uitgewerkt. Deze gedragscode ziet daarmee op een verantwoording over de redenen waarom en de omstandigheden waarin de keuze voor een andere taal wordt gemaakt. Als het gaat om het verantwoord omgaan met taalbeleid zijn echter niet enkel die overwegingen van belang, maar juist ook het beleid dat de instelling voert nadat die keuze is gemaakt. Voor het bevorderen van dergelijk beleid op de instelling wordt de huidige gedragscode niet als het juiste instrument gezien. De gedragscode biedt onvoldoende aanknopingspunten voor instellingen om hun taalbeleid vorm te geven en biedt in de praktijk onvoldoende handvatten voor de inspectie om inzicht te verkrijgen in het taalbeleid van instellingen. De gedragscode wordt dan ook niet in de wet gehandhaafd.

In plaats daarvan krijgt een instelling de verplichting om beleid vast te stellen met betrekking tot de procedure waarmee en de inhoudelijke gronden waarop wordt overgegaan tot het verzorgen van een opleiding of een deel van een opleiding in een andere taal. Ook zal de instelling beleid moeten vaststellen waarin de wijze wordt vastgelegd hoe de instelling zich inspant om de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding en de toegankelijkheid van de opleiding voor Nederlandstalige studenten te waarborgen. Dit is een specifiekere opdracht voor de instelling dan voorheen werd gesteld met de verplichte gedragscode.

Per instelling, per opleiding en per situatie kunnen deze procedurele en inhoudelijke kaders verschillen. Daarom wordt niet voorgeschreven welke procedure gevolgd moet worden, wel geldt dat er een procedure moet zijn en dat op instellingsniveau de procedurele kaders worden vastgelegd. De instelling kan in haar beleid bijvoorbeeld aandacht besteden aan elementen als de wijze waarop (voor het ho) inspraak van de medezeggenschap bij de taalkeuze is georganiseerd, het niveau waarop het besluit over de taalkeuze binnen de instelling wordt genomen, en de wijze waarop binnen en buiten de instelling over de taalkeuze wordt gecommuniceerd. Als het gaat om de inhoudelijke kaders kan een instelling bepaalde instellings- of opleidingsspecifieke randvoorwaarden stellen voor het kunnen overgaan tot het aanbieden van onderwijs in een andere taal.

Ook op instellingen die in hoge mate aan internationalisering doen en daar waar op goede gronden is besloten om onderwijs in een andere taal te verzorgen, blijft het van belang dat instellingen nadenken over de rol van de Nederlandse taal binnen de instelling. Op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW is het reeds onderdeel van de wettelijke taak van instellingen om zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs wat betreft Nederlandstalige studenten mede te richten op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.

Om te bevorderen dat de Nederlandse taal aan instellingen waar opleidingen in een andere taal worden verzorgd voldoende wordt beheerst en wordt gesproken door zowel staf als studenten, kunnen instellingen daarnaast bijvoorbeeld besluiten om faciliteiten te bieden voor anderstalige docenten en studenten om hun taalbeheersing van en taalvaardigheid in het Nederlands te ontwikkelen.

Taal als onderdeel in de onderwijs- en examenregeling

De taal waarin het onderwijs en de examens worden gegeven, wordt veelal door instellingen in de OER vastgelegd. Dit gebeurt echter nog niet op iedere instelling, mede doordat er geen expliciete wettelijke verplichting toe bestaat. Daarom wordt voor zowel het mbo als het ho de verplichting in de wet opgenomen dat in de OER moet worden opgenomen in welke taal het onderwijs en de examens worden verzorgd. Dit zorgt eveneens voor duidelijkheid voor (aspirant-)studenten.

Voor het ho wordt hiervoor in artikel 7.13 van de WHW een nieuw onderdeel ingevoegd, hierop heeft de opleidingscommissie instemmingsrecht. Gelet op de kennis en expertise van de opleidingscommissie is het namelijk van belang dat ook zij kunnen meepraten en meebeslissen over het vormgeven van de opleiding. Op deze manier kan haar inhoudelijke kennis en kunde ten aanzien van de inhoud van de opleiding ten goede komen aan de besluitvorming ten aanzien van de OER en met de verkregen rechten kan zij daarop invloed uitoefenen. Hiermee wordt het instemmingsrecht dat de VSNU en Vereniging Hogescholen in hun Internationaliseringsagenda voor ogen hadden, gerealiseerd.

Voor het mbo wordt artikel 7.4.8, tweede lid van de WEB gewijzigd om zo de instelling te verplichten om in de OER te vermelden in welke taal het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen, wanneer er gebruik wordt gemaakt van het nieuwe lid 2c van artikel 7.1.1. Dit betekent dat dit niet hoeft te worden gedaan bij het generieke examenonderdeel Engels of voor keuzedelen, maar wel in andere gevallen. Als er voor wordt gekozen om een opleiding of een deel daarvan in een andere taal aan te bieden, dan dient dit voorafgaand aan de opleiding voor de (aankomende) student duidelijk te zijn. Anders dan voor het ho, is er geen rol voor de studentenraad weggelegd, aangezien dit niet past bij het karakter van het mbo. De bevoegdheden van de studentenraad zijn in het mbo namelijk gericht op het niveau van de instelling, en niet op het niveau van individuele opleidingen. Dat laat onverlet dat het voor de hand ligt dat studenten wel worden betrokken bij de keuze voor het onderwijs in een andere taal en dat de studentenraad wel kan worden betrokken bij deze keuze.

3.2 Toegankelijkheid en capaciteitsbeperking

Toestemmingsvereiste: hoe werkt het?

Naast de inspanningsverplichting geldt het toestemmingsvereiste. De minister toetst de aanvraag aan de wettelijke criteria. Daarbij kan de minister gebruik maken van externe deskundigen die een advies uitbrengen over het capaciteitsprobleem. In de aanvraag licht de instelling toe waarom de beschikbare onderwijscapaciteit onvoldoende is om een onbeperkte inschrijving van studenten mogelijk te maken. Ook dient de instelling aan te geven waarom het capaciteitsprobleem niet tijdig, dat wil zeggen, voor het volgende studiejaar door het nemen van maatregelen en het treffen van voorzieningen kan worden ondervangen. Dat het instellingsbestuur zich over dergelijke aspecten moet buigen vloeit ook voort uit de wettelijke inspanningsverplichting. Voldoet de hogeronderwijsinstelling aan de criteria, dan ontvangt zij in beginsel toestemming om voor de komende drie studiejaren een numerus fixus te voeren op de opleiding of uitsluitend op het anderstalige traject. De minister kan een kortere termijn vaststellen in het geval het aannemelijk is dat het capaciteitsprobleem binnen drie studiejaren is opgelost. Eventueel kunnen er voorschriften worden verbonden aan de toestemming. De minister beschrijft in dat geval aan welke voorschriften de hogeronderwijsinstelling moet voldoen en binnen welke termijn. Ook kunnen er specifieke verplichtingen aan de toestemming worden verbonden. Al deze varianten maken "maatwerk" mogelijk, waardoor het numerusfixusinstrument gericht en constructief kan worden ingezet. Bij ministeriële regeling wordt dit nader uitgewerkt. De VSNU, de Vereniging Hogescholen en de studentenbonden worden betrokken bij deze regeling.

Voldoet de hogeronderwijsinstelling niet aan de wettelijke criteria, dan mag het instellingsbestuur geen numerus fixus vaststellen. De minister besluit negatief in het geval de hogeronderwijsinstelling onvoldoende aannemelijk kan maken dat:

  • 1. 
    de beschikbare onderwijscapaciteit ontoereikend is om een onbeperkte inschrijving van studenten mogelijk te maken of
  • 2. 
    het capaciteitsgebrek door het nemen van maatregelen of het treffen van voorzieningen niet vóór het opvolgende studiejaar kan worden opgeheven. Hierbij wordt meegewogen of de instelling voldoende heeft gedaan om in overleg met andere instellingen en bedrijfsleven oplossingen te vinden.

Uitzondering toestemmingsvereiste

Voor een aantal opleidingen is het evident dat zij structureel een capaciteitsprobleem ondervinden. Op dit moment gaat het om onder andere de opleidingen tandheelkunde en geneeskunde. Bij deze opleidingen wordt de hoogte van de capaciteit voor meerdere jaren vastgesteld op basis van een advies van externe experts en in overleg met de minister van VWS. Voor deze werkwijze is gekozen mede omdat het dure opleidingen betreft en vanwege de maatschappelijke noodzaak van goede zorg. Externe experts en de ministers van OCW en VWS baseren zich hierbij onder andere op de huidige en toekomstige vraag op de arbeidsmarkt. Daarmee is bij deze opleidingen al sprake van een adequate onderbouwing van de numerus fixus. Deze opleidingen zijn uitgezonderd van het toestemmingsvereiste en instellingsbesturen hebben daarmee voor onbepaalde tijd het recht tot het voeren van een numerus fixus. Deze en eventuele andere opleidingen die zijn uitgezonderd van het toestemmingvereiste kunnen bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Voor een opleiding waarvoor geldt dat de vraag van de arbeidsmarkt ontoereikend is ten opzichte van het aantal beschikbare plaatsen kan de minister gebruikmaken van artikel 7.56 WHW.

3.3. Instellingscollegegeld

Daar waar in onderhavige toelichting wordt gesproken van 'EER-studenten', wordt gedoeld op studenten die voldoen aan de wettelijke nationaliteitsvereisten om in aanmerking te komen voor het ontvangen van studiefinanciering die zijn neergelegd in de WSF 2000, of die de Surinaamse nationaliteit bezitten. Dat is de groep studenten waarvoor de wetgever een grotere verantwoordelijkheid aan zich trekt om te voorzien in een toegankelijk en kwalitatief toereikend onderwijsstelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het regime voor het wettelijk collegegeld en het regime met betrekking tot de studiefinanciering. Studenten die voldoen aan de nationaliteitsvereisten in de WSF 2000 zijn studenten die de Nederlandse nationaliteit bezitten of op het terrein van de studiefinanciering daarmee juridisch worden gelijkgesteld, bijvoorbeeld op grond van verdragen of volkenrechtelijke besluiten. Onder deze groep studenten kunnen zowel studenten afkomstig uit een EER-land als een niet-EER-land worden gerekend, zolang ze aan de nationaliteitsvereisten voldoen. Daar waar in onderhavige toelichting wordt gesproken van 'niet-EER-studenten', wordt gedoeld op de overige studenten, die dus niet aan de genoemde nationaliteitsvereisten uit de WSF 2000 voldoen noch de Surinaamse nationaliteit bezitten.

In artikel 7.46 van de WHW wordt opgenomen dat voor de hoogte van het instellingscollegegeld dat instellingen kunnen vragen een maximumtarief geldt. Het maximumtarief wordt vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, waarbij verschillende maximumtarieven kunnen worden vastgesteld per groepen van opleidingen. Met een groep van opleidingen wordt gedoeld op een groep opleidingen waarvoor eenzelfde bekostigingsniveau is vastgesteld. De berekening van het maximale instellingscollegegeld zal worden gebaseerd op het studentgebonden bedrag van het onderwijsdeel, het variabele deel van de bekostiging zoals bedoeld in artikel 4.7 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (hierna: het UWHW). Bovendien zal de berekening voor universiteiten ook worden gebaseerd op het studentgebonden bedrag van het onderzoeksdeel; het variabele deel van de bekostiging zoals bedoeld in artikel 4.20 van het UWHW. Er wordt dus geen rekening gehouden met de vaste voet in de bekostiging. Die blijft in het bekostigingsmodel bij wijziging van studentenaantallen immers ook hetzelfde. De hoogte van het studentgebonden bedrag van de bekostiging is immers niet voor elke opleiding hetzelfde maar is afhankelijk is van het bekostigingsniveau (laag, hoog of top) waarin een opleiding is ingedeeld. Deze drie bekostigingsniveaus zijn vastgesteld om met de relatieve kosten per opleiding rekening te houden. Een opleiding economie is bijvoorbeeld Maag' bekostigd en een opleiding geneeskunde is ^op' bekostigd. Om deze reden zal per bekostigingsniveau een maximumtarief worden vastgesteld en kunnen de maximumtarieven onderling van elkaar verschillen.

De maximering van het instellingscollegegeld ziet niet op niet-EER-studenten. In het nieuw ingevoegde artikel 7.46a wordt geregeld dat instellingen aan deze categorie studenten instellingscollegegeld kunnen vragen dat hoger ligt dan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde maximumbedragen. Op grond van artikel 7.46, vijfde lid, en het nieuw voorgestelde artikel 7.46a, tweede lid, van de WHW stelt het instellingsbestuur regels vast over het vaststellen van de hoogte van het instellingscollegegeld. Instellingen moeten daarbij aandacht besteden aan de motivering van het besluit om verschillende hoogten van instellingscollegegeld vast te stellen.

Indien instellingen bij het vaststellen van de tarieven onderscheid maken tussen de EER-studenten die wel, en de niet-EER-studenten die niet aan de nationaliteitsvereisten van de WSF 2000 voldoen, hoeft dat onderscheid naar nationaliteit als zodanig niet te worden gemotiveerd, nu dit onderscheid zal zijn gemaakt in de wet. Wel dient de instelling, net als dit nu het geval is indien voor andere groepen van personen verschillende tarieven worden vastgesteld, in haar regels de tarieven te motiveren. Het is daarbij aan het instellingsbestuur om nut en noodzaak van een (gefaseerde) stijging van het collegegeld vast te stellen met inachtneming van een mogelijk onderscheid tussen zittende en nieuwe studenten.14 Het instellingsbestuur legt verantwoording af aan de medezeggenschapsraad, die op grond van artikel 9.33a, eerste lid onderdeel b (in geval van universiteiten) respectievelijk artikel 10.20a, eerste lid, onderdeel b (in geval van hogescholen) adviesrecht heeft op besluiten over de hoogte van het instellingscollegegeld.

De tarieven van het maximale instellingscollegegeld zullen jaarlijks tegelijkertijd met de tarieven voor het wettelijk collegegeld worden geïndexeerd.

3.4 Eigen bijdragen

Diplomawaardering

Met dit voorstel wordt geregeld dat instellingen bij de aspirant-student met een buitenlands diploma een bijdrage voor diplomawaardering in rekening mogen brengen.

Er wordt beoogd bij ministeriële regeling een maximaal bedrag van €100 vast te stellen voor de bijdrage die van de aspirant-student verlangd mag worden in het kader van diplomawaardering. De instelling kan dit bedrag slechts heffen wanneer diplomawaardering noodzakelijk is. De instelling onderbouwt de bijdrage, en zal het tarief onderbouwd vaststellen. De bijdrage kan niet meer bedragen dan de maximaal €100 die bij ministeriële regeling wordt vastgelegd. De regering verwacht dat de instellingen ook onderling zullen samenwerken en kennis delen over de waarde van diploma's, zodat zij de kosten zo laag mogelijk kunnen houden.

Toetsen taalniveau bij inschrijving

In de WHW is geregeld dat de inschrijving niet afhankelijk gesteld mag worden van andere geldelijke bijdragen dan het collegegeld. In een brief aan de Tweede Kamer met de reactie op de motie van Van Meenen15 is aangegeven dat het vragen van een bijdrage aan een student voor het afnemen van een taaltoets bij de inschrijving niet is toegestaan. De instelling is dan ook verplicht de kosten voor deze taaltoetsen voor haar rekening te nemen. Dit leidt in de praktijk tot zeer hoge kosten voor instellingen. Met dergelijke hoge kosten voor instellingen schiet het verbod op de eigen bijdrage voor studenten, dat is gestoeld op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, zijn doel voorbij. Daarom wordt geregeld dat de kosten van dit soort taaltoetsen voor rekening komen van de student met een buitenlands diploma. Om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen wordt geregeld dat de instelling financiële ondersteuning biedt aan aspirant-studenten die de kosten niet kunnen dragen.

4. Verhouding tot (inter)nationaal recht

4.1 InstellingscoMegegeld

Met betrekking tot het instellingscollegegeld wordt met onderhavig voorstel in de wet onderscheid gemaakt tussen enerzijds studenten die voldoen aan de wettelijke vereisten om in Nederland voor studiefinanciering in aanmerking te komen ('EER-studenten'), en anderzijds studenten die dat niet doen (’niet-EER-studenten'). Deze wettelijke eisen zijn gekoppeld aan de nationaliteit van de student, aldus wordt met het beperken van het maximumtarief tot voornoemde groep onderscheid gemaakt naar nationaliteit. Daarvoor geldt het hierna beschreven juridisch kader.

Internationaal recht

Er gelden verscheidene internationaalrechtelijke bepalingen op grond waarvan niet-EER-studenten een recht hebben op toegang tot onderwijs. In Nederland is voorzien in deze toegang tot het onderwijs; de wettelijke taak een stelsel in stand te houden dat kwalitatief goed en toegankelijk is, ziet evenzeer op niet-EER-studenten die onderwijs in Nederland willen volgen als op EER-studenten. Verdergaande internationalisering van het onderwijs maakt dat het (inter)nationale recht op onderwijs niet los kan worden gezien van non-discriminatieregels, op grond waarvan niet-EER-studenten - in beginsel -niet naar nationaliteit kunnen worden gediscrimineerd. Een en ander komt tot uiting in verschillende verdragen.16

Belangrijke internationale non-discriminatietoetsstenen zijn artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Deze artikelen worden vaak tezamen genoemd. Artikel 26 IVBPR bevat een algemeen luidende opdracht aan de verdragspartijen om geen discriminatoire regelingen te treffen of besluiten te nemen die discriminatie veroorzaken. Een vrijwel overeenkomstige bepaling kan worden gevonden in artikel 14 EVRM. In beide artikelen komt het gelijkheidsbeginsel naar voren en als uitvloeisel hiervan het non-discriminatieleerstuk.

Artikel 26 IVBPR bepaalt dat eenieder gelijk is voor de wet en zonder discriminatie aanspraak heeft op gelijke bescherming door de wet: de wet verbiedt discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook. Aan artikel 26 IVBPR kan worden getoetst of sprake is van een ongerechtvaardigde discriminatie hetgeen inhoudt dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld. Niet iedere (onevenredig) ongelijke behandeling is verboden; een ongelijke behandeling wordt pas als verboden discriminatie beschouwd, als een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. In de jurisprudentie is bepaald dat aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van artikel 26 IVBPR als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin verschillend te behandelen. In de jurisprudentie worden verscheidene in wetsgeschiedenis aangevoerde rechtvaardigingsgronden voor een verschil in behandeling erkend, waaronder redenen van doelmatigheid en uitvoerbaarheid.17

EU-recht

Het EVRM en het IVBPR zijn universeel en kennen rechten toe aan een ieder. In de EU-verdragen geldt dat in mindere mate, aangezien bijvoorbeeld het recht van vrije vestiging wordt toegekend aan personen die de nationaliteit van een lidstaat hebben.

Het verschil in behandeling tussen onderdanen van derde landen en onderdanen van andere EU-lidstaten kan worden gerechtvaardigd omdat de EU een speciale rechtsorde heeft geschapen alsmede een EU-burgerschap.18

De EU heeft onder meer de taak een harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de EU, als ook de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten te bevorderen.19 Het bevorderen van een hoog niveau van onderwijs behoort tot die taak. Volgens artikel 18 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) is discriminatie op grond van nationaliteit verboden. Personen, producten of dienstverleners uit andere lidstaten mogen niet anders worden behandeld dan in eigen land het geval is. Studenten die EU-onderdaan zijn hebben op grond van het discriminatieverbod naar nationaliteit met betrekking tot alle materie die binnen de werkingssfeer van dit verdrag valt, een recht op gelijke behandeling. Dit betekent bijvoorbeeld dat EU-burgers aanspraak maken op de financiële steun die wordt verleend ter dekking van de inschrijvingskosten of andere kosten - met name school- en collegegelden - die voor de toegang tot het onderwijs worden verlangd. Uit een en ander volgt dat een maximumtarief voor het instellingscollegegeld niet enkel zou kunnen worden toegespitst op Nederlandse onderdanen. Bovendien is, gezien de Europese dimensie waarin het Nederlands hoger onderwijs is gepositioneerd en het belang dat wordt gehecht aan het versterken van de Europese hogeronderwijsruimte, een dergelijk onderscheid tussen Nederlandse studenten en andere EER-studenten niet wenselijk. Onderdanen van derde landen (landen van buiten de EU) zijn, voor zover zij niet rechtmatig ingezetene zijn van een EU-lidstaat, uitgezonderd van EU-regels betreffende het vrije verkeer van personen, producten en dienstverleners en vallen niet onder het discriminatieverbod, bedoeld in artikel 18 VWEU. Daar waar onderdanen van derde landen bepaalde rechten hebben met betrekking tot het recht op onderwijs in de vorm van overeenkomsten die die derde landen hebben gesloten met Nederland of de EU, voorzien de nationaliteitsvereisten van de WSF 2000 in hun gelijke behandeling in Nederland ten opzichte van Nederlandse en andere EER-studenten.

Algemene wet gelijke behandeling

Op grond van de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb), een uitwerking van artikel 1 van de Grondwet, is onderscheid op grond van nationaliteit niet toegestaan, tenzij het onderscheid is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift. Het College voor de Rechten van de Mens (destijds nog de 'Commissie gelijke behandeling' genaamd) oordeelde20 dat een door universiteiten gemaakt onderscheid tussen studenten van buiten de EU en EER en van binnen de EU en EER om een hoger instellingscollegegeld te vragen, een ongeoorloofd onderscheid naar nationaliteit is, nu een dergelijk onderscheid met het huidig wettelijk kader niet is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift. Op zichzelf kunnen bijvoorbeeld extra kosten een rechtvaardiging voor een dergelijk onderscheid vormen, maar het onderscheid dient in een algemeen verbindend voorschrift te zijn neergelegd, zo oordeelde het college. Naar het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens is een regeling van een instelling voor hoger onderwijs dat niet. Met onderhavig wetsvoorstel wordt voorzien in een algemeen verbindend voorschrift op basis waarvan een instelling voor niet-EER-studenten kan afwijken van het vastgestelde maximumtarief en een ander, hoger instellingscollegegeld kan vaststellen dan voor de groep EER-studenten.

Objectieve rechtvaardiging

Op grond van de Awgb en internationaal recht kan een regeling waarmee direct onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit enkel gerechtvaardigd zijn, als in het licht van een legitiem doel van de regeling een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat voor het verschil in behandeling, en het middel om dat doel te bereiken proportioneel is. In de afgelopen jaren heeft een versterking plaatsgevonden van internationale dimensies in het onderwijs. Hogescholen en universiteiten hebben ingezet op het operationaliseren van de internationaliseringsambities. In het hbo en wo kent de toenemende internationalisering echter ook keerzijden en lijkt op sommige plekken de grens te zijn bereikt wat betreft de instroom van het aantal internationale studenten. De toenemende instroom van het aantal buitenlandse studenten kan zowel gevolgen hebben voor de kwaliteit van het onderwijs als voor de toegankelijkheid ervan, wanneer de beschikbaarheid van voorzieningen en opleidingskansen onder druk komen te staan. Om de kwaliteit te kunnen borgen moet een instelling voldoende middelen hebben; om de toegankelijkheid te borgen moet er voldoende feitelijke capaciteit zijn.

Een belangrijk aspect dat meespeelt bij het in stand houden van de onderwijskwaliteit en een toegankelijk onderwijsstelsel is dat de overheid gelimiteerd is in de financiële middelen die hiervoor vanuit de Rijkskas kunnen worden ingezet. Buitenlandse studenten die in Nederland hoger onderwijs volgen leggen daarmee in meerdere of mindere mate beslag op de collectieve middelen en de collectieve voorzieningen. Met het oog op de groeiende toestroom van studenten uit het buitenland is het dan ook gerechtvaardigd dat de mate waarin buitenlandse studenten kunnen profiteren van de bekostiging die aan instellingen wordt verstrekt, wordt begrensd, en dat hun Nederlandse opleiding niet per definitie in dezelfde mate door de overheid wordt gefinancierd als wel het geval is bij Nederlandse studenten. Dat het maximumtarief voor het instellingscollegegeld niet wordt ingevoerd voor niet-EER-studenten heeft tot gevolg dat instellingen kosten die zij maken om ook met de toenemende instroom van buitenlandse studenten te blijven voorzien in goed en toegankelijk onderwijs, deels kunnen compenseren met het collegegeld dat zij ontvangen van niet-EER-studenten. Gezien het Verdrag van Bologna en de Europese context waarin de overheid haar wettelijke taak tot het bieden van kwalitatief goed en toegankelijk hoger onderwijs uitoefent, worden EER-studenten in de huidige wet gelijkgesteld met Nederlandse studenten als het gaat om het recht op het betalen van wettelijk collegegeld en het ontvangen van studiefinanciering. Om die reden is ook de doelstelling om de onderwijskwaliteit en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in stand te houden, gericht op niet enkel Nederlandse studenten maar op alle EER-studenten. Voor deze groep wordt dan ook het instellingscollegegeld gemaximeerd.

Dat aan het instellingscollegegeld dat instellingen voor niet-EER-studenten kunnen berekenen geen maximum wordt gekoppeld, betekent tevens dat instellingen de hoogte van het tarief kunnen gebruiken als een middel om te sturen op het aantal niet-EER-studenten dat zich aanmeldt voor een opleiding. Het in stand houden van een stelsel dat ook voor niet-EER-studenten toegankelijk is, blijft onderdeel van de wettelijke taak van instellingen. Het vrijlaten van het instellingscollegegeldtarief ten aanzien van deze categorie studenten is dan ook een proportionele maatregel om te voorkomen dat een te grote toestroom van niet-EER-studenten het noodzakelijk zou maken het toelatingsrecht van niet-EER-studenten tot het stelsel in te perken.

5.    Gevolgen voor Caribisch Nederland

De gevolgen voor Caribisch Nederland zijn in beginsel niet anders dan voor Europees Nederland.

6.    Financiële gevolgen

Toegankelijkheid en capaciteitsbeperking

De minister van OCW schakelt externe deskundigen in die adviseren over de ingediende aanvragen voor het vaststellen van een numerus fixus. Hier zijn financiële kosten aan verbonden.

Instellingscollegegeld

De wijzigingen met betrekking tot het instellingscollegegeld hebben geen gevolgen voor de OCW-begroting. Instellingen die momenteel aan EER-studenten een instellingscollegegeld vragen dat hoger ligt dan het maximumtarief dat op grond van onderhavig voorstel bij algemene maatregel van bestuur zal worden vastgelegd, zullen minder inkomsten hebben. Deze instellingen zullen niet door de minister van OCW worden gecompenseerd.

Voor de maatregelen ten aanzien van taalbeleid en eigen bijdragen worden geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting voorzien.

7.    Uitvoeringsgevolgen

Dit wetsvoorstel is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan DUO en de inspectie. [PM]

7.1.    Taalbeleid

Met deze wetswijziging worden voor de inspectie duidelijkere handvatten gecreëerd ten behoeve van het toezicht. Het toezicht kan voortaan zien op hoe de keuze voor anderstaligheid is gemaakt, maar ook in het beoordelen of instellingen hun eigen taalbeleid naleven, nadat de taalkeuze is gemaakt. Daarbij blijven toezicht en handhaving verlopen volgens de huidige systematiek, met deze wetswijziging is geen andere rolinvulling voor de inspectie voorzien.

In het hoger onderwijs gaat de taalkeuze ook een rol spelen bij de accreditatie door de NVAO: de taalkeuze in relatie tot de kwaliteit van een opleiding zal (na inwerkingtreding van het nieuwe Accreditatiekader in 2019) onderdeel uitmaken van de beoordeling in het kader van een 'toets nieuwe opleiding' of 'accreditatie bestaande opleiding'. In beginsel vindt de beoordeling van een bestaande opleiding eens in de zes jaar plaats. Op basis van signalen die de NVAO de accreditatiewaardigheid van een opleiding in twijfel doen trekken, kan de NVAO ook tussentijds een opleiding beoordelen. Een negatief oordeel betekent dat de accreditatie van de opleiding door de minister wordt ingetrokken.

De beoordeling van de taalkeuze door de NVAO enerzijds en de toezichtsrol van de inspectie als het gaat om de naleving van artikel 7.2 WHW anderzijds bestaan naast elkaar. Op deze manier komt tot uitdrukking dat de taal van het onderwijs en de examens doorlopend een onderwerp van aandacht behoren te zijn en dat de verantwoording door instelling hierover zowel een formele als ook een inhoudelijke verantwoording is.

7.2 Toegankelijkheid en capaciteitsbeperking

Instellingen melden momenteel aan DUO welke opleidingen voor het opvolgend studiejaar een numerus fixus instellen. De taak van DUO tot het registreren van deze meldingen komt te vervallen, nu instellingen die een numerus fixus willen voeren hun aanvraag daartoe indienen bij de minister van OCW. De inspectie ziet toe op de naleving van de inspanningsverplichting tot het voorzien in voldoende onderwijscapaciteit, die met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd.

7.3. Instellingscollegegeld

Dit besluit heeft geen gevolgen voor de uitvoering. In de huidige situatie krijgen instellingen van DUO voor elke student die zich inschrijft informatie over het type collegegeld dat een student betaalt: wettelijk collegegeld, instellingscollegegeld of verlaagd wettelijk collegegeld. Op basis van deze indicaties berekenen instellingen het collegegeld voor hun studenten. Naar aanleiding van de maximering die met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd, zal DUO geen uitsplitsing maken naar studenten voor wie het maximumtarief geldt en studenten voor wie dat niet geldt. Indien de indicatie 'insteNingscoNegegeld' betreft, dan is het aan de instelling om vast te stellen of het om een EER-student gaat of een niet-EER-student en indien het eerste, welk bekostigingsniveau hierbij hoort om te bezien of de student in de categorie laag, hoog of top valt.

De wettelijke maximumtarieven voor het instellingscollegegeld zijn onderwerp van de reguliere toezichtstaak van de inspectie, die op basis van signalen toeziet op de naleving door instellingen van de wettelijke voorschriften - de zogeheten 'brandweerfunctie'. Er wordt vanuit gegaan dat instellingen de maximumtarieven die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, niet overschrijden.

8. Administratieve lasten

8.1.    Taalbeleid

De lasten die de voorgestelde wijzigingen met zich meebrengen, zijn gering. Op basis van de huidige wet- en regelgeving gelden er al verplichtingen voor instellingen. Zo moet een instelling al een document ('gedragscode taal') hebben waarin wordt ingegaan op de inhoudelijke gronden waarop kan worden overgegaan tot een andere taal. De verplichting tot het maken van een gedragscode vervalt weliswaar, maar biedt wel een vertrekpunt om naast de inhoudelijke gronden ook op eenzelfde wijze de procedure vast te leggen waarmee tot taalkeuzes kan worden gekomen. Ook zal de instelling de wijze moeten aangeven waarop zij zich inspant om de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding en de toegankelijkheid van de opleiding voor Nederlandstalige studenten te waarborgen. Voor sommige instellingen zal het opstellen van taalbeleid in geval van anderstalig onderwijs niet nieuw zijn. Zeker de procedure waarmee tot een andere taal wordt overgegaan, is veelal door instellingen al vastgelegd. Wel is voorstelbaar dat de wetswijziging bij instellingen aanleiding geeft om het huidige taalbeleid te herzien en nader te bezien op welke manier invulling moet worden gegeven aan kwalitatief goed taalbeleid.

Met de volgende maatregelen wordt naar schatting een lastenvermeerdering verwacht van circa €135.000,- voor het eerste jaar voor de instellingen. Deze lasten zien op:

  • Kennisneming van de verplichting voor alle bekostigde en niet-bekostigde instellingen.
  • Gegevens verkrijgen en verwerken t.a.v. aantal anderstalige opleidingen voor alle bekostigde en niet-bekostigde instellingen.
  • Interne vergaderingen voor alle instellingen met anderstalig onderwijs (om te bespreken hoe beleid er uit gaat zien).
  • Beleid nader opstellen voor alle instellingen met anderstalig onderwijs.

8.2.    Toegankelijkheid en capaciteitsbeperking

Het toestemmingsvereiste leidt tot een verhoging van de administratieve lasten van de instelling. De instelling dient voor het vaststellen van de numerus fixus namelijk expliciet toestemming te verkrijgen van de minister van OCW. Daartoe dient zij een aanvraag in bij de minister. Daarnaast heeft de instelling een inspanningsverplichting. Dat betekent dat zij blijvend in gesprek is met het werkveld en andere instellingen om te bezien of het mogelijk is om het capaciteitsprobleem op te lossen.

Met de genoemde maatregelen wordt een vermeerdering van de administratieve lasten verwacht voor instellingen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: administratieve kosten (circa €117.300,-) en nalevingskosten (circa €176.000,-).

De ruimte die instellingen met dit wetsvoorstel krijgen om meer plaatsingsbewijzen uit te schrijven, zal tot een vermindering van de administratieve lasten leiden. Gebruikelijk was dat instellingen studenten benaderden met de vraag of zij zich wilde uitschrijven als de aspirant-student niet voldeed aan de vooropleidingseisen. Met dit wetsvoorstel zijn deze inspanningen niet meer nodig. De instelling heeft namelijk al ingecalculeerd dat een aantal aspirant-studenten niet voldoet aan de vooropleidingseisen.

De introductie van een numerus fixus op enkel een anderstalig traject van een instelling leidt tot aanpassingen in Studielink. In Studielink wordt de mogelijkheid opgenomen om een onderscheid te maken tussen een fixus op opleidings- en trajectniveau. Studielink reikt de rangnummers aan studenten uit. Dit vergt een kleine technische aanpassing die geen grote gevolgen met zich meebrengt.

Instellingen melden aan DUO welke opleidingen voor het opvolgend studiejaar een numerus fixus instellen. Deze taak van DUO komt te vervallen. Daar staat tegenover dat door het ministerie van OCW jaarlijks enkele tientallen besluiten zullen moeten worden voorbereid. De minister van OCW schakelt externe deskundigen in die adviseren over de ingediende aanvragen voor het vaststellen van een numerus fixus.

8.3.    Eigen bijdragen

Studenten met een buitenlands diploma gaan in bepaalde gevallen een bijdrage betalen voor diplomawaardering en voor van het vaststellen van het taalniveau bij de inschrijving. De instelling kan ervoor kiezen om deze bijdrage te gaan heffen. Ook kan de instelling van de student verlangen dat de student bij een derde partij een taaltoets afneemt. Om de toegankelijkheid te borgen is in de wet geregeld dat het instellingsbestuur een voorziening treft ter financiële ondersteuning van degenen voor wie de bijdragen een onoverkomelijke belemmering vormt voor de inschrijving.

Het heffen van een bijdrage voor diplomawaardering betekent dat instellingen deze bijdrage in rekening brengen bij de student. Het heffen van deze bijdrage is een keuze voor de instelling en geen wettelijke verplichting. Het niet hoeven te vergoeden van kosten voor taaltoetsen zorgt ervoor dat de instellingen hiervoor geen administratieve lasten hebben.

9.    Advies en consultatie

Met verschillende partijen, waaronder de koepels, studentenbonden en instellingen, is overleg gevoerd over de maatregelen in onderhavig wetsvoorstel.

Specifiek ten aanzien van de maatregel met betrekking tot het toestemmingsvereiste voor het voeren van een numerus fixus zijn met de koepels verschillende mogelijkheden verkend om uitvoering te geven aan het regeerakkoord. Zo is de optie 'achteraf toetsen' aan bod gekomen. Deze optie houdt in dat de instelling niet vooraf een aanvraag indient, maar dat de regering achteraf toetst of het instellen van een numerus fixus adequaat is onderbouwd. De regering vindt dat deze optie geen recht doet aan het regeerakkoord. Zij vindt het belangrijk dat de minister van OCW vooraf de mogelijkheid heeft om een besluit tot het voeren van een numerus fixus te blokkeren als er geen sprake is van adequate onderbouwing. Daarnaast is met de koepels ook verkend of een procedurele toets passend zou zijn om uitvoering te geven aan het regeerakkoord. Ook deze optie is niet wenselijk. Het geeft de minister van OCW te weinig houvast om een besluit tot het voeren van een numerus fixus te blokkeren omdat die daarover geen inhoudelijk oordeel kan geven.

Internetconsuitatie

Het wetsvoorstel is ter internetconsultatie voorgelegd. Uit de internetconsultatie kwam het volgende naar voren (PM).

10.    Evaluatie

De effecten van de maatregelen toegankelijkheid en capaciteitsbeperking zoals opgenomen worden na vier jaar geëvalueerd. Voor de overige maatregelen wordt geen evaluatie voorzien.

11.    Inwerkingtreding

De beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel is 1 maart 2020. Hierbij wordt afgeweken van het vaste verandermoment. Hiervoor is gekozen, zodat instellingen reeds toepassing kunnen gaven aan een aantal van de voorgestelde maatregelen vanaf het collegejaar 2020/2021. Dit geldt voor de maatregelen rondom taalbeleid, instellingscollegegeld en eigen bijdragen. Ten aanzien van het aanvragen van een numerus fixus op een opleiding of op een anderstalig traject geldt dat instellingen de aanvraag kunnen doen voor het opvolgende collegejaar.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I. Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Onderdeel A (artikel 1.1)

De WHW kent reeds het begrip "traject". Het wordt vermeld in het kader van het kleinschalig en intensief onderwijs (daar wordt het "programma" genoemd) en in het kader van een speciaal traject, gericht op het behalen van een hoger niveau (daar wordt het "speciaal traject" genoemd). Omdat het begrip nu voor een derde keer wordt geïntroduceerd, namelijk in het kader van het toestemmingsvereiste voor een numerus fixus, is het uit een oogpunt van uniformering wenselijk het begrip op te nemen in de begripsbepalingen. In alle drie genoemde gevallen wordt namelijk hetzelfde bedoeld: een programma binnen een opleiding waarvan de studielast en de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die een student zich bij beëindiging van de opleiding moet hebben verworven, gelijk zijn aan die van de opleiding. In artikel 6.7, tweede lid, wordt gesproken over "eindtermen". Omdat dit begrip niet gedefinieerd wordt is het vervangen door eerder vermelde formulering, die is ontleend aan artikel 7.13, tweede lid, onderdeel c, van de WHW, en correct aangeeft wat wordt beoogd.

Onderdeel B (artikel 2.9)

In artikel 2.9, eerste lid, worden de verwijzingen naar artikel 7.50 vernummerd in verband met de wijziging van artikel 7.50. Zie ook de toelichting op onderdeel [PM 7.50 WHW].

Onderdeel C (artikel 6.7)

Deze wijziging houdt verband met het introduceren van het begrip "traject" in de begripsbepalingen. Het nieuwe begrip leidt tot een aantal aanpassingen elders in de wet.

Onderdeel D (artikelen 6.7b tot en met 6.7d)

Deze wijziging houdt verband met het introduceren van het begrip "traject" in de begripsbepalingen. Het nieuwe begrip leidt tot een aantal aanpassingen elders in de wet.

Onderdeel E (artikel 7.2)

Eerste lid

Het uitgangspunt van artikel 7.2 blijft dat onderwijs wordt verzorgd en examens worden afgenomen in het Nederlands. De gronden waarop hiervan kan worden afgeweken en de voorschriften die zijn verbonden aan de keuze om een andere taal te voeren, worden voor een deel gewijzigd.

Tweede lid

In het tweede lid, aanhef, is expliciet gemaakt dat het voeren van een andere taal kan zien op een opleiding als geheel, of op een deel van de opleiding. Het ligt voor de hand dat enkel indien met het gedeeltelijk voeren van de andere taal niet kan worden volstaan, al het onderwijs en alle examens van een opleiding in een andere taal worden aangeboden. Indien bijvoorbeeld de noodzakelijke expertise op een bepaald terrein enkel aanwezig is bij buitenlandse docenten waardoor een opleiding is genoodzaakt de desbetreffende colleges in die andere taal aan te bieden, dan ligt het voor de hand dat de anderstaligheid tot de desbetreffende colleges of vakken wordt beperkt.

De specifieke gronden onder onderdeel a en b zien op situaties die zonder meer het voeren van een andere taal rechtvaardigen. In deze situaties is zo evident dat de anderstaligheid passend is, dat geen sprake hoeft te zijn van een nadere belangenafweging met betrekking tot de taalkeuze. Een en ander wordt ook naar de huidige opvattingen aangenomen, aldus blijven onderdelen a en b gehandhaafd. Dat in geval van een anderstalige gastdocent het voeren van de desbetreffende andere taal geen nadere afweging van de instelling vereist op grond van onderdeel b, laat onverlet dat het in de rede ligt dat wel een afweging gepaard gaat met het aantrekken van een buitenlandse gastdocent.

Onderdeel c wordt gewijzigd. In dit onderdeel is wel sprake van een nadere belangenafweging. Met het nieuwe onderdeel c blijft het, evenals in het oude onderdeel c het geval was, mogelijk om op gronden die verband houden met de specifieke aard en de inrichting van het onderwijs of de kwaliteit van het onderwijs, het onderwijs in een andere taal aan te bieden. Wat wordt gewijzigd ten opzichte van het huidige artikel is dat het op een van deze gronden voeren van een andere taal, kijkend naar het uitgangspunt van het aanbieden van het onderwijs in het Nederlands, meer van belang dient te zijn dan het voeren van de Nederlandse taal als het gaat om de mogelijkheid voor de student om zich te ontwikkelen overeenkomstig de kwaliteiten op het gebied van kennis, het inzicht en de vaardigheden die de instelling op grond van artikel 7.13, tweede lid, onderdeel c, heeft opgenomen in de onderwijs- en examenregeling (OER). Gronden die verband kunnen houden met de aard en inrichting zijn internationalisering, en internationale uitwisselingsprogramma's. De 'international classroom' is een voorbeeld van een huidige vorm van internationalisering. Daarnaast kan de kwaliteit van het onderwijs bijvoorbeeld een uitzonderingsgrond vormen wanneer specifieke expertise niet in Nederland beschikbaar is en een buitenlandse docent aangetrokken moet worden. De 'herkomst van de studenten' wordt in het nieuwe artikel niet gehandhaafd als uitzonderingsgrond en vervalt. De enkele omstandigheid dat zich voor een opleiding naar verwachting veel buitenlandse studenten zullen aanmelden - vaak juist omdat een instelling deze opleiding in een andere taal aanbiedt - kan niet de reden zijn dat deze opleiding in een andere taal wordt verzorgd.

Bij een opleiding waarin van het in onderdeel c bedoelde grotere belang van anderstaligheid voor het opdoen van kennis, inzicht of vaardigheden sprake kan zijn, valt te denken aan de onderzoeksmaster die studenten voorbereidt op het doen van onderzoek in een promotietraject of een andere onderzoeksgerelateerde functie. Indien het onderzoeksveld sterk anderstalig en internationaal is georiënteerd, kan het voeren van een andere taal meer dan het Nederlands een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de student. Ook kan het voeren van een andere taal van meer belang zijn dan het voeren van de Nederlandse taal, indien die andere taal gangbaar is in het afnemend werkveld. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn voor opleidingen in de kunstensector. Een ander voorbeeld waar het belang van een andere taal zich kan voordoen zijn opleidingen die zich op toerisme richten, zoals die in het hotelonderwijs.

De situatie op een opleiding verschilt per instelling. Daarom dient een instelling te bezien of de keuze voor een andere taal in het specifieke geval, voldoet aan de norm in onderdeel c. Dit doet zij op basis van eigen taalbeleid (zie verder de toelichting op het derde lid).

Derde lid

Taalbeleid voorafgaand aan de keuze voor een andere taal (onderdeel a)

Op grond van het nieuw toegevoegde derde lid, onderdeel a, is het instellingsbestuur verplicht beleid vast te stellen waarin is uitgewerkt in welke gevallen tot anderstaligheid kan worden overgegaan en op welke wijze deze keuze binnen de instelling wordt gemaakt. Op deze manier wordt inzichtelijk langs welke procedurele en inhoudelijke kaders in gevallen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, de belangenafweging binnen de instelling plaatsvindt. Per instelling, per opleiding en per situatie kunnen deze procedurele en inhoudelijke kaders verschillen. Het derde lid schrijft daarom niet voor welke procedure gevolgd moet worden, wel geldt dat er een procedure moet zijn en dat op instellingsniveau de procedurele kaders worden vastgelegd. De instelling kan in haar beleid aandacht besteden aan elementen als de wijze waarop inspraak van de medezeggenschap bij de belangenafweging is georganiseerd, het niveau waarop het besluit over de taalkeuze binnen de instelling wordt genomen, en de wijze waarop binnen en buiten de instelling over de taalkeuze wordt gecommuniceerd. Waar het gaat om inhoudelijke kaders voor het taalbeleid van de instelling, ligt in de rede dat de instelling zichzelf ter uitwerking van de gronden in het tweede lid, onderdeel c, bepaalde instellings- of opleidingsspecifieke randvoorwaarden stelt voor het kunnen overgaan tot het aanbieden van onderwijs in een andere taal.

Het derde lid schrijft ook niet voor in welke vorm het beleid dient te worden vastgelegd; van belang is dat de instelling middels schriftelijke documentatie in staat is verantwoording af te leggen over een gevoerde andere taal door inzicht te bieden in de redenen voor die keuze en de zorgvuldige totstandkoming van die keuze.

Taalbeleid na de keuze voor een andere taal (onderdeel b)

Het derde lid, onderdeel b, verplicht het instellingsbestuur beleid vast te stellen over de wijze waarop zij zich inspant om de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding en de toegankelijkheid van de opleiding voor Nederlandstalige studenten te waarborgen. Het beleid kan bijvoorbeeld zien op de wijze waarop binnen de instelling wordt geëvalueerd of een keuze voor het voeren van een andere taal de gewenste effecten oplevert. Een manier waarop een instelling zich ertoe kan inspannen dat het voeren van de andere taal geen nadelige effecten heeft voor de kwaliteit van het onderwijs, is door zich ervan te blijven vergewissen dat de taalbeheersing van de docenten met betrekking tot de onderwijstaal op peil is, en door hierin te investeren. Een manier waarop een instelling zich ertoe kan inspannen dat het voeren van een andere taal aan de opleiding geen drempel opwerpt voor Nederlandstalige studenten om zich aan te melden voor de anderstalige opleiding of deel te nemen aan het betreffende deel van de opleiding, is om faciliteiten te bieden waardoor deze studenten hun taalbeheersing van de andere taal kunnen ontwikkelen.

Ook kan een instelling overwegen om met het oog op de toegankelijkheid van de opleiding voor Nederlandstalige studenten, een Nederlandse equivalent aan te bieden van de opleiding die of het deel van de opleiding dat in een andere taal wordt verzorgd.

Vierde lid

Met het oog op de autonomie van instellingen in het hoger onderwijs is het uitgangspunt dat instellingen zelf het beste kunnen bepalen op welke inhoudelijke gronden en via welke besluitvormingsprocedure het voeren van een andere taal aan de betreffende instelling aan de orde is. Datzelfde geldt voor de vraag op welke wijze de instelling zich het beste kan inspannen opdat de keuze voor een andere taal geen nadelige effecten heeft. Het vierde lid biedt evenwel de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere invulling te geven aan het tweede lid, onderdeel b, door onderwerpen voor te schrijven waar instellingen aandacht aan dienen te besteden in hun beleid om zich ertoe in te spannen dat de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding en de toegankelijkheid van de opleiding voor Nederlandstalige studenten wordt gewaarborgd. Van deze mogelijkheid zou bijvoorbeeld gebruikt gemaakt kunnen worden op het moment dat er in de praktijk signalen zijn dat te weinig aandacht zou worden besteed aan de kwaliteit van het onderwijs op anderstalige opleidingen. Om dit te bevorderen zou bijvoorbeeld kunnen worden voorgeschreven dat instellingen in het taalbeleid ingaan op de wijze waarop zij voorzien in een voldoende taalbeheersing door docenten.

Onderdeel F (artikel 7.3f)

Vanwege de herformulering van artikel 7.46, tweede lid, van twee volzinnen naar een volzin, wijzigt de verwijzing naar dat lid in artikel 7.3f.

Onderdeel G (artikel 7.9b)

Deze wijziging houdt verband met het introduceren van het begrip "traject" in de begripsbepalingen. Het nieuwe begrip leidt tot een aantal aanpassingen elders in de wet.

Onderdeel H (artikel 7.13)

In het huidige artikel 7.13, tweede lid, zijn de onderwerpen opgesomd ten aanzien waarvan de aan de opleiding of groep van opleidingen geldende procedures en rechten en plichten moeten worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling (OER). In een nieuw onderdeel z wordt geëxpliciteerd dat de onderwijstaal van opleidingen en de taal waarin de examens worden afgenomen, ook in de OER wordt opgenomen. Op grond van artikel 7.2 kan in bepaalde gevallen een andere taal dan het Nederlands worden gevoerd aan een opleiding als geheel, of aan een deel van de opleiding. Indien daardoor op een opleiding meerdere talen worden gevoerd, wordt in de OER per desbetreffend deel van de opleiding de taal opgenomen.

Onderdeel I en J (artikelen 7.28, 7.29 en 7.30)

In de artikelen 7.28, tweede lid, 7.29, eerste lid, en 7.30, tweede lid, WHW is onder andere geregeld dat het instellingbestuur in bepaalde gevallen bij de inschrijving mag onderzoeken of de student de Nederlandse taal voldoende beheerst. Met deze wijziging wordt "Nederlandse taal" gewijzigd in "taal". Het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (hierna: CBHO) heeft namelijk bepaald dat het begrip "Nederlandse taal" extensief geïnterpreteerd dient te worden. Dit begrip moet volgens het CBHO gelezen worden als "de taal waarin het onderwijs wordt aangeboden". Met deze wijziging wordt de wet in overeenstemming gebracht met de jurisprudentie van het CBHO.

Onderdeel K (artikel 7.34)

Het gaat hier om een technische wijziging in verband met de vervanging van artikel 7.53 door zes nieuwe artikelen ten gevolge van de introductie van een toestemmingsvereiste voor het voeren van een numerus fixus.

Onderdeel L (artikel 7.43)

Vanwege het nieuw ingevoegde artikel 7.46a over instellingscollegegeld wordt de verwijzing in artikel 7.43 technisch gewijzigd.

Onderdeel M (artikel 7.46)

In het derde lid van artikel 7.46 wordt geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een maximumtarief wordt vastgesteld voor het collegegeld dat wordt betaald door studenten die niet voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede en zesde lid, en niet zijn ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit. Daarmee is zowel de minimumhoogte als de maximumhoogte van dit collegegeld bij wet gereguleerd. Uitgangspunt bij de berekening van het maximumbedrag is dat de student op wie het maximumbedrag van toepassing is, geen hoger bedrag aan instellingscollegegeld betaalt dan het bedrag ter hoogte van het volledig wettelijk collegegeld, vermeerderd met het bedrag dat de instelling aan bekostiging ontvangt op basis van het studentgebonden bedrag van het onderwijsdeel als bedoeld in artikel 4.7 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (hierna: UWHW). Voor universiteiten wordt ook het studentgebonden bedrag van het onderzoeksdeel als bedoeld in artikel 4.20 UWHW meegenomen in de berekening. Omdat de hoogte van het studentgebonden bedrag van de bekostiging niet voor elke opleiding hetzelfde is maar afhankelijk is van het bekostigingsniveau (laag, hoog of top) waarin een opleiding is ingedeeld, kunnen de maximumbedragen per groep van opleidingen verschillen. Met groep van opleidingen wordt bedoeld een groep van opleidingen waarvoor hetzelfde bekostigingsniveau als bedoeld in artikel 4.10, derde lid van het Uitvoeringsbesluit WHW is vastgesteld. Financiële maatregelen vanuit de overheid kunnen invloed hebben op het studentgebonden deel van de bekostiging, dat wordt gebruikt in de berekening van de maximumbedragen van het instellingscollegegeld. Omdat het onwenselijk is dat fluctuaties in het studentgebonden deel van de bekostiging invloed zouden hebben op de maximumbedragen wordt het maximumtarief periodiek voor een aantal jaar vastgesteld. Op grond van het nieuw toegevoegde zesde lid worden de maximumbedragen jaarlijks geïndexeerd volgens de consumentenprijsindex.

Onderdeel N (artikel 7.46a)

Het nieuw ingevoegde artikel 7.46a, eerste lid, regelt dat het maximumbedrag voor het instellingscollegegeld dat op grond van artikel 7.46, derde lid wordt vastgesteld, enkel geldt voor studenten die voldoen aan de nationaliteitsvereisten van de WSF 2000 of die de Surinaamse nationaliteit bezitten. Dit betekent in de regel dat instellingen voor niet-

EER-studenten een tarief kunnen hanteren dat hoger ligt dan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde maximumbedragen.

Met het tweede lid wordt overeenkomstige toepassing gegeven aan artikel 7.46, vijfde lid, op basis waarvan het instellingsbestuur regels vaststelt over de hoogte van het instellingscollegegeld. Zie verder paragraaf 3.3 van het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel O (artikel 7.47)

Artikel 7.47, tweede lid, wordt gewijzigd zodat bij ministeriële regeling in plaats van bij algemene maatregel van bestuur de hoogte vastgesteld kan worden van de administratiekosten die het instellingsbestuur in rekening mag brengen bij de student wanneer die zijn collegegeld in termijnen betaalt. Er is net als bij de voorgestelde wijziging van artikel 7.50 (onderdeel P) gelet op aanwijzing 2.24 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, gekozen voor een ministeriële regeling.

Onderdeel P (artikel 7.50)

Artikel 7.50 wordt opnieuw vastgesteld. Het huidige tweede lid biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen dat, specifiek in het geval van een inschrijving bij een opleiding met aanvullende eisen of een numerus fixus, bij de student kosten in rekening gebracht mogen worden ten aanzien van de inschrijving. Aan deze grondslag is geen invulling gegeven middels een algemene maatregel van bestuur.

Het huidige eerste en tweede lid worden samengevoegd in het nieuwe eerste lid. Op grond van het nieuwe eerste lid kan, ook in andere dan de bovengenoemde gevallen, bij ministeriële regeling worden vastgesteld dat het instellingsbestuur in het kader van de inschrijving een bijdrage mag verlangen van de aspirant-student met betrekking tot de inschrijving. Onder de inschrijving wordt verstaan de inschrijving en de handelingen die hieraan vooraf zijn gegaan; zoals de aanmelding, selectie en toelating. Voor het vaststellen van de kosten is, gelet op aanwijzing 2.24 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, gekozen voor een ministeriële regeling.

Beoogd wordt om bij ministeriële regeling te regelen dat het instellingsbestuur bij de inschrijving kosten in rekening mag brengen bij de aspirant-student in het geval het instellingsbestuur een buitenlands diploma dient te waarderen of wanneer bij de inschrijving het taalniveau van de student getoetst moet worden.

Conform het oude derde lid wordt in het nieuwe tweede lid geregeld dat het instellingsbestuur de aspirant-student financieel dient te ondersteunen indien de eigen bijdrage voor de student een onoverkomelijke belemmering voor de inschrijving vormt. Op grond van het nieuwe derde lid dient het instellingsbestuur nadere regels vast te stellen over een gevraagde eigen bijdrage en de financiële ondersteuning als bedoeld in het tweede lid (nieuw).

Onderdeel Q (artikel 7.52c)

Omwille van de leesbaarheid van de artikelen 7.53, 7.53a en 7.53c is het begrip 'capaciteitsfixus' toegevoegd aan de begripsbepalingen die specifiek betrekking hebben op paragraaf 4.

Onderdeel R Artikel 7.53

In artikel 7.53 is een nieuw element in de regeling van de capaciteitsfixus opgenomen, namelijk de inspanningsverplichting die ertoe moet leiden dat het aantal capaciteitsfixi zo beperkt mogelijk blijft.

Artikel 7.53a

In dit artikel wordt het toestemmingsvereiste geregeld. De wenselijkheid van een toestemmingsvereiste is in het algemeen deel van deze memorie van toelichting uiteengezet. Voor de beoordeling van aanvragen zal in de vorm van beleidsregels een kader worden ontwikkeld.

Artikel 7.53b

Voor sommige opleidingen staat vast dat het capaciteitsgebrek niet binnen enkele jaren kan worden opgelost. Voor dergelijke opleidingen geldt in zekere zin een structureel capaciteitsprobleem. Het zou niet zinvol zijn dergelijke opleidingen te onderwerpen aan een toestemmingsvereiste. Dit artikel biedt een grondslag om bepaalde opleidingen van het toestemmingsvereiste uit te zonderen. Daarbij valt op dit moment te denken aan de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde. Daarnaast is het zinvol de procedurele kant op basis van een ministeriële regeling in goede banen te leiden. Daarvoor biedt het tweede lid de grondslag.

Artikel 7.53c

De diverse onderdelen van dit artikel zijn - met uitzondering van het toestemmingsvereiste - vrijwel identiek aan die van het huidige artikel 7.53, tweede en derde lid. Het vierde lid is vervallen ter voorkoming van te weinig inschrijvingen voor een opleiding of anderstalig traject met een capaciteitsfixus.

Artikel 7.53d

Dit artikel is identiek aan het huidige artikel 7.53, zevende lid.

Artikel 7.53e

Dit artikel is identiek aan het huidige artikel 7.53, vijfde lid.

Onderdeel S (artikel 7.56)

Het gaat hier om een technische wijziging in verband met de vervanging van artikel 7.53 door zes nieuwe artikelen ten gevolge van de introductie toestemmingsvereiste voor numerus fixus. Het te wijzigen artikel 7.56, tweede lid, verwijst onder meer naar artikel 7.53, vijfde lid (het nieuwe 7.53e). Deze verwijzing treft geen doel. Het is aannemelijker dat verwijzing naar artikel 7.53 vierde lid bedoeld. Aangezien dat artikellid is vervallen, vervalt ook de verwijzing.

Onderdeel T (artikel 9.18)

In artikel 9.18, eerste lid, onderdeel a wordt geregeld dat de opleidingscommissie van de openbare universiteit instemmingsrecht heeft ten aanzien van het onderwerp in de OER met betrekking tot de onderwijstaal van de opleiding en de taal waarin de examens worden afgenomen, dat met onderhavig wetsvoorstel wordt opgenomen in artikel 7.13 als verplicht onderdeel van de OER.

Onderdeel U (artikel 9.33a)

In artikel 9.33a worden enkele technische wijzigingen gedaan naar aanleiding van de de vervanging van artikel 7.53 door zes nieuwe artikelen ten gevolge van de introductie toestemmingsvereiste voor numerus fixus, en het nieuw ingevoegde artikel 7.46a met betrekking tot het instellingscollegegeld.

Onderdeel V (artikel 9.38)

Omdat met de voorgestelde wijziging van artikel 9.18, het instemmingsrecht op het onderwerp in de OER 'de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd en waarin de examens worden afgenomen' bij de opleidingscommissie komt te liggen, wordt dit onderwerp met de wijziging van artikel 9.38 uitgezonderd van de onderwerpen in de OER waarop de faculteitsraad van een universiteit instemmingsrecht heeft.

Onderdeel W (artikel 10.3c)

In artikel 10.3c, eerste lid, onderdeel a wordt geregeld dat de opleidingscommissie van de hogeschool instemmingsrecht heeft ten aanzien van het onderwerp in de OER met betrekking tot de onderwijstaal van opleidingen en de taal waarin de examens worden afgenomen, dat met onderhavig wetsvoorstel wordt opgenomen in artikel 7.13 als verplicht onderdeel van de OER.

Onderdeel X (artikel 10.20)

Omdat met de voorgestelde wijziging van artikel 10.20, het instemmingsrecht op het onderwerp in de OER 'de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd en waarin de examens worden afgenomen' bij de opleidingscommissie komt te liggen, wordt dit onderwerp met de wijziging van artikel 10.20 uitgezonderd van de onderwerpen in de OER waarop de medezeggenschapsraad van een hogeschool instemmingsrecht heeft.

Onderdeel Y (artikel 10.20a)

In artikel 10.20a worden enkele technische wijzigingen gedaan naar aanleiding van de vervanging van artikel 7.53 door zes nieuwe artikelen ten gevolge van de introductie toestemmingsvereiste voor numerus fixus, en het nieuw ingevoegde artikel 7.46a met betrekking tot het instellingscollegegeld.

Onderdeel Z (artikel 15.2)

Vanwege het nieuw ingevoegde artikel 7.46a wordt de verwijzing in artikel 15.2 technisch gewijzigd.

Artikel II. Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs

Onderdeel A (artikel 1.2.1)

In artikel 1.2.1 van de WEB is de zogeheten drievoudige kwalificatieplicht opgenomen. Naar aanleiding van de wijziging in artikel 7.1.1 over onderwijs in een andere taal, waarin naar het begrip wordt verwezen, wordt het begrip in onderhavig artikel aangescherpt. Het is algemeen bekend dat het beroepsonderwijs niet alleen eindonderwijs is. Het diploma mbo-4 niveau (middenkader- en specialistenopleiding), en in theorie ook mbo-3 (vakopleiding) voor zover de minister van OCW daartoe opleidingen aanwijst, geeft toegang tot het hoger beroepsonderwijs ingevolge artikel 7.24, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Het hbo omvat ingevolge artikel 7.3a, tweede lid, WHW sinds kort naast de bachelor- en masteropleidingen ook associate degree-opleidingen. Met de wijziging van dit artikel wordt nu verduidelijkt dat het mbo in de kwalificatie van studenten tevens rekening dient te houden met de doorlopende leerlijn naar vervolgonderwijs. Tevens wordt voor de volledigheid toegevoegd dat de verschillende niveaus van beroepsonderwijs zoveel mogelijk op elkaar behoren aan te sluiten, zodat er ook binnen het beroepsonderwijs zelf sprake is van een doorlopende leerlijn.

Voor wat betreft het onderwijs dat toegang geeft tot het middelbaar beroepsonderwijs is met name van belang het vmbo. Dit bestaat uit de schoolsoorten voorbereidend beroepsonderwijs en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo). De mavo-school werd tot nu toe niet expliciet genoemd, terwijl deze schoolsoort wel een belangrijke toeleverancier is van aspirant-mbo-studenten. De gewijzigde zin beschrijft nu de gehele doorlopende leerlijn die een student beroepsonderwijs kan doorlopen. Daarmee bevat artikel 1.2.1, tweede lid, van de WEB werkelijk een drievoudige kwalificatieplicht voor de mbo-instellingen. Studenten mbo moeten in de eerste plaats worden opgeleid tot vakmensen die zowel theoretisch als praktisch worden voorbereid op de uitoefening van het beroep. Daarnaast worden studenten mbo door hun beroepsopleiding gevormd als mens, mede gericht op het kunnen functioneren als burger in de Nederlandse samenleving. Ten derde, en dat wordt verduidelijkt door de onderhavige toevoeging, zijn de beroepsopleidingen van het vierde niveau (middenkader- en specialistenopleiding) geschikt als start van een opleiding hoger onderwijs. Dit kan dus zowel een associate degree-opleiding als bachelor hoger beroepsopleiding zijn in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Onderdeel B (artikel 7.1.1)

Artikel 7.1.1 van de WEB, dat regels stelt over de taal waarin onderwijs wordt verzorgd en examens worden afgenomen, wordt gemoderniseerd. Zoveel mogelijk is daarbij aangesloten bij hetgeen in artikel I, onderdeel E van onderhavig wetsvoorstel wordt geregeld voor het hoger onderwijs.

Eerste lid

Ook in het mbo blijft het uitgangspunt dat onderwijs wordt verzorgd en examens worden afgenomen in de Nederlandse taal, zo bepaalt het eerste lid.

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld op welke gronden van deze hoofdregel mag worden afgeweken. Hiermee worden de regels die zijn verbonden aan de keuze om een andere taal te voeren in het mbo voor een deel gewijzigd en verduidelijkt.

In het tweede lid is expliciet gemaakt dat het voeren van een andere taal in het onderwijs of de examinering slechts kan zien op een deel van de beroepsopleiding. Voor het mbo is dit daarmee anders dan voor het hoger onderwijs. Voor het mbo geldt immers ook de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Iedere student dient een examenonderdeel Nederlandse taal af te leggen. Een beroepsopleiding volledig in een andere taal verzorgen, is daarmee op dit moment onmogelijk.

De specifieke grond genoemd in onderdeel a ziet op situaties die zonder meer het voeren van een andere taal rechtvaardigen. Het gaat in onderdeel a om het verzorgen van onderwijs en examens in een andere taal dan het Nederlands, omdat die talen onderdeel zijn van de kwalificatie of als keuzedeel zijn gekozen. In deze situaties is zo evident dat de anderstaligheid passend is, dat geen sprake hoeft te zijn van een nadere belangenafweging met betrekking tot de taalkeuze. Een en ander wordt ook naar de huidige opvattingen aangenomen.

Het onderdeel b is nieuw voor het mbo. In het mbo komt het op dit moment sporadisch voor dat buitenlandse gastdocenten worden uitgenodigd om een deel van het onderwijs te verzorgen. Voor de eenduidigheid van de wetgeving tussen het mbo en het ho wordt deze mogelijkheid nu ook expliciet geregeld voor het mbo. De anderstalige gastdocent die enkele lessen in het mbo-onderwijsprogramma voor zijn rekening neemt, kan op grond van artikel 4.2.1, zesde lid, van de WEB aan de slag. Wel is het daarbij belangrijk dat er een bewuste keuze wordt gemaakt voor de inzet van gastdocenten. Immers, die inzet moet wel meerwaarde hebben ten opzichte van eigen personeel of Nederlandstalig personeel.

In het voorgestelde onderdeel c dient zeer evident sprake te zijn van een belangenafweging binnen de instelling. Deels gaat het om bestaande gronden om een andere voertaal te mogen kiezen. Namelijk de specifieke aard en inrichting van het onderwijs, alsmede het overeind houden van de kwaliteit van het onderwijs.

Met het thans geldende onderdeel c wordt ruimte geboden om op gronden die verband houden met de specifieke aard en de inrichting van het onderwijs of de kwaliteit van het onderwijs, het onderwijs in een andere taal aan te bieden. Uitgangspunt daarbij wordt dat hiervoor kan worden gekozen indien het voeren van de betreffende taal van groter belang is voor de student dan het voeren van de Nederlandse taal, gezien zijn kansen op de arbeidsmarkt, vervolgonderwijs of deelname aan de samenleving. Gronden die verband kunnen houden met de aard en inrichting zijn bijvoorbeeld internationalisering en internationale uitwisselingsprogramma's. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan buitenlandse projecten die bijdragen aan verbetering van de internationale competenties van studenten, die deze later nodig hebben op de arbeidsmarkt, of een project dat studenten de taal laat leren waarmee ze beter zijn voorbereid op een anderstalige vervolgopleiding.

Daarnaast kan thans reeds de kwaliteit van het onderwijs een uitzonderingsgrond vormen, bijvoorbeeld indien specifieke expertise om les te geven niet in Nederland beschikbaar is en een buitenlandse docent aangetrokken moet worden. Ook deze omstandigheid kan zich in de huidige situatie onverminderd voordoen. De specifieke aard, de inrichting en de kwaliteit van het onderwijs worden dan ook gehandhaafd als uitzonderingsgronden.

Daarbij is tevens het noodzakelijkheidscriterium vervallen. Daarvoor in de plaats komt dat voor de buitenlandse taal in het onderwijs en examinering - na zorgvuldige afweging - kan worden gekozen, indien het voeren van de betreffende taal voor de student meer van belang is dan het voeren van de Nederlandse taal met het oog op de drievoudige kwalificatieplicht voor elke beroepsopleiding, die is opgenomen in artikel 1.2.1 van de WEB. Naast deze afweging blijft ook de zorgplicht arbeidsmarktperspectief als bedoeld in artikel 6.1.3 van de WEB van belang.

Derde lid

Taalbeleid voorafgaand aan de keuze voor een andere taal (onderdeel a)

Op grond van het nieuw toegevoegde derde lid worden het besluit om een andere taal te voeren, en de reden waarom hiertoe wordt besloten, per opleiding schriftelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag wordt daarnaast verplicht zijn afwegingen en procedure om te komen tot de keuze voor een andere taal vast te stellen. Dit geldt slechts voor zover op grond van het tweede lid, onderdeel c wordt afgeweken van de hoofdregel. Hiermee wordt beoogd dat binnen de instelling duidelijk is uitgewerkt in welke gevallen tot anderstaligheid kan worden overgegaan en op welke wijze deze keuze binnen de instelling wordt gemaakt. Op deze manier wordt inzichtelijk langs welke procedurele en inhoudelijke kaders de belangenafweging binnen de instelling plaatsvindt. Per instelling, per opleiding en per situatie kunnen deze procedurele en inhoudelijke kaders verschillen. Het derde lid schrijft daarom niet voor welke procedure gevolgd moet worden; wel dat op instellingsniveau de procedurele kaders worden vastgelegd. De gedragscode uit het oude artikel 7.1.1 is daarmee vervallen.

Taalbeleid na de keuze voor een andere taal (onderdeel b)

Het derde lid, onderdeel b, verplicht het bevoegd gezag om beleid vast te stellen over de wijze waarop zij zich inspant om de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding te waarborgen. Het beleid kan bijvoorbeeld zien op de wijze waarop binnen de instelling wordt geëvalueerd of een keuze voor het voeren van een andere taal de gewenste effecten oplevert. Een ander aspect dat van belang is voor de kwaliteit van het onderwijs, is dat instellingen zich ervan blijven vergewissen dat de taalbeheersing van de docenten met betrekking tot de onderwijstaal op peil is, en dat zij hierin investeren. Aangezien iedere instelling reeds over een kwaliteitszorgstelsel dient te beschikken, ligt het in de rede in voorkomend geval dit onderdeel te laten zijn van dat kwaliteitszorgstelsel uit hoofde van artikel 1.3.6. van de WEB.

Het onderdeel b stelt, in tegenstelling tot het vergelijkbare derde lid, onderdeel b van voorgesteld artikel 7.2 WHW, niet als voorwaarde dat de instelling zich ertoe moet inspannen de toegankelijkheid van Nederlandstalige studenten aan de opleiding te waarborgen. Gelet op het verplichte examenonderdeel Nederlandse taal en toepasselijkheid van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen op iedere beroepsopleiding kan slechts een deel van de opleiding anderstalig zijn. Hiermee is er geen aanleiding om aan te nemen dat het voeren van een andere taal binnen een beroepsopleiding een hoge drempel opwerpt voor Nederlandstalige studenten.

Gelet hierop en omdat het onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs al onderdeel uitmaakt van het reeds verplichte kwaliteitszorgstelsel als bedoeld in artikel 1.3.6 van de WEB, is er daarmee ook geen noodzaak een vierde lid vast te stellen met een delegatiebepaling zoals die wordt voorgesteld in artikel 7.2, vierde lid, WHW.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Ingrid van Engelshoven

29

1

   Kamerstukken II 2014-2015, 22 452, nr. 41 en Kamerstukken II 2015-2016 22 452, nr. 48

2

   Hbo-bachelor is van 5.1% (2006) gestegen naar 5.9% (2017). De wo-bachelor is van 5.0%

(2006) gestegen naar 14.4% (2017); en in wo-master is het percentage van 13.4% (2006) gestegen naar 23% (2017).

3

   https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2018/06/04/de-meerwaarde-van-internationalisering

4

   https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2018/10/25/kamerbrief-over-toegankelijkheid-en-kansengelijkheid-in-het-hoger-onderwijs-tweede-kamer

5

Traject: een programma binnen een opleiding waarvan de studielast en de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die een student zich bij beëindiging van de opleiding moet hebben verworven, gelijk zijn aan die van de opleiding.

6

In het mbo maakt van alle opleidingen het examenonderdeel Nederlandse taal deel uit. Een volledig diplomagerichte anderstalige opleiding is dus niet mogelijk.

7

In studiejaar 2015 - 2016 waren er ongeveer 198 numerusfixusopleidingen. En in 2018 -2019 zijn het er 97.

8

https://www.riiksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/04/07/eindrapport-tweede-studies-

doorrekenina-maximerina-instellinascolleaeaelden

9

   Zie ook B.P. Vermeulen, A. Kuijer. Toegang tot onderwijs binnen de Europese Unie, Utrecht. Nederlands Centrum Buitenlanders, 1997, p.14.

10

   Zie Beschikking Benelux Comité van Ministers van 18 mei 2015 betreffende de automatische wederzijdse generieke niveauerkenning van diploma's hoger onderwijs.

11

   CBHO 2009/006, 15 september 2009.

12

   Kamerstukken II 2017/18, 31 288, nr. 650.

13

   kamerstukken II 2017/18, 31 288, nr. 608.

14

   Kamerstukken II 2009/10, 31821, nr. 3

15

   Kamerstukken II 2017/18, 31 288, nr. 650.

16

   Zie de artikelen 14 en 21 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 2, lid 2, en 13 IVESCR, de artikelen 2, lid 1, en 26 IVBPR, UNESCO-verdrag tot bestrijding van discriminatie in het onderwijs, de artikelen 2, 28 en 29 IVRK, de artikelen 1 en 14 EVRM en artikel 2, Eerste Protocol van het EVRM.

17

   Vakstudie Nederlands Internationaal Belastingrecht, art. 26 BuPo-verdrag, aant. 1.4.3.

18

   https://www.njb.nl/Uploads/2016/3/Scriptie-Staats--en-bestuursrecht-Ramses-de-Leeuw-333652-januari-2016.pdf.

19

   Artikel 3 Verdrag betreffende de Europese Unie.

20

Zie CRM 11 januari 2007, oordeelnummer 2007-2 en CRM 24 mei 2006, oordeelnummer 2006110.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.