Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving (Besluit activiteiten leefomgeving)

1.

Kerngegevens

Document­datum 31-08-2018
Publicatie­datum 31-08-2018
Kenmerk Stb. 2018, 293
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

  • Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2017, nr. IenM/BSK-2017/168354, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
  • Gelet op de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn water, het Londen-protocol, de nitraatrichtlijn, het Ospar-verdrag, het PRTR-protocol, de PRTR-verordening, de richtlijn autowrakken, de richtlijn benzinedampterugwinning, de richtlijn duurzaam gebruik, de richtlijn geologische opslag van kooldioxide, de richtlijn havenontvangstvoorzieningen, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn offshore veiligheid, de richtlijn opslag en distributie benzine, de richtlijn stedelijk afvalwater, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, de Seveso-richtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, het werelderfgoedverdrag, het VN-Zeerechtverdrag en de artikelen 2.24, eerste lid, 4.3, eerste en tweede lid, 5.1, eerste en tweede lid, en 20.6, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s en artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
  • De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 december 2017, nr. W14.17.0200/IV);
  • Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 juni 2018, nr. 2018-0000524052, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

AFDELING 1.1 ALGEMEEN

Artikel 1.1 (begripsbepalingen)

Bijlage I bij dit besluit bevat begrippen en definities voor de toepassing van dit besluit.

AFDELING 1.2 TOEPASSINGSBEREIK

Artikel 1.2 (exclusieve economische zone)

Dit besluit is van toepassing in de exclusieve economische zone.

AFDELING 1.3 INTERNATIONAALRECHTELIJKE VERPLICHTINGEN

Artikel 1.3 (wederzijdse erkenning)

Met een erkenning, certificaat, keuring of norm als bedoeld in dit besluit wordt gelijkgesteld een erkenning, certificaat, keuring of norm, afgegeven, uitgevoerd of goedgekeurd door een daartoe bevoegde onafhankelijke instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is en partij is bij een verdrag dat Nederland bindt, met een beschermingsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

HOOFDSTUK 2 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN EN LOZINGSACTIVITEITEN: ALGEMEEN

AFDELING 2.1 TOEPASSINGSBEREIK

Artikel 2.1 (activiteiten)

De hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan over milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die daarbij worden verricht.

Artikel 2.2 (oogmerken)

1.

De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over milieubelastende activiteiten zijn gesteld met het oog op:

  • het waarborgen van de veiligheid;
  • het beschermen van de gezondheid; en
  • het beschermen van het milieu, voor zover het gaat om:
  • het beschermen tegen milieuverontreiniging;
  • het beschermen van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
  • het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;
  • een doelmatig beheer van afvalstoffen;
  • het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder;
  • het beperken van de kans op en het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
  • het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
  • het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste; of
  • het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.

2.

De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk zijn gesteld met het oog op:

  • het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
  • het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  • het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend; en
  • het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.

AFDELING 2.2 BEVOEGD GEZAG

Artikel 2.3 (bevoegd gezag gemeente)

Tenzij in de artikelen 2.5 tot en met 2.9 anders is bepaald, is voor een milieubelastende activiteit het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 2.4 (bevoegd gezag waterschap)

Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in beheer bij een waterschap is het dagelijks bestuur van het waterschap waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 2.5 (bevoegd gezag provincie)

Voor het aanleggen en het gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in paragraaf 3.2.6, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 2.6 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat)

Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, een milieubelastende activiteit die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt, een milieubelastende activiteit die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de exclusieve economische zone, het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 3.4.3, of een milieubelastende activiteit op een militair terrein of een terrein met een militair object, als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 2.7 (bevoegd gezag Minister van Economische Zaken en Klimaat)

Voor het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in paragraaf 3.10.1, is Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 2.8 (bevoegd gezag Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit)

[Gereserveerd]

Artikel 2.9 (bevoegd gezag algemene regels in combinatie met een omgevingsvergunning)

Voor een milieubelastende activiteit is het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die milieubelastende activiteit, bedoeld in de artikelen 4.6 tot en met 4.17 van het Omgevingsbesluit, ook het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

AFDELING 2.3 NORMADRESSAAT

Artikel 2.10 (normadressaat)

Aan de afdelingen 2.6 en 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5 wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

AFDELING 2.4 SPECIFIEKE ZORGPLICHT

Artikel 2.11 (specifieke zorgplicht)

1.

Degene die een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, is verplicht:

  • alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
  • voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
  • als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

2.

Voor milieubelastende activiteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:

  • alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
  • alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
  • de beste beschikbare technieken worden toegepast;
  • geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
  • alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
  • afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
  • metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
  • meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
  • voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat: herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
  • afvalstoffen worden afgevoerd binnen acht weken na beëindiging van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3.

3.

Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk houdt deze plicht in ieder geval in dat:

  • alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
  • de beste beschikbare technieken worden toegepast;
  • geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
  • alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
  • lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;
  • metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en
  • meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

AFDELING 2.5 MAATWERK EN ANDERE DECENTRALE AFWEGINGSRUIMTE

Artikel 2.12 (maatwerkregels)

1.

Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 2.11, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, met uitzondering van bepalingen waarin activiteiten worden aangewezen als milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk.

2.

Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij anders is bepaald.

3.

Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.2.

4.

Een maatwerkregel wordt voor milieubelastende activiteiten gesteld in het omgevingsplan of in de omgevingsverordening en voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in de waterschapsverordening.

Artikel 2.13 (maatwerkvoorschriften)

1.

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in hoofdstuk 3 worden verbonden, over artikel 2.11, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, met uitzondering van bepalingen:

  • waarin activiteiten als milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen; en
  • over meldingen.

2.

Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij anders is bepaald. De artikelen van die afdeling en die hoofdstukken over maatwerkvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

3.

Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 2.11, tweede lid, onder a, b en c, en derde lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:

  • een hoger of ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu kan opleveren; en
  • grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor die activiteit bestaande beste beschikbare technieken.

4.

Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in hoofdstuk 3 kan worden verbonden.

5.

Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.9 tot en met 8.25, 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31 en 8.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

6.

Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88 en 8.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.14 (afbakening mogelijkheid maatwerkregels over meldingen)

Een maatwerkregel waarmee wordt afgeweken van een bepaling over een melding uit hoofdstuk 4 kan alleen inhouden een aanvullend verbod om zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te verrichten en kan worden gesteld vanwege:

  • het uitvoeren van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, van de wet, en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet;
  • het uitvoeren van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de wet; of
  • het uitvoeren van taken op het gebied van het voorkomen of beperken van geluidhinder, het beschermen van de kwaliteit van het grondwater, het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, c en d, van de wet.

Artikel 2.15 (afwijken van aanwijzing vergunningplichtige gevallen: aanvullende vergunningplichten)

1.

In afwijking van de bepalingen in hoofdstuk 3 waarin vergunningplichtige gevallen van milieubelastende activiteiten of van lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen, kan een aanvullend verbod worden gesteld om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.

2.

Het aanvullende verbod kan worden gesteld in:

  • de waterschapsverordening, vanwege het uitvoeren van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de wet; of
  • in de omgevingsverordening, vanwege het uitvoeren van taken op het gebied van het voorkomen of beperken van geluidhinder, het beschermen van de kwaliteit van het grondwater, het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, c en d, van de wet.

Artikel 2.16 (afwijken van aanwijzing vergunningplichtige gevallen: vergunningvrije bodemenergiesystemen)

In afwijking van artikel 2.15, eerste lid, kan in de omgevingsverordening worden bepaald dat geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, is vereist:

  • met het oog op doelmatig gebruik van bodemenergie of doelmatig waterbeheer; en
  • als de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer is dan 10 m3/u.

AFDELING 2.6 MELDINGEN EN HET VERSTREKKEN VAN GEGEVENS EN BESCHEIDEN

Artikel 2.17 (algemene gegevens bij een melding)

Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • de aanduiding van de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 4;
  • de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, verricht;
  • het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht; en
  • de dagtekening.

Artikel 2.18 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, worden die ondertekend en voorzien van:

  • de aanduiding van de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3;
  • als het gaat om een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 4: de aanduiding van die activiteit;
  • de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, verricht;
  • het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht; en
  • de dagtekening.

Artikel 2.19 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

1.

Voordat de naam of het adres, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.18, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

2.

Ten minste vier weken voordat de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

Artikel 2.20 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)

1.

Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en de maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

2.

Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

AFDELING 2.7 ONGEWONE VOORVALLEN

Artikel 2.21 (informeren over een ongewoon voorval)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 2.22 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:

  • informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
  • informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
  • andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
  • informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 2.23 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 2.21 en 2.22 niet versoepeld.

HOOFDSTUK 3 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN EN LOZINGSACTIVITEITEN: RICHTINGAANWIJZER

AFDELING 3.1 ALGEMEEN

Artikel 3.1 (aanwijzing lozingsactiviteiten)

Het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in artikel 2.1.

Artikel 3.2 (algemene regels voor lozen op een zuiveringtechnisch werk)

1.

Als in hoofdstuk 4 is bepaald dat het te lozen afvalwater wordt geloosd of kan worden geloosd in een vuilwaterriool, kan ook worden geloosd op een zuiveringtechnisch werk.

2.

De bepalingen in hoofdstuk 4 over afvalwater dat in een vuilwaterriool wordt geloosd of kan worden geloosd, zijn van overeenkomstige toepassing op het lozen op een zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.3 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: lozen op een zuiveringtechnisch werk)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten, geldt voor het lozen van afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk op een zuiveringtechnisch werk, voor zover voor die milieubelastende activiteit het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, geldt om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten.

AFDELING 3.2 ACTIVITEITEN DIE BEDRIJFSTAKKEN OVERSTIJGEN

§ 3.2.1 Stookinstallatie

Artikel 3.4 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het aanwezig hebben van een stookinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW.

Artikel 3.5 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.4.

Artikel 3.6 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.4, wordt voldaan aan de regels over een grote stookinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.3.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

§ 3.2.2 Natte koeltoren

Artikel 3.7 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een natte koeltoren.

Artikel 3.8 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.7, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een natte koeltoren, bedoeld in paragraaf 4.46.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

§ 3.2.3 Zendmasten

Artikel 3.9 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het omzetten van elektrische energie in elektromagnetische stralingsenergie, als het elektrisch vermogen groter is dan 4 kW.

Artikel 3.10 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.9.

§ 3.2.4 Windturbine

Artikel 3.11 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m.

2.

Onder de aanwijzing valt niet het opwekken van elektriciteit met een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee als bedoeld in paragraaf 7.2.3.

Artikel 3.12 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.11, voor zover het gaat om een windpark met 20 of meer windturbines.

Artikel 3.13 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.11, voor zover het gaat om een windpark met 3 tot 20 windturbines.

Artikel 3.14 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.11, wordt voldaan aan de regels over het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in paragraaf 4.30.

§ 3.2.5 Koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak

Artikel 3.15 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het aanwezig hebben van een koelinstallatie met meer dan:

  • 10 kg kooldioxide;
  • 5 kg koolwaterstoffen; of
  • 10 kg ammoniak.

2.

Onder de aanwijzing valt niet het aanwezig hebben van een koelinstallatie met:

  • een gefluoreerd broeikasgas als bedoeld in Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (PbEU 2014, L 150); of
  • een gereguleerde stof als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEU 2009, L 286).

Artikel 3.16 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.15, voor zover het gaat om een koelinstallatie met meer dan:

  • 100 kg koolwaterstoffen; of
  • 1.500 kg ammoniak.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.15.

Artikel 3.17 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.15, wordt voldaan aan de regels over het aanwezig hebben van een koelinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33, als daarin ten hoogste 100 kg koolwaterstoffen of ten hoogste 1.500 kg ammoniak als koudemiddel wordt toegepast.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

§ 3.2.6 Bodemenergiesysteem

Artikel 3.18 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het aanleggen van een bodemenergiesysteem; en
  • het gebruiken van een bodemenergiesysteem.

Artikel 3.19 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.18, voor zover het gaat om het aanleggen of gebruiken van:

  • een open bodemenergiesysteem; of
  • een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a.

Artikel 3.20 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.18, wordt voldaan aan de regels over:

  • een gesloten bodemenergiesysteem, bedoeld in paragraaf 4.111; en
  • een open bodemenergiesysteem, bedoeld in paragraaf 4.112.

§ 3.2.7 Opslagtank voor gassen

Artikel 3.21 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het opslaan van giftige, bijtende, brandbare of oxiderende gassen die tot vloeistof zijn verdicht van ADR-klasse 2 in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 l;
  • het opslaan van verstikkende gassen die tot vloeistof zijn verdicht van ADR-klasse 2 in een opslagtank met een inhoud van meer dan 300 l; en
  • het opslaan van tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 l.

Artikel 3.22 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.21, voor zover het gaat om het opslaan van:

  • giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2;
  • gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;
  • meer dan 13 m3 propaan of propeen in een opslagtank;
  • propaan of propeen, als propaan of propeen in de vloeistoffase wordt afgetapt;
  • brandbare gassen van ADR-klasse 2, met uitzondering van propaan of propeen;
  • meer dan 100 m3 oxiderende gassen van ADR-klasse 2; of
  • propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks.

Artikel 3.23 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.21, wordt voldaan aan de regels over:

  • het opslaan van propaan of propeen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.91, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22; en
  • het opslaan van oxiderende en verstikkende gassen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.92, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

§ 3.2.8 Opslagtank voor vloeistoffen en tankcontainer of verpakking die wordt gebruikt als opslagtank voor vloeistoffen

Artikel 3.24 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van:

  • vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3;
  • vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.1;
  • vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2;
  • vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;
  • vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8;
  • vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen;
  • vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3; bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;
  • oliën of vetten; of
  • pekel.

Artikel 3.25 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.24, voor zover het gaat om het opslaan:

  • van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3;
  • van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2;
  • van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;
  • van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep I;
  • van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of
  • in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3 of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 150 m3.

2.

Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor:

  • het opslaan in een ondergrondse opslagtank;
  • het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; of
  • het opslaan in een opslagtank die:
  • een inhoud heeft van 300 l of minder; en
  • niet vanuit een tankwagen wordt gevuld.

3.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c tot en met f.

Artikel 3.26 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.24, wordt voldaan aan de regels over:

  • het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in bovengrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.93, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3;
  • het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in bovengrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.94, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3;
  • het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in paragraaf 4.95;
  • het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in ondergrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.96, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3; en
  • het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in ondergrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.97, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Het eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, is niet van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.

§ 3.2.9 Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Artikel 3.27 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan in verpakking van:

  • gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;
  • gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of
  • gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.

2.

Onder de aanwijzing valt niet:

  • het opslaan van vloeistoffen in verpakking met een inhoud van meer dan 250 l die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in paragraaf 3.2.8;
  • het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.12; en
  • het opslaan van minder dan:
  • 1 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, 6.1, verpakkingsgroep I, 6.2, categorie I1 of I2, of 8, verpakkingsgroep I;
  • 25 kg vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II;
  • 25 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2;
  • 125 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen; en
  • 1.000 kg in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.28 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.27, voor zover het gaat om het opslaan in een opslagvoorziening, als daarin wordt opgeslagen:

  • meer dan 1.500 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen;
  • gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, type A of B;
  • gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens ADR temperatuurbeheersing is vereist;
  • meer dan 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens ADR geen temperatuurbeheersing is vereist;
  • meer dan 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I;
  • meer dan 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep I;
  • meer dan 1.500 l tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of
  • 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid.

Artikel 3.29 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.27, wordt voldaan aan de regels over:

  • het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, bedoeld in paragraaf 4.98, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.28; en
  • het opslaan van organische peroxiden in verpakking, bedoeld in paragraaf 4.99, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.28.

§ 3.2.10 Opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik

Artikel 3.30 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.

2.

Onder de aanwijzing valt niet het opslaan, herverpakken of bewerken van:

  • minder dan 200 kg in totaal van vuurwerk van categorie F1 en fop- en schertsvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;
  • minder dan 25 kg vuurwerk van categorie F2 en F3; of
  • vuurwerk dat door de krijgsmacht, de politie of de brandweer wordt gebruikt voor instructiedoeleinden.

3.

Onder de aanwijzing valt ook niet het voor het vervoer van goederen, bedoeld in paragraaf 3.8.6, opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.

4.

Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.

Artikel 3.31 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.30, voor zover het gaat om het opslaan, herverpakken of bewerken van:

  • meer dan 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 of T2;
  • meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3;
  • vuurwerk van categorie F4; of
  • ander vuurwerk dan vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.

2.

Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk of van de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.

Artikel 3.32 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.30, wordt voldaan aan de regels over het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in paragraaf 4.102.

§ 3.2.11 Opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik

Artikel 3.33 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.

2.

Onder de aanwijzing valt niet:

  • een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.11.4;
  • het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in paragraaf 3.2.10; en
  • het voor het vervoer van goederen opslaan van stoffen, bedoeld in paragraaf 3.8.6, voor zover het gaat om ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.

Artikel 3.34 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.33, voor zover het gaat om het opslaan van:

  • meer dan 1 kg zwart kruit van ADR-klasse 1.1;
  • meer dan 50 kg rookzwak kruit van ADR-klasse 1.3;
  • meer dan 50 kg NEM noodsignalen van ADR-klasse 1.3 of 1.4;
  • meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens van ADR-klasse 1.4;
  • meer dan 250.000 patronen voor schiethamers van ADR-klasse 1.4; of
  • andere ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.

Artikel 3.35 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.33, wordt voldaan aan de regels over het opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik, bedoeld in paragraaf 4.103.

§ 3.2.12 Opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen

Artikel 3.36 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van meer dan:

  • 250.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 1.2 of 1.3 van PGS 7;
  • 50.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7; of
  • 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7.

Artikel 3.37 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.36, voor zover het gaat om het opslaan van meer dan:

  • 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7; of
  • 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7.

Artikel 3.38 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.36, wordt voldaan aan de regels over het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in paragraaf 4.100, als ten hoogste 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 of ten hoogste 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7 wordt opgeslagen.

§ 3.2.13 Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte

Artikel 3.39 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen de volgende activiteiten met bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als die worden verricht voorafgaand aan de inzameling of afgifte van die afvalstoffen:

  • het opslaan van meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;
  • het opslaan van meer dan 45 m3 bedrijfsafvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;
  • het scheiden van de onder a of b bedoelde afvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;
  • het op de locatie van productie mengen van afvalstoffen met afvalstoffen die vallen onder een andere categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage II, als het gescheiden houden en gescheiden afgeven gelet op de hoeveelheden en de manier van vrijkomen van deze afvalstoffen en de kosten van het gescheiden houden en gescheiden afgeven op grond van het Landelijk afvalbeheerplan kan worden gevergd;
  • het mengen van afvalstoffen met afvalstoffen die vallen onder een andere categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage II op een andere locatie dan de locatie van productie;
  • het mengen van afvalstoffen met andere stoffen dan afvalstoffen; en
  • het verdichten van gevaarlijk afval.

2.

Onder de aanwijzing valt niet:

  • het mengen of scheiden van bouwafval en sloopafval, voor zover het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is;
  • een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.11; en
  • de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.

Artikel 3.40 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.39.

2.

Het verbod geldt niet voor:

  • het opslaan van niet meer dan 10.000 m3 grond of baggerspecie dat voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit;
  • het opslaan van grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;
  • het opslaan van niet meer dan 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is; of
  • het opslaan van niet meer dan 45 m3 per stroom gescheiden gehouden bedrijfsafvalstoffen die horen bij dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II.

3.

Het verbod geldt ook niet voor het scheiden van afvalstoffen als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

§ 3.2.14

[Gereserveerd]

§ 3.2.15

[Gereserveerd]

§ 3.2.16

[Gereserveerd]

§ 3.2.17 Zelfstandige afvalwaterzuivering

Artikel 3.41 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een zelfstandige afvalwaterzuivering, anders dan een zuiveringtechnisch werk, voor het zuiveren van afvalwater dat niet afkomstig is van een vuilwaterriool; en
  • het anders dan in een zuiveringtechnisch werk zuiveren van afgegeven of ingezameld afvalwater dat niet afkomstig is van een vuilwaterriool.

Artikel 3.42 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.41.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.43 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.41, wordt voldaan aan de regels over:

  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van industrieel afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.

§ 3.2.18 Oppervlaktebehandeling met oplosmiddelen ippc

Artikel 3.44 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van stoffen, voorwerpen of producten met organische oplosmiddelen, bedoeld in categorie 6.7 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

Artikel 3.45 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.44.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.46 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.44, wordt voldaan aan de regels over een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.

§ 3.2.19 Afvangen kooldioxide voor ondergrondse opslag

Artikel 3.47 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag, bedoeld in categorie 6.9 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag.

Artikel 3.48 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.47.

§ 3.2.20 Op of in de bodem brengen van meststoffen, het vernietigen van zode van gras en het op of in de bodem brengen hiervan

[Gereserveerd]

§ 3.2.21 Graven in bodem met een kwaliteit onder interventiewaarde bodemkwaliteit

[Gereserveerd]

§ 3.2.22 Graven in bodem met een kwaliteit boven interventiewaarde bodemkwaliteit

[Gereserveerd]

§ 3.2.23 Bodemsanering

[Gereserveerd]

§ 3.2.24 Opslaan van grond en baggerspecie

[Gereserveerd]

§ 3.2.25 Toepassen van bouwstoffen

[Gereserveerd]

§ 3.2.26 Toepassen van grond en baggerspecie

[Gereserveerd]

§ 3.2.27 Toepassen van mijnsteen en met grond en baggerspecie vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg

[Gereserveerd]

AFDELING 3.3 COMPLEXE BEDRIJVEN

Artikel 3.49 (uitsluiten algemene regels en gegevens en bescheiden voor complexe bedrijven)

De bepalingen over het aanwijzen van algemene regels en het verstrekken van gegevens en bescheiden bij milieubelastende activiteiten in de afdelingen 3.4 tot en met 3.11 zijn niet van toepassing op een activiteit die is aangewezen in deze afdeling.

§ 3.3.1 Seveso-inrichting

Artikel 3.50 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een Seveso-inrichting, als een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn aanwezig is of mag zijn of kan ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, of deel 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage.

2.

Onder de aanwijzing vallen niet:

  • milieubelastende activiteiten door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op militaire terreinen of terreinen met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
  • het voor het vervoer van goederen opslaan van gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger;
  • het exploiteren van een buisleiding voor gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, met de voorzieningen die daarbij horen, buiten een Seveso-inrichting;
  • het opsporen en winnen van delfstoffen;
  • het ondergronds opslaan van gas in de Noordzee; en
  • het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, met inbegrip van het ondergronds opslaan van afvalstoffen, met uitzondering van:
  • chemische en thermische verwerkingsactiviteiten en opslag die daarmee samenhangt, waarbij gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, zijn betrokken; en
  • operationele voorzieningen voor het zich ontdoen van residuen die gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, bevatten.

Artikel 3.51 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.50.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.52 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.50, wordt voldaan aan de regels over:

  • een Seveso-inrichting, bedoeld in paragraaf 4.2; en
  • het exploiteren van een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.105.

Artikel 3.53 (wijziging Seveso-richtlijn)

In aanvulling op artikel 23.2 van de wet geldt een wijziging van bijlage I bij de Seveso-richtlijn voor de toepassing van deze paragraaf met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

§ 3.3.2 Grootschalige energieopwekking

Artikel 3.54 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken, bedoeld in categorie 1.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.55 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.54.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.56 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.54, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1; en
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.

§ 3.3.3 Raffinaderij

Artikel 3.57 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas, bedoeld in categorie 1.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.58 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.57.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.59 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.57, wordt voldaan aan de regels over:

  • het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;
  • de clausinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.6; en
  • het exploiteren van een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.105.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c.

§ 3.3.4 Maken van cokes

Artikel 3.60 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes, bedoeld in categorie 1.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.61 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.60.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.62 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.60, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

§ 3.3.5 Vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen

Artikel 3.63 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, bedoeld in categorie 1.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen;
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het briketteren of walsen van steenkool of bruinkool; en
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van steenkoolproducten of vaste rookvrije brandstof.

2.

De aanwijzing omvat ook milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.64 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.63.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.65 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.63, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het vergassen of vloeibaar maken van steenkool;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.

§ 3.3.6 Basismetaal

Artikel 3.66 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het roosten of sinteren van ertsen, bedoeld in categorie 2.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van ijzer of staal, bedoeld in categorie 2.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van ijzer of staal;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwerken van ferrometalen door warmwalsen, smeden met hamers of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, bedoeld in categorie 2.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het smelten of gieten van ferrometalen, bedoeld in categorie 2.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het smelten of gieten van ferrometalen; en
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het winnen van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen, het smelten, met inbegrip van het legeren, en het gieten van non-ferrometalen, bedoeld in categorie 2.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.67 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.66.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.68 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.66, wordt voldaan aan de regels over:

  • het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4; en
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.1 tot en met 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

§ 3.3.7 Complexe minerale industrie

Artikel 3.69 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk en magnesiumoxide, bedoeld in categorie 3.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk en magnesiumoxide;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het winnen van asbest of het maken van asbestproducten, bedoeld in categorie 3.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels, bedoeld in categorie 3.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het smelten van minerale stoffen, en het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles, bedoeld in categorie 3.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het smelten van minerale stoffen, en het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles; en
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering, bedoeld in categorie 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.70 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.69.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.71 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.69, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 3.1 tot en met 3.5 of 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om het exploiteren van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.

§ 3.3.8 Basischemie

Artikel 3.72 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van organisch-chemische producten, bedoeld in categorie 4.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van anorganisch-chemische producten, bedoeld in categorie 4.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, bedoeld in categorie 4.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van producten voor gewasbescherming of van biociden, bedoeld in categorie 4.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van farmaceutische producten, bedoeld in categorie 4.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van explosieven, bedoeld in categorie 4.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.73 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.72.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.74 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.72, wordt voldaan aan de regels over:

  • het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;
  • het maken van titaandioxide, bedoeld in paragraaf 4.5; en
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 4.1 tot en met 4.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c.

§ 3.3.9 Complexe papierindustrie, houtindustrie, en textielindustrie

Artikel 3.75 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van papierstof, papierpulp, papier, karton, of oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat van hout, bedoeld in categorie 6.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het voorbehandelen of het verven van textielvezels of textiel, bedoeld in categorie 6.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.76 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.75.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.77 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.75, wordt voldaan aan de regels over:

  • het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4; en
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.1 of 6.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

§ 3.3.10 Afvalbeheer ippc-installaties

Artikel 3.78 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van ongevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.79 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.78.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.80 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.78, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om:
  • het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijk afval als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen; en
  • het verwijderen van niet-gevaarlijk afval bij een capaciteit van 50 ton of meer per dag;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

§ 3.3.11 Kadavers of dierlijk afval

Artikel 3.81 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers of dierlijk afval, bedoeld in categorie 6.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.82 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.81.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.83 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.81, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.

§ 3.3.12 Stortplaats of winningsafvalvoorziening

Artikel 3.84 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats; en
  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing valt niet de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder b, met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.

Artikel 3.85 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.84.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.86 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.84, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om:
  • het exploiteren van een stortplaats, bedoeld in categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijk afval als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen; en
  • het verwijderen van niet-gevaarlijk afval bij een capaciteit van 50 ton of meer per dag; en
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.

§ 3.3.13 Verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie

Artikel 3.87 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in categorie 5.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.88 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.87.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.89 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.87, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.

§ 3.3.14 Grootschalige mestverwerking

Artikel 3.90 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van meer dan 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar op een andere locatie dan de locatie van productie.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.91 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.90.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.92 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.90, wordt voldaan aan de regels over:

  • het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;
  • het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
  • het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
  • een mestbehandelingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.87;
  • een mestvergistingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.88; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

AFDELING 3.4 NUTSSECTOR EN INDUSTRIE

§ 3.4.1 Drinkwaterbedrijf

Artikel 3.93 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bewerken functioneel ondersteunen.

Artikel 3.94 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.93.

Artikel 3.95 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.93, wordt voldaan aan de regels over:

  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.96 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.93, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.4.2 Gasdrukregelstation of gasdrukmeetstation

Artikel 3.97 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het regelen van aardgasdruk en het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation of gasdrukmeetstation:

  • met een ontwerpcapaciteit van ten minste 10 Nm3/u en een werkdruk aan de inlaatzijde van ten minste 1.600 kPa; of
  • met een ontwerpcapaciteit van ten minste 650 Nm3/u en een werkdruk aan de inlaatzijde van ten minste 10 kPa.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat regelen of meten functioneel ondersteunen.

Artikel 3.98 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.97, voor zover het gaat om een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation met:

  • een werkdruk aan de inlaatzijde van meer dan 10.000 kPa; of
  • een gastoevoerleiding met een diameter van meer dan 50,8 cm.

Artikel 3.99 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.97, wordt voldaan aan de regels over een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation, bedoeld in paragraaf 4.29, als de werkdruk aan de inlaatzijde niet meer is dan 10.000 kPa en de gastoevoerleiding een diameter heeft van ten hoogste 50,8 cm.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.100 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.97 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.4.3 Buisleiding met gevaarlijke stoffen

Artikel 3.101 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een buisleiding voor:

  • aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa;
  • andere brandbare stoffen dan aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa;
  • giftige stoffen; of
  • kooldioxide, zuurstof of stikstof, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa.

2.

De aanwijzing omvat ook de voorzieningen die bij de buisleiding horen, met uitzondering van een verpompingsstation of compressorstation waarop paragraaf 3.3.1 van toepassing is.

3.

Onder de aanwijzing valt niet het exploiteren van een buisleiding:

  • in de Noordzee;
  • door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht in of boven een militaire zeehaven als bedoeld in artikel 3.323 of een militaire luchthaven als bedoeld in artikel 3.326; of
  • die een activiteit met externe veiligheidsrisico’s als bedoeld in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving functioneel ondersteunt en ligt binnen de begrenzing van de locatie waarop die activiteit wordt verricht.

Artikel 3.102 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.101, wordt voldaan aan de regels over een buisleiding met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.108.

§ 3.4.4 Metaalproductenindustrie

Artikel 3.103 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, als het oppervlak van metalen wordt behandeld;
  • het verwerken van metalen door smelten, legeren, gieten, walsen, trekken, klinken of smeden met hamers;
  • het op metaal aanbrengen van anorganische deklagen, conversielagen of deklagen van gesmolten metaal;
  • het behandelen van het oppervlak van metalen door een elektrolytisch of chemisch procedé;
  • het harden en gloeien van metalen en het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak; en
  • het maken van producten van metaal.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met f, functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met f, als deze alleen worden verricht:

  • tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg;
  • bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
  • voor educatieve doelen; of
  • tijdens het maken, onderhouden, repareren en behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.

Artikel 3.104 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.105 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om:

  • het smelten, met inbegrip van het legeren, of het gieten van non-ferrometalen, anders dan:
  • aluminium en legeringen van aluminium met lood, zink, tin, koper, nikkel, ten hoogste 19% silicium, ten hoogste 1% mangaan, ten hoogste 5,5% magnesium, ten hoogste 1,5% ijzer, ten hoogste 1% titanium of ten hoogste 1% chroom;
  • koper en legeringen van koper met lood, zink, tin, aluminium, nikkel, ten hoogste 5% silicium, ten hoogste 13% mangaan, ten hoogste 6% ijzer of ten hoogste 0,1% fosfor;
  • lood, zink, tin en legeringen van deze metalen met nikkel; of
  • goud, zilver, platina en legeringen met ten minste 30% van deze metalen tot ten hoogste 500 kg/jaar;
  • het smelten, met inbegrip van het legeren, of het gieten van non-ferrometalen waarbij:
  • de verloren wasmethode wordt toegepast en ten minste 500 kg was per jaar wordt verbruikt;
  • de lost foam methode wordt toegepast; of
  • vormzand thermisch wordt geregenereerd;
  • het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, als daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden gebruikt; of
  • het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad met een inhoud van ten minste 100 l.

Artikel 3.106 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:

  • het verwerken van ferrometalen door warmwalsen, het smeden met hamers, of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal;
  • het smelten, met inbegrip van het legeren, van non-ferrometalen, met uitzondering van edele metalen, en met inbegrip van terugwinningsproducten;
  • het behandelen van het oppervlak van metalen met een elektrolytisch of chemisch procedé;
  • het maken van auto’s of motoren van auto’s of het assembleren van auto’s;
  • het bouwen of repareren van luchtvaartuigen; of
  • het maken van spoorwegmaterieel.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om:

  • het met testbanken beproeven van motoren, turbines of reactoren; of
  • het uitstampen van metalen met springstoffen.

Artikel 3.107 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen vanwege geluidemissie)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verwerken van metalen waarvan de niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlakte daarvoor ten minste 2.000 m2 is:

  • door warmwalsen of koudwalsen voor zover het smeltpunt van de metalen ten minste 800 K is en de dikte van het aangevoerde materiaal ten minste 1 mm is;
  • in een walsinstallatie of trekinstallatie voor het maken van profielmateriaal of stafmateriaal;
  • in een walsinstallatie, trekinstallatie of lasinstallatie voor het maken van metalen buizen;
  • door smeden voor het maken van ankers of kettingen;
  • door het maken of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers; of
  • door het samenvoegen van plaatmaterialen, profielmaterialen, stafmaterialen of buismaterialen door smeden, klinken, lassen of monteren.

Artikel 3.108 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: lozen van koelwater)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het niet gaat om de activiteit, bedoeld in artikel 3.104.

Artikel 3.109 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, wordt voldaan aan de regels over:

  • het aanbrengen van lagen op metalen, bedoeld in paragraaf 4.11;
  • het smelten en gieten van metalen, bedoeld in paragraaf 4.12;
  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het etsen en beitsen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.15;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.1 tot en met 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met q.

Artikel 3.110 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.103 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.4.5 Minerale producten industrie

Artikel 3.111 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het maken van producten van glas, met een oven met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW;
  • het maken van keramische producten door verhitting, met een oven met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW;
  • het maken van asfalt of asfaltproducten;
  • het winnen van steen, mergel, zand, grind of kalk;
  • het breken, malen, zeven en drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;
  • het maken van kalkzandsteen of cellenbeton; en
  • het maken van betonmortel of producten van betonmortel.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met h, functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met h, als deze alleen worden verricht:

  • tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg;
  • bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis; of
  • voor educatieve doelen.

Artikel 3.112 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.113 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om:

  • het maken van asfalt of asfaltproducten; of
  • het maken van kalkzandsteen of cellenbeton.

Artikel 3.114 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van keramische producten door verhitting.

Artikel 3.115 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen vanwege geluidemissie)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:

  • het breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, bij een capaciteit van 100.000.000 kg/jaar of meer;
  • het winnen van steen, mergel, zand, grind of kalk; of
  • het maken van betonmortel of producten van betonmortel.

Artikel 3.116 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, wordt voldaan aan de regels over:

  • een asfaltcentrale, bedoeld in paragraaf 4.7;
  • een betoncentrale, bedoeld in paragraaf 4.8;
  • het vormgeven van betonproducten, bedoeld in paragraaf 4.9;
  • het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 3.1 tot en met 3.5 of 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met k.

Artikel 3.117 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.111 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.4.6 Chemische producten industrie

Artikel 3.118 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;
  • het vullen van spuitbussen met drijfgassen;
  • het maken van vloeibare biobrandstof;
  • het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht; en
  • het maken van schoonmaakmiddelen of cosmetica.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als deze alleen worden verricht:

  • bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
  • voor educatieve doelen; of
  • bij een laboratorium.

Artikel 3.119 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:

  • het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;
  • het vullen van spuitbussen met drijfgassen;
  • het maken van vloeibare biobrandstof; of
  • het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.120 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, wordt voldaan aan de regels over:

  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d.

Artikel 3.121 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.118 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.4.7 Papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie

Artikel 3.122 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het looien van huiden, bedoeld in categorie 6.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het conserveren van hout en houtproducten met chemische stoffen, bedoeld in categorie 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het maken van papierstof, papierpulp, papier of karton;
  • het ontharen en looien van huiden;
  • het conserveren van hout of houtproducten met chemische stoffen;
  • het coaten van planten of delen van planten; en
  • het maken van producten van papier, karton, hout, textiel of leer.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met g, functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder c tot en met g, als deze alleen worden verricht:

  • tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg;
  • bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
  • voor educatieve doelen;
  • als onderdeel van bosbouw of natuurbeheer; of
  • tijdens het maken, onderhouden, repareren en behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.

Artikel 3.123 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor:

  • het looien van huiden, bedoeld in categorie 6.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; of
  • het conserveren van hout en houtproducten met chemische stoffen, bedoeld in categorie 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.124 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het conserveren van hout of houtproducten met behulp van chemische stoffen.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.125 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:

  • het maken van papierstof, papier of karton;
  • het looien van huiden; of
  • het voorbehandelen of verven van vezels of textiel.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.126 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, wordt voldaan aan de regels over:

  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het chemisch reinigen van textiel, bedoeld in paragraaf 4.57;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.1, 6.2, 6.3, 6.7 of 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met h.

Artikel 3.127 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.122 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.4.8 Voedingsmiddelenindustrie

Artikel 3.128 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • het slachten van meer dan 10.000 kg levend gewicht aan dieren per week;
  • het maken en bewerken van dierlijke of plantaardige oliën of vetten;
  • het maken en bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren; en
  • het met een stookinstallatie met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW maken van:
  • zetmeel of suiker;
  • vismeel of visolie; of
  • levensmiddelen of voeder.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e, als deze alleen worden verricht:

  • bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
  • voor educatieve doelen; of
  • voor eigen landbouwhuisdieren bij een veehouderij.

Artikel 3.129 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.130 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:

  • het maken van dierlijke of plantaardige oliën en vetten;
  • het maken van conserven van dierlijke en plantaardige producten;
  • het maken van zuivel;
  • het brouwen van bier of het mouten;
  • het maken van siroop of suikerwaren;
  • het slachten van dieren;
  • het maken van zetmeel;
  • het maken van vismeel of visolie; of
  • het maken van suiker.

Artikel 3.131 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het maken of bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren.

Artikel 3.132 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, wordt voldaan aan de regels over:

  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in paragraaf 4.28;
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met g.

Artikel 3.133 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.4.9 Rubberindustrie en kunststofindustrie

Artikel 3.134 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, als het oppervlak van kunststoffen wordt behandeld;
  • het blazen, expanderen en schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof;
  • het verwerken van elastomeren;
  • het verwerken van polyesterhars, waarbij meer dan 1 kg organisch peroxide aanwezig is; en
  • het maken van producten van kunststof.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e, als deze alleen worden verricht:

  • tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg;
  • bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
  • voor educatieve doelen; of
  • tijdens het maken, onderhouden, repareren en behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.

Artikel 3.135 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.136 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof.

Artikel 3.137 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om:

  • het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van het oppervlak van kunststof met een elektrolytisch of chemisch procedé; of
  • het maken of behandelen van producten op basis van elastomeren.

Artikel 3.138 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, wordt voldaan aan de regels over:

  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het verwerken van rubbercompounds, bedoeld in paragraaf 4.25;
  • het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
  • het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met l.

Artikel 3.139 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.134 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.4.10 Grafische industrie

Artikel 3.140 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bedrukken van materialen met zeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk of flexografie.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bedrukken functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing valt niet het bedrukken van materialen met zeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk of flexografie alleen:

  • bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis; of
  • voor educatieve doelen.

Artikel 3.141 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.140.

Artikel 3.142 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, wordt voldaan aan de regels over:

  • grafische processen, bedoeld in paragraaf 4.10;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.143 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.4.11 Scheepswerven

Artikel 3.144 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het maken van schepen;
  • het onderhouden, repareren en schoonmaken van schepen als dat geheel of gedeeltelijk op de wal gebeurt; en
  • het behandelen van de scheepshuid van schepen om te voorkomen dat organismen zich onder het wateroppervlak daaraan vasthechten.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, als deze alleen worden verricht bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis.

Artikel 3.145 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.144, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:

  • het maken van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van ten minste 25 m; of
  • het maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen, anders dan pleziervaartuigen.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.146 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.144, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
  • het schoonmaken van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
  • het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
  • het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het maken, of het verven of het verwijderen van verf van schepen van ten minste 100 m lang;
  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met r.

Artikel 3.147 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.144 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.4.12 Andere industrie

Artikel 3.148 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het maken van materialen, eindproducten of halffabrikaten met:

  • een stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 400 kW;
  • een koelinstallatie met meer dan 300 kg koudemiddel; of
  • een oplosmiddeleninstallatie.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat maken functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing valt niet een activiteit die is aangewezen in paragraaf 3.4.4 tot en met 3.4.11.

Artikel 3.149 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.148.

Artikel 3.150 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, wordt voldaan aan de regels over:

  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.151 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

AFDELING 3.5 AFVALBEHEER

§ 3.5.1 Autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf

Artikel 3.152 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat demonteren functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet:

  • het demonteren van accessoires van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig bij een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.8.4; en
  • het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden.

Artikel 3.153 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.152, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot of autowrakken.

Artikel 3.154 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.152, wordt voldaan aan de regels over:

  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • autodemontage en tweewielerdemontage, bedoeld in paragraaf 4.47;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.155 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.152, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.5.2 Kringloopbedrijf en bedrijf voor reparatie van gebruikte producten

Artikel 3.156 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbereiden voor hergebruik van ingezamelde of afgegeven afvalstoffen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbereiden functioneel ondersteunen.

Artikel 3.157 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.156, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.158 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.156, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.5.3 Rubberrecyclingbedrijf en kunststofrecyclingbedrijf

Artikel 3.159 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven rubberafval of kunststofafval voor verdere recycling.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.

Artikel 3.160 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.159.

Artikel 3.161 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.159, wordt voldaan aan de regels over:

  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.159, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1; en
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.

Artikel 3.162 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.159, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.5.4 Metaalrecyclingbedrijf

Artikel 3.163 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven metaalafval voor verdere recycling.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.

Artikel 3.164 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.163, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot of autowrakken.

Artikel 3.165 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.163, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.163, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1; en
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.

Artikel 3.166 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.163, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.5.5 Recyclingbedrijven voor papier, karton, textiel, glas, hout of puin

Artikel 3.167 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven papierafval, kartonafval, textielafval, glasafval, puinafval of houtafval, voor verdere recycling.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.

Artikel 3.168 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.167, wordt voldaan aan de regels over:

  • het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1; en
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.

Artikel 3.169 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.167, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.5.6 Milieustraat

Artikel 3.170 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid aan particuliere huishoudens om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.

Artikel 3.171 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.170, wordt voldaan aan de regels over:

  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • een milieustraat, bedoeld in paragraaf 4.51;
  • het opslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.52; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.172 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.170, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.5.7 Zuiveringtechnisch werk

Artikel 3.173 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.174 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.173, voor zover het gaat om het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten.

Artikel 3.175 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.173, voor zover het gaat om het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit tot en met 150.000 inwonerequivalenten.

Artikel 3.176 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.173, wordt voldaan aan de regels over:

  • een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in paragraaf 4.49; en
  • het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het behandelen van stedelijk afvalwater bij een capaciteit van ten minste 100.000 inwonerequivalenten; en
  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.177 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.173, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.5.8 Verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie

Artikel 3.178 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verbranden functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet:

  • het verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie, bedoeld in paragraaf 3.3.13; en
  • het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.

Artikel 3.179 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.178, voor zover het gaat om het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat verbranden.

3.

Het verbod geldt niet als het verbranden van afvalstoffen alleen bestaat uit het verbranden van rie-biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van niet meer dan 15 MW, voor zover het recyclen van rie-biomassa niet de voorkeur heeft op verbranden en de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt.

4.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten alleen bestaan uit de activiteit, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3.180 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.178, wordt voldaan aan de regels over:

  • het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4; en
  • het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

Artikel 3.181 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.178, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.5.9 Op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen

Artikel 3.182 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

Onder de aanwijzing vallen niet:

  • een stortplaats of winningsafvalvoorziening als bedoeld in paragraaf 3.3.12;
  • het lozen van afvalwater op of in de bodem;
  • het op of in de bodem brengen van meststoffen voor zover geregeld in het Besluit gebruik meststoffen; en
  • het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.

Artikel 3.183 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.182.

2.

Het verbod geldt niet voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen als dat alleen bestaat uit:

  • het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is, met uitzondering van avi-bodemas, waarbij het bij bouwafval en sloopafval alleen gaat om afval dat is verwerkt tot granulaat of alleen bestaat uit natuursteen of beton;
  • het op of in de bodem brengen volgens het Besluit bodemkwaliteit in een werk als bedoeld in artikel 1 van dat besluit, waarin avi-bodemas wordt gebruikt als bouwstof, als de avi-bodemas:
  • niet meer dan 5,5% onverbrand materiaal bevat;
  • niet is vermengd met avi-vliegas; en
  • ten minste zes weken opgeslagen is voor het gebruik in een werk tenzij de avi-bodemas eerder is gebruikt in een werk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming zoals dat gold voor 1 juli 2008, of in een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
  • afvalstoffen die plantenresten zijn die op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zijn aangewezen, in de daarbij aangegeven gevallen; of
  • een afvalstof die stro en ander natuurlijk, niet-gevaarlijk landbouwmateriaal of niet-gevaarlijk bosbouwmateriaal is dat wordt gebruikt in de landbouw of de bosbouw, met uitzondering van afvalstoffen die plantenresten zijn die op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zijn aangewezen.

3.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.182.

§ 3.5.10 Grondbank en grondreinigingsbedrijf

[Gereserveerd]

§ 3.5.11 Verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 3.184 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verwerken functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet:

  • het vervoeren van afvalstoffen en het inzamelen van afvalstoffen;
  • het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en het verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening;
  • het verbranden van afvalstoffen;
  • het in de atmosfeer uitstoten van gasvormige effluenten;
  • het afvangen van kooldioxide in verband met geologische opslag, bedoeld in paragraaf 3.2.19;
  • het geologisch opslaan van kooldioxide;
  • het verwerken van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in de paragrafen 3.3.14 en 3.6.8;
  • het verwerken van dierlijke bijproducten, anders dan het verwerken door composteren of vergisten en de aan dat composteren of vergisten voorafgaande activiteiten;
  • het zuiveren van afvalwater;
  • het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen als het innemen bijkomstig is aan geleverde diensten en de afvalstoffen die worden gemengd behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II; en
  • het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen op een door de gemeente beschikbaar gestelde locatie in de openbare ruimte.

4.

Onder de aanwijzing valt niet het verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen als dat alleen bestaat uit:

  • het mengen, opbulken, opslaan, scheiden, herverpakken of verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte;
  • het mobiel breken van bouwafval en sloopafval, bedoeld in afdeling 7.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving; of
  • het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.

5.

Onder de aanwijzing valt ook niet het verwerken van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.

Artikel 3.185 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: opslaan, herverpakken en opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het opslaan, herverpakken of opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat opslaan, herverpakken of opbulken.

3.

Het verbod geldt niet voor het opslaan van:

  • afval van gezondheidszorg bij mens of dier en gebruikte hygiënische producten, met uitzondering van infectieuze afvalstoffen, lichaamsdelen of organen, en afvalstoffen van cytotoxische of cytostatische geneesmiddelen;
  • niet meer dan 10.000 ton banden van voertuigen;
  • metaal voor zover de opslagcapaciteit ten hoogste 50.000 ton is en het niet gaat om gevaarlijke afvalstoffen;
  • niet meer dan 100 m3 afgedankte elektrische of elektronische apparatuur die afkomstig is van particuliere huishoudens, of die naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar is;
  • niet meer dan 5 m3 draagbare batterijen of accu’s;
  • niet meer dan 5 m3 spaarlampen of gasontladingslampen;
  • niet meer dan 5 m3 inktcassettes of tonercassettes;
  • siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen op een locatie waarop het hergebruik van deze voorwerpen wordt voorbereid als de opslagoppervlakte ten hoogste 1.000 m2 is en sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
  • siervoorwerpen, gebruiksvoorwerpen of tweedehands bouwmaterialen als de opslagoppervlakte ten hoogste 6.000 m2 is en sprake is van bedrijfsafvalstoffen;
  • lege ongereinigde verpakkingen die gevaarlijke afvalstoffen zijn of niet meer dan 45 m3 lege ongereinigde verpakkingen die bedrijfsafvalstoffen zijn, op een locatie waarop olie, vet, verf, lijm, kit, hars, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, in verpakking worden opgeslagen om te worden verkocht of geleverd aan afnemers en voor zover de lege ongereinigde verpakkingen zijn ingenomen van die afnemers;
  • ingenomen afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden of onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen of bilgewater bij een jachthaven;
  • afgescheiden oliefractie of waterfractie van ingenomen bilgewater bij een jachthaven;
  • afgewerkte olie, smeervet, oliehoudend of vethoudend afval, ontstaan als gevolg van onderhoud aan vaartuigen bij een bunkerstation, als deze afvalstoffen zijn ingenomen van personen die brandstof, smeerolie of smeervet bij het bunkerstation aanschaffen;
  • ontplofbare stoffen of voorwerpen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
  • metalen met aanhangende olie of emulsie van olie, afgescheiden oliefracties of emulsiefracties;
  • niet meer dan 30 ton autobatterijen, autoaccu’s, industriële batterijen of accu’s;
  • niet meer dan 10.000 ton van elk van de volgende bedrijfsafvalstoffen:
  • bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die op grond van dat besluit mogen worden toegepast als bouwstof;
  • textiel;
  • verpakkingsglas;
  • vlakglas;
  • voedingsmiddelen afkomstig van detailhandel of groothandel;
  • niet-geïmpregneerd hout;
  • papier of karton;
  • kunststof;
  • niet meer dan 10.000 m3 grond of baggerspecie die voldoen aan de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit;
  • het opslaan van grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;
  • niet meer dan 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is;
  • niet meer dan 1 m3 gebruikte frituurvetten of frituuroliën die bedrijfsafvalstoffen zijn;
  • niet meer dan 1.000 m3 plantaardige restproducten uit de landbouw, tuinbouw, voedselbereiding of voedselverwerking voor het maken van diervoeder voor de dieren van degene die de activiteit verricht;
  • wrakken van motorvoertuigen bij een activiteit waarop paragraaf 4.22 van toepassing is;
  • niet meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen of niet meer dan vier autowrakken of andere voertuigwrakken na demontage, bij een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden;
  • autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen of andere voertuigwrakken in verband met hulpverlening aan kentekenhouders door een daarvoor aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;
  • autowrakken na demontage op een andere locatie dan de locatie waarop demontage heeft plaatsgevonden, behalve als wordt opgeslagen op een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden; of
  • autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of de bij het demonteren van deze wrakken vrijkomende afvalstoffen, bij een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.1.

4.

Het verbod geldt ook niet voor het opbulken of herverpakken van afvalstoffen als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

5.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3.186 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: demonteren bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het demonteren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat demonteren.

3.

Het verbod geldt niet als het demonteren alleen bestaat uit:

  • het demonteren van autowrakken of het demonteren van wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.1;
  • het demonteren van accessoires van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig bij een activiteit waarop paragraaf 4.22 van toepassing is;
  • activiteiten met een autowrak, wrak van een tweewielig motorvoertuig of ander voertuigwrak na demontage, bij een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden, als de identiteit of de inhoud van de autowrakken herkenbaar blijft en de activiteit samenhangt met het oefendoel of opleidingsdoel;
  • het voor recycling demonteren van siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen die bedrijfsafvalstoffen zijn en alleen bestaan uit metaal, hout, kunststof, textiel, papier, karton of verbindingsmaterialen; of
  • het demonteren van siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen voor hergebruik als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.

4.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten alleen bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3.187 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: ontwateren en drogen bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van afvalwater)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het ontwateren of drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, die geen afvalwater zijn.

2.

Het verbod geldt niet als dat ontwateren alleen bestaat uit het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib dat een bedrijfsafvalstof is, het passief ontwateren of drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

3.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid, behalve als die activiteiten alleen bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.188 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: verkleinen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het verkleinen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

Het verbod geldt niet als dat verkleinen alleen bestaat uit:

  • het verkleinen van metaal, niet-geïmpregneerd hout, kunststof, papier of karton die bedrijfsafvalstoffen zijn, met uitzondering van autowrakken;
  • het verkleinen van groenafval dat een bedrijfsafvalstof is, ontstaan bij werkzaamheden die zijn uitgevoerd door degene die de activiteit verricht;
  • het voor recycling verkleinen van siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen die geen elektronica bevatten, bedrijfsafvalstoffen zijn en alleen bestaan uit metaal, hout, kunststof, textiel, papier, karton of verbindingsmaterialen; of
  • het demonteren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.186.

Artikel 3.189 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: reinigen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het reinigen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

Het verbod geldt niet als het reinigen alleen bestaat uit:

  • het schoonmaken als voorbereiden voor hergebruik als bedoeld in artikel 3.190;
  • het reinigen van kunststof dat een bedrijfsafvalstof is; of
  • het schoonbranden van een spoel uit een elektromotor.

Artikel 3.190 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: voorbereiden voor hergebruik van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het voorbereiden voor hergebruik van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van het voorbereiden voor hergebruik van onderdelen van voertuigwrakken, siervoorwerpen, gebruiksvoorwerpen of tweedehands bouwmaterialen.

Artikel 3.191 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: composteren en vergisten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het composteren of vergisten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat composteren of vergisten.

3.

Het verbod geldt niet voor het composteren van ten hoogste 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is, ontstaan bij werkzaamheden die zijn verricht door degene die de activiteit verricht.

4.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten bestaan uit de activiteit, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3.192 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, het vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen of het voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing, anders dan de activiteiten met afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.185 tot en met 3.191 en 3.193 tot en met 3.196.

2.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen of het voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing.

3.

Het verbod geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit:

  • het vernieuwen van het loopvlak van banden van voertuigen;
  • het extruderen of spuitgieten van kunststof dat een bedrijfsafvalstof is;
  • het als grondstof inzetten van rubber, kunststof, metalen, steen, steenachtig materiaal, papier, karton, textiel, bont, leer, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal in een productieproces of reparatieproces, als de afvalstoffen bedrijfsafvalstoffen zijn;
  • het maken van diervoeder voor eigen dieren van plantaardig materiaal uit de landbouw, tuinbouw, voedselbereiding of voedselverwerking, als de capaciteit voor het maken van diervoeder van deze afvalstoffen niet meer is dan 4.000 ton/jaar; of
  • het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

4.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten alleen bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het derde lid.

Artikel 3.193 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

Het verbod geldt niet voor het verdichten van bedrijfsafvalstoffen dat geen belemmering vormt voor de nascheiding of recycling als het opslaan van de afvalstoffen die worden verdicht, niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185.

Artikel 3.194 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: scheiden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het scheiden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

2.

Het verbod geldt niet als dat scheiden alleen bestaat uit:

  • het scheiden van afvalstoffen, waarvan het opslaan niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185;
  • het demonteren bedoeld in artikel 3.186;
  • het ontwateren of drogen, bedoeld in artikel 3.187;
  • het verkleinen, bedoeld in artikel 3.188;
  • het reinigen, bedoeld in artikel 3.189; of
  • het voorbereiden voor hergebruik, bedoeld in artikel 3.190.

Artikel 3.195 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: mengen van bedrijfsafvalstoffen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het mengen van bedrijfsafvalstoffen.

2.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat mengen.

3.

Het verbod geldt niet als het mengen alleen bestaat uit:

  • het mengen van bedrijfsafvalstoffen met stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185 en er wordt gemengd tijdens een productieproces of reparatieproces;
  • het mengen van rie-biomassa met stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn, als het opslaan van de rie-biomassa niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185;
  • het bij het verbranden van rie-biomassa mengen van partijen rie-biomassa die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen of het verbranden van de rie-biomassa niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.179 of 3.185; of
  • het mengen van bedrijfsafvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185.

Artikel 3.196 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: mengen van gevaarlijke afvalstoffen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het mengen van gevaarlijke afvalstoffen.

2.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat mengen.

3.

Het verbod geldt niet als dat mengen alleen bestaat uit het mengen van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185.

Artikel 3.197 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: verwijderen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het verwijderen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.

2.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat verwijderen.

3.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 3.198 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.184, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om:
  • het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijk afval als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen; en
  • het verwijderen van niet-gevaarlijk afval bij een capaciteit van 50 ton of meer per dag;
  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.199 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.184, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

AFDELING 3.6 AGRARISCHE SECTOR

§ 3.6.1 Veehouderij

Artikel 3.200 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
  • het houden van landbouwhuisdieren.

2.

Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, onder b, valt niet het houden van ten hoogste:

  • 10 stuks rundvee die als landbouwhuisdieren worden gehouden;
  • 15 varkens die als landbouwhuisdieren worden gehouden;
  • 350 kippen die als landbouwhuisdieren worden gehouden; en
  • 25 overige landbouwhuisdieren, met uitzondering van pelsdieren.

3.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, functioneel ondersteunen.

4.

Onder de aanwijzing valt niet het houden van landbouwhuisdieren alleen:

  • voor natuurbeheer of beheer van de openbare ruimte;
  • voor educatieve doeleinden; of
  • bij onderzoeksinstellingen.

Artikel 3.201 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, voor zover het gaat om:

  • het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; of
  • het houden van pelsdieren.

Artikel 3.202 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het houden van:

  • meer dan 200 melkkoeien van 2 jaar en ouder, kalfkoeien van 2 jaar en ouder of zoogkoeien van 2 jaar en ouder;
  • meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar, fokstieren jonger dan 2 jaar en melkkoeien van 2 jaar en ouder, kalfkoeien van 2 jaar en ouder of zoogkoeien van 2 jaar en ouder;
  • meer dan 50 paarden van 3 jaar en ouder of pony’s van 3 jaar en ouder;
  • meer dan 50 schapen van 1 jaar en ouder of geiten;
  • meer dan 2.500 kippen, kalkoenen, eenden of parelhoenders;
  • meer dan 50 vleesvarkens van 25 kg en meer, opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan 7 maanden of opfokzeugen van 25 kg en meer;
  • meer dan 50 kraamzeugen, guste zeugen, dragende zeugen en opfokzeugen van 25 kg en meer;
  • meer dan 500 gespeende biggen van minder dan 25 kg;
  • meer dan 50 vleeskalveren jonger dan 1 jaar, overig vleesvee vanaf spenen en jonger dan 2 jaar of overig rundvee van 2 jaar en ouder; of
  • meer dan 50 overige landbouwhuisdieren.

Artikel 3.203 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, wordt voldaan aan de regels over:

  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren, bedoeld in paragraaf 4.81;
  • dierenverblijven, bedoeld in paragraaf 4.82;
  • het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
  • het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.84;
  • het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
  • het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
  • het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
  • het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor het houden van pluimvee of varkens als bedoeld in categorie 7, onder a, van bijlage I bij de PRTR-verordening; en
  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.204 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.200 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing op gronden die worden gebruikt voor de teelt van gewassen in de openlucht.

3.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.6.2 Glastuinbouwbedrijf

Artikel 3.205 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het telen van gewassen in kassen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing valt niet het telen van gewassen in kassen alleen:

  • bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
  • voor educatieve doeleinden;
  • bij onderzoeksinstellingen; of
  • bij volkstuinen.

Artikel 3.206 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.205, wordt voldaan aan de regels over:

  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
  • het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
  • het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
  • het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
  • het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.68;
  • het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.69;
  • het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.70;
  • het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71;
  • het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.72;
  • assimilatiebelichting, bedoeld in paragraaf 4.75;
  • drainwater bij substraatteelt in een kas, bedoeld in paragraaf 4.76;
  • drainagewater bij grondgebonden teelt in een kas, bedoeld in paragraaf 4.77;
  • overig afvalwater van kassen, bedoeld in paragraaf 4.78;
  • het bereiden van gietwater, bedoeld in paragraaf 4.80;
  • het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
  • het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
  • het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.

Artikel 3.207 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.205, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.6.3 Telen van gewassen in de openlucht

Artikel 3.208 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het telen van gewassen in de openlucht; en
  • het behandelen van gewassen direct voor of na de teelt.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen of behandelen functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, als die alleen worden verricht:

  • bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
  • voor educatieve doeleinden;
  • bij onderzoeksinstellingen; of
  • bij volkstuinen.

Artikel 3.209 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.208, wordt voldaan aan de regels over:

  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
  • het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden, bedoeld in paragraaf 4.63;
  • het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden en bij teelt van gewassen in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.64;
  • het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
  • het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
  • het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
  • het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.68;
  • het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.69;
  • het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.70;
  • het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71;
  • het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.72;
  • substraatteelt van gewassen in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.73;
  • substraatteelt van gewassen op stellingen of in een gotensysteem in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.74;
  • het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
  • het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
  • het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
  • het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.210 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.208 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, met uitzondering van de delen van de locatie die als landbouwgronden worden gebruikt; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.6.4 Telen van gewassen in een gebouw

Artikel 3.211 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing valt niet het telen van gewassen in een gebouw alleen:

  • bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
  • voor educatieve doelen; of
  • bij onderzoeksinstellingen.

Artikel 3.212 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.211, voor zover het gaat om het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt.

Artikel 3.213 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.211, wordt voldaan aan de regels over:

  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
  • het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
  • het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
  • het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
  • het lozen van afvalwater bij telen van gewassen in een gebouw, bedoeld in paragraaf 4.79;
  • het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
  • het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
  • het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
  • het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.214 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.211, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.6.5 Agrarisch loonwerkbedrijf

Artikel 3.215 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor agrarisch loonwerk:

  • opslaan van stoffen op een andere locatie dan de locatie van dat loonwerk; en
  • onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen op een andere locatie dan de locatie van dat loonwerk.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.

Artikel 3.216 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.215, wordt voldaan aan de regels over:

  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
  • het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
  • het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
  • het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
  • het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.68;
  • het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.69;
  • het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.70;
  • het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71;
  • het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.72;
  • het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
  • het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.84;
  • het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
  • het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
  • het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
  • het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.217 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.215 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.6.6 Landbouwmechanisatiebedrijf

Artikel 3.218 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor derden of voor verhuur onderhouden en repareren van werktuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie dat onderhouden of repareren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.219 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.218, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
  • het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
  • het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.220 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.218 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.6.7 Bedrijf voor telen en kweken van waterplanten of waterdieren

Artikel 3.221 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het kweken van consumptievis;
  • het kweken van ongewervelde waterdieren; en
  • het telen van waterplanten.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat kweken of telen functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, als die alleen worden verricht:

  • in een oppervlaktewaterlichaam;
  • voor educatieve doelen;
  • bij onderzoeksinstellingen;
  • voor sportdoeleinden of recreatiedoeleinden; of
  • bij detailhandel.

Artikel 3.222 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.221, voor zover het gaat om:

  • het kweken van consumptievis;
  • het kweken van ongewervelde waterdieren; of
  • het telen van waterplanten.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.223 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.221, wordt voldaan aan de regels over het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening.

Artikel 3.224 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.221, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.6.8 Bedrijf voor mestbehandeling

Artikel 3.225 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat behandelen of vergisten functioneel ondersteunen.

Artikel 3.226 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.225, voor zover het gaat om:

  • het drogen of indampen van dierlijke meststoffen, uitgezonderd het drogen van pluimveemest dat deel uitmaakt van een huisvestingssysteem waarvoor een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld;
  • het vergisten van dierlijke meststoffen; of
  • het vergisten van plantaardig materiaal.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.227 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.225, wordt voldaan aan de regels over:

  • het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
  • het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
  • een mestbehandelingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.87;
  • een mestvergistingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.88; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.228 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.225, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

AFDELING 3.7 DIENSTVERLENING, ONDERWIJS EN ZORG

§ 3.7.1 Bouwbedrijf, installatiebedrijf, grondbouwbedrijf, wegbouwbedrijf, waterbouwbedrijf en schildersbedrijf

Artikel 3.229 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden, reparatiewerkzaamheden of installatiewerkzaamheden:

  • opslaan van stoffen op een andere locatie dan de locatie van die werkzaamheden; en
  • onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen op een andere locatie dan de locatie van die werkzaamheden.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.

Artikel 3.230 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.229, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het opslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.52;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.231 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.229 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.7.2 Chemische wasserij

Artikel 3.232 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het chemisch reinigen van textiel.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat chemisch reinigen functioneel ondersteunen.

Artikel 3.233 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.232, wordt voldaan aan de regels over:

  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34; en
  • het chemisch reinigen van textiel, bedoeld in paragraaf 4.57.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.234 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.232, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.7.3 Datacentrum

Artikel 3.235 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum waar ondersteuning wordt gegeven voor dataverkeer of dataopslag.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.236 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.235.

Artikel 3.237 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.235, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.238 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.7.4 Crematorium

Artikel 3.239 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een crematorium.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.240 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.239, wordt voldaan aan de regels over een crematorium, bedoeld in paragraaf 4.54.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.241 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.239, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.7.5 Laboratorium

Artikel 3.242 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verrichten in een of meer laboratoria van:

  • wetenschappelijk onderzoek;
  • praktica voor middelbaar en hoger onderwijs;
  • medisch onderzoek;
  • productontwikkeling; of
  • fysische, chemische of biologische analyses.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verrichten functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, als deze worden verricht in een laboratorium alleen voor huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen of tandtechnici.

Artikel 3.243 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.242, voor zover het gaat om het gericht werken met biologische agentia, met uitzondering van biologische agentia die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn biologische agentia.

Artikel 3.244 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.242, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een laboratorium of een praktijkruimte, bedoeld in paragraaf 4.55.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.245 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.242, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.7.6 Ingeperkt gebruik genetisch gemodificeerde organismen

Artikel 3.246 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat ingeperkt gebruik functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet:

  • ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; en
  • ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of artikel 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.

Artikel 3.247 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.246, voor zover het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013.

Artikel 3.248 (algemene regels)

[Gereserveerd]

Artikel 3.249 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.246, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.7.7 Onderhoud van de openbare ruimte

Artikel 3.250 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor onderhoud van de openbare ruimte:

  • opslaan van stoffen op een andere locatie dan die openbare ruimte; en
  • onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen op een andere locatie dan die openbare ruimte.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.

Artikel 3.251 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.250, wordt voldaan aan de regels over:

  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
  • het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
  • het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.252 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.250, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.7.8 Repareren en verhuren van gemotoriseerde werktuigen

Artikel 3.253 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor derden of voor verhuur onderhouden en repareren van werktuigen met een verbrandingsmotor.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden of repareren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.254 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.253, wordt voldaan aan de regels over:

  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.255 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.253 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.7.9 Ziekenhuis

Artikel 3.256 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een instelling voor het verlenen van medisch specialistische zorg.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet instellingen alleen gericht op het verlenen van geestelijke gezondheidszorg.

Artikel 3.257 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.256, wordt voldaan aan de regels over:

  • traumahelikopters, bedoeld in paragraaf 4.56; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.258 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.257, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.7.10 Voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken

Artikel 3.259 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat oefenen functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet:

  • het testen van geïnstalleerde brandbestrijdingssystemen;
  • het opleiden van bedrijfshulpverleners of eigen personeel; en
  • het demonstreren van brandbestrijdingstechnieken op een evenement.

Artikel 3.260 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.259, voor zover het gaat om het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.261 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.259, wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.262 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.259, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.7.11 Tandartspraktijk

Artikel 3.263 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een tandartspraktijk.

Artikel 3.264 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.263, wordt voldaan aan de regels over een tandartspraktijk, bedoeld in paragraaf 4.53.

AFDELING 3.8 TRANSPORT, LOGISTIEK EN ONDERSTEUNING DAARVAN

§ 3.8.1 Autobergingsbedrijf en pechhulp

Artikel 3.265 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor hulpverlening aan gestrande automobilisten:

  • opslaan van stoffen; en
  • onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.

Artikel 3.266 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.265, wordt voldaan aan de regels over:

  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

Artikel 3.267 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.265 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.8.2 Brandstoffenhandel en tankopslagbedrijf

Artikel 3.268 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voor handelsdoeleinden of voor vervoer opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing valt niet een parkeerterrein dat deel uitmaakt van een openbare weg of weggedeelte of een parkeerterrein dat openstaat voor openbaar verkeer.

Artikel 3.269 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.268, voor zover het gaat om:

  • het voor meer dan 24 uur parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c; of
  • het parkeren van meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c.

2.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

3.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in de artikelen 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37.

Artikel 3.270 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.268, wordt voldaan aan de regels over:

  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;
  • het exploiteren van een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.105;
  • het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.271 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.268, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.8.3 Bunkerstations en andere tankplaatsen voor schepen

Artikel 3.272 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing valt niet het tanken van vaartuigen tijdens het varen.

Artikel 3.273 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.272, voor zover het gaat om:

  • het opslaan van meer dan 25 m3 gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bunkerstation als de inhoud niet geheel bestaat uit gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger;
  • het tanken van vaartuigen met LPG;
  • het tanken van vaartuigen met LNG; of
  • het tanken van vaartuigen met waterstof.

Artikel 3.274 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.272, wordt voldaan aan de regels over:

  • het opslaan van brandstoffen in bunkerstations, bedoeld in paragraaf 4.41;
  • het kleinschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.42;
  • het grootschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.43;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.275 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.272, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.8.4 Garage, autoschadeherstelbedrijf, autowasstraat, carrosseriebouw

Artikel 3.276 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het voor derden onderhouden, repareren, schoonmaken en ombouwen van motorvoertuigen; en
  • het bieden van gelegenheid voor het schoonmaken van motorvoertuigen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden, repareren, schoonmaken, ombouwen of bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.

Artikel 3.277 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.276, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van auto’s of motoren van auto’s of het assembleren van auto’s.

Artikel 3.278 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.276, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met m.

Artikel 3.279 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.276 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.8.5 Motorrevisiebedrijf

Artikel 3.280 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het reviseren van verbrandingsmotoren of gasturbines.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat reviseren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.281 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.280, voor zover het gaat om het proefdraaien van straalmotoren of straalturbines.

Artikel 3.282 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.280, voor zover het gaat om het proefdraaien met testbanken van motoren, turbines of reactoren.

Artikel 3.283 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.280, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.284 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.280, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.8.6 Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal

Artikel 3.285 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor het vervoer van stoffen of goederen:

  • opslaan van stoffen of goederen; en
  • onderhouden, repareren en schoonmaken van motorvoertuigen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet:

  • een parkeerterrein dat deel uitmaakt van een openbare weg of weggedeelte of een parkeerterrein dat openstaat voor openbaar verkeer; en
  • de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, als deze alleen bestaat uit het voor handelsdoeleinden of voor vervoer opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 3.8.2.

Artikel 3.286 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.285, voor zover het gaat om:

  • het opslaan van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen;
  • het voor meer dan 24 uur parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c;
  • het parkeren van meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c;
  • het begassen of ontgassen van containers;
  • het tanken van voertuigen met LPG;
  • het tanken van voertuigen met LNG;
  • het tanken van voertuigen met waterstof;
  • het onverpakt in bulk opslaan van meer dan 1 kg vaste gevaarlijke stoffen van:
  • ADR-klasse 4;
  • ADR-klasse 5.1;
  • ADR-klasse 6.1;
  • ADR-klasse 6.2;
  • ADR-klasse 8; of
  • ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen;
  • het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, in container;
  • het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger;
  • het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger; of
  • het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1 of deel 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.

2.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met l.

3.

Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in de artikelen 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37.

4.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste tot en met derde lid.

Artikel 3.287 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.285, wordt voldaan aan de regels over:

  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het tanken en opslaan van LPG, bedoeld in paragraaf 4.35;
  • het tanken en opslaan van LNG, bedoeld in paragraaf 4.36;
  • het tanken van CNG, bedoeld in paragraaf 4.37;
  • het tanken en opslaan van waterstof, bedoeld in paragraaf 4.38;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
  • het opslaan van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.48;
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;
  • het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.285, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

3.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.288 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.285 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.8.7 Onderhoudswerkplaats voor bus, trein, tram of metro

Artikel 3.289 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het onderhouden, repareren en schoonmaken van bussen of spoorvoertuigen; en
  • het bieden van gelegenheid voor het tanken van spoorvoertuigen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat repareren, schoonmaken of bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing valt niet het onderhouden, repareren en schoonmaken van bussen of spoorvoertuigen in noodgevallen langs de weg of het spoor.

Artikel 3.290 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.28, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
  • het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.45;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.291 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.289 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.8.8 Onderhoudswerkplaats voor vliegtuigen

Artikel 3.292 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het onderhouden, repareren en schoonmaken van vliegtuigen; en
  • het bieden van gelegenheid voor het tanken van vliegtuigen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden, repareren of bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.

Artikel 3.293 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.292, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het repareren van vliegtuigen.

Artikel 3.294 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.292, wordt voldaan aan de regels over:

  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over:

  • energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met k.

Artikel 3.295 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.292 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.8.9 Spoorwegemplacementen

[Gereserveerd]

§ 3.8.10 Tankstation

Artikel 3.296 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.

Artikel 3.297 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.296, voor zover het gaat om het tanken van voertuigen met:

  • LPG;
  • LNG; of
  • waterstof.

Artikel 3.298 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.296, wordt voldaan aan de regels over:

  • het tanken en opslaan van LPG, bedoeld in paragraaf 4.35;
  • het tanken en opslaan van LNG, bedoeld in paragraaf 4.36;
  • het tanken van CNG, bedoeld in paragraaf 4.37;
  • het tanken en opslaan van waterstof, bedoeld in paragraaf 4.38;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
  • een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.299 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.296, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.8.11 Reinigen van opslagtanks, verpakkingen, voertuigen of containers voor gevaarlijke stoffen

Artikel 3.300 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:

  • het inwendig reinigen van opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn opgeslagen op een andere locatie dan de locatie waarop de opslagtanks stonden, of de verpakkingen zijn gebruikt; en
  • het inwendig reinigen van voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn vervoerd.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat inwendig reinigen functioneel ondersteunen.

Artikel 3.301 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.300, voor zover het gaat om het inwendig reinigen van:

  • opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn opgeslagen op een andere locatie dan de locatie waarop de opslagtanks stonden, of de verpakkingen zijn gebruikt; of
  • voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn vervoerd.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.302 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.300, wordt voldaan aan de regels over:

  • het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
  • emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.303 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.300 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

AFDELING 3.9 SPORT EN RECREATIE

§ 3.9.1 Autosport en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan

Artikel 3.304 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een terrein of gebouw voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.305 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen vanwege geluidemissie)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.304, voor zover het gaat om het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor in de buitenlucht.

Artikel 3.306 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.304, wordt voldaan aan de regels over:

  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39; en
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40.

Artikel 3.307 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.304, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.9.2 Jachthaven

Artikel 3.308 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing valt niet het exploiteren van een jachthaven met:

  • minder dan 10 ligplaatsen, als de haven wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen; of
  • minder dan 50 ligplaatsen, als de haven niet wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen.

Artikel 3.309 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.308, wordt voldaan aan de regels over:

  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het schoonmaken van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
  • een jachthaven, bedoeld in paragraaf 4.58;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
  • het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

Artikel 3.310 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.308, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.9.3 Schietbaan

Artikel 3.311 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

3.

Onder de aanwijzing vallen niet:

  • een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.11.5; en
  • het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.

Artikel 3.312 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.311, wordt voldaan aan de regels over:

  • een binnenschietbaan, bedoeld in paragraaf 4.59;
  • een buitenschietbaan, bedoeld in paragraaf 4.60; en
  • een kleiduivenbaan, bedoeld in paragraaf 4.61.

Artikel 3.313 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.311, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.9.4 Sneeuwbaan en ijsbaan

Artikel 3.314 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een sneeuwbaan of ijsbaan, als daarbij een koelinstallatie wordt gebruikt.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.315 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.314, wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.316 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.314, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

§ 3.9.5 Zwembad

Artikel 3.317 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een openbaar zwembad.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.318 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.317, wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.

Artikel 3.319 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.317, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit.

2.

Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

AFDELING 3.10 MIJNBOUW

§ 3.10.1 Mijnbouw

Artikel 3.320 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

1.

Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor:

  • het opsporen of winnen van delfstoffen;
  • het opsporen of winnen van aardwarmte; of
  • het opslaan van stoffen.

2.

De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.

Artikel 3.321 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.320.

2.

Het verbod geldt niet voor:

  • het alleen testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk; of
  • het plaatsen van een mijnbouwinstallatie.

Artikel 3.322 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.320, wordt voldaan aan de regels over werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in paragraaf 4.109, voor zover het gaat om het aanleggen, testen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.

AFDELING 3.11 DEFENSIE

§ 3.11.1 Militaire zeehaven

Artikel 3.323 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire zeehaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Artikel 3.324 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.323.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.325 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.323, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • het exploiteren van een grootschalig bunkerstation, bedoeld in paragraaf 4.41;
  • een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
  • het exploiteren van een tandartspraktijk, bedoeld in paragraaf 4.53;
  • het exploiteren van een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.55;
  • het exploiteren van een jachthaven, bedoeld in paragraaf 4.58;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
  • het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.

§ 3.11.2 Militaire luchthaven

Artikel 3.326 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire luchthaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Artikel 3.327 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.326, als het gaat om het exploiteren van een militaire luchthaven waarvoor een luchthavenbesluit is vereist.

Artikel 3.328 (algemene regels)

1.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.326, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
  • een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
  • het exploiteren van een tandartspraktijk, bedoeld in paragraaf 4.53;
  • het in gebruik hebben van een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.55;
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
  • het opstellen van voertuigen, opleggers en aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106.

2.

Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.

§ 3.11.3 Militaire kazerne

Artikel 3.329 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire kazerne, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Artikel 3.330 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.329, wordt voldaan aan de regels over:

  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
  • het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
  • het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
  • het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
  • een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44; en
  • het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.

§ 3.11.4 Opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen op militaire objecten

Artikel 3.331 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1, met inbegrip van het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die stoffen en voorwerpen worden opgeslagen of bewerkt, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Artikel 3.332 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.331, als het gaat om het opslaan en bewerken van:

  • stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.1 of 1.2; of
  • meer dan 50 kg NEM in stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3.

Artikel 3.333 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.331, wordt voldaan aan de regels over het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen, bedoeld in paragraaf 4.114.

§ 3.11.5 Het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen op militaire objecten

Artikel 3.334 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen, die behoren tot ADR-klasse 1, met inbegrip van het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die stoffen of voorwerpen worden gebruikt, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Artikel 3.335 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.334, als het gaat om het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen op:

  • een schietbaan of combinatie van schietbanen waar meer dan 3 miljoen schoten per jaar worden afgevuurd;
  • een permanente voorziening waarop ontplofbare voorwerpen uit militaire luchtvaartuigen worden geworpen; of
  • springterreinen.

Artikel 3.336 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.334, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een militaire schietbaan, bedoeld in paragraaf 4.115.

§ 3.11.6 Militaire oefeningen op militaire objecten en terreinen

Artikel 3.337 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het houden van militaire oefeningen, met inbegrip van het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die oefeningen worden gehouden door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Artikel 3.338 (algemene regels)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.337, wordt voldaan aan de regels over het houden van militaire oefeningen, bedoeld in paragraaf 4.113.

HOOFDSTUK 4 MILIEUBELASTENDE ACTIVITEITEN EN LOZINGSACTIVITEITEN: INHOUDELIJKE REGELS

§ 4.1 Toepassingsbereik

Artikel 4.1 (toepassingsbereik: activiteiten)

Een paragraaf in dit hoofdstuk is alleen van toepassing voor zover dat in hoofdstuk 3 is bepaald.

§ 4.2 Seveso-inrichting

Artikel 4.2 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een Seveso-inrichting.

2.

In deze paragraaf wordt onder gevaarlijke stof verstaan: een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn.

Artikel 4.3 (wijziging Seveso-richtlijn)

In aanvulling op artikel 23.2 van de wet geldt een wijziging van bijlagen I tot en met IV bij de Seveso-richtlijn voor de toepassing van deze paragraaf met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 4.4 (uitbreiding normadressaat)

1.

Aan de regels van deze paragraaf wordt, naast degene die de Seveso-inrichting exploiteert, ook voldaan door:

  • de werkgever, als die regels gaan over de bescherming van zijn veiligheid en gezondheid of de bescherming van de veiligheid en gezondheid van zijn werknemers; en
  • de in de Seveso-inrichting werkzame zelfstandige, als die regels gaan over de bescherming van zijn veiligheid en gezondheid.

2.

Degene die de Seveso-inrichting exploiteert geeft samen en in overleg met de werkgever en de zelfstandige uitvoering aan de regels van deze paragraaf, als die regels gaan over de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, de zelfstandige en de werkgever.

Artikel 4.5 (gegevens en bescheiden: als deze paragraaf van toepassing wordt)

1.

Binnen een jaar nadat deze paragraaf van toepassing is geworden op een Seveso-inrichting, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:

  • de naam en functie van de bestuurder van de Seveso-inrichting, als dat een ander is dan degene die de Seveso-inrichting exploiteert;
  • de gegevens die nodig zijn om de gevaarlijke stoffen en de categorie van gevaarlijke stoffen te identificeren die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn;
  • een lijst met de hoeveelheden, aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn of kunnen zijn in de Seveso-inrichting;
  • de activiteiten die in de Seveso-inrichting worden verricht;
  • informatie over de directe omgeving van de Seveso-inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken, met gegevens over inrichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn, milieubelastende activiteiten waarop deze paragraaf niet van toepassing is en gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten; en
  • de gegevens, bedoeld in artikel 4.16, onder a en b, als de Seveso-inrichting een hogedrempelinrichting is.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al zijn verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en niet zijn gewijzigd.

3.

De lijst, bedoeld in het eerste lid, onder e, kan door een ieder worden geraadpleegd.

4.

Voor de aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen op de lijst, bedoeld in het eerste lid, onder e, kan de gevaarscategorie respectievelijk de chemische naam en het CAS-nummer worden vermeld als:

  • uit die gegevens de fysisch-chemische eigenschappen en gevaareigenschappen kenbaar zijn; en
  • kan worden bepaald om welke gevaarlijke stof of categorie, bedoeld in bijlage I bij de Seveso-richtlijn, het gaat.

Artikel 4.6 (gegevens en bescheiden: voor wijziging)

1.

Ruim voor een wijziging als bedoeld onder a tot en met f, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • een significante wijziging van de hoeveelheid, aard of fysische vorm van een gevaarlijke stof die in de Seveso-inrichting aanwezig is of kan zijn;
  • een significante wijziging van een proces waarbij een gevaarlijke stof als bedoeld onder a wordt gebruikt;
  • de sluiting of de ontmanteling van de Seveso-inrichting;
  • een wijziging die significante gevolgen kan hebben voor de gevaren van zware ongevallen;
  • een wijziging van de naam, handelsnaam of adres van degene die de Seveso-inrichting exploiteert; of
  • een wijziging van de naam of functie van de bestuurder van de Seveso-inrichting, als dat een ander is dan degene die de Seveso-inrichting exploiteert.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al zijn verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en niet zijn gewijzigd.

Artikel 4.7 (gegevens en bescheiden: na een zwaar ongeval)

1.

Als een zwaar ongeval heeft plaatsgevonden worden zo spoedig mogelijk aan de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • datum, tijd, plaats en omstandigheden van het zware ongeval;
  • de gevaarlijke stoffen die het betreft en de hoeveelheid;
  • de gevolgen voor de werknemers, die zich op korte en lange termijn kunnen voordoen;
  • het aantal gewonde werknemers, dat voor ten minste 24 uur in een ziekenhuis is opgenomen, en het aantal overleden werknemers;
  • de maatregelen ter bescherming van de werknemers, die zijn getroffen of worden getroffen om herhaling te voorkomen; en
  • de materiële schade in de Seveso-inrichting.

2.

Gegevens en bescheiden uit nader onderzoek die afwijken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden, worden verstrekt aan de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.8 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift over deze paragraaf kan alleen aanvullende maatregelen bevatten.

Artikel 4.9 (algemene verplichtingen)

1.

Alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu te beperken.

2.

Op ieder moment kan worden aangetoond dat aan het eerste lid wordt voldaan.

3.

Het is verboden een Seveso-inrichting of een gedeelte daarvan te exploiteren of in werking te hebben als de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet zijn getroffen of duidelijk onvoldoende zijn uitgevoerd.

Artikel 4.10 (preventiebeleid)

1.

Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan is preventiebeleid opgesteld dat borg staat voor een hoog beschermingsniveau van de gezondheid en het milieu en evenredig is aan de gevaren van zware ongevallen.

2.

Het preventiebeleid bevat:

  • de algemene doelen van en beginselen voor het handelen van degene die de Seveso-inrichting exploiteert;
  • de rol en de verantwoordelijkheid van het management van de Seveso-inrichting; en
  • de verplichting om de beheersing van gevaren van zware ongevallen continu te verbeteren en hoge beschermingsniveaus te waarborgen.

3.

Het tweede lid, onder a, houdt in ieder geval in dat is beschreven:

  • in hoofdlijnen de aard en de omvang van de risico’s van zware ongevallen;
  • de beginselen die ten grondslag liggen aan het veiligheidsbeheerssysteem en de samenhang daarmee;
  • de criteria die worden toegepast bij de vaststelling van de risico’s van zware ongevallen; en
  • de beginselen die ten grondslag liggen aan de maatregelen die zijn getroffen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken en de samenhang tussen die maatregelen en de risico’s van zware ongevallen.

Artikel 4.11 (veiligheidsbeheerssysteem)

1.

Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan wordt het preventiebeleid uitgevoerd met passende middelen, structuren en een veiligheidsbeheerssysteem dat voldoet aan alle punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn.

2.

De passende middelen, structuren en het veiligheidsbeheerssysteem zijn evenredig aan de gevaren van zware ongevallen, de complexiteit van de organisatie en de activiteiten die in de Seveso-inrichting worden verricht.

3.

De procedures voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen, bedoeld in bijlage III, onder b, onder ii, bij de Seveso-richtlijn, gaan in ieder geval over:

  • het verrichten van systematisch onderzoek naar de risico’s van zware ongevallen van een Seveso-installatie tijdens het ontwerpen, het bouwen, het gebruiken, het onderhouden en het wijzigen van die installatie;
  • de criteria voor het bepalen van de methode van het systematisch onderzoek die is afgestemd op de fases, bedoeld onder a; en
  • de methode voor de beoordeling van de risico’s van zware ongevallen die geschikt is om de maatregelen te bepalen die getroffen worden om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken.

Artikel 4.12 (bijwerken preventiebeleid en veiligheidsbeheerssysteem)

1.

Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan worden het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem in ieder geval bijgewerkt bij een wijziging als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c of d.

2.

Het preventiebeleid wordt ten minste elke vijf jaar beoordeeld en zo nodig bijgewerkt.

Artikel 4.13 (domino-effecten)

1.

Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan worden voor Seveso-inrichtingen die op grond van artikel 8.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de omgevingsvergunning of door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn aangewezen als inrichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn, gegevens uitgewisseld die nodig zijn om in het preventiebeleid, veiligheidsbeheerssysteem, veiligheidsrapport en intern noodplan rekening te houden met de aard en omvang van het risico van een zwaar ongeval.

2.

Degenen die de Seveso-inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, exploiteren werken samen bij het geven van:

  • voorlichting aan het publiek en de nabijgelegen bedrijven die niet onder het toepassingsbereik vallen van deze paragraaf; en
  • gegevens en bescheiden voor het opstellen van het rampbestrijdingsplan, bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s.

Artikel 4.14 (veiligheidsrapport: algemeen)

1.

Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan is voor een hogedrempelinrichting een veiligheidsrapport opgesteld met actuele gegevens over de veiligheid.

2.

Het veiligheidsrapport bevat de namen van de organisaties die betrokken zijn geweest bij het opstellen van het veiligheidsrapport en bevat ten minste de gegevens en bescheiden, bedoeld in bijlage II bij de Seveso-richtlijn, waarmee wordt aangetoond dat:

  • preventiebeleid als bedoeld in artikel 4.10 en een veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, zijn ingevoerd;
  • de gevaren van zware ongevallen en scenario’s voor mogelijke zware ongevallen zijn geïdentificeerd en de maatregelen zijn getroffen die nodig zijn om die zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu te beperken; en
  • het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van de Seveso-installaties die in verband staan met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de Seveso-inrichting, voldoende veilig en betrouwbaar zijn.

3.

Bij de beschrijving van de installatie, bedoeld in bijlage II, onder 3, bij de Seveso-richtlijn wordt een beschrijving gegeven van de processen die in de Seveso-inrichting plaatsvinden, het verloop daarvan en de hoeveelheden, eigenschappen en gedragingen van de gevaarlijke stoffen die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn onder de omstandigheden die in de Seveso-inrichting gelden en bij een voorzienbaar ongeval.

Artikel 4.15 (veiligheidsrapport: scenario’s voor mogelijke zware ongevallen)

1.

De beschrijving van de scenario’s voor mogelijke zware ongevallen, bedoeld in bijlage II, onder 4, onder a, bij de Seveso-richtlijn, gaat ten minste over de onderdelen van de Seveso-installaties die de grootste risico’s op een zwaar ongeval opleveren en de selectie van deze Seveso-installaties vindt plaats volgens een methode die in het veiligheidsrapport is beschreven.

2.

Bij de beschrijving, bedoeld in het eerste lid, komen de voorvallen terug die deze scenario’s op gang kunnen brengen, waaronder corrosie, erosie, externe belasting, impact, overdruk of onderdruk, lage of hoge temperatuur, trillingen en menselijke fouten, wijziging en onderhoud.

3.

Voor elk scenario wordt kwalitatief of met risicoberekeningen aangegeven wat de waarschijnlijkheid en het effect is en welke maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat het scenario zich voordoet en wordt voor elk scenario een samenhangend inzicht geboden in:

  • de resterende kans dat een zwaar ongeval plaatsvindt;
  • de ernst van de gevolgen van een zwaar ongeval; en
  • de maatregelen die technisch mogelijk zijn om het risico op een zwaar ongeval te verkleinen tot een daarbij aangegeven niveau.

4.

Uit de scenario’s blijkt dat de risico’s van zware ongevallen worden beheerst met de technische en organisatorische maatregelen die zijn getroffen.

Artikel 4.16 (veiligheidsrapport: risico’s voor omgeving en externe oorzaken)

1.

Het veiligheidsrapport bevat:

  • de afstanden vanaf de Seveso-inrichting tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend per jaar is;
  • het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
  • een schatting van de kans en de omvang van de gevolgen van een zwaar ongeval dat door een Seveso-inrichting als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, wordt veroorzaakt;
  • een schatting van de kans en de omvang van de gevolgen van een aardbeving, overstroming of andere natuurlijke oorzaak als bedoeld in bijlage II, onder 4, onder iii, bij de Seveso-richtlijn;
  • een schatting van de kans dat een zwaar ongeval belangrijke ongewenste gevolgen heeft voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam of vuilwaterriool en een schatting van de omvang van die gevolgen;
  • een beschrijving van de maatregelen die zijn getroffen om de gevolgen, bedoeld onder c, d en e, te beperken;
  • een beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de veiligheid voor de omgeving; en
  • het aantal personen buiten de Seveso-inrichting dat ten hoogste wordt blootgesteld aan het risico van een zwaar ongeval.

2.

Op het berekenen van de afstanden en het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 4.17 (veiligheidsrapport: rampenbestrijding en bedrijfsbrandweer)

Het veiligheidsrapport bevat een beschrijving van:

  • de scenario’s voor een mogelijk zwaar ongeval die bepalend zijn voor:
  • het rampbestrijdingsplan, bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s; en
  • de omvang en de uitrusting van de bedrijfsbrandweer, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder d, van het Besluit veiligheidsregio’s;
  • de organisatie van de bedrijfsbrandweer die nodig is, waaronder de omvang van het personeel en materieel;
  • de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de voorbereiding van de rampenbestrijding; en
  • overige gegevens die nodig zijn met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding, het opstellen van een rampbestrijdingsplan als bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s en het aanwijzen van een inrichting als bedrijfsbrandweerplichtig, bedoeld in artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s.

Artikel 4.18 (veiligheidsrapport: veiligheid werknemers)

Het veiligheidsrapport bevat een beschrijving van:

  • het aantal personen dat ten hoogste in de Seveso-inrichting aanwezig is, het aantal personen dat binnen de Seveso-inrichting wordt blootgesteld aan het risico van een zwaar ongeval en een indicatie van de verdeling van het aantal personen over die Seveso-inrichting;
  • zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de veiligheid van de werknemers;
  • de scenario’s per Seveso-installatie voor een mogelijk zwaar ongeval die bepalend zijn voor het intern noodplan; en
  • de gevolgen die de beschrijving van de beschermingsmiddelen en interventiemiddelen heeft voor het intern noodplan.

Artikel 4.19 (bijwerken veiligheidsrapport)

Het veiligheidsrapport wordt bezien en zo nodig bijgewerkt:

  • ten minste elke vijf jaar;
  • na een zwaar ongeval in de Seveso-inrichting;
  • om rekening te houden met nieuwe feiten of nieuwe technische kennis over veiligheid; of
  • bij een wijziging als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c of d.

Artikel 4.20 (gegevens en bescheiden: veiligheidsrapport)

Een opgesteld of bijgewerkt veiligheidsrapport of deel daarvan wordt onverwijld verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

Artikel 4.21 (samenvoegen documenten)

Het preventiebeleid, het veiligheidsrapport en het veiligheidsdocument en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, kunnen worden samengevoegd in één document.

Artikel 4.22 (intern noodplan)

1.

Met het oog op het beperken van de gevolgen van zware ongevallen is voor een hogedrempelinrichting een intern noodplan opgesteld en ingevoerd om:

  • zware ongevallen in te dammen en te beheersen en de gevolgen ervan zoveel mogelijk te beperken;
  • de maatregelen die nodig zijn uit te voeren tegen de gevolgen van zware ongevallen; en
  • aan een ieder relevante gegevens en bescheiden te verstrekken.

2.

Het intern noodplan bevat de gegevens en bescheiden, bedoeld in bijlage IV bij de Seveso-richtlijn.

3.

Het intern noodplan wordt ten minste elke drie jaar beoordeeld en beproefd en zo nodig bijgewerkt.

4.

Als het intern noodplan wordt bijgewerkt wordt rekening gehouden met de werkmethoden en productiemethoden die in de Seveso-inrichting worden toegepast, de veranderingen van technische en organisatorische aard bij de hulpverleningsorganisaties van de overheid, en veranderingen in het veiligheidsinzicht die voor de risico’s van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kunnen hebben.

Artikel 4.23 (raadpleging werknemers en inzage)

1.

Als een ondernemingsraad of een personeelsvertegenwoordiging ontbreekt, worden belanghebbende werknemers die werkzaam zijn in de Seveso-inrichting geraadpleegd:

  • voordat het veiligheidsrapport of een gewijzigd deel daarvan aan het bevoegd gezag wordt verstrekt; en
  • bij het opstellen van het intern noodplan of een gewijzigd deel daarvan.

2.

Over het intern noodplan of een gewijzigd deel daarvan worden ook geraadpleegd de werknemers van andere werkgevers die op basis van een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk in de Seveso-inrichting werkzaam zijn.

3.

Op verzoek wordt inzage gegeven in het veiligheidsrapport en het intern noodplan aan:

  • de werknemers;
  • de bedrijfshulpverleners, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;
  • de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e, van de Arbeidsomstandighedenwet;
  • de deskundige werknemers en andere deskundige personen, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;
  • de deskundige personen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet of een arbodienst als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van die wet; en
  • de werkzame zelfstandige en de werkgever die zelf arbeid verricht binnen de Seveso-inrichting.

4.

Het eerste lid, aanhef en onder a, en het derde lid, zijn alleen van toepassing voor de onderdelen 1, 2, onder b en d, 3, 4, en 5 van bijlage II bij de Seveso-richtlijn, die verband houden met de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers.

Artikel 4.24 (actuele lijst van de gevaarlijke stoffen)

1.

Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan wordt voor een hogedrempelinrichting een actuele lijst bijgehouden van de aanwezige gevaarlijke stoffen en stoffen die op basis van aard of hoeveelheid een risico vormen.

2.

De lijst bevat gegevens over de aard, fysische vorm en hoeveelheid van de stoffen, bedoeld in het eerste lid.

3.

Voor de hulpverleningsdiensten van de overheid zijn per stof, bedoeld in het eerste lid, onverwijld toegankelijk de volgende gegevens:

  • de chemische stofnaam of handelsnaam;
  • de hoeveelheid die ten hoogste aanwezig is;
  • het CAS-nummer of het veiligheidsinformatieblad;
  • het VN-nummer; en
  • het gevaarsidentificatienummer.

4.

Als de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder c, d of e, niet bestaan, zijn, naast de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder a en b, gegevens beschikbaar over het gevaar voor een explosie, een brand en een toxische wolk.

Artikel 4.25 (openbaarmaking van gegevens)

1.

Als gegevens als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, laatste zin, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:

  • de lijst, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder c;
  • de lijst, bedoeld in artikel 4.24, eerste lid; en
  • het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.14, eerste lid.

2.

Als ten aanzien van het veiligheidsrapport toepassing is gegeven aan artikel 19.3, eerste lid, eerste zin, van de Wet milieubeheer, wordt een aangepast veiligheidsrapport verstrekt, dat ten minste algemene gegevens en bescheiden over risico’s van zware ongevallen en de mogelijke gevolgen voor de gezondheid en het milieu bij een zwaar ongeval bevat.

3.

Wanneer een aangepast veiligheidsrapport is verstrekt waaruit de beschrijving van bepaalde stoffen is weggelaten, worden die stoffen niet vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder c.

Artikel 4.26 (overgangsrecht: preventiebeleid)

Het preventiebeleid, bedoeld in artikel 4.10, is opgesteld binnen een jaar nadat artikel 4.10 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:

  • dit artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld; of
  • de Seveso-inrichting op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een inrichting was als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

Artikel 4.27 (overgangsrecht: veiligheidsrapport)

Het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.14, eerste lid, is opgesteld binnen twee jaar nadat artikel 4.14 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:

  • dit artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld; of
  • de Seveso-inrichting op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een hogedrempelinrichting was als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

Artikel 4.28 (overgangsrecht: intern noodplan)

Het intern noodplan, bedoeld in artikel 4.22, eerste lid, is opgesteld en ingevoerd binnen twee jaar nadat artikel 4.22 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:

  • dit artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld; of
  • de Seveso-inrichting op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een hogedrempelinrichting was als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

§ 4.3 Grote stookinstallatie

Artikel 4.29 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een stookinstallatie, die een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer heeft, met uitzondering van:

  • een stookinstallatie voor het drogen of behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas;
  • technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
  • het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
  • het omzetten van zwavelwaterstof in zwavel;
  • reactoren die in de chemische industrie worden gebruikt;
  • cokesovens;
  • windverhitters van hoogovens;
  • technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
  • gasturbines en gasmotoren die op offshoreplatforms worden gebruikt; en
  • afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties als bedoeld in paragraaf 4.4.

2.

Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 15 MW als één stookinstallatie aangemerkt en worden de nominale thermische ingangsvermogens opgeteld als:

  • de afgassen van die stookinstallaties via een schoorsteen worden afgevoerd; of
  • de afgassen op technisch en economisch aanvaardbare wijze via een schoorsteen kunnen worden afgevoerd.

3.

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

grote stookinstallatie:

een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid, ongeacht het type brandstof dat is toegepast; en

bestaande grote stookinstallatie:

grote stookinstallatie die op 30 oktober 1999, volgens de regelgeving die toen gold, in bedrijf was, of waarvoor een vergunning was verleend en die uiterlijk op 30 oktober 2000 in gebruik is genomen.

Artikel 4.30 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.29, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.31 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van de artikelen 4.34, 4.36, 4.45, 4.55 en 4.57.

Artikel 4.32 (lucht: toepassing emissiegrenswaarden)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn de emissiegrenswaarden in de artikelen 4.34, 4.36, 4.38 en 4.39 van toepassing op de emissies in de lucht afkomstig van alle gemeenschappelijke schoorstenen in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.

2.

Bij een uitbreiding van een bestaande grote stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op de emissies afkomstig van het uitgebreide gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie waarop de wijziging betrekking heeft. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld op grond van het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.

3.

Bij een wijziging van een bestaande grote stookinstallatie die gevolgen kan hebben voor het milieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een bestaande grote stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op de emissies afkomstig van het gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie dat is gewijzigd in verhouding tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.

4.

Alle emissiegrenswaarden zijn betrokken op een volumegehalte aan zuurstof van:

  • 6% in afgas, als het gaat om een grote stookinstallatie voor vaste brandstoffen;
  • 15% in afgas, als het gaat om een gasturbine of een gasmotor; en
  • 3% in afgas, als het gaat om een andere grote stookinstallatie.

Artikel 4.33 (lucht: afgassen afvoeren)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu worden afgassen op een gecontroleerde wijze door de schoorsteen afgevoerd waarvan de hoogte op berekeningen is gebaseerd.

Artikel 4.34 (lucht: emissie zwaveldioxide)

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, de waarden, bedoeld in tabel 4.34, gemeten in een continue of periodieke meting.

 
 

Type brandstof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Vaste of vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch vermogen van 50-300 MW

200

Vaste of vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW

150

Gasvormige brandstoffen: vloeibaar gemaakt gas

5

Gasvormige brandstoffen: cokesovengas

400

Gasvormige brandstoffen: hoogovengas

150

Gasvormige brandstoffen: andere gasvormige brandstoffen

35

Artikel 4.35 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk zwaveldioxide)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van zwaveldioxide, bedoeld in artikel 4.34, wordt verhoogd, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 500 mg/Nm3, als:

  • voor de stookinstallatie voor 27 november 2002 een vergunning was verleend of een volledige aanvraag om een vergunning was ingediend;
  • de stookinstallatie uiterlijk op 27 november 2003, volgens de regelgeving die toen gold, in bedrijf was; en
  • de stookinstallatie gestookt wordt met gassen met lage calorische waarde, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen.

Artikel 4.36 (lucht: emissie stikstofoxiden)

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, de waarden, bedoeld in tabel 4.36, gemeten in een continue of periodieke meting.

 
 

Type brandstof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Vaste brandstoffen

100

Vloeibare brandstoffen: gasturbine met inbegrip van een STEG

50

Vloeibare brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie

150

Vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50-300 MW

120

Vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW

100

Gasvormige brandstoffen: gasturbine met inbegrip van een STEG

50

Gasvormige brandstoffen: gasmotor

33

Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als het gaat om een gasturbine, met inbegrip van een STEG, die met aardgas wordt gestookt:

  • a. 
    die in een systeem met warmtekrachtkoppeling wordt gebruikt met een rendement van meer dan 75%,
  • b. 
    die in een warmtekrachtcentrale wordt gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektrisch rendement van meer dan 55%, of
  • c. 
    die voor mechanische aandrijving wordt gebruikt, waarin het rendement van de gasturbine wordt vastgesteld in ISO-basisbelastingsomstandigheden

75

Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als het gaat om een gasturbine, met inbegrip van een STEG, die met andere gassen wordt gestookt

75

Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie, als wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen, uitgezonderd een gasturbine en gasmotor

150

Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie, als wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen

100

Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie, als wordt gestookt met aardgas

70

Artikel 4.37 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk stikstofoxiden)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 4.36, wordt verhoogd voor een bestaande grote stookinstallatie die wordt gestookt met aardgas en die niet kan voldoen aan de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 4.36, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 100 mg/Nm3, tenzij het gaat om een gasturbine of gasmotor.

Artikel 4.38 (lucht: emissie koolmonoxide)

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor koolmonoxide, de waarden, bedoeld in tabel 4.38, gemeten in een continue of periodieke meting.

 
 

Type brandstof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Gasvormige brandstoffen

100

Vloeibare brandstoffen gestookt in gasturbines, met inbegrip van een STEG

100

Artikel 4.39 (lucht: emissie totaal stof)

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor totaal stof, de waarden, bedoeld in tabel 4.39, gemeten in een continue of periodieke meting.

 
 

Type brandstof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Vaste of vloeibare brandstoffen bij een bestaande grote stookinstallatie als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie

20

Vaste of vloeibare brandstoffen bij een andere grote stookinstallatie

5

Gasvormige brandstoffen: hoogovengas

10

Gasvormige brandstoffen: door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders wordt gebruikt

20

Gasvormige brandstoffen: andere gasvormige brandstoffen

5

Artikel 4.40 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een periodieke meting of een parallelmeting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;
  • voor koolmonoxide: NEN-EN 15058;
  • voor kwik: NEN-EN 13211;
  • voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
  • voor zuurstof: NEN-EN 14789;
  • voor waterdamp: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

3.

Op het uitvoeren van een continue meting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-2;
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-2; en
  • voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181.

Artikel 4.41 (lucht: meetplicht continu of periodiek meten)

1.

De emissieconcentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof van een grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer, wordt continu gemeten.

2.

De emissieconcentratie van koolmonoxide van een grote stookinstallatie die met gasvormige brandstoffen wordt gestookt met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer, wordt continu gemeten.

3.

De emissieconcentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof van een grote stookinstallatie en de emissieconcentratie van koolmonoxide van een grote stookinstallatie die met gas wordt gestookt, wordt periodiek ten minste om de zes maanden gemeten, tenzij op grond van het eerste of tweede lid een continue meting is voorgeschreven.

4.

Als een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt, wordt de emissieconcentratie van totaal stof ten minste eenmaal per zes maanden gemeten.

5.

De meting van zwaveldioxide is niet verplicht en de emissieconcentratie daarvan wordt bepaald op grond van de gehalten in de brandstoffen die worden ingezet, als:

  • een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt;
  • een grote stookinstallatie met olie wordt gestookt en er geen uitrusting voor de ontzwaveling van afgas is; of
  • een grote stookinstallatie met rie-biomassa wordt gestookt en kan worden aangetoond dat de emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde.

6.

Voor installaties die met steenkool of bruinkool worden gestookt, wordt de totale emissie van kwik periodiek ten minste jaarlijks gemeten.

Artikel 4.42 (lucht: continue meting)

Een continue meting als bedoeld in artikel 4.41 omvat ook de meting van:

  • het zuurstofgehalte;
  • de temperatuur;
  • de druk; en
  • het waterdampgehalte van het afgas, met uitzondering van het afgas dat als monster wordt gebruikt, als dat wordt gedroogd voordat de emissies in de lucht worden geanalyseerd.

Artikel 4.43 (lucht: bepalen zuurstofgehalte)

De resultaten van de metingen die zijn verricht, worden omgerekend tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte als bedoeld in 4.32, vierde lid, volgens de formule:

waarbij wordt verstaan onder:

Es: de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte;

Em: de gemeten emissieconcentratie;

Os: het genormaliseerde zuurstofgehalte;

Om: het gemeten zuurstofgehalte.

Artikel 4.44 (lucht: berekening voldoen emissiegrenswaarden)

1.

Als continu wordt gemeten wordt in ieder geval voldaan aan de emissiegrenswaarde, als in een kalenderjaar:

  • geen gevalideerd maandgemiddelde hoger is dan de emissiegrenswaarde;
  • geen gevalideerd daggemiddelde 110% hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
  • 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden over een jaar niet hoger is dan 200% van de emissiegrenswaarde.

2.

Voor de toepassing van het eerste lid worden niet meegerekend:

  • meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens periodes waarin een grote stookinstallatie op grond van de artikelen 4.57 en 4.60 in werking kan zijn;
  • meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens storingen in de apparatuur die een emissiereductie bewerkstelligen; en
  • meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens periodes van opstarten en stilleggen.

3.

De periodes van opstarten en stilleggen worden bepaald in overeenstemming met het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 mei 2012 betreffende de vaststelling van opstart- en stilleggingsperioden voor de toepassing van de richtlijn industriële emissies (PbEU 2012, L 123).

4.

Als periodiek wordt gemeten wordt in ieder geval voldaan aan de emissiegrenswaarde, als geen enkele gevalideerde meetuitkomst hoger is dan de emissiegrenswaarde.

Artikel 4.45 (lucht: gebruik grote stookinstallatie bij uitvallen afgasreinigingsapparatuur)

1.

Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht wordt de grote stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in gebruik gehouden als:

  • de afgasreinigingsapparatuur is uitgevallen; en
  • deze apparatuur niet na uiterlijk 24 uur weer normaal functioneert.

2.

Een grote stookinstallatie kan als gevolg van storingen als bedoeld in het eerste lid nog uiterlijk 120 uur in een jaar in bedrijf zijn zonder dat de afgasreinigingsapparatuur functioneert.

Artikel 4.46 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk bij uitvallen afgasreinigingsapparatuur)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee artikel 4.45 wordt versoepeld, bevat een verlenging van de periode, bedoeld in artikel 4.45, als:

  • het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden; of
  • de grote stookinstallatie anders voor die periode zou worden vervangen door een stookinstallatie die over het geheel genomen hogere emissies zou veroorzaken.

Artikel 4.47 (informeren: uitvallen afgasreinigingsapparatuur)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt uiterlijk 48 uur na het uitvallen van de afgasreinigingsapparatuur en het niet na uiterlijk 24 uur weer normaal functioneren van deze apparatuur, waarbij de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik wordt gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in bedrijf wordt gehouden, als bedoeld in artikel 4.46, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.48 (lucht: continue en periodieke meting)

1.

Een periodieke meting bestaat uit ten minste drie deelmetingen van een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is om de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.

2.

Het resultaat van de continue meting of periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de uurgemiddelden of de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.48.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.40 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Koolmonoxide

10

Zwaveldioxide

20

Stikstofoxide

20

Totaal stof

30

Artikel 4.49 (informeren: periodieke meting)

1.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voor een periodieke meting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.

2.

Het bevoegd gezag wordt ten hoogste op de datum dat de periodieke meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.

Artikel 4.50 (lucht: parallelmeting)

1.

Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met parallelmetingen gecontroleerd.

2.

Een parallelmeting die wordt verricht voor de verificatie van de meetapparatuur voor continue metingen duurt ten minste een half uur.

3.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.40 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.51 (informeren: parallelmeting)

1.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.50, eerste lid.

2.

Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken voor een parallelmeting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.

3.

Het bevoegd gezag wordt ten hoogste op de datum dat de parallelmeting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.

Artikel 4.52 (lucht: ongeldige metingen)

1.

De metingen van een dag worden als ongeldig beschouwd als in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn door storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem.

2.

Als per jaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, worden passende maatregelen getroffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.

Artikel 4.53 (lucht en water: kwaliteitsborging)

1.

Op de bekwaamheid van een laboratorium is NEN-EN-ISO/IEC 17025 van toepassing.

2.

Op richtlijnen voor Predictive Emission Monitoring Systems is NTA 7379 van toepassing.

3.

De Regeling brandstoffen luchtverontreiniging is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van het zwavelgehalte van een brandstof.

Artikel 4.54 (lucht: uitzondering emissiegrenswaarden)

1.

De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.34, 4.36, 4.38 en 4.39, gelden niet voor gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren die:

  • zijn bedoeld voor noodgevallen volgens de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die daarvoor geldt; en
  • minder dan 500 uur per jaar in werking zijn en emissies in de lucht veroorzaken, met uitzondering van de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging.

2.

Het aantal uur dat de installaties in werking zijn, wordt geregistreerd.

Artikel 4.55 (lucht: gelijktijdig gebruik verschillende soorten brandstof)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een grote stookinstallatie de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof de gewogen gemiddelden van de emissiegrenswaarden die voor ieder van de brandstoffen afzonderlijk van toepassing zijn.

2.

Een gewogen gemiddelde wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van ieder van de brandstoffen in de energetische inhoud van de toegevoerde brandstoffen.

Artikel 4.56 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk zwaveldioxide)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van zwaveldioxide, bedoeld in artikel 4.55, eerste lid, wordt verhoogd voor een bestaande grote stookinstallatie, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 500 mg/Nm3, als:

  • de stookinstallatie deel uitmaakt van een raffinaderij; en
  • de stookinstallatie zelf destillatieresiduen of omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, verbruikt.

Artikel 4.57 (lucht: uitzondering stookinstallatie geen gebruik laagzwavelige brandstof)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een grote stookinstallatie waar normaal laagzwavelige brandstof wordt verstookt, 240 uur in werking blijven, als door een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof als gevolg van een ernstig tekort aan die brandstoffen de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.34, niet kunnen worden nageleefd.

Artikel 4.58 (informeren: uitzondering geen gebruik laagzwavelige brandstof)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof door een ernstig tekort aan die brandstoffen, waardoor de emissiegrenswaarden niet kunnen worden nageleefd, als bedoeld in artikel 4.57.

Artikel 4.59 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk geen gebruik laagzwavelige brandstof)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee artikel 4.57 wordt versoepeld, bevat een verlenging van niet meer dan zes maanden als de omstandigheid, bedoeld in artikel 4.57, voortduurt en emissiegrenswaarden daardoor niet in acht kunnen worden genomen.

Artikel 4.60 (lucht: uitzondering stookinstallatie geen gebruik gasvormige brandstof)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht bij onvoorziene omstandigheden zijn de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.34, 4.36, 4.38 en 4.39, ten hoogste 240 uur per incident niet van toepassing, als een grote stookinstallatie die normaal met gasvormige brandstof wordt gestookt, met een andere brandstof wordt gestookt wanneer door weersomstandigheden of storingen in de gastoevoer geen gas kan worden geleverd.

Artikel 4.61 (informeren: uitzondering geen gebruik gasvormige brandstof)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het stoken met een andere brandstof dan een gasvormige brandstof, als door weersomstandigheden of storingen in de gastoevoer geen gas kan worden geleverd, als bedoeld in artikel 4.60.

Artikel 4.62 (energie: netto elektrisch rendement)

1.

Met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen is het netto elektrisch rendement van een grote stookinstallatie die met steenkool of een combinatie van steenkool en een andere brandstof wordt gestookt ten minste 40%.

2.

Het netto elektrisch rendement wordt bepaald over de laatste vijf jaar dat de stookinstallatie in gebruik is of, als dat gebruik korter is dan vijf jaar, over de periode dat de stookinstallatie elektriciteit heeft geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet, waarbij deze periode ten minste een jaar is.

3.

Het netto elektrisch rendement wordt bepaald door de aan het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998, geleverde elektriciteit te delen door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen.

4.

Bij levering aan een warmtenet als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warmtewet, wordt:

  • de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de brandstoffen die aanvullend worden gebruikt in verband met de warmtelevering; en
  • de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit verhoogd met de elektriciteitsderving door de warmtelevering.

§ 4.4 Afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie

Artikel 4.63 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand.

2.

Een afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie omvat:

  • verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling op de locatie van het afval;
  • systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht;
  • stoomketels;
  • voorzieningen voor de behandeling van afgassen;
  • voorzieningen voor de behandeling of opslag van afvalverbrandingsresiduen en afvalwater;
  • schoorstenen; en
  • apparatuur en systemen voor de regeling van het verbrandingsproces of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de omstandigheden van verbranding of meeverbranding.

3.

Als voor de thermische behandeling van afval andere processen dan oxidatie worden gebruikt, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie het proces voor thermische behandeling en ook het daaropvolgende verbrandingsproces.

4.

Deze paragraaf is niet van toepassing op:

  • een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin alleen de volgende afvalstoffen thermisch worden behandeld of producten van thermische behandeling van alleen de volgende afvalstoffen worden verbrand:
  • rie-biomassa;
  • radioactieve afvalstoffen; of
  • afvalstoffen die zijn ontstaan bij de exploratie en exploitatie van oliebronnen en gasbronnen vanaf een installatie in zee en die aan boord van die installatie worden verbrand;
  • een experimentele afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie voor onderzoek, ontwikkeling en tests om het thermisch behandelingsproces te verbeteren, waarin per kalenderjaar minder dan 50 ton afvalstoffen wordt verwerkt; en
  • een vaste technische eenheid voor vergassing of pyrolyse, als de gassen die het resultaat zijn van deze thermische behandeling van afvalstoffen voordat ze worden verbrand zo worden gereinigd dat bij de verbranding ervan niet meer emissies ontstaan dan bij de verbranding van aardgas.

Artikel 4.64 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.63, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.65 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van:

  • de emissiegrenswaarde voor koolmonoxide, bedoeld in artikel 4.73, eerste lid; en
  • artikel 4.96, voor een ippc-installatie waarin alleen afvalstoffen thermisch worden behandeld die afkomstig zijn van die installatie.

Artikel 4.66 (bodem, water en lucht: voorkomen verbrandingsresiduen)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem, een oppervlaktewaterlichaam en de lucht wordt bij het vervoer van de verbrandingsoven naar het opslagterrein en de tussentijdse opslag op dat terrein voorkomen dat verbrandingsresiduen in de bodem, een oppervlaktewaterlichaam en de lucht terechtkomen.

Artikel 4.67 (bodem en water: exploitatie afvalverbrandingsinstallatie)

1.

Een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie en de terreinen die daarbij horen worden zo geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en per ongeluk vrijkomen van verontreinigende stoffen op of in de bodem en op een oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen.

2.

Er is opvangcapaciteit voor de opvang van:

  • wegvloeiend verontreinigd hemelwater;
  • verontreinigd water dat is overgelopen; en
  • verontreinigd water afkomstig van brandbestrijding.

3.

Het afvalwater kan worden behandeld voordat het wordt geloosd.

Artikel 4.68 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

1.

Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden:

  • de waarden, bedoeld in tabel 4.68, gemeten in een steekmonster; en
  • voor onopgeloste stoffen 45 mg/l, en in 95% van de gevallen 30 mg/l, gemeten in een steekmonster.

2.

De zuurgraad van het afvalwater is ten minste pH 6,5 en ten hoogste pH 11, gemeten in een steekmonster.

3.

Als meer dan twintig steekmonsters per jaar worden genomen, gelden de emissiegrenswaarden voor 95% van die steekmonsters, met uitzondering van de emissiegrenswaarden voor dioxinen en furanen.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l of ng/l

Kwik

0,03 mg/l

Cadmium

0,05 mg/l

Thallium

0,05 mg/l

Arseen

0,15 mg/l

Lood

0,1 mg/l

Chroom

0,5 mg/l

Koper

0,5 mg/l

Nikkel

0,5 mg/l

Zink

1,0 mg/l

Antimoon

0,85 mg/l

Kobalt

0,05 mg/l

Mangaan

0,2 mg/l

Vanadium

0,5 mg/l

Tin

0,5 mg/l

Som van dioxinen en furanen

0,1 ng/l

Artikel 4.69 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het ontsluiten van de stoffen is NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2 van toepassing.

4.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

  • voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
  • voor kwik: NEN-EN-ISO 12846, NEN-EN-ISO 17294-2, of NEN-EN-ISO 17852;
  • voor cadmium, thallium, lood, chroom, koper, nikkel, zink, antimoon, kobalt, mangaan, vanadium en tin: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885;
  • voor arseen: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11969;
  • voor de zuurgraad: NEN-ISO 10523; en
  • voor dioxinen en furanen: NEN-ISO 18073.

5.

Voor de som van dioxinen en furanen worden:

  • de waterfase en de zwevende stof op dioxinen en furanen geanalyseerd;
  • voordat ze worden opgeteld, de massaconcentraties van de dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen, bedoeld in tabel 4.69, vermenigvuldigd met de toxische equivalentiefactor, bedoeld in die tabel.
 
 

Massaconcentraties dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen

Toxische equivalentiefactor

2,3,7,8-tetrachloordibenzodioxine

1

1,2,3,7,8-pentachloordibenzodioxine

0,5

1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzodioxine

0,1

1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzodioxine

0,1

1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzodioxine

0,1

1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzodioxine

0,01

Octachloordibenzodioxine

0,001

2,3,7,8-tetrachloordibenzofuraan

0,1

2,3,4,7,8-pentachloordibenzofuraan

0,5

1,2,3,7,8-pentachloordibenzofuraan

0,05

1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzofuraan

0,1

1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzofuraan

0,1

1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzofuraan

0,1

2,3,4,6,7,8-hexachloordibenzofuraan

0,1

1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzofuraan

0,01

1,2,3,4,7,8,9-heptachloordibenzofuraan

0,01

Octachloordibenzofuraan

0,001

Artikel 4.70 (water: bemonsterplicht)

1.

Het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen wordt op de volgende manier bemonsterd:

  • continu, om de zuurgraad, de temperatuur en het debiet te meten;
  • door dagelijkse steekproeven of metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur, om de totale hoeveelheid onopgeloste stoffen te meten;
  • door maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur, om kwik, cadmium, thallium, arseen, lood, chroom, koper, nikkel en zink te meten; en
  • door driemaandelijkse metingen tijdens de eerste twaalf maanden dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in bedrijf is, en daarna door zesmaandelijkse metingen, om dioxinen en furanen te meten.

2.

Een monster wordt genomen op het punt waar het afvalwater wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

3.

Als het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen samen met ander afvalwater wordt gezuiverd, wordt bepaald welk aandeel van de stoffen, de zuurgraad en de warmte in het uiteindelijk geloosde afvalwater afkomstig is van het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen, door ook te bemonsteren op de verschillende afvalwaterstromen voordat ze uitmonden op de afvalwaterzuiveringsinstallatie.

Artikel 4.71 (lucht en water: kwaliteitsborging)

Op de bekwaamheid van een laboratorium is NEN-EN-ISO/IEC 17025 van toepassing.

Artikel 4.72 (lucht: ontwerp verbrandingsinstallatie)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu worden afgassen op een gecontroleerde wijze door de schoorsteen afgevoerd waarvan de hoogte op berekeningen is gebaseerd.

Artikel 4.73 (lucht: emissies afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, afhankelijk van de periodegemiddelden in een periodieke meting of continue meting, de waarden, bedoeld in tabel 4.73, voor een:

  • afvalverbrandingsinstallatie; of
  • afvalmeeverbrandingsinstallatie als daarin:
  • meer dan 40% van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval; of
  • onbehandelde of ongesorteerde huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen worden verbrand.

2.

Als een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie een totaal thermisch ingangsvermogen heeft van minder dan 20 MW, is de emissiegrenswaarde in een maandgemiddelde voor stikstofoxiden niet van toepassing.

3.

Voor het berekenen van de emissies van de stoffen, bedoeld in tabel 4.73, wordt de massaconcentratie omgerekend naar een zuurstofgehalte van 11% in afgas, met uitzondering van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie.

4.

Voor het berekenen van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie wordt de massaconcentratie omgerekend naar een zuurstofgehalte van 3% in afgas.

 
 

Stof

Halfuur- en daggemiddelde in mg/Nm3

Maand-gemiddelde in mg/Nm3

Daggemiddelde in mg/Nm3

Tienminutengemiddelde in mg/Nm3

Emissiegrenswaarde in bemonsteringsperiode in mg/Nm3 of ng/Nm3

Totaal stof

5

       

Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

10

       

Zoutzuur

8

       

Waterstoffluoride

1

       

Zwaveldioxide

40

       

Stikstofoxiden

180

70

     

Koolmonoxide

   

30

150

 

Kwik

       

0,05 mg/Nm3

Som van cadmium en thallium

       

0,05 mg/Nm3

Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium

       

0,5 mg/Nm3

Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentie-factoren

       

0,1 ng/Nm3

Artikel 4.74 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide als bedoeld in artikel 4.73, eerste lid, wordt verhoogd, bevat een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide van niet meer dan:

  • 50 mg/Nm3 in een daggemiddelde, naast het tienminutengemiddelde; of
  • 100 mg/Nm3 in een uurgemiddelde als de wervelbedtechnologie wordt gebruikt.

Artikel 4.75 (lucht: emissies andere afvalmeeverbrandingsinstallatie)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden bij een andere afvalmeeverbrandingsinstallatie dan die bedoeld in artikel 4.73, de waarden, bedoeld in tabel 4.75, gemeten in een continue of periodieke meting.

2.

Bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in het eerste lid waarin vaste afvalstoffen worden verstookt, geldt voor kwik niet de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.75, maar gelden de volgende jaarlijkse gemiddelde inputeisen:

  • bij het meeverbranden van 10 massaprocent of minder afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen of rie-biomassa: 0,4 mg kwik per kilogram afvalstof berekend als droge stof; en
  • bij het meeverbranden van meer dan 10 massaprocent afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen of rie-biomassa: (3,5/massaprocent + 0,05) mg kwik per kilogram afvalstof berekend als droge stof.

3.

Voor het berekenen van de emissies van de stoffen, bedoeld in tabel 4.75, wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 6% in afgas, met uitzondering van de emissies in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen.

4.

Voor het berekenen van de emissies in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 3% in afgas.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 of ng/Nm3

Kwik

0,02 mg/Nm3

Som van cadmium en thallium

0,015 mg/Nm3

Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium

0,15 mg/Nm3

Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentiefactoren

0,1 ng/Nm3

Artikel 4.76 (lucht: rekenmethode emissies andere afvalmeeverbrandingsinstallatie)

1.

De emissiegrenswaarden voor totaal stof, gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof, zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide, zoutzuur, waarbij de Cproces-waarde 30 mg/m3 is, en waterstoffluoride, waarbij de Cproces-waarde 10 mg/m3 is, bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie worden berekend volgens de formule:

waarbij wordt verstaan onder:

Vafval: volume van het afgas als gevolg van de verbranding van alleen afvalstoffen, bepaald op basis van de afvalstof of categorie van afvalstoffen die is gespecificeerd in de omgevingsvergunning met de laagste gemiddelde netto calorische waarde en omgerekend naar de emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte volgens de formule, bedoeld in artikel 4.75. Als de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10% is van de totale warmte die in de afvalmeeverbrandingsinstallatie vrijkomt, wordt Vafval berekend op basis van een hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij de totale hoeveelheid vrijkomende warmte, 10% van de vrijkomende warmte zou opleveren.

Cafval: emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.75, voor een stof in milligram per kubieke meter. Als in de tabel voor een stof meerdere emissiegrenswaarden zijn opgenomen, heeft Cafval betrekking op de daggemiddelde waarde. De Cafval-waarde wordt omgerekend naar het zuurstofgehalte van de afvalmeeverbrandingsinstallatie.

Vproces: volume van het afgas als gevolg van het proces dat gebeurt in de afvalverbrandingsinstallatie van de verbranding van brandstoffen die niet zijn aan te merken als afvalstoffen, bepaald bij een zuurstofgehalte als bedoeld in artikel 4.75. Als geen regels gelden voor het volume van het afgas van de afvalmeeverbrandingsinstallatie, wordt het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas gebruikt, zonder verdunning door toevoeging van lucht die voor het verbrandingsproces niet nodig is.

Cproces: emissiegrenswaarde die voor deze stof zou gelden op grond van paragraaf 4.3 of paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer als in deze stookinstallaties andere brandstoffen dan afvalstoffen zouden worden gestookt.

C: totale emissiegrenswaarde, bepaald bij een zuurstofgehalte dat is vastgesteld volgens artikel 4.75.

2.

Onder gemiddelde netto calorische waarde wordt verstaan: de hoeveelheid energie die op de onderste verbrandingswaarde is betrokken die bij de verbranding van een bepaalde hoeveelheid brandstof vrijkomt.

Artikel 4.77 (lucht: emissies cementovens)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden bij een cementoven, die een afvalmeeverbrandingsinstallatie is, de waarden, bedoeld in tabel 4.77, gemeten in een continue of periodieke meting.

2.

Voor het berekenen van de emissies van de stoffen opgenomen in tabel 4.77 wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 10% in afgas.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 of ng/Nm3

Totaal stof

15 mg/Nm3

Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

10 mg/Nm3

Zoutzuur

10 mg/Nm3

Waterstoffluoride

1 mg/Nm3

Zwaveldioxide

50 mg/Nm3

Stikstofoxiden

500 mg/Nm3

Kwik

0,05 mg/Nm3

Som van cadmium en thallium

0,05 mg/Nm3

Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium

0,5 mg/Nm3

Som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentiefactoren

0,1 ng/Nm3

Artikel 4.78 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabellen 4.73, 4.75 en 4.77 is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een periodieke en parallelmeting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
  • voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
  • voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;
  • voor koolmonoxide: NEN-EN 15058;
  • voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
  • voor kwik: NEN-EN 13211;
  • voor totaal organische koolstof: NEN-EN 12619;
  • voor de som van cadmium en thallium: NEN-EN 14385;
  • voor de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium: NEN-EN 14385;
  • voor de som van dioxinen en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3;
  • voor zuurstof: NEN-EN 14789;
  • voor waterdamp: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

3.

Op het uitvoeren van een continue meting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-2;
  • voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181.

Artikel 4.79 (lucht: meetplicht continu meten)

1.

Van de volgende stoffen worden de emissies in de lucht continu gemeten:

  • zwaveldioxide, totaal organische koolstof, zoutzuur, koolmonoxide, totaal stof en stikstofoxiden; en
  • waterstoffluoride, tenzij voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd waardoor de emissiegrenswaarde voor zoutzuur niet wordt overschreden.

2.

Als voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd waardoor de emissiegrenswaarde voor zoutzuur niet wordt overschreden, wordt waterstoffluoride:

  • periodiek ten minste tweemaal per jaar gemeten; of
  • in het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is, periodiek ten minste om de drie maanden gemeten.

Artikel 4.80 (lucht: continue meting)

1.

Een continue meting als bedoeld in artikel 4.79 omvat ook de meting van:

  • het zuurstofgehalte;
  • de temperatuur van de verbrandingskamer;
  • de druk;
  • het waterdampgehalte van het afgas, tenzij het afgas dat als monster wordt gebruikt, wordt gedroogd voordat de emissies in de lucht worden geanalyseerd; en
  • de temperatuur van het afgas.

2.

De temperatuur van de verbrandingskamer wordt dicht bij de binnenwand gemeten of op een ander punt, dat is aangetoond als representatief. De overige parameters worden gemeten dicht bij de plaats waar de emissiemetingen worden verricht.

Artikel 4.81 (lucht: meetplicht periodiek meten)

1.

Van de volgende stoffen worden de emissies in de lucht periodiek ten minste om de zes maanden gemeten:

  • antimoon;
  • arseen;
  • cadmium;
  • chroom;
  • dioxinen en furanen;
  • kobalt;
  • koper;
  • kwik;
  • lood;
  • mangaan;
  • nikkel;
  • thallium; en
  • vanadium.

2.

In het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is, wordt, in afwijking van artikel 4.80, de emissie van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, periodiek ten minste om de drie maanden gemeten.

3.

De emissie van stikstofoxide van een afvalverbrandingsinstallatie wordt, in afwijking van artikel 4.80, periodiek ten minste om de zes maanden gemeten of in het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is periodiek ten minste om de drie maanden gemeten, als:

  • de afvalverbrandingsinstallatie een totale verbrandingscapaciteit heeft van minder dan zes ton afval per uur, waarbij:
  • deze totale verbrandingscapaciteit bestaat uit de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, met inachtneming van de verbrandingswaarde van het afval; en
  • de door de fabrikant berekende verbrandingscapaciteit wordt bevestigd;
  • een vergunning is verleend of een ontvankelijke aanvraag om een vergunning is ingediend voor 28 december 2002 en de afvalverbrandingsinstallatie uiterlijk op 28 december 2004 in gebruik is genomen; en
  • wordt aangetoond dat emissies van stikstofoxiden niet meer zijn dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.75, aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de monitoring van de emissies.

4.

Als wordt aangetoond dat die emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde wordt het gehalte zoutzuur, waterstoffluoride of zwaveldioxide:

  • periodiek gemeten ten minste om de zes maanden; of
  • niet gemeten.

5.

Het gehalte antimoon, arseen, cadmium, chroom, kobalt, koper, kwik, lood, mangaan, nikkel, thallium en vanadium wordt periodiek eenmaal in de twee jaar gemeten en het gehalte dioxinen en furanen wordt jaarlijks gemeten als wordt aangetoond dat:

  • de emissies in de lucht onder alle omstandigheden minder dan 50% zijn van de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn; of
  • het afval dat wordt verbrand of mee wordt verbrand alleen bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recyclebaar is, en daarbij aan de hand van informatie over de kwaliteit van dit afval en over monitoring van de emissies wordt aangetoond dat de emissies in de lucht van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn.

Artikel 4.82 (lucht: moment vaststellen tijd, temperatuur en zuurstofgehalte)

De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen wordt vastgesteld:

  • op het moment dat de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld; en
  • op het moment dat de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden in werking is gesteld.

Artikel 4.83 (lucht: bepalen zuurstofgehalte voor omrekenen resultaten meting)

1.

De resultaten van de metingen, bedoeld in artikel 4.79 en 4.81, worden omgerekend tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte, volgens de formule:

waarbij wordt verstaan onder:

Es: de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte;

Em: de gemeten emissieconcentratie;

Os: het genormaliseerde zuurstofgehalte; en

Om: het gemeten zuurstofgehalte.

2.

Als afvalstoffen in een atmosfeer worden verbrand of meeverbrand die met zuurstof is verrijkt, kunnen de meetresultaten worden omgerekend tot een zuurstofgehalte als wordt aangetoond dat dit de bijzondere omstandigheden van het geval weergeeft.

3.

Als de emissies in de lucht van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn gesteld, worden verminderd door behandeling van het afgas in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, wordt alleen omgerekend naar de zuurstofgehaltes als het gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante genormaliseerde zuurstofgehalte.

Artikel 4.84 (lucht: periodieke meting)

1.

Een periodieke meting van zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide of stikstofoxiden bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen.

2.

Een deelmeting duurt een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.

3.

Periodieke metingen van kwik, de som van cadmium en thallium en de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium bestaan uit een deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste een half uur en ten hoogste acht uur hoger.

4.

Een periodieke meting van dioxinen en furanen bestaat uit een deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste zes uur en ten hoogste acht uur.

5.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.78 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.85 (informeren: periodieke meting)

1.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voor een periodieke meting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.

2.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste op de datum dat een periodieke meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.

Artikel 4.86 (lucht: parallelmeting)

1.

Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met parallelmetingen gecontroleerd.

2.

Een parallelmeting die wordt verricht om de meetapparatuur voor continue metingen te verifiëren duurt ten minste een half uur.

3.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens het eerste lid van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.87 (informeren: parallelmeting)

1.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.86, eerste lid.

2.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voor een parallelmeting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.

3.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste op de datum dat een parallelmeting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.

Artikel 4.88 (lucht: meetonzekerheid)

1.

Het resultaat van de continue meting en periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de uurgemiddelden of de deelmetingen verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde of niet meer is dan het aantal milligram per kubieke meter, bedoeld in tabel 4.88.

2.

De gevalideerde halfuurgemiddelden en daggemiddelden worden bij continue metingen en periodieke metingen vastgesteld op grond van de valide gemeten halfuurgemiddelden, verminderd met de waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Meetonzekerheid in mg/Nm3

Koolmonoxide

10

5

Zwaveldioxide

20

10

Stikstofoxide

20

14

Totaal stof

30

1,5

Totaal organische koolstof

30

3

Zoutzuur

40

4

Waterstoffluoride

40

0,4

Artikel 4.89 (lucht: bepalen concentratie dioxinen en furanen)

Bij het bepalen van de totale concentratie van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de dioxinen en dibenzofuranen, bedoeld in tabel 4.89, vermenigvuldigd met de toxische equivalentiefactoren, bedoeld in die tabel, voordat ze worden opgeteld.

 
 

Stof

Afkorting

Toxische equivalentie factor

2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine

tcdd

1

1,2,3,7,8-pentachloordibenzodioxine

pecdd

0,5

1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzodioxine

hxcdd

0,1

1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzodioxine

hxcdd

0,1

1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzodioxine

hxcdd

0,1

1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzodioxine

hxcdd

0,01

Octachloordibenzodioxine

ocdd

0,001

2,3,7,8-tetrachloordibenzofuraan

tcdf

0,1

2,3,4,7,8-pentachloordibenzofuraan

pecdf

0,5

1,2,3,7,8- pentachloordibenzofuraan

pecdf

0,05

1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzofuraan

hxcdf

0,1

1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzofuraan

hxcdf

0,1

1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzofuraan

hxcdf

0,1

2,3,4,6,7,8-hexachloordibenzofuraan

hxcdf

0,1

1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzofuraan

hpcdf

0,01

1,2,3,4,7,8,9-heptachloordibenzofuraan

hpcdf

0,01

Octachloordibenzofuraan

ocdf

0,001

Artikel 4.90 (lucht: berekening voldoen emissiegrenswaarden)

1.

Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride en zwaveldioxide wordt in ieder geval voldaan, als:

  • geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
  • 97% van de halfuurgemiddelden in een kalenderjaar niet hoger is dan de emissiegrenswaarde.

2.

Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor stikstofoxiden wordt voldaan, als:

  • geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde;
  • geen van de maandgemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
  • 97% van de halfuurgemiddelden in een kalenderjaar lager is dan de emissiegrenswaarde.

3.

Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan, als:

  • 97% van de daggemiddelden in een kalenderjaar lager is dan de emissiegrenswaarde; en
  • 95% van alle 10-minutengemiddelden in een periode van 24 uur lager is dan die emissiegrenswaarde.

4.

Aan de emissiegrenswaarden voor afvalmeeverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide, stikstofoxiden en koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan als geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde.

5.

Als continue metingen niet zijn vereist, wordt aan de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, waterstoffluoride en zoutzuur in ieder geval voldaan als geen enkele gevalideerde meetuitkomst voor die stof hoger is dan de emissiegrenswaarde.

6.

Aan de emissiegrenswaarden voor kwik, de som van cadmium en thallium, de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium en dioxinen en furanen wordt in ieder geval voldaan, als het gevalideerde resultaat van de periodieke metingen lager is dan de emissiegrenswaarde die daarbij hoort.

Artikel 4.91 (lucht: bepaling periodegemiddelden)

1.

Halfuurgemiddelden en 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de verbrandingsinstallatie in werking is, met uitzondering van de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie als in die tijd geen afvalstoffen worden verbrand.

2.

Bij de bepaling van het daggemiddelde worden ten hoogste vijf halfuurgemiddelden door defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.

3.

Per kalenderjaar worden ten hoogste tien daggemiddelden door defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.

Artikel 4.92 (lucht: overschrijding emissiegrenswaarden)

1.

Het is toegestaan dat de emissie in de lucht afkomstig van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie meer van de stoffen bevat dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.73, 4.75, 4.77, of de emissiegrenswaarden berekend volgens artikel 4.76, als dit het rechtstreeks gevolg is van technisch onvermijdelijke:

  • stilleggingen van de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur;
  • storingen; of
  • defecten aan de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur.

2.

Als de emissie afkomstig van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie meer van de stoffen bevat dan op grond van de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77 is toegestaan, kan de thermische behandeling van afvalstoffen niet langer dan 4 uur ononderbroken worden gecontinueerd.

3.

Als de emissie afkomstig van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie meer van de stoffen bevat dan op grond van de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77 is toegestaan, de ovens verbonden zijn met dezelfde afgasreinigingsinstallatie en:

  • afvalstoffen thermisch worden behandeld, zijn de ovens niet meer dan 60 uur per kalenderjaar in werking; en
  • afvalstoffen niet thermisch worden behandeld, zijn de ovens niet meer dan 120 uur per kalenderjaar in werking verminderd met het aantal uur in het kalenderjaar dat de verbrandingsstraten onder de omstandigheid, bedoeld onder a, in werking zijn.

4.

Bij een omstandigheid als bedoeld in het tweede of derde lid:

  • zijn de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77, met uitzondering van de bij deze artikelen gestelde emissiegrenswaarden voor koolmonoxide en gasvormige en vluchtige organische stoffen, in de periode dat die omstandigheid zich voordoet, niet van toepassing; en
  • is de halfuurgemiddelde emissiegrenswaarde van totaal stof 150 mg/Nm3.

5.

Bij een defect van de afgasreinigingsapparatuur wordt de activiteit zo spoedig mogelijk verminderd of stilgelegd totdat normale werking opnieuw mogelijk is.

Artikel 4.93 (lucht: automatisch systeem bij storing afgasreinigingsapparatuur)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt bij het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie en een afvalmeeverbrandingsinstallatie een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt als uit continue metingen blijkt dat een emissie in de lucht als gevolg van storingen of defecten aan de afgasreinigingsapparatuur hoger is dan een emissiegrenswaarde.

Artikel 4.94 (energie)

Als dit technisch mogelijk is, wordt de warmte die door het proces van thermische behandeling in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt opgewekt, teruggewonnen.

Artikel 4.95 (energie: netto elektrisch rendement)

1.

Met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen is het netto elektrisch rendement van een afvalmeeverbrandingsinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW of meer die met steenkool of een combinatie van steenkool en een andere brandstof wordt gestookt en die niet bestemd is voor het drogen of het behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas ten minste 40%.

2.

Het netto elektrisch rendement wordt bepaald over de laatste vijf jaar dat de afvalmeeverbrandingsinstallatie in gebruik is of, als dat gebruik korter is dan vijf jaar, over de periode dat de afvalmeeverbrandingsinstallatie elektriciteit heeft geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet, waarbij deze periode ten minste een jaar is.

3.

Het netto elektrisch rendement wordt bepaald door de aan het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998, geleverde elektriciteit te delen door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen.

4.

Bij levering aan een warmtenet als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warmtewet, wordt:

  • de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de brandstoffen die worden gebruikt in verband met de warmteproductie; en
  • de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit verhoogd met de elektriciteitsderving door de warmtelevering.

Artikel 4.96 (afval: in ontvangst nemen van afvalstoffen)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afvalstoffen alleen in ontvangst genomen als:

  • de massa van de afvalstoffen is vastgesteld en geregistreerd, zo mogelijk per categorie als bedoeld in de bijlage bij de afvalbeschikking;
  • van de gevaarlijke afvalstoffen representatieve monsters zijn genomen, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost en die monsters zijn geanalyseerd;
  • degene waarvan de gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst worden genomen de volgende gegevens heeft verstrekt en daarvan de gegevens, bedoeld onder 1° en 2°, zijn gecontroleerd:
  • de begeleidingsbrieven, bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en, voor zover van toepassing, het vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen, bedoeld in bijlage IB bij Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190);
  • de gegevens die vereist zijn bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;
  • de gegevens over de gevaarlijke eigenschappen van de gevaarlijke afvalstoffen;
  • de gegevens over de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd;
  • de gegevens over de bij de behandeling van de gevaarlijke afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen;
  • de fysische, en als mogelijk, chemische samenstelling van de afvalstoffen; en
  • alle overige gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces.

2.

De monsters, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden ten minste een maand bewaard na het thermisch behandelen van de partij waaruit de monsters zijn genomen. De fysische en chemische samenstelling blijft ongewijzigd.

3.

De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, worden ten minste vijf jaar bewaard na het thermisch behandelen van de partij waarop de gegevens betrekking hebben.

Artikel 4.97 (afval: tests eigenschappen afvalverbrandingsresiduen)

Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de residuen zijn. Die tests hebben betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.

Artikel 4.98 (afval: afvalverbrandingsresiduen en terugwinnen warmte afvalverbrandingsinstallatie)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen bij een afvalverbrandingsinstallatie worden afvalverbrandingsresiduen gerecycled als dat mogelijk is en de voorkeur heeft.

2.

Een afvalverbrandingsinstallatie wordt zo geëxploiteerd dat een niveau van thermische behandeling wordt bereikt waardoor de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas, gemeten volgens BRL 2307-1, minder is dan 3% van het droge gewicht van het materiaal, of het gloeiverlies van de slakken en de bodemas minder is dan 5% van het droge gewicht van het materiaal, zo nodig na voorbehandeling van het afval met passende technieken.

3.

Een afvalverbrandingsinstallatie is zo uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden het bij het proces ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850 °C, gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, of de temperatuur twee seconden tot ten minste 1.100 °C wordt opgevoerd, als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen, uitgedrukt in chloor, thermisch worden behandeld.

4.

Bij het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de temperatuur is bereikt die op grond van het derde lid is vereist en als de vereiste temperatuur niet blijft gehandhaafd.

Artikel 4.99 (afval: afvalverbrandingsresiduen en terugwinnen warmte afvalverbrandingsinstallatie, hulpbrander)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt elke verbrandingskamer van de afvalverbrandingsinstallatie uitgerust met ten minste een hulpbrander die automatisch wordt ingeschakeld als de temperatuur van de verbrandingsgassen, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, tot onder de temperatuur zakt die op grond van artikel 4.98, derde lid, is vereist.

2.

De hulpbrander wordt ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie gebruikt om ervoor te zorgen dat de temperatuur die op grond van artikel 4.98, derde lid, is vereist tijdens deze in werking stelling en stillegging steeds wordt gehandhaafd zolang de verbrandingskamer onverbrande afvalstoffen bevat.

3.

Naar de hulpbrander worden geen brandstoffen toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan de emissies bij het stoken van gasolie voor de scheepvaart, bedoeld in Richtlijn 2016/802 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (PbEU 2016, L 132).

Artikel 4.100 (afval: afvalverbrandingsresiduen en terugwinnen warmte afvalmeeverbrandingsinstallatie)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie worden afvalverbrandingsresiduen gerecycled als dat mogelijk is en de voorkeur heeft.

2.

Een afvalmeeverbrandingsinstallatie is zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afvalstoffen ontstane gas twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850 °C, of de temperatuur twee seconden tot ten minste 1.100 °C wordt opgevoerd, als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, worden meeverbrand.

3.

Er wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de temperatuur is bereikt die op grond van het tweede lid is vereist of als de vereiste temperatuur niet gehandhaafd blijft.

Artikel 4.101 (treffen gelijkwaardige maatregel)

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.98, 4.99 of 4.100, is toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist.

Artikel 4.102 (afval: beheer)

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen is het beheer van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie in handen van een natuurlijk persoon die bekwaam is deze te beheren.

Artikel 4.103 (afval: ziekenhuisafval)

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt infectieus ziekenhuisafval rechtstreeks en in gesloten verpakking in de oven van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie geplaatst, zonder voorafgaande vermenging met andere categorieën van afvalstoffen volgens de bijlage bij de afvalbeschikking.

§ 4.5 Titaandioxide-installatie

Artikel 4.104 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het maken van titaandioxide.

Artikel 4.105 (informeren: omvang productie)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt jaarlijks voor 1 maart geïnformeerd over de omvang van de productie van titaandioxide over het daaraan voorafgaande kalenderjaar.

Artikel 4.106 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld.

Artikel 4.107 (water: geen afvalstoffen lozen)

De volgende afvalstoffen worden niet geloosd:

  • vaste afvalstoffen;
  • moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van een installatie die het sulfaatproces toepast, waaronder in ieder geval:
  • zure afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5% vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten; en
  • de moederlogen die zijn verdund tot ze 0,5% of minder vrij zwavelzuur bevatten;
  • afvalstoffen afkomstig van een ippc-installatie waarin het chlorideproces wordt toegepast en die meer dan 0,5% vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, waaronder in ieder geval de afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5% of minder vrij zoutzuur bevatten; en
  • filterzouten, slibvormige afvalstoffen en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling door concentratie of neutralisatie van de afvalstoffen, bedoeld onder b en c, en die verschillende zware metalen bevatten, met uitzondering van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die alleen sporen van zware metalen bevatten en die een zuurgraad van meer dan pH 5,5 hebben, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.108 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam bij sulfaatproces)

Voor het afvalwater afkomstig van een installatie waarin het sulfaatproces wordt toegepast dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.108.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide

Sulfaat

100

Onopgeloste stoffen

2,5

IJzerverbindingen

0,6

Artikel 4.109 (water: emissiegrenswaarde lozing op een oppervlaktewaterlichaam bij chlorideproces)

1.

Voor het afvalwater afkomstig van een installatie waarin het chlorideproces wordt toegepast dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.109.

2.

Als natuurlijk rutiel, synthetisch rutiel of slakken worden gebruikt, zijn de voor die grondstoffen bedoelde emissiegrenswaarden van toepassing in evenredigheid van de hoeveelheden waarin deze stoffen worden gebruikt.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide

Chloride bij gebruik van natuurlijk rutiel

130

Chloride bij gebruik van synthetisch rutiel

228

Chloride bij gebruik van slakken

330

Chloride bij gebruik van slakken voor emissies in zout water

450

Artikel 4.110 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het ontsluiten van een monster is NEN-EN-ISO 15587-1 van toepassing.

4.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

  • voor de zuurgraad: NEN-ISO 10523;
  • voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
  • voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2;
  • voor sulfaat: NEN-ISO 22743; en
  • voor chloride: NEN-EN-ISO 15682.

Artikel 4.111 (water: bemonsterplicht)

Het afvalwater wordt ten minste elke zes maanden bemonsterd door een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur, en geanalyseerd op:

  • de zuurgraad;
  • sulfaat, bij het sulfaatproces; en
  • chloride, bij het chlorideproces.

Artikel 4.112 (lucht: emissie zuurdruppels)

Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht wordt de emissie van zuurdruppels in de lucht voorkomen.

Artikel 4.113 (lucht: emissies)

Voor de emissie in de lucht bij het maken van titaandioxide via het chlorideproces en sulfaatproces zijn de emissiegrenswaarden voor titaandioxide, de waarden, bedoeld in tabel 4.113, gemeten in een continue, periodieke of eenmalige meting.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide

Emissiegrenswaarde in uurgemiddelde in mg/Nm3

Totaal stof, waarbij massastroom ten minste 200 g/uur

0,2

5

Totaal stof, waarbij massastroom minder dan 200 g/uur

0,2

20

Gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide

1,7

50

Artikel 4.114 (lucht: emissies bij maken via chlorideproces)

Voor de emissie in de lucht bij het maken van titaandioxide via het chlorideproces zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.114, gemeten in een continue, periodieke of eenmalige meting.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide

Emissiegrenswaarde in daggemiddelde in mg/Nm3

Emissiegrenswaarde in momentane waarde in mg/Nm3

Zoutzuur

0,1

10

 

Chloor

 

3

40

Artikel 4.115 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabellen 4.113 en 4.114, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een periodieke meting en parallelmeting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor zoutzuur en chloor: NEN-EN 1911;
  • voor zwaveldioxide en zwaveltrioxide: NEN-EN 14791;
  • voor zuurstof: NEN-EN 14789;
  • voor waterdamp: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

3.

Op het uitvoeren van een continue meting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-2; en
  • voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181.

Artikel 4.116 (lucht: meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.113 en 4.114, wordt voldaan.

2.

De meting van de emissies omvat:

  • een continue meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van ten minste 200 g/u;
  • een eenmalige meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van minder dan 200 g/u;
  • een continue meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide afkomstig van de ontsluiting en roosting uit installaties voor de concentratie van afvalzuren als het sulfaatproces wordt gebruikt; en
  • als het chlorideproces wordt gebruikt:
  • een eenmalige meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide;
  • een continue meting van de emissieconcentratie van chloor afkomstig uit de voornaamste bronnen; en
  • om het jaar een periodieke meting van de emissieconcentratie van zoutzuur.

Artikel 4.117 (lucht: eenmalige, periodieke en continue meting)

1.

De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Een periodieke meting bestaat uit ten minste drie deelmetingen van een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is om de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.

3.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.117.

4.

Het resultaat van periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de uurgemiddelden of de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.117.

5.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

6.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.115 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Zwaveldioxide

20

Stikstofoxide

20

Totaal stof

30

Debiet

20

Overig

40

Artikel 4.118 (lucht en water: parallelmeting)

1.

Geautomatiseerde meetsystemen worden jaarlijks met parallelmetingen gecontroleerd.

2.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens het eerste lid van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.119 (informeren: controle meetsysteem)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste vier weken na de controle, bedoeld in artikel 4.118, eerste lid, geïnformeerd over de resultaten daarvan.

§ 4.6 Clausinstallatie

Artikel 4.120 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het maken van zwavel in een olieraffinaderij volgens het Clausproces of modificaties van het Clausproces.

Artikel 4.121 (lucht: omzettingsgraad geconcentreerd waterstofsulfide)

1.

De omzettingsgraad van geconcentreerd waterstofsulfide van een installatie die zwavel produceert is per maand gemiddeld ten minste 99,8%.

2.

Voor een bestaande installatie die zwavel produceert waarvoor op 1 januari 2016 een omgevingsvergunning voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting op grond van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking was en onherroepelijk was waarin een lagere omzettingsgraad is vastgelegd, geldt de in die omgevingsvergunning opgenomen lagere omzettingsgraad.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op een bestaande installatie die zwavel produceert waarvan de verwerkingscapaciteit van de totale installatie met meer dan 50% wordt verhoogd.

§ 4.7 Asfaltcentrale

Artikel 4.122 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het maken van asfalt of asfaltproducten.

Artikel 4.123 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.122, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.124 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bitumen worden asfalt en asfaltproducten gemaakt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.125 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het maken van asfalt of asfaltproducten geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.126 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.127 (lucht: emissies)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.127, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.127, niet overschrijdt.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

0,05

0,075

Totaal stof

5

100

Stikstofoxiden, berekend als stikstofdioxiden

50

  • 1. 
    000

Zwaveloxiden, berekend als zwaveldioxiden

50

1.000

Vluchtige organische stoffen

200

250

Artikel 4.128 (lucht: maatregelen)

1.

Aan artikel 4.127, eerste lid, wordt voor polycyclische koolwaterstoffen in ieder geval voldaan als aan de kwaliteitseisen voor asfalt en asfaltgranulaat volgens BRL 9320 wordt voldaan.

2.

Aan artikel 4.127, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als de emissies van de droogtrommel en de installatie voor de productie van asfalt:

  • worden afgezogen; en
  • door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.129 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in artikel 4.127, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-ISO 11338-1 en NEN-ISO 11338-2;
  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor stikstofoxiden, berekend als stikstofdioxide: NEN-EN 14792;
  • voor zwaveloxiden, berekend als zwaveldioxide: NEN-EN 14791; en
  • voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619.

3.

Emissies worden omgerekend tot een volumegehalte aan zuurstof van 17%.

Artikel 4.130 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.127, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als:

  • voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen de maatregel, bedoeld in artikel 4.128, eerste lid wordt getroffen; en
  • voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.128, tweede lid, worden getroffen.

3.

Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van zwaveloxiden als al aan de emissiegrenswaarde voor zwaveloxiden wordt voldaan door:

  • het stoken van brandstof met een bekend zwavelgehalte; en
  • de asfaltmenginstallatie niet is uitgerust met apparatuur voor het verminderen van de emissies van zwaveloxiden.

Artikel 4.131 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.131.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.129 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

5.

De meting kan ook worden verricht door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor inspectie en onderhoud van stookinstallaties, onderdeel uitmakende van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Zwaveldioxide

20

Stikstofoxide

20

Totaal stof

30

Debiet

20

Vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof

20

Overig

40

Artikel 4.132 (lucht: berekening emissiegrenswaarde)

1.

Aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.127, wordt voldaan als geen van de metingen hoger is dan de emissiegrenswaarden in die tabel.

2.

Als een emissie in een van de deelmetingen hoger is dan de emissiegrenswaarde wordt de eenmalige meting herhaald uiterlijk drie maanden na de laatste deelmeting van de eenmalige meting.

3.

Als de hogere emissie die aanleiding was voor de herhaalde eenmalige meting opnieuw hoger is dan de emissiegrenswaarde worden maatregelen genomen om verdere overschrijding te voorkomen.

Artikel 4.133 (lucht: keuring op optimale verbranding)

1.

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt een asfaltmenginstallatie ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op optimale verbranding.

2.

De keuring wordt voor de eerste keer uitgevoerd uiterlijk zes weken nadat de asfaltmenginstallatie in gebruik is genomen.

3.

De keuring omvat:

  • de afstelling voor de verbranding;
  • het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht; en
  • de afvoer van verbrandingsgassen.

4.

De keuring wordt verricht door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor inspectie en onderhoud van stookinstallaties, onderdeel uitmakende van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens ISO/IEC 17021-1 voor die certificatieregeling.

5.

Als uit de keuring blijkt dat de stookinstallatie onderhoud nodig heeft, wordt dat onderhoud uiterlijk twee weken na de keuring verricht.

§ 4.8 Betoncentrale

Artikel 4.134 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het maken van betonmortel.

Artikel 4.135 (melding: lozing)

1.

Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.134, te lozen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes;
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten; en
  • het maximale lozingsdebiet in m3/u.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 4.136 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.134, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.137 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het reinigen van met betonmortel verontreinigde onderdelen en voorzieningen)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met betonmortel worden verontreinigde onderdelen en voorzieningen gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.138 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het doseren en mengen van goederen tot betonmortel)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vliegas, poederkoolvliegas en gegranuleerde hoogovenslakken worden goederen gedoseerd en gemengd tot betonmortel boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.139 (water: opnieuw gebruiken spoelwater)

Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt spoelwater opnieuw gebruikt.

Artikel 4.140 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

2.

Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als de afstand tot het dichtstbijzijnde oppervlaktewaterlichaam meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

3.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.

Artikel 4.141 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

1.

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam geleid door een bezinkvoorziening.

2.

Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster en is de zuurgraad ten hoogste pH 10, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.142 (water: emissiegrenswaarden lozing in een vuilwaterriool)

1.

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool geleid door een bezinkvoorziening.

2.

Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.143 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het analyseren van een monster is voor onopgeloste stoffen NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 4.144 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.145 (lucht: stuifgevoelige goederen)

Bijlage IV bevat een indeling van goederen in stuifklassen S1 tot en met S5.

Artikel 4.146 (lucht: in gesloten ruimte doseren en mengen van goederen tot betonmortel)

Met het oog op het voorkomen of het beperken van diffuse emissies in de lucht worden goederen ingedeeld in stuifklasse S1 in een gesloten ruimte gedoseerd en gemengd.

Artikel 4.147 (lucht: emissie totaal stof bij het doseren en mengen van goederen tot betonmortel)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het doseren en mengen van goederen is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de lucht afkomstig van ontluchtingsopeningen door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.

Artikel 4.148 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.149 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.147, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.150 (lucht: eenmalige meting)

1.

De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.148 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.151 (lucht: afvoeren emissies bij het doseren en mengen van goederen tot betonmortel)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het doseren en mengen van goederen tot betonmortel emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.9 Vormgeven betonproducten

Artikel 4.152 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het maken van producten met betonmortel.

Artikel 4.153 (melding: lozing)

1.

Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.152, te lozen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes;
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten; en
  • het maximale lozingsdebiet in m3/u.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 4.154 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.152, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.155 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het uitwassen van beton)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met betonmortel wordt beton uitgewassen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.156 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het aanbrengen van ontkistingsmiddel op bekisting)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met ontkistingsmiddelen wordt ontkistingsmiddel op bekisting aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening, met uitzondering van het aanbrengen van bekisting bij een bouwplaats.

Artikel 4.157 (water: plantaardige of oplosmiddelvrije ontkistingsmiddelen)

Er worden alleen plantaardige of oplosmiddelvrije ontkistingsmiddelen gebruikt, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is.

Artikel 4.158 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

2.

Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als de afstand tot het dichtstbijzijnde oppervlaktewaterlichaam meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

3.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.

Artikel 4.159 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, en voor chemisch zuurstofverbruik 200 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.160 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.161 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het analyseren van een monster is van toepassing:

  • voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872; en
  • voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.

Artikel 4.162 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.10 Grafische processen

Artikel 4.163 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van de volgende grafische processen:

  • heatsetrotatieoffset;
  • illustratiediepdruk;
  • rotatiediepdruk;
  • rotatiezeefdruk;
  • flexodruk;
  • zeefdruk;
  • vellenoffset;
  • het mengen van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen;
  • het destilleren van oplosmiddelresten; en
  • het spoelen van verpakkingen van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen.

Artikel 4.164 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.163, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.165 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.163, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.166 (geen gebruik chroom en bepaalde reinigingsmiddelen)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu worden:

  • geen hulpstoffen met chroom gebruikt; en
  • bij zeefdruk alleen reinigingsmiddelen met een vlampunt van hoger dan 55 °C gebruikt.

Artikel 4.167 (externe veiligheid: destillatie oplosmiddelresten)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden oplosmiddelresten gedestilleerd in een brandcompartiment.

Artikel 4.168 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen worden grafische processen boven een aaneengesloten bodemvoorziening uitgevoerd.

Artikel 4.169 (water: werkinstructie en voorzieningen afvalwater)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater:

  • is er een werkinstructie over het voorkomen van verontreiniging van afvalwater opgesteld; en
  • zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de werkzaamheden die worden verricht.

2.

In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

  • welke werkwijze wordt gevolgd bij het reinigen van de installaties voor grafische processen; en
  • welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken.

Artikel 4.170 (water: maatregelen bij zeefdrukken)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van het afvalwater wordt bij zeefdrukken:

  • bij het reinigen van zeefdrukramen, inkt in stappen verwijderd; en
  • het verwijderen van inkt en het strippen van het sjabloon procesmatig gescheiden.

2.

Aan het eerste lid, onder b, wordt in ieder geval voldaan als inkt aan de zeefdrukmachine wordt verwijderd en een automatische drukvormwasinstallatie of een drukvormspoelmeubel wordt gebruikt.

Artikel 4.171 (water: alleen naspoelwater lozen)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt alleen het naspoelwater afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van zeefdrukgaas of het strippen van een sjabloon geloosd.

Artikel 4.172 (water: lozingsroute naspoelwater)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen naspoelwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.173 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.174 (lucht: emissie totaal stof bij het bedrukken met vellenoffset)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het bedrukken met vellenoffset is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:

  • de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd; of
  • het gebruik van anti-smetpoeder niet meer is dan 500 kg/jaar.

Artikel 4.175 (lucht: meetmethoden bij het bedrukken met vellenoffset)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.176 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij het bedrukken met vellenoffset)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel, bedoeld in artikel 4.174, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.177 (lucht: eenmalige meting bij het bedrukken met vellenoffset)

1.

De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.175 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.178 (lucht en geur: afvoeren emissies bij alle grafische processen)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.11 Aanbrengen van lagen op metalen

Artikel 4.179 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het aanbrengen van lagen op metalen.

Artikel 4.180 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.179, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.181 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.179, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.182 (geen gebruik perfluoroctaansulfonaten en kwik)

Met het oog op het voorkomen dat zeer zorgwekkende stoffen in het milieu terechtkomen, worden geen perfluoroctaansulfonaten en kwik gebruikt.

Artikel 4.183 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het aanbrengen van anorganische deklagen)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met emaille worden anorganische deklagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.184 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het aanbrengen van conversielagen)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met chroomzuur en zwavelzuur worden conversielagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

2.

Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.

Artikel 4.185 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met zwavelzuur en chroom worden elektrolytisch of stroomloos metaallagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

2.

Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.

Artikel 4.186 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het thermisch aanbrengen)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden thermisch metaallagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

2.

Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.

Artikel 4.187 (water: werkinstructie en voorzieningen)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater:

  • is er een werkinstructie over het voorkomen van verontreiniging van afvalwater opgesteld; en
  • zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de werkzaamheden die worden verricht.

2.

In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken, waaronder op welke manier de oversleep wordt beperkt.

Artikel 4.188 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het aanbrengen van lagen op metalen geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.189 (water: emissiegrenswaarden lozing in een vuilwaterriool)

1.

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.189, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.

2.

Een som van de vrachten als bedoeld tabel 4.189 is een som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver in het afvalwater, gemeten na het aanbrengen van lagen op metalen, maar voordat het afvalwater een zuiveringsstap heeft doorlopen.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een steekmonster

Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een etmaalmonster

Som van de vrachten, g/dag

Som van de vrachten, g/dag

Vanaf 200

80 - 200

Minder dan 80

Vanaf 200

80 - 200

Minder dan 80

Chroom

1,5

3,0

Som 45

0,5

1,0

Som 15

Chroom VI

0,3

0,3

0,1

0,1

Koper

1,5

6,0

0,5

2,0

Lood

1,5

6,0

0,5

2,0

Nikkel

1,5

6,0

0,5

2,0

Zilver

0,3

3,0

0,1

1,0

Tin

6,0

9,0

2,0

3,0

Zink

1,5

6,0

0,5

2,0

Vrij cyanide

0,6

3,0

-

0,2

1,0

-

Artikel 4.190 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

  • voor chroom VI: NEN-ISO 11083;
  • voor chroom, koper, lood, nikkel, tin, zilver en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
  • voor vrij cyanide: NEN-EN-ISO 14403.

Artikel 4.191 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.192 (lucht: stofklassen)

Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.

Artikel 4.193 (lucht: aanbrengen van anorganische deklagen op metalen in gesloten ruimte)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht worden anorganische deklagen op metalen in een gesloten ruimte aangebracht.

2.

Bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen wordt geschooperd in een gesloten ruimte waar onderdruk heerst en optimale afzuiging is.

Artikel 4.194 (lucht: diffuse emissies bij het aanbrengen van metaallagen op metalen)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt bij het aanbrengen van metaallagen op metalen de lucht afgezogen.

Artikel 4.195 (lucht: emissies bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.195, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.195, niet overschrijdt.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

 
 

Stofklasse

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

MVP1

0,05

0,075

Totaal stof

5

100

sA.1

0,05

0,125

sA.2

0,5

1,25

sA.3

5

5

Artikel 4.196 (lucht: emissies bij het aanbrengen van conversielagen op metalen)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het aanbrengen van conversielagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.196, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.196, niet overschrijdt.

3.

Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.

4.

Aan het eerste lid wordt voor zwavelzuur in ieder geval voldaan als:

  • de temperatuur van de zwavelzuurbaden voor het zwavelzuuranodiseren minder dan 60 °C is; en
  • de afgezogen emissies door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom

0,1

0,075

Zwavelzuur

3

7,5

Artikel 4.197 (lucht: emissies bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.197, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.197, niet overschrijdt.

3.

Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.

 
 

Stoffen

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom

0,1

0,075

Cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium

0,05

0,125

Artikel 4.198 (lucht: emissies bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.198, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.198, niet overschrijdt.

3.

Aan het eerste lid wordt voor totaal stof en zinkchloride in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

4.

Aan het eerste lid wordt voor chloorverbindingen, berekend als waterstofchloride, anders dan zinkchloride, in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser worden gevoerd.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Totaal stof

5

100

Zinkchloride (rook)

5

5

Chloorverbindingen, berekend als waterstofchloride, anders dan zinkchloride

30

75

Artikel 4.199 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabellen 4.195, 4.196, 4.197 en 4.198, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom: ISO 16740;
  • voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
  • voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
  • voor zware metalen: NEN-EN 14385;
  • voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
  • voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
  • voor dioxines en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3;
  • voor kwik: NEN-EN 13211;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.200 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabellen 4.195, 4.196, 4.197, en 4.198, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het aanbrengen van anorganische deklagen als een maatregel als bedoeld in artikel 4.195, derde lid, wordt getroffen.

3.

Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het aanbrengen van conversielagen op metalen als de maatregelen, bedoeld in artikel 4.196, derde en vierde lid, worden getroffen.

4.

Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen, als een maatregel als bedoeld in artikel 4.197, derde lid, wordt getroffen.

5.

Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, als de maatregelen, bedoeld in artikel 4.198, derde en vierde lid, worden getroffen.

Artikel 4.201 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.201.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.199 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Zwaveldioxide

20

Totaal stof

30

Debiet

20

Overig

40

Artikel 4.202 (lucht en geur: afvoeren emissies bij het aanbrengen van lagen op metalen)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden afgezogen emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.12 Smelten en gieten van metalen

Artikel 4.203 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van het smeltproces of gietproces van metalen, dat bestaat uit:

  • het smelten en gieten van metalen;
  • het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch gebonden zand voor het gieten van metalen;
  • het maken van croningkernen en coldboxkernen voor het gieten van metalen;
  • het uitbreken en ontzanden van gietstukken;
  • de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen; en
  • het maken van een vorm met behulp van was, met inbegrip van het verwijderen van de was.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het minder dan 500 kg/jaar smelten en gieten van:

  • goud;
  • zilver;
  • platina; of
  • legeringen met ten minste 30% goud, zilver of platina.

Artikel 4.204 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.203, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.205 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.203, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.206 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met aluminium, lood, zink, tin, koper, nikkel, oplosmiddelen en harsen gebeurt het smeltproces en gietproces boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.207 (lucht: stofklassen)

Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.

Artikel 4.208 (lucht: emissie totaal stof bij vormen en kernen van zand, koude regeneratie van zand en gietstukken)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch zand voor het gieten van metalen, bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen en bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch zand voor het gieten van metalen en bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

4.

Aan het eerste lid wordt bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken in ieder geval voldaan als:

  • de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd; en
  • gietstukken worden uitgebroken en ontzand in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen.

Artikel 4.209 (lucht: emissie dioxines en polycyclische aromatische koolwaterstoffen bij het smelten van metalen)

Met het oog op het voorkomen of het beperken van de emissie van dioxines en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht worden bij het smelten van metalen alleen de volgende metalen gesmolten:

  • metaal dat voldoet aan de technische standaarden voor reguliere toepassing van het metaal;
  • metaal waarvan de soort legering en de verhouding van metalen in de legering bekend is en kan worden aangetoond;
  • metaal dat zichtbaar vrij is van olie, olie-emulsies, smeermiddelen of vet, met uitzondering van hoeveelheden die geen druppelvorming tot gevolg hebben; en
  • metaal dat geen eigenschappen bezit van bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen, waarbij de eigenschappen van het metaal zelf of metalen in de legering zelf niet relevant zijn.

Artikel 4.210 (lucht: emissie lood en loodverbindingen bij het smelten van metalen)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het smelten van metalen is de emissiegrenswaarde van lood en loodverbindingen, berekend als lood, 0,5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van lood en loodverbindingen, berekend als lood, niet meer is dan 1,25 mg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:

  • bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering minder dan 2% lood bevat;
  • bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering minder dan 5% lood bevat en de smeltoven minder dan 200 uur in bedrijf is;
  • bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering minder dan 10% lood bevat en de smeltoven minder dan 100 uur in bedrijf is; en
  • de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.211 (lucht: emissies bij het maken van croningkernen en coldboxkernen voor het gieten van metalen)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het maken van croningkernen en coldboxkernen voor het gieten van metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.211, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.211, niet overschrijdt.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser worden gevoerd.

 
 

Stoffen of stofklasse

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Totaal stof

20

100

Aminen

5

50

Artikel 4.212 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in de artikelen 4.208 en 4.210, en in tabel 4.211, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor totaal stof: is NEN-EN 13284-1;
  • voor zware metalen: NEN-EN 14385;
  • voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.213 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij vormen en kernen van zand, koude regeneratie van zand en gietstukken)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof, bedoeld in artikel 4.208, eerste lid, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch gebonden zand voor het gieten van metalen de maatregel, bedoeld in artikel 4.208, derde lid, wordt getroffen.

3.

Het eerste lid is niet van toepassing als bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken de maatregelen, bedoeld in artikel 4.208, vierde lid, worden getroffen.

4.

Het eerste lid is niet van toepassing als bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen de maatregel, bedoeld in artikel 4.208, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.214 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij het smelten van metalen)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor lood en loodverbindingen, bedoeld in artikel 4.210, eerste lid, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.210, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.215 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij het maken van croningkernen en coldboxkernen voor het gieten van metalen)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.211, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.211, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.216 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.216.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.212 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Totaal stof

30

Debiet

20

Overig

40

Artikel 4.217 (lucht en geur: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden afgezogen emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.13 Stralen van metalen

Artikel 4.218 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het stralen van metalen.

Artikel 4.219 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.218, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.220 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.218, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.221 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met straalmiddelen en gebruikt straalwater worden metalen gestraald boven een vloeistofdichte bodemvoorziening als vloeibare straalmiddelen worden gebruikt.

2.

Bij een gesloten proces worden metalen gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.222 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vaste straalmiddelen, verfdeeltjes of metaaldeeltjes worden metalen gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening als vaste straalmiddelen worden gebruikt.

Artikel 4.223 (water: niet lozen)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening niet geloosd.

Artikel 4.224 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van stralen van metalen geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.225 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.226 (lucht: stofklassen)

Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.

Artikel 4.227 (lucht en geluid: gesloten ruimte)

Met het oog op het beperken van diffuse emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte gestraald.

Artikel 4.228 (lucht: emissies)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.228, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.228, niet overschrijdt.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider of een geschikt elektrostatisch filter worden gevoerd.

 
 

Stofklasse

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Totaal stof

5

100

MVP1

0,05

0,075

sA.1

0,05

0,125

sA.2

0,5

1,25

sA.3

5

5

Artikel 4.229 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.228, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor chroom VI-verbindingen: ISO 16740;
  • voor zware metalen: NEN-EN 14385;
  • voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
  • voor dioxines en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3;
  • voor kwik: NEN-EN 13211;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.230 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.228, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in artikel 4.228, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.231 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.231.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.229 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Totaal stof

30

Overig

40

Artikel 4.232 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden de emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.14 Schoonbranden van metalen

Artikel 4.233 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het schoonbranden van metalen.

Artikel 4.234 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.233, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.235 (niet lozen na schoonbranden van metalen)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het nabehandelen van de emissie die vrijkomt bij het schoonbranden van metalen in een gaswasser niet geloosd.

Artikel 4.236 (lucht: stofklassen)

Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.

Artikel 4.237 (lucht: niet schoonbranden bij halogeenverbindingen)

Met het oog op het voorkomen van emissies in de lucht worden lood, geïsoleerde kabels, oliegekoelde transformatoren en metaaloppervlakken die zijn verontreinigd met halogeenverbindingen niet schoongebrand.

Artikel 4.238 (lucht: verwijderen andere materialen)

Met het oog op het voorkomen van emissies in de lucht worden metalen voorafgaand aan het schoonbranden vrijgemaakt van materialen die op andere wijze dan door schoonbranden kunnen worden verwijderd.

Artikel 4.239 (lucht: emissies)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het schoonbranden van metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.239, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.239, niet overschrijdt.

 
 

Stofklasse

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Totaal stof

5

100

gA.3

20

75

gO.2

50

250

Artikel 4.240 (lucht: maatregel elektrische oven)

Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een elektrische oven wordt gebruikt en de hieruit afgezogen dampen via condensatie of absorptie worden behandeld en teruggeleid naar de oven zonder dat een emissie in de lucht optreedt.

Artikel 4.241 (lucht: maatregel kleine gasgestookte oven)

Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een gasgestookte oven wordt gebruikt met een capaciteit voor het reinigen van producten van minder dan vijf ton, en:

  • de rookgassen uit de gasgestookte oven worden geleid door een geschikte naverbrander, die zo is ingeregeld dat:
  • de temperatuur tot het einde van de cyclus ten minste 850 °C is;
  • de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint;
  • de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is; en
  • de emissieconcentratie van koolmonoxide niet meer is dan 100 mg/Nm3;
  • de rookgassen alleen via de naverbrander uit de gasgestookte oven kunnen worden afgevoerd; en
  • het temperatuurverloop van de gasgestookte oven en naverbrander continu wordt geregistreerd.

Artikel 4.242 (lucht: maatregel grote gasgestookte oven)

Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een gasgestookte oven wordt gebruikt met een capaciteit voor het reinigen van producten van ten minste die vijf ton en:

  • de rookgassen uit de gasgestookte oven worden geleid door een geschikte naverbrander, die zo is ingeregeld dat:
  • tot het einde van de cyclus de temperatuur ten minste 850 °C is;
  • de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint;
  • de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is; en
  • de emissieconcentratie van koolmonoxide niet meer dan 100 mg/Nm3 is;
  • de rookgassen alleen via de naverbrander uit de gasgestookte oven kunnen worden afgevoerd;
  • het zuurstofpercentage in de rookgassen na de naverbrander ten minste 6% is;
  • via beveiligingen is geborgd dat het schoonbranden niet kan starten als de naverbrander niet werkt, en dat de naverbrander niet kan worden uitgeschakeld als de oven in bedrijf is;
  • de maximale belading van de gasgestookte oven is vastgesteld, en niet kan worden overschreden;
  • de nabrandtijd van de naverbrander vast staat ingesteld op de waarde die in een controlemeting bij de maximale belading is vastgesteld en voldoende is om bij maximale belading alle dampen te verbranden;
  • het temperatuurverloop van de gasgestookte oven en naverbrander continu wordt geregistreerd; en
  • het zuurstofgehalte en het koolmonoxidegehalte van de rookgassen continu worden gemeten en geregistreerd.

Artikel 4.243 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.239, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor zware metalen: NEN-EN 14385;
  • voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
  • voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.244 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.239, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in de artikelen 4.240, 4.241, of 4.242 wordt getroffen.

Artikel 4.245 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.245.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.243 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Totaal stof

30

Overig

40

§ 4.15 Etsen en beitsen van metalen

Artikel 4.246 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het etsen en beitsen van metalen.

Artikel 4.247 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.246 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.248 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.246 wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.249 (geen gebruik perfluoroctaansulfonaten)

Met het oog op het beschermen van het milieu worden geen perfluoroctaansulfonaten gebruikt.

Artikel 4.250 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden metalen geëtst en gebeitst boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

2.

Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.

Artikel 4.251 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van etsen en beitsen van metalen geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.252 (water: emissiegrenswaarden lozing in een vuilwaterriool na etsen of beitsen metalen)

1.

Voor het afvalwater afkomstig van het etsen of beitsen van metalen dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.252, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.

2.

Een som van de vrachten als bedoeld tabel 4.252 is de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver in het afvalwater, gemeten na het etsen of beitsen van metalen, maar voordat het afvalwater een zuiveringsstap heeft doorlopen.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een steekmonster

Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een etmaalmonster

Som van de vrachten, g/dag

Som van de vrachten, g/dag

Vanaf 200

80 - 200

Minder dan 80

Vanaf 200

80 - 200

Minder dan 80

Chroom

1,5

3,0

Som 45

0,5

1,0

Som 15

Chroom VI

0,3

0,3

0,1

0,1

Koper

1,5

6,0

0,5

2,0

Lood

1,5

6,0

0,5

2,0

Nikkel

1,5

6,0

0,5

2,0

Zilver

0,3

3,0

0,1

1,0

Tin

6,0

9,0

0,2

3,0

Zink

1,5

6,0

0,5

2,0

Vrij cyanide

0,6

3,0

-

0,2

1,0

-

Artikel 4.253 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

  • voor chroom, koper, lood, nikkel, tin, zilver en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
  • voor chroom VI: NEN-ISO 11083; en
  • voor vrij cyanide: NEN-EN-ISO 14403.

Artikel 4.254 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.255 (lucht: stofklassen)

Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.

Artikel 4.256 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.257 (lucht: emissies)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.257, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.257, niet overschrijdt.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:

  • de totale oppervlakte van de aanwezige etsbaden en beitsbaden met eenzelfde werkzame badvloeistof minder is dan 3 m2, de temperatuur van de baden niet hoger is dan 50 °C en er geen agitatie van de vloeistof in de baden is; of
  • de emissies die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos etsen en beitsen van metalen door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
 
 

Stofklasse

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Waterstoffluoride

3

7,5

Zwavelzuur

3

7,5

Zoutzuur

10

75

Salpeterzuur

30

75

Azijnzuur

50

250

Artikel 4.258 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.257, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
  • voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
  • voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
  • voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.259 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.257, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in artikel 4.257, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.260 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.260.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.258 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Debiet

20

Overig

40

Artikel 4.261 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden de afgezogen emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.16 Lassen van metalen

Artikel 4.262 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het lassen van metalen.

Artikel 4.263 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.262, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.264 (lucht: klassenindeling bij het lassen van metalen)

1.

In deze paragraaf wordt onder klasse III verstaan:

  • lassen met beklede elektroden van alle materialen met uitzondering van roestvast staal, berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen;
  • MAG-lassen met gevulde draad van alle materialen met uitzondering van roestvast staal en geverfde materialen; en
  • MIG/MAG-lassen met massieve draad van alle materialen met uitzondering van koperlegeringen, berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen.

2.

In deze paragraaf wordt onder klasse IV verstaan: het lassen van geverfde materialen (met uitzondering van loodmenie) met behulp van een van de volgende technieken:

  • TIG-lassen, met uitzondering van aluminium, plasmalassen, druklassen, autogeenlassen, en onder poeder lassen; en
  • het lassen met beklede elektroden, MAG-lassen met gevulde draad en MIG/MAG-lassen met massieve draad.

3.

In deze paragraaf wordt onder klasse V, VI en VII verstaan:

  • het lassen met beklede elektroden, van de materialen: roestvast staal, vanadiumlegeringen en berylliumlegeringen;
  • MAG-lassen met gevulde draad van de materialen: roestvast staal;
  • het lassen met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad;
  • MIG-lassen met gevulde draad of massieve draad van de materialen: koperlegeringen en berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen;
  • het lassen met gevulde draad van de materialen: ongelegeerd en gelegeerd staal; en
  • het lassen van de materialen: geverfd staal met loodmenie.

Artikel 4.265 (lucht en geluid: gesloten ruimte)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte gelast.

Artikel 4.266 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.267 (lucht: emissies)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.267, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.267, niet overschrijdt.

 
 

Stof of stofklasse

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Totaal stof

5

100

Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom

0,1

0,075

Beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium

0,05

0,075

Lood en loodverbindingen, berekend als lood

0,5

1,25

Artikel 4.268 (lucht: maatregelen totaal stof)

Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als:

  • de afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd;
  • per jaar niet meer dan 6.500 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse III;
  • per jaar niet meer dan 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII, waarbij roestvast staal wordt gelast met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of andere materialen worden gelast met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad; en
  • de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider of elektrostatisch filter worden gevoerd bij laswerkzaamheden van klasse III of IV.

Artikel 4.269 (lucht: maatregelen chroom VI-verbindingen, beryllium en berylliumverbindingen)

Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, en beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium, in ieder geval voldaan als:

  • de afgezogen lucht afkomstig van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd;
  • bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII waarbij roestvrij waarbij roestvast gelast wordt met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of als andere materialen gelast worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, per jaar niet meer dan 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt; en
  • de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider of elektrostatisch filter worden gevoerd.

Artikel 4.270 (lucht: maatregelen lood en loodverbindingen)

Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor lood en loodverbindingen, berekend als lood, in ieder geval voldaan als:

  • de afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd; en
  • de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII waarbij met loodmenie geverfd staal wordt gelast.

Artikel 4.271 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.267, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor chroom VI-verbindingen: ISO 16740;
  • voor zware metalen: NEN-EN 14385;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.272 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.267, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als:

  • voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.268, worden getroffen;
  • voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, en beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium, de maatregelen, bedoeld in artikel 4.269, worden getroffen; en
  • voor lood en loodverbindingen, berekend als lood, de maatregelen, bedoeld in artikel 4.270, worden getroffen.

Artikel 4.273 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.273.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.271 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Totaal stof

30

Overig

40

Artikel 4.274 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.17 Solderen van metalen

Artikel 4.275 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het solderen van metalen.

Artikel 4.276 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.275, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.277 (stofklassen)

Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.

Artikel 4.278 (lucht: gesloten ruimte)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden metalen in een gesloten ruimte gesoldeerd.

Artikel 4.279 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.280 (lucht: emissies)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.280, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.280, niet overschrijdt.

 
 

Stof of stofklasse

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Totaal stof

5

100

Cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium

0,05

0,075

gA.1

0,5

1,25

gA.2

3

7,5

gA.3

30

75

gA.4

50

1.000

gA.5

200

1.000

gO.1

20

50

gO.2

50

250

gO.3

100

250

Artikel 4.281 (lucht: maatregelen totaal stof)

Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als:

  • bij zachtsolderen per jaar ten hoogste 250 ton soldeermiddel wordt gebruikt; en
  • de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.282 (lucht: maatregel cadmium en cadmiumverbindingen)

Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium, in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies afkomstig van hardsolderen met cadmiumhoudend soldeermiddel door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.283 (lucht: maatregelen stofklassen gA en gO)

Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor gA en gO bij het solderen met vloeimiddelen die leidden tot gasvormige emissies in de lucht in ieder geval voldaan als:

  • per jaar ten hoogste 100 kg vloeimiddelen wordt gebruikt;
  • de afgezogen emissies bij het solderen met vloeimiddelen die vluchtige organische stoffen bevatten door een geschikt adsorptiefilter worden gevoerd; en
  • de afgezogen emissies bij het solderen met zure vloeimiddelen door een geschikte gaswasser of een geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.

Artikel 4.284 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.280, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
  • voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor zware metalen: NEN-EN 14385;
  • voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
  • voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
  • voor ammoniak: NEN 2826;
  • voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.285 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.280, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als:

  • voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.281, worden getroffen;
  • voor cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium, de maatregel, bedoeld in artikel 4.282, wordt getroffen; en
  • voor gA en gO de maatregelen, bedoeld in artikel 4.283, worden getroffen.

Artikel 4.286 (lucht: eenmalige meting)

1.

De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.286.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.284 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stofklasse

Percentage meetonzekerheid

Totaal stof

30

Overig

40

Artikel 4.287 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.18 Mechanisch en thermisch bewerken van metalen

Artikel 4.288 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het spaanloos bewerken, verspanend bewerken, thermisch bewerken en mechanisch afwerken van metalen.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het smelten en gieten van metalen, bedoeld in paragraaf 4.12.

Artikel 4.289 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.288 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.290 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.288 wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.291 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof wordt metaal spaanloos of verspanend bewerkt, thermisch bewerkt, of afgewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.

Artikel 4.292 (water: droog reinigen en opnieuw gebruiken)

Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt bij het mechanisch bewerken van metalen:

  • droog gereinigd, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is; en
  • water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt toegepast, zo veel mogelijk opnieuw gebruikt.

Artikel 4.293 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van mechanisch bewerken van metalen, geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.294 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 4.295 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Artikel 4.296 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.297 (lucht en geluid: gesloten ruimte)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte mechanisch of thermisch bewerkt.

Artikel 4.298 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.299 (lucht: emissies bij het spaanloos of verspanend bewerken of het mechanisch afwerken van metalen)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.299, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.299, niet overschrijdt.

3.

Aan het eerste lid wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

4.

Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, in ieder geval voldaan als de emissies afkomstig van droogverspanende bewerkingen, mechanische eindafwerking van roestvast staal, en thermische bewerkingen door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

5.

Aan het eerste lid wordt voor koper en koperverbindingen, berekend als koper, in ieder geval voldaan als de emissies afkomstig van het snijden van koper door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Totaal stof

5

100

Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom

0,1

0,075

Koper en koperverbindingen, uitgezonderd koperrook, berekend als koper

5

5

Koperrook, berekend als koper

0,5

1,25

Artikel 4.300 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.299, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom: ISO 16740;
  • voor zware metalen: NEN-EN 14385;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.301 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.299, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als:

  • voor totaal stof de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, derde lid, wordt getroffen;
  • voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, vierde lid, wordt getroffen; en
  • voor koper en koperverbindingen, berekend als koper, de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, vijfde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.302 (lucht: eenmalige meting)

1.

De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.302.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.300 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Totaal stof

30

Overig

40

Artikel 4.303 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.19 Mechanisch bewerken van steen

Artikel 4.304 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het mechanisch bewerken van steen.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het mobiel breken van bouwafval en sloopafval, bedoeld in afdeling 7.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 4.305 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.304, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat een opsomming van de steensoorten die worden bewerkt.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.306 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.304, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.307 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof wordt steen mechanisch bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.

Artikel 4.308 (water: droog reinigen en opnieuw gebruiken)

Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt:

  • droog gereinigd, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is; en
  • het water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel of tegen stuiven wordt gebruikt, opnieuw gebruikt.

Artikel 4.309 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van steen anders dan natuursteen of beton geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.310 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

1.

Het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, wordt door een bezinkvoorziening geleid.

2.

Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.311 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het analyseren van een monster is voor onopgeloste stoffen NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 4.312 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.313 (lucht en geluid: gesloten ruimte)

1.

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder wordt steen in een gesloten ruimte mechanisch bewerkt.

2.

Het stralen van steen gebeurt in een gesloten ruimte of met gereedschap dat is uitgerust met een geïntegreerde stofafzuiginstallatie.

3.

Het trommelen van steen gebeurt in een gesloten installatie.

4.

Bij het bewerken van steen en gips worden natte werkmethoden gebruikt.

5.

Onder natte werkmethoden wordt verstaan:

  • de mechanische bewerking van steen met waterkoeling waarbij de waterstraal of het watergordijn zo is gedimensioneerd dat geen zichtbare stofvorming optreedt; of
  • de mechanische ruimteafzuiging waarbij een geschikte waterwand wordt gebruikt.

Artikel 4.314 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.315 (lucht: emissie totaal stof)

1.

Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.316 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.317 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.315, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.318 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.316 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.319 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.20 Mechanisch bewerken van diverse materialen

Artikel 4.320 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het mechanisch bewerken van rubber, kunststof, papier, karton, textiel, bont, leer, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal.

Artikel 4.321 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.320 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.322 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.320, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.323 (water: droog reinigen en opnieuw gebruiken)

Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater bij het mechanisch bewerken van de materialen, bedoeld in artikel 4.320, wordt:

  • droog gereinigd, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is; en
  • water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt gebruikt, opnieuw gebruikt.

Artikel 4.324 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van mechanisch bewerken van de materialen, bedoeld in artikel 4.320, eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.325 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 4.326 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Artikel 4.327 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.328 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof worden de materialen, bedoeld in artikel 4.320, mechanisch bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.

Artikel 4.329 (lucht en geluid: gesloten ruimte)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden de materialen, bedoeld in artikel 4.320, in een gesloten ruimte mechanisch bewerkt.

Artikel 4.330 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.331 (lucht: emissie totaal stof)

1.

Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.332 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.333 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.331, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.334 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.332 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.335 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.21 Reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen

Artikel 4.336 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • het reinigen, lijmen en coaten van voorwerpen van rubber, kunststof, metalen, keramisch materiaal, steen, papier, karton, gips, film, kurk, hout of houtachtig materiaal; en
  • het lijmen en coaten van bont, leer, textiel, planten of delen van planten.

2.

Onder het reinigen, lijmen en coaten van steen wordt ook het harsen en chemisch behandelen van steen verstaan.

3.

Onder het lijmen en coaten van textiel wordt ook het veredelen van textiel verstaan.

4.

Deze paragraaf is niet van toepassing op:

  • het aanbrengen van lagen op metalen, bedoeld in paragraaf 4.11;
  • het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
  • het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
  • het etsen en beitsen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.15;
  • het uitwendig reinigen van vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
  • een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
  • het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.45; en
  • het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90.

Artikel 4.337 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.336 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.338 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.336 wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.339 (geen gebruik perfluoroctaansulfonaten)

Met het oog op het beschermen van het milieu worden geen perfluoroctaansulfonaten gebruikt.

Artikel 4.340 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden bodembedreigende stoffen verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

2.

Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.

Artikel 4.341 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen, lijmen of coaten, bedoeld in artikel 4.336, geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.342 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool na reinigen metalen)

Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van metalen dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 4.343 (water: emissiegrenswaarden lozing in een vuilwaterriool na verwijderen verflagen van hout)

Voor het afvalwater afkomstig van het verwijderen van verflagen van hout dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.343, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarden in mg/l, gemeten in een steekmonster

Emissiegrenswaarden in mg/l, gemeten in een etmaalmonster

Lood

6

2

Zink

6

2

Adsorbeerbare organisch gebonden halogenen

3

1

Artikel 4.344 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

  • voor adsorbeerbare organisch gebonden halogenen: NEN-EN-ISO 9562;
  • voor lood en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
  • voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2.

Artikel 4.345 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.346 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.347 (lucht en geur: afvoeren emissies)

1.

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden dampen en gassen die vrijkomen aan de bron afgezogen bij:

  • het reinigen, lijmen of coaten van voorwerpen door het vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;
  • het coaten van voorwerpen door het opbrengen van poeder;
  • het reinigen, lijmen of coaten van voorwerpen met vluchtige organische stoffen door dompeling in open of halfgesloten baden;
  • het lijmen of coaten van voorwerpen met producten die vluchtige organische stoffen bevatten; en
  • het aansluitend aan het reinigen, lijmen of coaten, bedoeld onder a tot en met d, drogen of uitharden van oppervlakken van voorwerpen met vluchtige organische stoffen behandelde materialen of het moffelen van materialen met een poedercoating.

2.

Het eerste lid, onder c, is niet van toepassing op hoogkokende stoffen.

3.

Emissies in de lucht worden bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

Artikel 4.348 (lucht: emissie totaal stof)

1.

Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.349 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.350 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.348, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.351 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.349 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.352 (lucht: oplosmiddelarme producten en applicatiemethoden)

1.

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden bij het lijmen of coaten waarbij per jaar aan organische oplosmiddelen ten minste 1.000 kg/jaar worden gebruikt, oplosmiddelarme producten en applicatiemethoden toegepast.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als producten, met uitzondering van planten of delen van planten:

  • een gehalte vluchtige organische stof van niet meer dan 150 g/l voor gebruiksklare producten hebben;
  • voldoen aan de eisen die in het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer aan het maximale gehalte vluchtige organische stof zijn gesteld; of
  • een gehalte vluchtige organische stof van niet meer dan dertig volumeprocent in reinigingsmiddelen hebben.

3.

Aan het eerste lid wordt bij het coaten van planten of delen van planten in ieder geval voldaan als een dompelmethode wordt gebruikt met:

  • een volledig watergedragen verfbad bij droogbloemen; of
  • een watergedragen verfbad met niet meer dan vijftien volumeprocent vluchtige organische stoffen die bestaan uit vloeibare kleurstoffen en voor zover nodig uitvloeimiddelen, bevochtigingsmiddelen of anti-schuimmiddelen bij snijbloemen.

Artikel 4.353 (lucht: maatregelen bij reiniging)

1.

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden bij het reinigen waarbij per jaar aan organische oplosmiddelen ten minste 1.000 kg/jaar worden gebruikt de volgende maatregelen genomen:

  • droog reinigen als dit mogelijk is;
  • reiniging met waterige middelen als droog reinigen technisch niet mogelijk is;
  • reiniging met organische oplosmiddelen in een procesbad dat is uitgevoerd in een gesloten systeem als reiniging met waterige middelen technisch niet mogelijk is; of
  • reiniging met hoogkokende niet gehalogeneerde oplosmiddelen als reiniging in een gesloten systeem technisch niet mogelijk is.

2.

In een gesloten systeem wordt de inneemzone en uitneemzone ten minste een minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pompinstallatie of persluchtinstallatie.

Artikel 4.354 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden de afgezogen emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.22 Onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen

Artikel 4.355 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren of voertuigen, vaartuigen of werktuigen met een verbrandingsmotor.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op:

  • het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
  • het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
  • het mechanisch en thermisch bewerken, bedoeld in paragraaf 4.18;
  • het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
  • het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
  • het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
  • het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
  • het wassen van motorvoertuigen of spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.44;
  • het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.45; en
  • het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90.

Artikel 4.356 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.355 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.357 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.359, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.358 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.355 wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.359 (externe veiligheid: PGS 26)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.355, voldaan aan PGS 26, als voor het motorvoertuig, vaartuig, spoorvoertuig, apparaat of onderdeel daarvan CNG wordt gebruikt als brandstof.

Artikel 4.360 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof worden onderdelen die deze stoffen bevatten onderhouden en gerepareerd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.361 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het onderhouden of repareren van onderdelen van voertuigen, geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.362 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 4.363 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Artikel 4.364 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.365 (afval: aantal wrakken)

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen zijn op een locatie voor het onderhouden of repareren van motorvoertuigen niet meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen en vier autowrakken of andere voertuigwrakken aanwezig.

Artikel 4.366 (afval: niet verwijderen of nuttig toepassen)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen met de daarin aanwezige materialen of onderdelen niet verwijderd of nuttig toegepast.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op:

  • het opslaan; of
  • accessoires die worden gedemonteerd omdat de laatste eigenaar of houder van het autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig hierom anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf heeft verzocht en met als doel die accessoires opnieuw te gebruiken voor een ander motorvoertuig waarvan hij eigenaar of houder is.

§ 4.23 Proefdraaien van verbrandingsmotoren

Artikel 4.367 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het proefdraaien van verbrandingsmotoren.

Artikel 4.368 (geluid: gesloten ruimte)

Met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder vindt het proefdraaien van verbrandingsmotoren plaats in een gesloten ruimte.

§ 4.24 Schoonmaken van pleziervaartuigen

Artikel 4.369 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen.

Artikel 4.370 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.369, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.371 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.369, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.372 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden vaartuigen gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.373 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

3.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.374 (water: emissiegrenswaarde lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

1.

Het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam wordt door een bezinkvoorziening geleid.

2.

Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.375 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het analyseren van een monster is voor onopgeloste stoffen NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 4.376 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.25 Verwerken van rubbercompounds

Artikel 4.377 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van rubbercompounds.

Artikel 4.378 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.377, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.379 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.377, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.380 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olievloeistof en koelvloeistof worden rubbercompounds verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit en koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.

Artikel 4.381 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.382 (lucht: emissies)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.382, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.382, niet overschrijdt.

3.

Aan het eerste lid wordt bij het wegen en mengen van rubbercompounds in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Totaal stof

5

100

Som van benzylbutylftalaat,

dibutylftalaat,

di-ethylhexylftalaat en

di-isobutylftalaat

0,05

0,075

Artikel 4.383 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.382, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
  • voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.384 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.382, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als bij het wegen en mengen van rubbercompounds de maatregel, bedoeld in artikel 4.382, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.385 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.385.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.383 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Totaal stof

30

Overig

40

Artikel 4.386 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het wegen of mengen van rubbercompounds emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.26 Verwerken van thermoplastisch kunststof

Artikel 4.387 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof waarbij geen ander blaasmiddel wordt gebruikt dan lucht, kooldioxide of stikstof.

Artikel 4.388 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.387 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.389 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.387 wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.390 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof, wordt het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, gedaan boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.

Artikel 4.391 (lucht: diffuse emissies bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, de lucht afgezogen.

Artikel 4.392 (lucht: emissies bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.392, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.392, niet overschrijdt.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

Totaal stof

5

100

Som van benzylbutylftalaat, dibutylftalaat, di-ethylhexylftalaat en di-isobutylftalaat

0,05

0,075

Artikel 4.393 (lucht: meetmethoden bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.392, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
  • voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.394 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.392, wordt voldaan.

Artikel 4.395 (lucht: eenmalige meting bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.395.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.393 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Totaal stof

30

Overig

40

Artikel 4.396 (lucht: afvoeren emissies bij het lassen van textiel)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het lassen van textiel emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.27 Verwerken van polyesterhars

Artikel 4.397 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van polyesterhars waarbij meer dan 1 kg organische peroxides wordt opgeslagen.

Artikel 4.398 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.397, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de maximale verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.399 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.397, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.400 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oplosmiddelen wordt polyesterhars verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

2.

Apparatuur die wordt gebruikt bij het verwerken van polyesterhars wordt gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.401 (geur: voorkomen of beperken geurhinder)

1.

Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder tot een aanvaardbaar niveau, wordt de emissie van styreen beperkt.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:

  • harsen worden toegepast met additieven die verdamping van styreen bij het uitdampen beperken;
  • harsen worden toegepast met een verlaagd styreengehalte;
  • harsen worden toegepast waarin styreen deels is vervangen door dicyclopentadieen;
  • spuittechnieken worden toegepast zonder persluchtondersteuning;
  • een lagedruk polyesterharssysteem wordt toegepast;
  • naar een gesloten malsysteem wordt overgeschakeld;
  • naar een vacuümfoliesysteem wordt overgeschakeld;
  • emmers en vaten worden afgedekt;
  • een gesloten leidingsysteem voor oplosmiddelen en hars wordt toegepast; of
  • cryocondensatie, thermische of katalytische naverbranding, een bioreactor of een zuurstofradicaalgenerator wordt toegepast.

§ 4.28 Voedingsmiddelenindustrie

Artikel 4.402 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het maken en bewerken van levensmiddelen of voeder.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing als de activiteit, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht:

  • in een ippc-installatie;
  • tijdens het slachten van dieren en het uitsnijden van vlees of vis;
  • tijdens de extractie van plantaardige oliën of veredeling van vetten; of
  • bij de productie van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren.

Artikel 4.403 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.402 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de maximale verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten; en
  • als in het vuilwaterriool zuurstofbindende stoffen met een jaargemiddelde vervuilingswaarde van 5.000 inwonerequivalenten of meer worden geloosd, een overzicht van de spreiding van de lozing over het jaar.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.404 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.402 wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.405 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met alcohol en zuren worden levensmiddelen of wordt voeder gemaakt of bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.406 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder, geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.407 (water: zuivering bij lozing in een vuilwaterriool)

1.

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt vethoudend afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, voor vermenging met ander afvalwater geleid door:

  • een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
  • een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
  • een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

2.

Dit afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleidt.

Artikel 4.408 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.409 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.410 (lucht: stuifgevoelige goederen)

Bijlage IV bevat een indeling van goederen in stuifklassen S1 tot en met S5.

Artikel 4.411 (lucht: emissie totaal stof)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het drogen, malen, branden of roosteren van voedingsmiddelen, dranken of grondstoffen of goederen ingedeeld in stuifklassen S1, S2, S3 of S4 is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.412 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.413 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.411, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.414 (lucht: eenmalige meting)

1.

De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.412 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.415 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

Artikel 4.416 (geur: onderzoek)

Voor het begin van de activiteit wordt een geuronderzoek verricht volgens NTA 9065.

Artikel 4.417 (gegevens en bescheiden: rapport geuronderzoek)

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geuronderzoek, bedoeld in artikel 4.416, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

§ 4.29 Gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation

Artikel 4.418 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het regelen van aardgasdruk en het meten van hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation of gasdrukmeetstation.

Artikel 4.419 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.418 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de coördinaten van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation; en
  • de ontwerpcapaciteit in normaal kubieke meter per uur en de werkdruk in kPa aan de inlaatzijde van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.420 (externe veiligheid: bedrijfsnoodplan)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een bedrijfsnoodplan of een veiligheidsbeheerssysteem ingevoerd met gegevens en bescheiden over:

  • het gebouw, de technische installaties, de locaties van gevaarlijke stoffen en de beschikbare hulpmiddelen;
  • de interne organisatie en taken en verantwoordelijkheden;
  • de actieplannen en maatregelen gebaseerd op mogelijke calamiteiten en incidenten;
  • de interne en externe meldingsstructuur bij calamiteiten en incidenten; en
  • het beheer van het bedrijfsnoodplan.

Artikel 4.421 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in de vijfde kolom van tabel 4.421.

2.

Als het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt, is de afstand ten minste de helft van de afstand, bedoeld in het eerste lid, als het gaat om een ondergronds of semi-ondergronds opgesteld gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation.

3.

De afstand, bedoeld in de zesde en zevende kolom van tabel 4.421, geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties of tot beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

4.

Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

5.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.

 
 

Categorie

Ontwerp-capaciteit in Nm3/u

Werkdruk aan inlaatzijde in kPa

Wijze van opstelling

Afstand tot begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht in m

Afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in m

Afstand tot beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties in m

B

Meer dan 10 maar niet meer dan 6.000

Meer dan 10 maar niet meer dan 1.600

In een behuizing met een opstellings-ruimte van 0,5 m3 of kleiner

4

4

2

 

Ondergronds of semi-ondergronds station

4

4

2

 

In een behuizing met een opstellings-ruimte groter dan 0,5 m3 maar kleiner dan 15 m3

6

6

4

 

In een behuizing met een opstellingsruimte van 15 m3 of groter of buiten een behuizing

10

10

4

C

Niet meer dan 40.000

Meer dan 1.600 maar niet meer dan 10.000

-

15

15

4

Meer dan 40.000

Niet meer dan 10.000

-

25

25

4

Artikel 4.422 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.421, derde lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.423 (externe veiligheid: ontwerp en installatie)

1.

Een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation is zo ontworpen en geïnstalleerd dat:

  • het op een veilige wijze kan functioneren;
  • alle relevante onderdelen overzichtelijk zijn en onder alle omstandigheden bereikbaar zijn voor bediening, controle en onderhoud;
  • het geheel of gedeeltelijk op eenvoudige wijze uit bedrijf kan worden genomen;
  • er een afsluiter is aan de uitlaatzijde van het station;
  • er geen bodemverzakking of corrosie kan ontstaan;
  • er geen ontoelaatbare spanningen ontstaan op componenten van de installatie; en
  • ongeautoriseerde of onbedoelde bediening wordt voorkomen.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation voldoet aan de voorschriften 7.1.1 tot en met 7.3.2.5 en 9.1 tot en met 9.4 van NEN 1059.

Artikel 4.424 (externe veiligheid: drukbeheersing)

1.

Met een drukbeheerssysteem wordt ervoor zorg gedragen dat de druk in het systeem stroomafwaarts onder normale bedrijfsomstandigheden binnen de operationele grenzen blijft en onder abnormale bedrijfsomstandigheden onder de toegelaten grens blijft.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het drukbeheerssysteem voldoet aan de voorschriften 8.1 tot en met 8.8.2 van NEN 1059.

Artikel 4.425 (externe veiligheid: onderhoud)

1.

Een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation wordt zo onderhouden dat:

  • het op een veilige wijze kan functioneren;
  • alle apparatuur in een goede mechanische toestand verkeert en niet lekt, op de juiste druk is afgesteld en is beschermd tegen vuil, vloeistoffen, bevriezing en andere nadelige invloeden; en
  • alle relevante onderdelen onder alle omstandigheden goed bereikbaar zijn.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het onderhoud wordt verricht volgens voorschrift 11.3 van NEN 1059.

§ 4.30 Windturbine

Artikel 4.426 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine.

Artikel 4.427 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.426, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • het vermogen van de windturbine in kW;
  • de diameter van de rotor in cm;
  • de hoogte van de mast in m;
  • de afstanden vanaf de windturbine tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend per jaar is; en
  • de coördinaten van de windturbine.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

5.

Op het berekenen van de afstanden zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 4.428 (externe veiligheid: beoordeling)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een windturbine ten minste eenmaal per jaar beoordeeld door een deskundige op het gebied van windturbines op de beveiligingen, onderhoud en reparaties.

2.

Na constatering of vermoeden van een gebrek, waardoor de veiligheid in het geding is, wordt de windturbine onverwijld buiten gebruik gesteld.

3.

Een buiten gebruik gestelde windturbine wordt pas in gebruik genomen als alle geconstateerde gebreken zijn hersteld.

Artikel 4.429 (informeren: buiten gebruik stellen)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het buiten gebruik stellen van een windturbine.

Artikel 4.430 (externe veiligheid: ontwerp)

1.

Een windturbine is ontworpen volgens:

  • NEN-EN-IEC 61400-1, als het gaat om een windturbine met een rotordiameter van meer dan 16 m; of
  • NEN-EN-IEC 61400-2, als het gaat om een windturbine met een rotordiameter van ten hoogste 16 m.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als voor de windturbine een certificaat is verstrekt waaruit blijkt dat de windturbine is ontworpen volgens het eerste lid.

3.

Het certificaat is verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor NEN-EN-IEC 61400-22.

Artikel 4.431 (overgangsrecht: ontwerp)

1.

Artikel 4.430, eerste lid, is niet van toepassing op een windturbine waarvoor voor 1 december 2001 een vergunning is verleend op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en die voldoet aan de voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden.

2.

Een windturbine die is opgericht voor 1 januari 2017 of die een windturbine vervangt die is opgericht voor 1 januari 2017, kan in afwijking van artikel 4.430, eerste lid, ook zijn ontworpen volgens de door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven voornorm NVN 11400-0.

§ 4.31 Kleine en middelgrote stookinstallaties voor standaard brandstoffen

[Gereserveerd]

§ 4.32 Middelgrote stookinstallaties voor niet-standaard brandstoffen

[Gereserveerd]

§ 4.33 Koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak

Artikel 4.432 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het aanwezig hebben van een koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak.

Artikel 4.433 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.432, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.434 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.436, eerste of tweede lid is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.435 (externe veiligheid: koelinstallaties met kooldioxide of koolwaterstof)

1.

Een koelinstallatie met kooldioxide of koolwaterstoffen is zo ontworpen en geïnstalleerd en wordt zo beheerd en onderhouden dat:

  • deze op een veilige wijze kan functioneren;
  • deze snel en veilig uit bedrijf kan worden genomen; en
  • onveilige situaties worden voorkomen.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:

  • een koelinstallatie met kooldioxide is ontworpen en geïnstalleerd en wordt beheerd en onderhouden volgens NPR 7601, paragraaf 5.7 en de hoofdstukken 7 en 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6; of
  • een koelinstallatie met koolwaterstoffen is ontworpen en geïnstalleerd en wordt beheerd en onderhouden volgens NPR 7600, paragraaf 5.7 en de hoofdstukken 7 en 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6.

Artikel 4.436 (externe veiligheid: koelinstallaties met ammoniak)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een koelinstallatie met ammoniak ontworpen en geïnstalleerd volgens PGS 13.

2.

De koelinstallatie wordt beheerd en onderhouden volgens PGS 13.

3.

Een koelinstallatie bij een sneeuwbaan of ijsbaan is een indirect koelsysteem als bedoeld in PGS 13.

Artikel 4.437 (overgangsrecht: koelinstallatie met ammoniak bij sneeuwbaan of ijsbaan)

Artikel 4.436, derde lid, is niet van toepassing als de koelinstallatie voor 1 januari 2010 is geïnstalleerd.

§ 4.34 Oplosmiddeleninstallatie

Artikel 4.438 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een oplosmiddeleninstallatie waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt, als het verbruik de ondergrens, bedoeld in de tabellen 4.438a of 4.438b, overschrijdt.

2.

In deze paragraaf wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: oplosmiddeleninstallatie die voor of op 1 april 2002 in gebruik is genomen.

 
 

Nummer

Activiteit

Ondergrens in ton/jaar

Emissiegrenswaarde in mg C/Nm3

Diffuse emissiegrenswaarde in percentage oplosmiddeleninput

Totale emissiegrenswaarde in totale massa koolstof

1

Heatsetrotatieoffsetdruk

>15

100

30

 
 

>25

20

30

2

Illustratiediepdruk

>25

75

10

 

3

Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton

>15

100

25

 

>25

100

20

Rotatiezeefdruk op textiel/karton

>30

100

20

4

Oppervlaktereiniging met de stoffen, bedoeld in artikel 4.465, eerste en derde lid.

>1

20

15

 

>5

20

10

5

Overige oppervlaktereiniging

>2

75

20

 

>10

75

15

6

Coating van voertuigen

<15

50

25

 

Overspuiten van voertuigen

>0,5

50

25

7

Bandlakken

>25

50

5

 

8

Andere coatingprocessen, waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating en papiercoating, met uitzondering van rotatiezeefdruk op textiel

>5

100

25

 

Droogprocessen

>15

50

20

Coatingprocessen

>15

75

20

9

Coating van wikkeldraad

>5

   

5 g/kg

Voor oplosmiddeleninstallatie met een gemiddelde draaddiameter van niet meer dan 0,1 mm

>5

   

10 g/kg

10

Coating van hout

>15

100

25

 

Droogprocessen

>25

50

20

 

Coatingprocessen

>25

75

20

11

Chemisch reinigen

0

   

20 g/kg gereinigd en gedroogd product

12

Impregneren van hout

>25

100

45

11 kg/m3

13

Coating van leer

>10

   

85 g/m2

 

> 25

75 g/m2

 

Coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen

> 10

150 g/m2

14

Fabricage van schoeisel

>5

   

25 g per gemaakt paar compleet schoeisel

15

Lamineren van hout en kunststof

>5

   

30 g/m2

16

Het aanbrengen van een lijmlaag

>5

50

25

 

>15

50

20

17

Maken van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen

>100

150

5

5% van de oplosmiddelen-input

>1.000

150

3

3% van de oplosmiddelen-input

18

Bewerking van rubber

>15

20

25

25% van de oplosmiddelen-input

19

Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën

>10

     

Dierlijk vet

>10

1,5 kg/ton

Ricinus

>10

3,0 kg/ton

Raapzaad

>10

1,0 kg/ton

Zonnebloemzaad

>10

1,0 kg/ton

Sojabonen, normale maling

>10

0,8 kg/ton

Sojabonen, witte vlokken

>10

1,2 kg/ton

Overige zaden en ander plantaardig materiaal

>10

3 kg/ton

Fractioneringsprocessen met uitzondering van het verwijderen van gom uit de olie

>10

1,5 kg/ton

Het verwijderen van gom uit de olie

>10

4 kg/ton

20

Maken van geneesmiddelen

>50

20

5

5% van de oplosmiddeleninput

 

Activiteit

Ondergrens in ton/jaar

Jaarlijkse productie gecoat materiaal

Totale emissiegrenswaarde uitgestoten oplosmiddel per gemaakt product of carrosserie

     

Nieuwe oplosmiddeleninstallatie

Bestaande oplosmiddeleninstallatie

Coating nieuwe auto’s

>15

Meer dan 5.000

45 g/m2 of

60 g/m2 of

1,3 kg/auto + 33 g/m2

1,9 kg/auto + 41 g/m2

 

Ten hoogste 5.000 zelfdragend of meer dan 3.500 met chassis

90 g/m2 of

90 g/m2 of

1,5 kg/auto + 70 g/m2

1,5 kg/auto + 70 g/m2

Coating van nieuwe vrachtwagencabines

>15

Ten hoogste 5.000

65 g/m2

85 g/m2

Meer dan 5.000

55 g/m2

75 g/m2

Coating van nieuwe bestelwagens en vrachtwagens

>15

Ten hoogste 2.500

90 g/m2

120 g/m2

Meer dan 2.500

70 g/m2

90 g/m2

Coating van nieuwe bussen

>15

Ten hoogste 2.000

210 g/m2

290 g/m2

Meer dan 2.000

150 g/m2

225 g/m2

Artikel 4.439 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.438, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.440 (toepassingsbereik coating voertuigen)

Als bij de coating van voertuigen het verbruik de ondergrens, bedoeld in tabel 4.438b, niet wordt overschreden, wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden en diffuse-emissiegrenswaarden voor de coating van voertuigen in tabel 4.438a.

Artikel 4.441 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.438, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.

Artikel 4.442 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van artikel 4.447.

Artikel 4.443 (lucht: uitleg bij tabel 4.438b)

1.

Voor het berekenen van de oppervlakte van de andere toegevoegde delen of de totale oppervlakte dat in de oplosmiddeleninstallatie wordt gecoat, wordt gebruikgemaakt van computergesteund ontwerp.

2.

De oppervlakte van de producten, bedoeld in tabel 4.438b, is:

  • de berekende oppervlakte van het totale elektroforetische coatingvlak en de oppervlakte van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed; of
  • de totale oppervlakte van het product dat in de oplosmiddeleninstallatie is gecoat.

3.

Voor de coating van de producten, bedoeld in tabel 4.438b, hebben de totale emissiegrenswaarden betrekking op alle procesfasen die in dezelfde oplosmiddeleninstallatie worden verricht vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, en de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase.

Artikel 4.444 (lucht: formule berekenen elektroforetisch coatingvlak)

1.

De oppervlakte van het elektroforetisch coatingvlak, bedoeld in artikel 4.443, wordt berekend volgens de formule:

waarbij wordt verstaan onder:

A: oppervlakte;

mp: gewicht product zonder coating;

hm: gemiddelde dikte metaalplaat;

ρm: dichtheid metaalplaat.

2.

Deze formule wordt ook gebruikt voor onderdelen van metaalplaat die niet gecoat zijn met elektroforese.

Artikel 4.445 (lucht: wijziging installatie)

1.

Als een bestaande installatie een belangrijke wijziging ondergaat of na de wijziging voor het eerst onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt, wordt als nieuwe oplosmiddeleninstallatie aangemerkt:

  • het deel dat verandert; of
  • het deel waarvan de werking verandert.

2.

Onder belangrijke wijziging wordt verstaan: een wijziging in de massa organische oplosmiddelen die in een oplosmiddeleninstallatie gemiddeld op een dag ten hoogste als input wordt gebruikt en leidt tot een emissie van vluchtige organische stoffen:

  • van meer dan 25% voor een oplosmiddeleninstallatie waarin activiteiten worden verricht die vallen binnen de laagste drempelwaarde interval van de nummers 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16 of 17 van tabel 4.438a;
  • van meer dan 25% voor een oplosmiddeleninstallatie waarin activiteiten worden verricht die minder dan 10 ton/jaar verbruiken en vallen onder de nummers 2, 6, 7, 9, 11, 12, 14, 15, 18, 19 of 20 van tabel 4.438a; en
  • van meer dan 10% voor een oplosmiddeleninstallatie die niet onder a of b valt.

3.

De massa organische oplosmiddelen, bedoeld in het tweede lid, is de oplosmiddeleninput als de oplosmiddeleninstallatie bij de ontwerpoutput in andere omstandigheden dan opstarten, stilleggen en onderhoud functioneert.

4.

Het eerste lid is niet van toepassing als de totale emissies van de oplosmiddeleninstallatie niet hoger zijn dan in het geval het deel dat de wijziging heeft ondergaan als een nieuwe oplosmiddeleninstallatie zou zijn aangemerkt.

Artikel 4.446 (lucht: opstarten en stilleggen)

Bij het opstarten en stilleggen van de oplosmiddeleninstallatie worden voorzorgsmaatregelen genomen om de emissies van vluchtige organische stoffen tot een minimum te beperken.

Artikel 4.447 (lucht: emissiegrenswaarden)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, diffuse emissiegrenswaarden en de totale emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in de tabellen 4.438a en 4.4387b, gemeten in een continue of periodieke meting.

2.

De totale emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing als voor een activiteit als bedoeld in de tabellen 4.438a en 4.438b aan de emissiegrenswaarden en diffuse emissiegrenswaarden wordt voldaan.

3.

De emissiegrenswaarden en de diffuse emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing als voor een activiteit als bedoeld in de tabellen 4.438a en 4.438b aan de totale emissiegrenswaarden wordt voldaan.

4.

Het eerste lid is niet van toepassing als voor een activiteit wordt voldaan aan een reductieprogramma als bedoeld in artikel 4.462 als hiermee de emissies in dezelfde mate worden beperkt als door toepassing van de emissiegrenswaarden.

Artikel 4.448 (lucht: uitzondering emissiegrenswaarde)

1.

In afwijking van tabel 4.438a is de emissiegrenswaarde bij het impregneren van hout niet van toepassing op het impregneren met creosoot.

2.

In afwijking van tabel 4.438a geldt de emissiegrenswaarde bij oppervlaktereiniging niet in milligram koolstof per kubieke meter, maar in massa van de verbindingen in milligram per kubieke meter.

Artikel 4.449 (lucht: afwijking emissiegrenswaarde bij oplosmiddelenhergebruik)

1.

In afwijking van tabel 4.438a is de emissiegrenswaarde bij het maken van geneesmiddelen, het bandlakken, het aanbrengen van een lijmlaag en de bewerking van rubber voor koolstof 150 g/m3 oplosmiddeleninstallaties als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is.

2.

In afwijking van tabel 4.438a is de gecombineerde emissiegrenswaarde voor het coating- en droogproces bij andere coatingprocessen vanaf een ondergrens van 15 ton/jaar voor koolstof 150 g/m3, als genitrogeneerde oplosmiddelen worden gebruikt met technieken waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is.

Artikel 4.450 (lucht: voorwaarde emissiegrenswaarde bij VOS)

1.

De emissiegrenswaarden voor andere coatingprocessen waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating en papiercoating en coating van hout zijn van toepassing op coatingprocessen en droogprocessen waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten.

2.

Er kan worden afgeweken van de emissiegrenswaarde bij andere coatingprocessen als vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en afgestoten omdat dit technisch en economisch niet mogelijk is.

Artikel 4.451 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarden of de diffuse emissiegrenswaarde als bedoeld in artikel 4.447 worden verhoogd, wordt alleen gesteld:

  • als wordt aangetoond dat het voldoen aan de diffuse emissiegrenswaarde technisch niet mogelijk en niet kostenefficiënt is; en
  • voor andere coatingprocessen waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating, en papiercoating als daarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen of uitgestoten.

Artikel 4.452 (lucht: afwijking diffuse emissiegrenswaarde bestaande oplosmiddeleninstallatie)

In afwijking van tabel 4.438a is de diffuse emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie:

  • bij illustratiediepdruk: 15%;
  • bij bandlakken: 10%; en
  • bij het maken van geneesmiddelen: 15%.

Artikel 4.453 (lucht: uitzondering diffuse emissiegrenswaarde gesloten container)

De diffuse emissiegrenswaarde is niet van toepassing op oplosmiddelen die als bestanddeel van een mengsel in een gesloten container worden verkocht, bij:

  • het maken van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen;
  • de bewerking van rubber; en
  • bij het maken van geneesmiddelen.

Artikel 4.454 (lucht: uitzondering diffuse emissiegrenswaarde)

1.

De resten van oplosmiddelen in het eindproduct bij heatsetrotatie-offdruk zijn geen onderdeel van de diffuse emissie.

2.

De diffuse emissiegrenswaarde bij overige oppervlaktereiniging is niet van toepassing als wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van het reinigingsmateriaal dat al in de oplosmiddeleninstallatie wordt gebruikt ten hoogste 30 gewichtsprocenten is.

3.

Van de diffuse emissiegrenswaarde kan worden afgeweken bij andere coatingprocessen waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating, en papiercoating als vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en afgestoten omdat dit technisch niet mogelijk is of niet kostenefficiënt is.

Artikel 4.455 (lucht: afwijking totale emissiegrenswaarde bestaande oplosmiddeleninstallatie)

In afwijking van tabel 4.438a is de totale emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie bij het maken van geneesmiddelen 15% van de oplosmiddeleninput.

Artikel 4.456 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt continu gemeten of een afgaskanaal waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpt, voldoet aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.447.

2.

In een oplosmiddeleninstallatie die voor totaal organische koolstof gemiddeld minder dan 10 kg/u uitwerpt, wordt om de drie jaar de hoeveelheid totaal organische koolstof gemeten. Tijdens elke meting worden ten minste drie meetresultaten geregistreerd.

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als nabehandelingsapparatuur niet nodig is om te voldoen aan de emissiegrenswaarden of het reductieplan.

4.

De naleving van de emissiegrenswaarde en diffuse-emissiegrenswaarde voor de coating van voertuigen en het overspuiten van voertuigen, bedoeld in punt 6 van tabel 4.438a, wordt aangetoond op basis van metingen die om de vijftien minuten worden verricht.

Artikel 4.457 (naleving bij continue meting)

Bij een continue meting wordt aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.438a, voldaan, als onder normale bedrijfsomstandigheden:

  • het 24-uursgemiddelde voor een bepaalde stof niet hoger is dan de emissiegrenswaarde voor die stof, waarbij het 24-uursgemiddelde wordt berekend van alle geldige metingen tijdens een periode van 24 uur waarin een oplosmiddeleninstallatie onder normale omstandigheden in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de installatie en het onderhoud van de apparatuur; en
  • geen van de uurgemiddelden hoger is dan anderhalf maal de emissiegrenswaarden.

Artikel 4.458 (lucht: naleving bij periodieke meting)

Bij een periodieke meting wordt aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.438a, voldaan als bij die meting:

  • het gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
  • geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan anderhalf maal de emissiegrenswaarden.

Artikel 4.459 (lucht: naleving bij emissiegrenswaarden, diffuse emissiegrenswaarden en totale emissiegrenswaarden)

Op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, wordt bepaald of aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden wordt voldaan.

Artikel 4.460 (lucht: gasvolumes)

1.

Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen als dit technisch gerechtvaardigd is.

2.

De toegevoegde gasvolumes worden niet betrokken bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.

Artikel 4.461 (lucht: referentiepunt reductieprogramma)

Het referentiepunt voor de emissiebeperking in een reductieprogramma komt zo goed mogelijk overeen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

Artikel 4.462 (lucht: voldoen aan reductieprogramma)

1.

Aan eenzelfde mate van emissiebeperking als bedoeld in artikel 4.447, vierde lid, wordt, bij een oplosmiddeleninstallatie waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen, in ieder geval voldaan als de feitelijke emissie kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie.

2.

De feitelijke emissie wordt bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding.

3.

De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie voor een activiteit als daarbij de ondergrens wordt overschreden, te vermenigvuldigen met het reductiepercentage, bedoeld in tabel 4.462.

4.

De jaarlijkse referentie-emissie voor een activiteit wordt berekend door de totale massa aan vaste stof in de hoeveelheid coating, inkt, lak of kleefstof die per jaar wordt gebruikt te vermenigvuldigen met de vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in tabel 4.462.

5.

Onder vaste stof wordt in dit artikel verstaan: elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt als het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.

 
 

Nummer activiteit tabel 4.438a

Activiteit

Ondergrens in ton/jaar

Vermenigvuldigingsfactor jaarlijkse referentie-emissie

Reductiepercentage beoogde emissie

2

Illustratiediepdruk

>25

4

15

3

Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineereenheden of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel of karton

>15

4

30

>25

4

25

Rotatiezeefdruk op textiel of karton

>30

1,5

25

6

Coating van voertuigen waarbij minder dan 15 ton oplosmiddelen per jaar wordt verbruikt

<15

1,5

40

Overspuiten van voertuigen

>0,5

3

40

7

Bandlakken

>25

3

10

8 Andere coatingprocessen

Coating van textiel, met uitzondering van rotatiezeefdruk op textiel, vezel, film of papier

>5

4

35

>15

4

25

Coating in contact met levensmiddelen, coating in luchtvaart en ruimtevaart

>5

2,33

35

>15

2,33

25

Metaalcoating, kunststofcoating en overige coating

>5

1,5

35

>15

1,5

25

10

Coating van hout

>15

4

40

>25

4

25

16

Het aanbrengen van een lijmlaag

>5

4

30

>15

4

25

Artikel 4.463 (lucht: afwijking tabel reductieprogramma bestaande installatie)

In afwijking van tabel 4.462 is het reductiepercentage van bestaande oplosmiddeleninstallaties bij:

  • illustratiediepdruk: 20%; en
  • bandlakken: 15%.

Artikel 4.464 (lucht: aanpassen vermenigvuldigingsfactor reductieprogramma)

De vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in tabel 4.462, kan worden aangepast voor een individuele oplosmiddeleninstallatie bij een aangetoonde stijging van het rendement van een oplosmiddeleninstallatie.

Artikel 4.465 (lucht: gevaarlijke stoffen)

1.

Stoffen of mengsels die op grond van de CLP-verordening door hun gehalte aan vluchtige organische stoffen als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld en moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F worden, voor zover mogelijk, binnen zo kort mogelijke tijd vervangen door minder schadelijke stoffen of mengsels.

2.

De emissiegrenswaarden voor gevaarlijke stoffen zijn de waarden, bedoeld in tabel 4.465, voor:

  • vluchtige organische stoffen die als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld en moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F; en
  • gehalogeneerde vluchtige organische stoffen die moeten zijn voorzien van gevarenaanduidingen H341 of H351.

3.

Onder gevaarlijke stoffen, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan: gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, onder 18, van de richtlijn industriële emissies.

4.

Een oplosmiddeleninstallatie waarin meerdere activiteiten worden verricht als bedoeld in tabellen 4.438a of 4.438b die elk de ondergrenzen overschrijden die zijn vermeld in die tabellen, voldoet:

  • voor stoffen of mengsels als bedoeld in het eerste of tweede lid, voor elke activiteit afzonderlijk aan die leden; en
  • voor andere stoffen of mengsels dan bedoeld onder a:
  • voor elke activiteit afzonderlijk aan artikel 4.447; of
  • aan een waarde voor de totale emissies, die niet hoger is dan bij toepassing van het onder 1° gestelde.

5.

Voor de vergelijking, bedoeld in het vierde lid, wordt de totale emissie van deze activiteiten bepaald en vergeleken met de totale emissie die zou zijn veroorzaakt als artikel 4.447 voor elke activiteit afzonderlijk zou gelden.

 
 

Stoffen of mengsels

Massastroom in g/u

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Vluchtige organische stoffen met aanduiding H340, H350, H350i, H360D of H360F en verplichte etikettering

Ten minste 10

2

Gehalogeneerde vluchtige organische stoffen met aanduiding H341 of H351 en verplichte etikettering

Ten minste 100

20

Artikel 4.466 (lucht: naleving bij gevaarlijke stoffen)

Op basis van de som van de massaconcentratie van de vluchtige organische stoffen die worden gebruikt, wordt bepaald of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.465.

Artikel 4.467 (lucht: oplosmiddelenboekhouding)

1.

Er wordt een oplosmiddelenboekhouding bijgehouden waarmee:

  • wordt aangetoond dat wordt voldaan aan:
  • de emissiegrenswaarden, diffuse emissiegrenswaarden of de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.447, eerste tot en met derde lid; en
  • het reductieprogramma, bedoeld in artikel 4.447, vierde lid;
  • de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst worden gespecificeerd; en
  • informatie kan worden verstrekt over het verbruik en de emissie van oplosmiddelen.

2.

Een oplosmiddelenboekhouding omvat een periode van twaalf maanden en wordt uiterlijk dertien weken na afloop van die periode afgesloten, en voldoet aan de artikelen 4.468 tot en met 4.471.

Artikel 4.468 (lucht: berekening oplosmiddelenverbruik in oplosmiddelenboekhouding)

1.

Om vast te stellen of een reductieprogramma wordt nageleefd wordt de totale input van organische oplosmiddelen per twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele vluchtige organische stoffen die voor hergebruik worden teruggewonnen, berekend volgens de formule:

V = I1 - 08.

2.

Voor het berekenen van de jaarlijkse referentie-emissie, bedoeld in tabel 4.462, wordt de hoeveelheid vaste stof die in coatings wordt gebruikt bepaald volgens de formule, bedoeld in het eerste lid.

3.

Onder vaste stof wordt in dit artikel verstaan: elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt als het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.

Artikel 4.469 (lucht: berekening totale emissie in oplosmiddelenboekhouding)

Om vast te stellen of een totale emissiegrenswaarde wordt nageleefd wordt de totale emissie berekend volgens de formule:

E = F + 01.

Artikel 4.470 (lucht: berekening diffuse emissie in oplosmiddelenboekhouding)

1.

Om vast te stellen of een diffuse emissiegrenswaarde wordt nageleefd wordt de diffuse emissie berekend volgens de formules:

F = I1 - 01 - 05 -06 - 07 - 08,

of

F - 02 + 03 + 04 + 09.

2.

De diffuse emissie wordt bepaald met een korte serie metingen, die niet hoeft worden herhaald zolang de oplosmiddeleninstallatie niet wordt gewijzigd.

3.

De diffuse emissie wordt uitgedrukt als een percentage van de oplosmiddeleninput, berekend volgens de formule:

I = I1 + I2.

Artikel 4.471 (lucht: symbolen voor naleving controle totale emissiegrenswaarde)

Onder de symbolen die worden genoemd in de artikelen 4.468, 4.469, en 4.470, wordt verstaan:

E: totale emissie;

F: diffuse emissie;

V: verbruik;

I: input;

I1: hoeveelheid organische oplosmiddelen die is aangekocht wel of niet in mengsels, die in het proces worden ingevoerd tijdens de termijn waarover de massabalans wordt bepaald;

I2: hoeveelheid oplosmiddelenhergebruik, waarbij teruggewonnen oplosmiddelen worden meegerekend als ze worden gebruikt om de activiteit te verrichten,

O: output;

O1: hoeveelheid vluchtige organische stoffen in de emissies via de schoorsteen;

O2: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in water, rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij het berekenen van O5;

O3: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in ieder product, die achterblijft als verontreiniging of als residu in de producten die bij de activiteit zijn gemaakt;

O4: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in de lucht;

O5: organische oplosmiddelen en organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan, met inbegrip van hoeveelheden organische oplosmiddelen die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of door afvalwaterzuivering vernietigd worden of door adsorptie opgevangen worden, als die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend;

O6: organische oplosmiddelen in ingezameld afval;

O7: organische oplosmiddelen wel of niet in mengsels als product met handelswaarde voor de verkoop, met uitzondering van oplosmiddelen die vallen onder O3;

O8: hoeveelheid organische oplosmiddelen, met inbegrip van organische oplosmiddelen in mengsels, die voor hergebruik is teruggewonnen maar niet opnieuw bij de activiteit wordt gebruikt en die niet onder O7 valt;

O9: hoeveelheid vluchtige organische stoffen, die op andere wijze dan bedoeld onder O1 tot en met O8 vrijkomt.

§ 4.35 Tanken en opslaan van LPG

Artikel 4.472 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met LPG.

2.

Als motorvoertuigen met LPG worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van LPG.

Artikel 4.473 (externe veiligheid: PGS 16)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.472, voldaan aan PGS 16.

Artikel 4.474 (externe veiligheid: tanken in brandstofreservoir)

1.

LPG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een motorvoertuig en is bedoeld voor de berging van LPG en de aandrijving van een motorvoertuig.

2.

Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met LPG.

3.

LPG kan worden getankt in het reservoir van een LPG-tankwagen, als de opslagtank voor LPG leeg wordt gemaakt.

Artikel 4.475 (externe veiligheid: installatie en opslag)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een opslagtank voor LPG geïnstalleerd in de bodem of in een terp.

2.

Een opslagtank voor LPG heeft een inhoud van 20 m3 of meer en in die opslagtank wordt alleen LPG opgeslagen.

3.

In een tijdelijk opgestelde opslagtank voor LPG wordt geen LPG opgeslagen.

Artikel 4.476 (overgangsrecht: installatie en opslag)

1.

Artikel 4.475, eerste lid, is niet van toepassing op opslagtanks voor LPG die onderdeel uitmaken van een LPG-tankstation waarvoor voor 1 juli 1984 een vergunning is verleend op grond van de Hinderwet.

2.

Artikel 4.475, tweede lid, is niet van toepassing op opslagtanks voor LPG die deel uitmaken van een LPG-tankstation waarvoor voor 1 juli 1984 een vergunning is verleend op grond van de Hinderwet en waarbinnen door onvoldoende ruimte het plaatsen van een opslagtank voor LPG met een inhoud van 20 m3 of meer niet mogelijk is. De inhoud van de opslagtank is dan niet kleiner dan die van de opslagtank die tot 1 juli 1984 aanwezig was.

§ 4.36 Tanken en opslaan van LNG

Artikel 4.477 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met LNG.

2.

Als motorvoertuigen met LNG worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van LNG.

Artikel 4.478 (externe veiligheid: PGS 33)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.477, voldaan aan PGS 33.

Artikel 4.479 (externe veiligheid: tanken in brandstofreservoir)

1.

LNG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een motorvoertuig en is bedoeld voor de berging van LNG en de aandrijving van een motorvoertuig.

2.

Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met LNG.

3.

LNG kan worden getankt in het reservoir van een LNG-tankwagen, als de opslagtank voor LNG leeg wordt gemaakt.

Artikel 4.480 (externe veiligheid: installatie en opslag)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt in een opslagtank voor LNG alleen LNG opgeslagen of vloeibare stikstof voor het inkoelen of inertiseren van de opslagtank.

2.

In een tijdelijk opgestelde opslagtank voor LNG wordt geen LNG opgeslagen.

§ 4.37 Tanken van CNG

Artikel 4.481 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met CNG met een installatie die een nominale druk heeft van ten minste 20.000 kPa.

Artikel 4.482 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.481, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de coördinaten van de tankzuil en de bufferopslag.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.483 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.486, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.484 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil en de bufferopslag tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in tabel 4.484.

2.

De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
  • ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 25 niet kunnen worden nageleefd.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.

 
 

Situatie

Afstand in m

Per etmaal worden ten hoogste 300 personenauto’s en ten hoogste 100 autobussen met CNG getankt

10 vanaf tankzuil

Per etmaal worden meer dan 300 personenauto’s en ten hoogste 100 autobussen met CNG getankt

15 vanaf tankzuil

Per etmaal worden meer dan 100 autobussen met CNG getankt

20 vanaf tankzuil

Waterinhoud bufferopslag minder dan 3 m3

10 vanaf bufferopslag

Waterinhoud bufferopslag 3 m3 of meer maar minder dan 5 m3

15 vanaf bufferopslag

Waterinhoud bufferopslag 5 m3 of meer

20 vanaf bufferopslag

Artikel 4.485 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.484, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.486 (externe veiligheid: PGS 25)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.481, voldaan aan PGS 25.

Artikel 4.487 (externe veiligheid: tanken in brandstofreservoir)

1.

CNG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een motorvoertuig en is bedoeld voor de berging van CNG en de aandrijving van een motorvoertuig.

2.

Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met CNG.

§ 4.38 Tanken en opslaan van waterstof

Artikel 4.488 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met gasvormige waterstof.

2.

Als motorvoertuigen met gasvormige waterstof worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van gasvormige waterstof.

3.

Deze paragraaf is niet van toepassing als de installatie een nominale druk heeft van meer dan 70.000 kPa.

Artikel 4.489 (externe veiligheid: PGS 35)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.488, voldaan aan PGS 35.

Artikel 4.490 (externe veiligheid: tanken in brandstofreservoir)

Gasvormige waterstof wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een motorvoertuig en is bedoeld voor de berging van gasvormige waterstof en de aandrijving van een motorvoertuig.

§ 4.39 Kleinschalig tanken

Artikel 4.491 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het met een handpomp of een elektrische pomp tanken van gemotoriseerde transportmiddelen of werktuigen met vloeibare brandstoffen, als totaal niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.

2.

Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.

3.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het tanken van vaartuigen.

Artikel 4.492 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.491, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.493 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.491, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.494 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.495, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden toegepast; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.495 (externe veiligheid: PGS 28 en PGS 30)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.491, met uitzondering van het tanken van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voldaan aan:

  • PGS 28 als vanuit een ondergrondse opslagtank wordt getankt; of
  • PGS 30 als vanuit een bovengrondse opslagtank wordt getankt.

Artikel 4.496 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt getankt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

2.

De tankzuil en het vulpistool van het vulpistool bevinden zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

3.

Er wordt getankt door of onder direct toezicht van personeel.

Artikel 4.497 (bodem: tanken met vulpistool)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool.

2.

Het vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:

  • de brandstoftank vol is; of
  • het vulpistool valt.

Artikel 4.498 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een aaneengesloten bodemvoorziening bij het tanken van vloeibare brandstoffen geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.499 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 4.500 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Artikel 4.501 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.40 Grootschalig tanken

Artikel 4.502 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van gemotoriseerde transportmiddelen of werktuigen met vloeibare brandstoffen, als totaal meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.

2.

Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.

3.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het tanken van vaartuigen.

4.

In deze paragraaf wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.

Artikel 4.503 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.504 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2, met uitzondering van artikel 5.19.

Artikel 4.505 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.507, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.506 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 4.518 tot en met 4.521 niet versoepeld.

Artikel 4.507 (externe veiligheid: PGS 28 en PGS 30)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, met uitzondering van het tanken van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voldaan aan:

  • PGS 28 als vanuit een ondergrondse opslagtank wordt getankt; of
  • PGS 30 als vanuit een bovengrondse opslagtank wordt getankt.

Artikel 4.508 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen en ureum wordt getankt boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

2.

De tankzuil en het vulpistool van het vulpistool bevinden zich ook boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

3.

Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.

Artikel 4.509 (bodem: beoordeling vloeistofdichte bodemvoorziening)

1.

Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool wordt aangelegd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.

2.

Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.

3.

Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden jaarlijks gecontroleerd volgens bijlage 6 bij de AS SIKB 6700.

4.

Als een vloeistofdichte bodemvoorziening of het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool is gerepareerd, wordt na reparatie het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd door een instantie als bedoeld in het tweede lid, tenzij de reparatie wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.

Artikel 4.510 (bodem: geomembraanbaksysteem)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen kan in afwijking van artikel 4.508 worden getankt boven een geomembraanbaksysteem, als:

  • het tankstation binnen de bebouwde kom ligt;
  • de tankzuilen in een rij parallel staan aan de naastgelegen weg; en
  • alleen aan de wegzijde of aan de openbare weg wordt getankt.

Artikel 4.511 (bodem: beoordeling geomembraanbaksysteem)

1.

Een geomembraanbaksysteem wordt voorafgaand aan het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.

2.

Als een geomembraanbaksysteem wordt gerepareerd, wordt het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd volgens het eerste lid.

Artikel 4.512 (bodem: tanken met vulpistool of slang)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen en ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.

2.

Het vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:

  • de brandstoftank vol is; of
  • het vulpistool valt.

3.

De slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.

Artikel 4.513 (bodem: aanwezigheid en afwezigheid personeel)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.

2.

Er kan in afwezigheid van personeel met een vulpistool worden getankt, als er een noodstopvoorziening aanwezig is die voor iedereen zichtbaar en bereikbaar is.

Artikel 4.514 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening bij het tanken van vloeibare brandstoffen geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.515 (water: slibvangput en olieafscheider lozing in een vuilwaterriool)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 4.516 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Artikel 4.517 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.518 (lucht: verminderen uitstoot benzinedamp)

1.

Met het oog op het verminderen van de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer wordt uitgestoten wordt via een fase II-benzinedampterugwinningssysteem getankt, als:

  • de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd meer dan 500 m3/jaar is; of
  • de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd meer dan 100 m3/jaar is en de tankzuil ligt onder gebouwen met een woonfunctie of kantoorfunctie die permanent in gebruik zijn.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op tankstations die alleen worden gebruikt in verband met het maken en afleveren van nieuwe motorvoertuigen voor het wegverkeer.

3.

Er wordt bij het tankstation duidelijk kenbaar gemaakt dat een fase II-benzinedampterugwinningssysteem is geïnstalleerd.

Artikel 4.519 (lucht: fase II-benzinedampterugwinningssysteem)

1.

Met het oog op het verminderen van de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer wordt uitgestoten, heeft een fase II-benzinedampterugwinningssysteem:

  • een afvangrendement van benzinedamp van 85%;
  • een damp/benzineverhouding van ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05; en
  • een keurmerk waaruit blijkt dat het is goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor NEN-EN 16321-1.

2.

De damp/benzineverhouding is de verhouding tussen het volume van benzinedamp bij atmosferische druk die door een fase II-benzinedampterugwinningssysteem loopt en het volume van de geleverde benzine.

3.

Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt ten minste eenmaal per jaar door een onafhankelijke inspectie-instelling gecontroleerd volgens NEN-EN 16321-2.

4.

Als een automatisch bewakingssysteem is geïnstalleerd, wordt, in afwijking van het derde lid, ten minste eenmaal per drie jaar gecontroleerd.

5.

Een automatisch bewakingssysteem is in staat:

  • storingen van het automatisch bewakingssysteem en in het functioneren van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem op te sporen;
  • deze storingen te melden aan degene die de activiteit verricht; en
  • de toevoer van benzine naar de tankzuil automatisch te stoppen als de storing niet binnen zeven dagen is verholpen.

6.

Onder het afvangrendement, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt verstaan: de hoeveelheid benzinedamp die door het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage.

Artikel 4.520 (lucht: geen terugwinningssysteem bij kleinere bestaande tankstations)

Artikel 4.518, eerste lid, is niet van toepassing tot het moment waarop de infrastructuur van een tankstation sterk wordt gewijzigd of vernieuwd, voor een tankstation:

  • dat is opgericht voor 1 januari 2012;
  • waar de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd ten hoogste 3.000 m3/jaar is; en
  • waar benzine wordt getankt aan motorvoertuigen voor het wegverkeer.

Artikel 4.521 (lucht: controle bij kleinere bestaande tankstations)

Tot het moment waarop de infrastructuur van een tankstation sterk wordt gewijzigd of vernieuwd wordt eenmaal per drie jaar gecontroleerd volgens testprocedure NEN-EN 16321-2 voor een tankstation:

  • dat is opgericht voor 1 januari 2012; en
  • waar de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd ten hoogste 3.000 m3/jaar is.

§ 4.41 Opslaan van brandstoffen in bunkerstations

Artikel 4.522 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation.

Artikel 4.523 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.522, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de coördinaten van het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.524 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.

2.

Als een bunkerstation waarin alleen gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger wordt opgeslagen, ligt aan een doorgaande vaarroute, is de afstand vanaf de zijde van dat bunkerstation, die aan die vaarroute grenst, tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.

3.

De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

4.

Het derde lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

5.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.

Artikel 4.525 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.524, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.526 (externe veiligheid: overnachting en recreatief verblijf)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation, als in het bunkerstation brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen.

Artikel 4.527 (externe veiligheid en water: constructie ladingtanks bunkerstation)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam zijn de artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing op een bunkerstation waarop artikel 6 van het Binnenvaartbesluit niet van toepassing is.

Artikel 4.528 (overgangsrecht: afstand)

Artikel 4.524, eerste, tweede en derde lid, is niet van toepassing op bunkerstations die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

§ 4.42 Kleinschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 4.529 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het met een handpomp of elektrische pomp tanken van vaartuigen als niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.

2.

Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.

Artikel 4.530 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.529, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de coördinaten van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.531 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.529, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.532 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.

2.

De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.533 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.532, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.534 (externe veiligheid: overnachting en recreatief verblijf)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.

Artikel 4.535 (externe veiligheid en water: tankzuil)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam heeft een tankzuil met een elektrische pomp een aanschakelaar en uitschakelaar.

2.

De artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling zijn van overeenkomstige toepassing op het tanken met een tankzuil die zich op het land bevindt.

Artikel 4.536 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt op land getankt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

2.

De aaneengesloten bodemvoorziening bevindt zich 1 m rondom de tankzuil en tussen de tankzuil en de kade.

3.

Er wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.

Artikel 4.537 (bodem en oppervlaktewaterlichaam: tanken met vulpistool of slang)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.

2.

Een vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:

  • de brandstoftank vol is; of
  • het vulpistool valt.

3.

Een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.

Artikel 4.538 (overgangsrecht: afstand)

Artikel 4.532, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op bunkerstations en op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

§ 4.43 Grootschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 4.539 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van vaartuigen als meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.

2.

Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.

Artikel 4.540 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.539, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de coördinaten van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.541 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.539, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.542 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.

2.

De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.543 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.542, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.544 (externe veiligheid: overnachting en recreatief verblijf)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.

Artikel 4.545 (externe veiligheid: tankzuil)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een tankzuil met een elektrische pomp een aanschakelaar en uitschakelaar.

2.

De artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling zijn van overeenkomstige toepassing op het tanken met een tankzuil die zich op het land bevindt.

Artikel 4.546 (externe veiligheid: niet tanken van schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een schip dat gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens, bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995, voert niet getankt met vloeibare brandstoffen.

2.

Een schip dat gasvormige gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995, voert wordt niet getankt met vloeibare brandstoffen.

3.

Een schip dat gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995, voert wordt vanaf een bunkerstation niet getankt met vloeibare brandstoffen, als vanaf dat bunkerstation benzine wordt getankt.

Artikel 4.547 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum bevindt een tankzuil op land zich boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

2.

De vloeistofdichte bodemvoorziening bevindt zich 1 m rondom de tankzuil en tussen de tankzuil en de kade.

3.

Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.

4.

Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.550.

5.

Er wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.

Artikel 4.548 (bodem en oppervlaktewaterlichaam: tanken met vulpistool of slang)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.

2.

Het vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:

  • de brandstoftank vol is; en
  • het vulpistool valt.

3.

De slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.

Artikel 4.549 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.550 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of wordt dat afvalwater voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 4.551 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Artikel 4.552 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.553 (overgangsrecht: afstand)

Artikel 4.542, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op bunkerstations en op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

§ 4.44 Wasstraat of wasplaats

Artikel 4.554 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het wassen van motorvoertuigen of spoorvoertuigen.

Artikel 4.555 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.554, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.556 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.554, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.557 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

2.

Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.559.

Artikel 4.558 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen en spoorvoertuigen geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.559 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 4.560 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Artikel 4.561 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.45 Verwijderen graffiti

Artikel 4.562 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het verwijderen van graffiti.

Artikel 4.563 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.462, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.564 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt graffiti verwijderd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.565 (water: preventie verontreiniging)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt alleen het naspoelwater afkomstig van het verwijderen van graffiti geloosd.

Artikel 4.566 (water: lozingsroute naspoelwater)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater afkomstig van het verwijderen van graffiti geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.567 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.46 Natte koeltoren

Artikel 4.568 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een natte koeltoren.

Artikel 4.569 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.568, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.570 (externe veiligheid: onderzoek risico’s legionellabesmetting)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is onderzoek verricht naar de risico’s van de natte koeltoren voor de omgeving door legionellabesmetting.

2.

Bij het onderzoek worden in ieder geval betrokken:

  • het risico op vermeerdering van legionellabacteriën in de koeltoren door:
  • de aard en de kwaliteit van het water dat wordt gebruikt;
  • de temperatuur van het water;
  • de verblijfstijd van het water;
  • de stilstand van het water; en
  • de aanwezigheid van biofilm en sediment,
  • de bedrijfsvoering van de natte koeltoren;
  • de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma voor legionellabacteriën en biofilmvorming; en
  • de risico’s voor de omgeving, bepaald volgens de risicocategorie-indeling in tabel 4.570.
 
 

Risicocategorie

Locatie natte koeltoren

1

Minder dan 200 m van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere medisch georiënteerde zorginstelling waar mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem

2

Minder dan 200 m van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden

3

Minder dan 600 m van een woonomgeving

4

Meer dan 600 m van een woonomgeving

Artikel 4.571 (externe veiligheid: legionella-beheersplan)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een legionella-beheersplan opgesteld dat het volgende bevat:

  • een tekening of schema met de actuele indeling van de natte koeltoren;
  • een beschrijving van de juiste en veilige werking van de natte koeltoren;
  • een beschrijving van controles die worden verricht aan de natte koeltoren en controles op de aanwezigheid van legionella;
  • een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters en de concentratie aan legionellabacteriën in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan maatregelen ter verbetering worden getroffen en een beschrijving van die maatregelen;
  • een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen bij calamiteiten; en
  • een beschrijving van de maatregelen die zijn gericht op:
  • het zoveel mogelijk beperken van het ontstaan en verspreiden van waternevel;
  • het zoveel mogelijk vermijden dat water in leidingen, reservoirs en appendages stil staat;
  • het schoonhouden van de natte koeltoren en het water dat zich daarin bevindt;
  • het zoveel mogelijk beperken van de vermeerdering van legionellabacteriën door toepassing van waterbehandelingstechnieken; en
  • het waarborgen volgens de processpecificaties van een juiste en veilige werking van de natte koeltoren.

2.

Het legionella-beheersplan wordt uitgevoerd.

Artikel 4.572 (externe veiligheid: logboek)

Er wordt een logboek bijgehouden waarin gegevens worden opgenomen over:

  • de onderhoudswerkzaamheden;
  • de wijzigingen in de natte koeltoren of het onderhoud;
  • de uitkomsten van controles die worden uitgevoerd; en
  • bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren.

§ 4.47 Autodemontage en tweewielerdemontage

Artikel 4.573 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen.

2.

Als autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van deze wrakken of gedemonteerde onderdelen.

Artikel 4.574 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.573, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.575 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.573, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.576 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met motorolie, remolie, koelvloeistof, remvloeistof en vloeibare brandstoffen worden:

  • autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening in combinatie met een lekbak;
  • vloeistoffen afgetapt boven een aaneengesloten bodemvoorziening;
  • onderdelen die vloeistof bevatten gedemonteerd boven een aaneengesloten bodemvoorziening; en
  • gedemonteerde onderdelen die vloeistof bevatten opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening in combinatie met een lekbak.

2.

Als wrakken bij ontvangst of na demontage worden geïnspecteerd op lekkage, en uit de inspectie blijkt dat er geen vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, kunnen deze worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

3.

Als gedemonteerde onderdelen die vloeistof bevatten worden geïnspecteerd op lekkage, en uit de inspectie blijkt dat er geen vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, kunnen deze worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

4.

Als uit de gedemonteerde onderdelen bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, is de aaneengesloten bodemvoorziening tegen inregenen beschermd.

Artikel 4.577 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.578 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 4.579 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Artikel 4.580 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.581 (lucht: diffuse emissies bij het ontsteken van airbags en gordelspanners)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt bij het ontsteken van airbags en gordelspanners de lucht afgezogen.

Artikel 4.582 (lucht: emissie totaal stof bij het ontsteken van airbags en gordelspanners)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het ontsteken van airbags en gordelspanners is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als:

  • de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar; en
  • minder dan 5.000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.583 (lucht: meetmethoden bij het ontsteken van airbags en gordelspanners)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.584 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij het ontsteken van airbags en gordelspanners)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.582, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.585 (lucht: eenmalige meting bij het ontsteken van airbags en gordelspanners)

1.

De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.583 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.586 (lucht: afvoeren emissies bij het ontsteken van airbags en gordelspanners)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het ontsteken van airbags en gordelspanners emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

Artikel 4.587 (afval: zo spoedig mogelijk demonteren)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen zo spoedig mogelijk, maar binnen ten hoogste twee weken na ontvangst van de wrakken, ontdaan van de volgende stoffen en materialen:

  • motorolie;
  • transmissieolie;
  • versnellingsbakolie;
  • olie uit het differentieel;
  • hydraulische olie;
  • remvloeistoffen;
  • koelvloeistoffen;
  • ruitensproeiervloeistoffen;
  • airconditioningsvloeistoffen;
  • vloeibare brandstoffen;
  • tank voor tot vloeistof verdichte of gecomprimeerde gassen;
  • bodembedreigende vloeistoffen;
  • accu;
  • oliefilter;
  • condensatoren met PCB of PCT;
  • batterijen; en
  • ontplofbare onderdelen, als deze niet zijn geneutraliseerd, met uitzondering van elektrische airbags en gordelspanners.

2.

Als dat nodig is voor het opnieuw als product gebruiken van gedemonteerde onderdelen, kan worden afgezien van het aftappen van de oliën uit de onderdelen, bedoeld in het eerste lid, en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.

Artikel 4.588 (afval: overige activiteiten)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken ontdaan van de volgende stoffen en materialen:

  • banden, glas en grote kunststofonderdelen, als deze materialen tijdens het shredderproces niet zo worden gescheiden dat ze kunnen worden gerecycled;
  • metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten als deze metalen niet tijdens het shredderproces worden gescheiden;
  • katalysatoren;
  • onderdelen waarvan is aangegeven dat deze lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten; en
  • elektrische airbags en gordelspanners, als deze niet zijn geneutraliseerd.

2.

Een autowrak wordt niet zo geplet of mechanisch verkleind dat de identiteit of de inhoud daarvan niet meer herkenbaar is.

3.

Wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden ontdaan van onderdelen waarvan is aangegeven dat deze lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en van elektrische airbags en gordelspanners, als deze niet zijn geneutraliseerd.

Artikel 4.589 (afval: opslag van stoffen en materialen uit wrakken)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afgetapte of gedemonteerde stoffen en materialen als bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, afzonderlijk opgeslagen als dat nodig is voor het voorbereiden voor hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing.

2.

Afgetapte of gedemonteerde stoffen en materialen als bedoeld in artikel 4.588, eerste lid, worden zo opgeslagen dat de mogelijkheden voor het voorbereiden voor hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing niet worden geschaad.

3.

Stoffen en materialen die niet geschikt zijn voor het voorbereiden voor hergebruik, maar waarvoor wel een andere mogelijkheid van nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een locatie met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.

Artikel 4.590 (afval: opslag van wrakken voor demontage)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen die nog niet zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, niet gestapeld.

2.

Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, maar nog niet van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.588, eerste lid, worden niet meer dan twee hoog, met een hoogte van niet meer dan 4,5 m, gestapeld of worden zo in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.

Artikel 4.591 (afval: afvoeren van autowrakken)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken die ontdaan zijn van de stoffen en materialen, bedoeld in de artikelen 4.587, eerste lid, en 4.588, eerste lid, rechtstreeks naar een locatie afgevoerd met een shredderinstallatie die de autowrakken scheidt in metaalschroot dat direct te recyclen is en shredderafvalstoffen.

2.

Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in de artikelen 4.587, eerste lid, en 4.588, eerste lid, kunnen op een andere locatie worden opgeslagen, als:

  • op die locatie geen demontageactiviteiten of activiteiten met de autowrakken worden verricht die ertoe leiden dat de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is; en
  • de autowrakken na opslag op de opslaglocatie naar een locatie als bedoeld in het eerste lid worden gebracht.

3.

Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, kunnen voordat ze worden afgevoerd volgens het eerste lid, ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden.

Artikel 4.592 (afval: in ontvangst nemen van wrakken)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat is verstrekt door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daarvoor aangewezen instantie, op verzoek van degene die zich van dat autowrak ontdoet, een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn autowrakken. Hierin worden in ieder geval de volgende gegevens opgenomen:

  • de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;
  • de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging;
  • het kenteken van het autowrak, met de kenletters van het land daarop;
  • de categorie van voertuigen waartoe het autowrak behoort en het merk en het model van het autowrak;
  • het chassisnummer van het autowrak; en
  • de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.

2.

Bij het certificaat van vernietiging wordt het kentekenbewijs dat bij het autowrak hoort gevoegd.

3.

Als het kentekenbewijs dat bij het autowrak hoort niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat van vernietiging aangegeven.

§ 4.48 Opslaan van autowrakken

Artikel 4.593 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van autowrakken na demontage, op een andere locatie dan die waar de wrakken zijn gedemonteerd.

Artikel 4.594 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.593, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.595 (afval: activiteiten met autowrakken)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden geen demontageactiviteiten of activiteiten met de autowrakken verricht die ertoe leiden dat de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is.

2.

Er worden niet meer dan 50 autowrakken opgeslagen.

3.

Als de activiteit plaatsvindt aan een kade en de autowrakken via de kade worden vervoerd, worden niet meer dan 400 autowrakken opgeslagen.

4.

De autowrakken worden na opslag op de opslaglocatie gebracht naar een locatie met een shredderinstallatie die de autowrakken scheidt in metaalschroot dat direct te recyclen is en shredderafvalstoffen.

§ 4.49 Zuiveringtechnisch werk

Artikel 4.596 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het in een zuiveringtechnisch werk:

  • ontvangen en behandelen van stedelijk afvalwater in de waterlijn met een vervuilingswaarde van ten minste 2.000 inwonerequivalenten; en
  • indikken en mechanisch ontwateren van het vrijkomende slib.

Artikel 4.597 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.596 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de locaties van de lozingspunten;
  • de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk in inwonerequivalenten;
  • het gemiddelde lozingsdebiet in m3/dag;
  • de maximale hydraulische aanvoer in m3/u;
  • de resultaten van de immissietoets voor fosforverbindingen en stikstofverbindingen, uitgevoerd volgens het Handboek Immissietoets 2016, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
  • de ligging van de geuremissiepunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.598 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.596 wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.599 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem bevindt het bovengrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

2.

Het ondergrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, en het gedeelte van de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank, zijn lekdicht uitgevoerd.

Artikel 4.600 (bodem: bassins, tanks en leidingen in de waterlijn)

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem met zware metalen, PAK’s en tolueen voldoet het ontwerpproces en aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank aan:

  • CUR/PBV-Aanbeveling 51, met uitzondering van de paragrafen 4.1, 5.1, 6.1.1, en 6.1.2; en
  • CUR/PBV-Aanbeveling 65, met uitzondering van paragraaf 5.2.1.

Artikel 4.601 (bodem: controle lekdichtheid zuiveringtechnisch werk)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem met zware metalen, PAK’s en tolueen wordt op de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van de zuiveringtechnische werken gecontroleerd door geo-elektrische metingen te verrichten met een meetfrequentie van eenmaal per zes jaar volgens AS SIKB 6700 door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.

2.

In plaats van door geo-elektrische metingen kan ook op lekdichtheid worden gecontroleerd met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat uit:

  • een horizontaal monitoringssysteem bij een zuiveringtechnisch werk aangelegd op of na 1 januari 2012; of
  • verticale peilbuizen bij een zuiveringtechnisch werk aangelegd voor 1 januari 2012.

Artikel 4.602 (bodem: constructie grondwatermonitoringssysteem)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem liggen de horizontale buizen en de verticale peilbuizen van een grondwatersysteem meer dan 30 m van elkaar.

2.

Als meerdere bassins of tanks zijn geplaatst in ten hoogste 60 m, gemeten van hart tot hart, wordt een extra horizontale of verticale peilbuis geplaatst.

3.

Als bassins of tanks zijn geplaatst op meer dan 60 m van elkaar, gemeten van hart tot hart, wordt om de 30 m een horizontale of een verticale peilbuis geplaatst.

4.

Een verticale peilbuis en de plaatsing van een verticale peilbuis voldoen aan NEN 5766.

5.

Horizontale peilbuizen en verticale peilbuizen worden benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater geplaatst.

Artikel 4.603 (bodem: meting)

1.

De achtergrondwaarden aan chemische zuurstofverbruik en ammoniumstikstof worden vastgesteld in het grondwater van een peilbuis die bovenstrooms is geplaatst.

2.

Eenmaal per kalenderjaar wordt een gefiltreerd monster, dat is genomen uit het horizontaal monitoringssysteem of uit de peilbuizen, geanalyseerd op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende monsternames ligt ten minste elf maanden.

3.

Als de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt na uiterlijk twee maanden een nieuw grondwatermonster uit het monitoringssysteem geanalyseerd, en ook een grondwatermonster uit de peilbuis die bovenstrooms is geplaatst.

4.

Als de gemeten waarden tijdens drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt de meetfrequentie verhoogd naar twee monsters per jaar voor de peilbuis. Tussen opeenvolgende monsternames liggen ten minste vijf maanden.

5.

Als de gemeten waarden tijdens drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden:

  • worden de monsters die daarna worden genomen geanalyseerd op de stoffen, bedoeld in NEN 5740; en
  • wordt een herstelplan opgesteld.

6.

Er worden peilbuizen geplaatst en grondwatermonsters genomen door:

  • een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000; of
  • een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

7.

De grondwatermonsters worden geanalyseerd door een laboratorium met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.

Artikel 4.604 (gegevens en bescheiden: resultaten grondwateranalyse)

Ten minste een keer per twee kalenderjaren worden uiterlijk twee maanden na de laatste bemonsteringen de resultaten van de analyse, bedoeld in artikel 4.603, tweede lid, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

Artikel 4.605 (informeren: hogere meetwaarden grondwateranalyse)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over meetwaarden die meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarde, bedoeld in artikel 4.603, vijfde lid.

Artikel 4.606 (water: exploitatie zuiveringtechnisch werk)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt een zuiveringtechnisch werk zo geëxploiteerd en onderhouden dat onder normale weersomstandigheden de doelmatige werking ervan is gewaarborgd.

2.

Het lozingspunt is zo gekozen dat de nadelige gevolgen op een oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd zo klein mogelijk zijn.

Artikel 4.607 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen gezuiverde afvalwater afkomstig van de behandeling van stedelijk afvalwater geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.

Artikel 4.608 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

1.

Voor het afvalwater afkomstig van de behandeling van stedelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden:

  • de waarden, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.608a, gemeten in een tijdproportioneel of volumeproportioneel etmaalmonster; en
  • afhankelijk van de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk de waarden, bedoeld in tabel 4.608b, gemeten in een voortschrijdend jaargemiddelde.

2.

Afhankelijk van het aantal monsters dat per jaar wordt genomen, zijn voor het aantal monsters, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.608c, de emissiegrenswaarden niet de waarden, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.608a, maar de waarden, bedoeld in de derde kolom van die tabel, gemeten in een tijdproportioneel of volumeproportioneel etmaalmonster.

3.

Monsters met extreme concentraties die het gevolg zijn van ongebruikelijke situaties zoals zware regenval worden buiten beschouwing gelaten.

 
 

Stoffen

Emissiegrenswaarde als bedoeld in het eerste lid, onder a, in mg/l

Emissiegrenswaarde als bedoeld in het tweede lid, in mg/l

Biochemisch zuurstofverbruik zonder nitrificatie

20

40

Chemisch zuurstofverbruik

125

250

Onopgeloste stoffen

30

75

 

Stoffen

Emissiegrenswaarde in mg/l

Bij een ontwerpcapaciteit van 2.000 tot 20.000 inwonerequivalenten

Bij een ontwerpcapaciteit van 20.000 tot 100.000 inwonerequivalenten

Bij een ontwerpcapaciteit van meer dan 100.000 inwonerequivalenten

Som van fosforverbindingen

2,0

2,0

1,0

Som van stikstofverbindingen

15

10

10

 

Aantal genomen monsters per jaar

Aantal monsters met andere emissiegrenswaarden

4-7

1

8-16

2

17-28

3

29-40

4

41-53

5

54-67

6

68-81

7

82-95

8

96-110

9

111-125

10

126-140

11

141-155

12

156-171

13

172-187

14

188-203

15

204-219

16

220-235

17

236-251

18

252-268

19

269-284

20

285-300

21

301-317

22

318-334

23

335-350

24

351-365

25

Artikel 4.609 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

1.

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.608, worden verhoogd, wordt alleen gesteld als:

  • als gevolg van dat maatwerk in totaal ten minste 75% van totaal fosfor en totaal stikstof wordt verwijderd in de zuiveringtechnische werken onder de zorg van degene die de activiteit verricht; en
  • het zuiveringtechnisch werk:
  • voor 1 september 1992 in gebruik is genomen en de ontwerpcapaciteit sinds de datum dat het in gebruik werd genomen met niet meer dan 25% is uitgebreid; of
  • een ontwerpcapaciteit van minder dan 20.000 inwonerequivalenten heeft.

2.

De emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.608a, worden niet versoepeld, en van de aantallen monsters, bedoeld in tabel 4.608c, wordt niet afgeweken.

Artikel 4.610 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en etmaalmonsters worden individueel geanalyseerd.

4.

Op het analyseren is van toepassing:

  • voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
  • voor het biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2;
  • voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;
  • voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923;
  • voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
  • voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923; en
  • voor de som van fosforverbindingen: NEN-ISO 15681-1, NEN-ISO 15681-2 NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 4.611 (water: bemonsterplicht en analyseplicht)

1.

Het inkomende stedelijk afvalwater en het afvalwater dat wordt geloosd wordt tijdproportioneel of volumeproportioneel over een etmaal bemonsterd en geanalyseerd op de stoffen en parameters, bedoeld in artikel 4.608.

2.

Het aantal monsters per jaar is ten minste het aantal, bedoeld in tabel 4.611, afhankelijk van de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk.

3.

Als de ontwerpcapaciteit minder is dan 10.000 inwonerequivalenten, en in het voorgaande jaar werd voldaan aan de waarden, bedoeld in artikel 4.608, is het aantal monsters voor het biochemisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik ten minste 4.

4.

Als uit de resultaten van een analyse blijkt dat in het inkomende stedelijk afvalwater het gehalte aan nitrietstikstof en nitraatstikstof in het voorgaande jaar voortdurend minder dan 1% is ten opzichte van het gehalte aan organisch stikstof, kan ook alleen het gehalte aan organisch stikstof in dat afvalwater worden geanalyseerd.

 
 

Ontwerpcapaciteit zuiveringtechnisch werk

Aantal monsters per jaar

Voor de som van fosforverbindingen en de som van stikstofverbindingen

Voor het biochemisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik

2.000 tot 5.000 inwonerequivalenten

12

12

5.000 tot 50.000 inwonerequivalenten

24

12

50.000 tot 100.000 inwonerequivalenten

48

24

Meer dan 100.000 inwonerequivalenten

60

24

Artikel 4.612 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift wordt artikel 4.611 niet versoepeld.

Artikel 4.613 (water: rekenmethode zuiveringsrendement)

1.

Het totale zuiveringsrendement van een zuiveringtechnisch werk wordt berekend volgens de formule:

waarbij wordt verstaan onder:

η: zuiveringsrendement;

Vi: de hoeveelheid van de som van stikstofverbindingen en de som van fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat wordt gezuiverd, in kg/j; en

Ve: de hoeveelheid van de som van stikstofverbindingen, en de som van fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat na de zuivering wordt geloosd, in kg/j.

2.

Vi en Ve worden berekend volgens de formules:

waarbij wordt verstaan onder:

r: t zuiveringtechnische werk;

n: het aantal zuiveringtechnische werken;

d: de bemonsteringsdag;

Mr: het aantal bemonsteringsdagen per jaar voor het zuiveringtechnisch werk;

ird: de concentratie van stikstofverbindingen en fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat wordt gezuiverd op de bemonsteringsdag, door het zuiveringtechnisch werk in g/m3;

Erd: de na de zuivering geloosde hoeveelheid stedelijk afvalwater op de bemonsteringsdag, door het zuiveringtechnisch werk, in m3; en

erd: de concentratie van stikstofverbindingen en fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat na de zuivering wordt geloosd, op de bemonsteringsdag, door het zuiveringtechnisch werk, in g/m3.

3.

Met een debietmeting wordt continu de hoeveelheid geloosd afvalwater in m3/dag bepaald, met een methode waarvan de onnauwkeurigheid kleiner is dan 5%.

Artikel 4.614 (gegevens en bescheiden: stedelijk afvalwater)

Ten minste binnen vier maanden na afloop van elk kalenderjaar worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:

  • een overzicht van de zuiveringtechnische werken onder de zorg van degene die de activiteit verricht;
  • een overzicht van de resultaten van de bemonstering en analyse, bedoeld in artikel 4.611; en
  • het totale zuiveringsrendement, bedoeld in artikel 4.613.

Artikel 4.615 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.616 (geur: onderzoek)

Voor het begin van de activiteit wordt een geuronderzoek verricht volgens NTA 9065.

Artikel 4.617 (gegevens en bescheiden: rapport geuronderzoek)

Vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geuronderzoek, bedoeld in artikel 4.616, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

§ 4.50 Ontvangen van afvalstoffen

Artikel 4.618 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het ontvangen van afvalstoffen bij inzameling of afgifte.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het ontvangen van afvalwater vanuit een vuilwaterriool.

Artikel 4.619 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.618, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een overzicht van de in te nemen afvalstoffen en de te verrichten activiteiten met afvalstoffen,
  • per activiteit per afvalstof de opslagcapaciteit en de verwerkingscapaciteit per jaar; en
  • een beschrijving van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, bedoeld in artikel 4.620.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 4.620 (afval: werkinstructie acceptatie- en controleprocedure)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen is er een werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, die nodig zijn voor een doelmatig beheer van deze afvalstoffen.

2.

In de werkinstructie is onderscheid gemaakt tussen groepen van afvalstoffen waarvoor vanuit het oogpunt van doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures worden gebruikt voor de ontvangst.

3.

In de werkinstructie is per onderscheiden groep van afvalstoffen in ieder geval opgenomen:

  • het type ontdoener waarvan afvalstoffen worden aangenomen, als dit gevolgen heeft voor de acceptatie en controle;
  • de eisen die degene die de activiteit verricht, stelt aan de manier waarop de afvalstoffen worden aangeboden;
  • de manier waarop de afvalstoffen worden gecontroleerd bij ontvangst; en
  • de manier waarop de afvalstoffen die op een milieuhygiënisch relevante manier afwijken van wat gangbaar is voor de categorie, worden behandeld.

§ 4.51 Milieustraat

Artikel 4.621 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie.

Artikel 4.622 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.621, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.623 (afval: het ontvangen van grove huishoudelijke afvalstoffen)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen zijn op een locatie waarop gelegenheid wordt geboden om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven, als de volgende huishoudelijke afvalstoffen worden ingenomen, voorzieningen aanwezig voor het gescheiden achterlaten van die afvalstoffen:

  • afgedankte elektrische en elektronische apparatuur;
  • asbest;
  • geïmpregneerd hout;
  • gasflessen, brandblussers en overige drukhouders;
  • grond;
  • niet-geïmpregneerd hout;
  • banden van voertuigen;
  • dakafval;
  • geëxpandeerd polystyreenschuim;
  • gemengd steenachtig materiaal, met uitzondering van asfalt en gips;
  • gips;
  • grof tuinafval;
  • harde kunststoffen;
  • matrassen;
  • metalen;
  • papier en karton;
  • textiel, met uitzondering van tapijt; en
  • vlakglas.

2.

Op de locatie wordt duidelijk aangegeven waar de afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid, die niet op de locatie worden ingenomen, kunnen worden aangeboden.

3.

Er wordt zoveel mogelijk voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden achtergelaten.

4.

De voorziening voor matrassen is zo uitgevoerd dat de matrassen niet in contact komen met hemelwater.

Artikel 4.624 (afval: acceptatie- en controleprocedure ontvangen van afvalstoffen)

1.

Er is een werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.620.

2.

In de werkinstructie wordt aangegeven:

  • hoe wordt voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden gedeponeerd;
  • hoe wordt voorkomen dat op de locatie grove huishoudelijke afvalstoffen worden afgegeven die niet worden ingenomen; en
  • op welke wijze wordt bereikt dat zo veel mogelijk van de ingenomen afvalstoffen geschikt is en blijft voor en afgevoerd wordt ten behoeve van voorbereiding voor hergebruik en recycling.

§ 4.52 Opslaan van verwijderd asbest

Artikel 4.625 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product.

Artikel 4.626 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.626, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.627 (gezondheid: tegengaan verspreiding asbest)

1.

Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het voorkomen of beperken van de verspreiding van asbest, geeft het opslaan van asbest geen stofverspreiding die met het blote oog waarneembaar is.

2.

Asbest is alleen aanwezig in een container en verpakt in niet luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van voldoende dikte en sterkte.

Artikel 4.628 (afval: registratie)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij het in containers samenvoegen van asbest van verschillende saneringen, per container vastgelegd van welke saneringen het asbest afkomstig is.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op asbest dat is ingenomen bij een milieustraat als bedoeld in paragraaf 3.5.6.

§ 4.53 Tandartspraktijk

Artikel 4.629 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op tandheelkundige bewerkingen waarbij amalgaam kan vrijkomen.

Artikel 4.630 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.629, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.631 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen met amalgaam geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.632 (water: amalgaamafscheider voor lozing in een vuilwaterriool)

Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool geleid door een amalgaamafscheider volgens NEN-EN-ISO 11143.

Artikel 4.633 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor amalgaam NEN-EN-ISO 12846, NEN-EN-ISO 17852 of NEN-EN-ISO 17294-2 van toepassing.

§ 4.54 Crematorium

Artikel 4.634 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een crematorium.

Artikel 4.635 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.634, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.636 (lucht: verbod verbranden metalen en kunststoffen)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de lucht worden geen kisten verbrand die bekleed zijn met lood en zink.

2.

Metalen en kunststofonderdelen worden voor verbranding verwijderd.

Artikel 4.637 (lucht: emissie rookgassen en stikstofoxiden)

1.

Met het oog op het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen en het beperken van het ontstaan van stikstofoxiden heeft een crematieoven een naverbrandingsruimte met een naverbrander waarin de rookgassen uit de hoofdkamer worden naverbrand.

2.

Het ontwerp van de crematieoven is zo, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde is bij een temperatuur van ten minste 800 °C.

3.

In de hoofdkamer van de oven en in de naverbrander van de verbrandingsruimte wordt een low-NOx brander toegepast.

4.

In de naverbrandingsruimte worden rookgassen zo gemengd dat ze zo volledig mogelijk worden verbrand.

5.

De temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte wordt door een brander boven de 800 °C gehouden, waartoe de brander van een automatische regeling is voorzien.

6.

Het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte is ten minste 6%, waarbij kortdurende onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan als deze onderschrijdingen nooit langer dan een minuut duren en het zuurstofgehalte altijd boven de 3% blijft.

Artikel 4.638 (lucht: emissie kwik en kwikverbindingen)

1.

Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van kwik en kwikverbindingen, berekend als Hg, 0,05 g/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van kwik en kwikverbindingen, berekend als Hg, niet meer is dan 0,075 kg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een adsorptiemedium en een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

4.

Bij het ontwerp, de uitvoering en het onderhoud van het adsorptiemedium en de filtrerende afscheider is rekening gehouden met het voorkomen van dioxinevorming en furanenvorming in het filter, en het afvangen van de in de afgassen aanwezige dioxinen en furanen.

Artikel 4.639 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van kwik en kwikverbindingen is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor kwik en kwikverbindingen NEN-EN 13211 van toepassing.

3.

Het berekenen van een emissieconcentratie wordt betrokken op een zuurstofgehalte van 11% onder normaalcondities en voor droog rookgas.

Artikel 4.640 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor kwik en kwikverbindingen wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregelen, bedoeld in 4.638, derde lid, worden getroffen.

Artikel 4.641 (lucht: meten en registratie temperatuur en zuurstofgehalte naverbrandingsruimte)

1.

Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht worden de temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte continu gemeten en geregistreerd.

2.

Uiterlijk zes maanden nadat de crematieoven voor het eerst wordt gebruikt en daarna jaarlijks wordt de oven gecontroleerd door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor inspectie en onderhoud van stookinstallaties, onderdeel uitmakende van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan technische installaties, van de stichting SCIOS.

3.

In het crematorium is een logboek of systeem aanwezig waarin de volgende zaken worden vastgelegd:

  • de onderhoudsresultaten en controleresultaten en de meetwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid; en
  • de opgetreden storingen of andere onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn op de luchtemissie, onder vermelding van de datum, het tijdstip en de aard van de storing en de genomen acties om de storing ongedaan te maken en voor de toekomst te voorkomen.

Artikel 4.642 (lucht: emissie totaal stof bij crematieoven voor dieren)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het exploiteren van een crematieoven voor dieren is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.643 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.644 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in 4.642, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.645 (lucht: eenmalige meting)

1.

De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.643 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.646 (afval: inzamelen stof)

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt het afgevangen stof uit de filtrerende afscheider afgegeven aan een daarvoor erkende inzamelaar.

§ 4.55 Laboratorium

Artikel 4.647 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een laboratorium of een praktijkruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is.

Artikel 4.648 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.647, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Als gewerkt wordt met een biologisch agens, bevat een melding:

  • informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia; en
  • een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.649 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.647, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.650 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met alcohol en zuren bevindt een laboratorium of een praktijkruimte zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.651 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het exploiteren van een laboratorium of een praktijkruimte geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.652 (water: werkinstructie en voorzieningen)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater:

  • is er een werkinstructie over het voorkomen van verontreiniging van afvalwater opgesteld; en
  • zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de werkzaamheden die worden verricht.

2.

In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

  • wat de afvalwaterstromen zijn en of ze wel of niet geloosd kunnen worden; en
  • welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken.

Artikel 4.653 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.654 (lucht: stofklassen)

Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.

Artikel 4.655 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.656 (lucht: emissies)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden per stofklasse de waarden, bedoeld in tabel 4.656, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie per stofklasse de ondergrens, bedoeld in tabel 4.656, niet overschrijdt.

3.

Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen S, sA1, sA2 en sA3 in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

4.

Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3 in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser, aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.

5.

Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikt adsorptiefilter worden gevoerd.

 
 

Stofklasse

Emissiegrenswaarde in mg/Nm3

Ondergrens in kg/jaar

S / sO / totaal stof

5

100

sA.1

0,05

0,125

sA.2

0,5

1,25

sA.3

5

5

gA.1

0,5

1,25

gA.2

3

7,5

gA.3

30

75

gO.1

20

50

gO.2

50

250

gO.3

100

250

Artikel 4.657 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.656, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:

  • voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor zware metalen: NEN-EN 14385;
  • voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
  • voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
  • voor ammoniak: NEN 2826;
  • voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
  • voor vocht: NEN-EN 14790; en
  • voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Artikel 4.658 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.656, wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als:

  • voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen S, sA1, sA2 en sA3 de maatregel, bedoeld in artikel 4.656, derde lid, wordt getroffen;
  • voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3, de maatregel, bedoeld in artikel 4.656, vierde lid, wordt getroffen; en
  • voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3, de maatregel, bedoeld in artikel 4.656, vijfde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.659 (lucht: eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting als bedoeld in artikel 4.656 bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.659.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.657 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Totaal stof

30

Debiet

20

Overig

40

Artikel 4.660 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

Artikel 4.661 (gezondheid: voorkomen verspreiden ziektekiemen)

Met het oog op het voorkomen van het verspreiden van ziektekiemen worden bij het gericht werken met biologische agentia:

  • voorzieningen getroffen die zijn gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologisch agens; en
  • gedragsvoorschriften opgesteld en nageleefd.

§ 4.56 Traumahelikopter

Artikel 4.662 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van een voorziening voor het landen of opstijgen van helikopters bij ziekenhuizen.

Artikel 4.663 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.662, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.664 (geluid: bronvermogen)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder is het geluidsvermogensniveau van helikopters die door een academisch ziekenhuis worden ingezet voor het vervoer van mobiele medische teams niet hoger dan 140 dB(A).

2.

Het geluidsvermogensniveau van een helikopter die wordt ingezet door een academisch ziekenhuis dat op 1 februari 2003 een voorziening in werking had voor het landen en opstijgen van helikopters, is tot het moment van vervanging van de helikopter niet hoger dan 145 dB(A).

Artikel 4.665 (geluid: gebruik helikopter bij een ziekenhuis)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder wordt een voorziening voor het landen en opstijgen van helikopters alleen door helikopters gebruikt als dit gebruik bijzonder is aangewezen op medische gronden.

2.

Bij een academisch ziekenhuis vinden naast het gebruik op medische gronden, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste 400 vliegbewegingen per kalenderjaar plaats als dit bijzonder is aangewezen voor:

  • onderhoud of reparatie;
  • tankvluchten; of
  • opleiding en training van de piloot en van het mobiel medisch team.

3.

Bij een niet-academisch ziekenhuis vinden naast het gebruik op medische gronden, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste 20 vliegbewegingen per kalenderjaar plaats als dit bijzonder is aangewezen voor de opleiding en training van de piloot.

Artikel 4.666 (geluid: registratie vliegbewegingen)

1.

De volgende gegevens worden geregistreerd:

  • de reden voor het gebruik van de voorziening;
  • de tijd van vertrek; en
  • de tijd van aankomst.

2.

De registratie wordt binnen twee dagen na gebruik van de voorziening bijgewerkt.

§ 4.57 Chemisch reinigen textiel

Artikel 4.667 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het chemisch reinigen van textiel.

Artikel 4.668 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.667, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.669 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.667, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.670 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oplosmiddelen wordt chemisch gereinigd met tetrachlooretheen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

2.

Met andere oplosmiddelen dan tetrachlooretheen wordt chemisch gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

3.

De vloeistofdichte bodemvoorziening heeft geen aansluiting op het vuilwaterriool.

Artikel 4.671 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het chemisch reinigen van textiel geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.672 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor tetrachlooretheen 0,1 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.673 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het analyseren van tetrachlooretheen is NEN-EN-ISO 10301 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse.

Artikel 4.674 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.675 (lucht: gebruik PER)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden alleen tetrachlooretheen of niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen gebruikt.

§ 4.58 Jachthaven

Artikel 4.676 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren.

Artikel 4.677 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.676, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten, de wijze van behandeling van het afvalwater en de capaciteit van de zuiveringsvoorziening.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.678 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen ingenomen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Het ingenomen bilgewater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, en het andere afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem, als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt of het bilgewater wordt ingenomen.

3.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.679 (water: emissiegrenswaarde lozing bilgewater in een vuilwaterriool)

Voor het bilgewater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat bilgewater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 4.680 (water: emissiegrenswaarde lozing bilgewater op een oppervlaktewaterlichaam)

1.

Voor het bilgewater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor olie 10 mg/l, gemeten in een steekmonster.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als dat bilgewater voor vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider met coalescentiefilter volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2.

Artikel 4.681 (water: emissiegrenswaarde lozing huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem)

1.

Het huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem, wordt geleid via een zuiveringsvoorziening.

2.

Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden voor biochemisch zuurstofverbruik 60 mg/l, en voor chemisch zuurstofverbruik 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.682 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

  • voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2;
  • voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705; en
  • voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2.

Artikel 4.683 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.684 (afval: in te nemen afvalstoffen)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een jachthaven van gebruikers van de jachthaven in ieder geval de volgende afvalstoffen ingenomen:

  • afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen;
  • oliehoudend en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen;
  • afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen;
  • bilgewater;
  • huishoudelijk afvalwater; en
  • de inhoud van chemische toiletten.

2.

Voor de inzameling van de afvalstoffen wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers van de jachthaven.

Artikel 4.685 (afval: ontvangen en beheer van afvalstoffen)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, bij de inning van het havengeld kenbaar gemaakt welk aandeel daarvan is bedoeld voor het in stand houden van de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.

2.

Bij een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, wordt, na overleg met betrokken partijen, eens in de drie jaar een plan voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen vastgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

3.

Het plan omvat in ieder geval:

  • een beoordeling van de behoefte aan voorzieningen voor de ontvangst van afvalstoffen, gelet op de behoefte van de zeegaande pleziervaartuigen die gewoonlijk de jachthaven aandoen;
  • een beschrijving van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen en de capaciteit daarvan;
  • een beschrijving van de procedures voor de afgifte van afvalstoffen;
  • een beschrijving van de procedures voor het melden van vermeende tekortkomingen in de voorzieningen;
  • een beschrijving van de procedures voor structureel overleg met havengebruikers, afvalverwerkers en andere betrokken partijen;
  • een beschrijving van de soort en de te verwachten hoeveelheden afvalstoffen;
  • een beschrijving van de methoden voor het registreren van het feitelijk gebruik van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen;
  • een beschrijving van de wijze waarop ingezamelde afvalstoffen worden verwijderd; en
  • vermelding van een of meerdere personen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het plan.

Artikel 4.686 (afval: uitzondering)

De artikelen 4.684 en 4.685 zijn niet van toepassing op een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en die is aangewezen op grond van artikel 6 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen.

§ 4.59 Binnenschietbaan

Artikel 4.687 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in een gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking.

Artikel 4.688 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.687, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.689 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.687, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.690 (externe veiligheid: constructie gebouw)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt voorkomen dat afgeschoten kogels buiten het gebouw kunnen komen.

2.

Het gebouw waarin de schietbaan ligt voldoet aan tabel 4.690.

 
 

Deel of kenmerk van de schietbaan

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber tot en met .22,
  • schoudervuurwapens met een kaliber tot en met .22, of
  • randvuurmunitie tot en met .22 Long Rifle

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber tot .45,
  • overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .45, of
  • historische vuistvuurwapens

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber tot .50,
  • schoudervuurwapens met een kaliber tot .50,
  • overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .50, of
  • historische schoudervuurwapens

Plafond/dak

50 mm beton, 100 mm gasbeton of 3 mm staalplaat

100 mm beton, 150 mm gasbeton of 5 mm staalplaat

200 mm beton of 150 mm gasbeton

Zijwanden

100 mm metselwerk of kalkzandsteen, 50 mm beton, 100 mm gasbeton of 3 mm staalplaat

100 mm metselwerk of kalkzandsteen, 100 mm beton, 150 mm gasbeton of 5 mm staalplaat

200 mm metselwerk of kalkzandsteen, 200 mm beton of 150 mm gasbeton

Achterwand

100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton

200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton

200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton

Bescherming wanden en plafond om de plek van het schietpunt

Vurenhout 20 mm of cementvezelplaat 25 mm op regels 25 mm

Vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm

Vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm

Verharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger

50 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal

100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal

100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal

Onverharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger

Vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm

Vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm

Vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm

Bescherming aanschietbare delen

Vurenhout 20 mm op regels 25 mm

Vurenhout 25 mm op regels 30 mm

Vurenhout 25 mm op regels 30 mm

Rooster ventilatieopening

Staalplaat 3 mm

Staalplaat 6 mm

Staalplaat 6 mm

Artikel 4.691 (externe veiligheid: kogelvanger)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is in het gebouw een kogelvanger aanwezig.

2.

De kogelvanger voldoet aan tabel 4.691.

 
 

Deel of kenmerk van de kogelvanger

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber tot en met .22,
  • schoudervuur-wapens met een kaliber tot en met .22, of
  • randvuurmunitie tot en met .22 Long Rifle

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber tot .45,
  • overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .45, of
  • historische vuistvuurwapens

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber tot .50,
  • schoudervuurwapens met een kaliber tot .50,
  • overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .50, of
  • historische schoudervuurwapens

Zandkogelvanger

Helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 0,75 m diepte

Helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 1,0 m diepte

Helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 1,0 m diepte

Stalen kogelvanger

Staalplaat trefvlak 5 mm dik

Staalplaat trefvlak 12 mm dik

Staalplaat trefvlak 12 mm dik

Kunststof kogelvanger

Diepte 0,30 m

Diepte 0,50 m

Diepte 0,50 m

Artikel 4.692 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.

2.

Een kogelvanger is opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.693 (lucht: diffuse emissies)

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.

Artikel 4.694 (lucht: emissie totaal stof)

1.

Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

Artikel 4.695 (lucht: meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.696 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.694, derde lid, wordt getroffen.

Artikel 4.697 (lucht: eenmalige meting)

1.

De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95% betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.695 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.698 (lucht: afvoeren emissies)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.60 Buitenschietbaan

Artikel 4.699 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in de buitenlucht.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het exploiteren van een kleiduivenbaan.

Artikel 4.700 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.699, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.701 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.699, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.702 (externe veiligheid: constructie schietbaan)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt voorkomen dat kogels buiten de schietbaan kunnen komen.

2.

De schietbaan voldoet aan tabel 4.702.

 
 

Deel of kenmerk van de schietbaan

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber tot en met .22,
  • schoudervuurwapens met een kaliber tot en met .22, of
  • randvuurmunitie tot en met .22 Long Rifle

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber tot .50,
  • overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .50, of
  • historische vuistvuurwapens

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber van .45 tot .50,
  • overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber van .45 tot .50,
  • schoudervuurwapens met een kaliber tot .50, of
  • historische schoudervuurwapens

Constructie van afscherming om uittreden kogels aan bovenkant tegen te gaan

50 mm beton, 100 mm gasbeton of 5 mm staalplaat

100 mm beton, 150 mm gasbeton of 8 mm staalplaat

200 mm beton of gasbeton of 12 mm staalplaat als toegepast op minder dan 100 m van het wapen of 150 mm beton of gasbeton of 10 mm staalplaat als toegepast op 100 m of meer van het wapen

Plaatsing afscherming om uittreden van kogels aan bovenkant tegen te gaan

Schoten afgevuurd in de richting van de baanas onder een hoek met de horizontaal van 45 graden voor vuistvuurwapens en 20 graden bij schoudervuurwapens worden door de afscherming opgevangen.

Ricochets onder een hoek tot 21 graden met de bodem worden door de afscherming opgevangen.

Afscherming om uittreden van kogels aan de zijkant van de schietbaan tegen te gaan

100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op de kogelvanger

200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op de kogelvanger

200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op de kogelvanger

Bescherming van stenen, betonnen of stalen afschermingen op minder dan 20 m van de schietpunten

Aan kant van schutter: vurenhout van 20 mm of cementvezelplaat van 25 mm op regels van 25 mm

Aan kant van schutter: vurenhout van 25 mm of cementvezelplaat van 50 mm op regels van 30 mm

Aan kant van schutter: vurenhout van 25 mm of cementvezelplaat van 50 mm op regels van 30 mm

Bescherming overige aanschietbare harde delen

Vurenhout van 20 mm op regels van 25 mm

Vurenhout van 25 mm op regels van 30 mm

Vurenhout van 25 mm op regels van 30 mm

Onverharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger

Vlak zand of met gras begroeid vlak, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 5 mm

Verharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger

Harde ondergrond met een zachte afwerklaag van hout, zandcement, kunststof of fijn asfalt, ten minste 25 mm dik.

Artikel 4.703 (externe veiligheid: constructie zandkogelvanger)

Een zandkogelvanger voldoet aan tabel 4.703.

 
 

Deel of kenmerk van de kogelvanger

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber tot en met .22,
  • schoudervuur-wapens met een kaliber tot en met .22, of
  • randvuurmunitie tot en met .22 Long Rifle

Bij het schieten met:

  • vuistvuurwapens met een kaliber tot .50,
  • overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .50, of
  • historische vuistvuurwapens

Bij het schieten met:

  • schoudervuurwapens met een kaliber tot .50, of
  • historische schoudervuurwapens

Zandkogelvanger

Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 0,75 m diepte

Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 1,0 m diepte

Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 1,2 m diepte

Artikel 4.704 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.

2.

Een kogelvanger heeft een overkapping tegen inregenen, en is, met uitzondering van een zandkogelvanger, opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

§ 4.61 Kleiduivenbaan

Artikel 4.705 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in de buitenlucht waar met hagelgeweren op kleiduiven wordt geschoten.

Artikel 4.706 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.705, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat gegevens en bescheiden over de omvang en ligging van het gebied waarin hagel afkomstig uit vuurwapens kan neerkomen tijdens het schieten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.707 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.705, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.708 (externe veiligheid: constructie schietbaan)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft de schietbaan een gebied in de vorm van een cirkelsector die voldoet aan tabel 4.708, waarin hagel afkomstig uit vuurwapens kan neerkomen tijdens het schieten.

2.

In het gebied zijn tijdens het schieten geen personen aanwezig.

3.

Het gebied ligt binnen de afgebakende begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

 
 

Eigenschap van gebied waarin hagel afkomstig van vuurwapens kan neerkomen tijdens schieten

Baan met meerdere in halve cirkel gelegen schietposten (skeetbaan)

Baan met een of twee rijen naast elkaar gelegen schietposten (trapbaan)

Baan met doelen die onder 1,0 m hoogte blijven (hazenbaan)

Baan met overige opstellingen van schietposten en doelen

Middelpunt

Post 8 (middelpunt halve cirkel)

15 m midden achter voorste rij schietposten

10 m achter middelste schietpost

10 m achter midden van de achterste schietpost(en)

Hoek van de cirkelsector

158 graden

63 graden

Zichthoek op doel vanuit middelpunt tot doelgebied + 20 graden

90 graden

Lengte van de sector

225 m

240 m

200 m

260 m

Artikel 4.709 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening als:

  • op de kleiduivenbaan met loodhagelpatronen of zinkhagelpatronen wordt geschoten; of
  • kleiduiven worden gebruikt of voorhanden zijn die stoffen bevatten in een hogere concentratie dan aangegeven in tabel 4.709.

2.

Langs deze aaneengesloten bodemvoorziening zijn vangnetten of schermen aangebracht als delen van patronen of kleiduiven hierbuiten kunnen komen.

3.

Het gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen wordt berekend als PAK 10 VROM.

 
 

Stof

Concentratie in mg/kg droge stof

Arseen

29

Barium

160

Cadmium

0,8

Chroom

100

Kobalt

9

Koper

36

Kwik

0,3

Lood

85

Molybdeen

3

Nikkel

35

Zink

140

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

10

§ 4.62 Aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen

Artikel 4.710 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen.

Artikel 4.711 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.710 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.712 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.710 wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.713 (bescherming fysieke leefomgeving)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de fysieke leefomgeving wordt een gebruikte verpakking van gewasbeschermingsmiddelen of biociden na het legen onverwijld en grondig gereinigd, zodat niet meer dan 0,01% van het oorspronkelijk in de ongeopende verpakking aanwezige middel resteert.

Artikel 4.714 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen aangemaakt boven een aaneengesloten bodemvoorziening en zijn de vaste leidingen voor het transport ervan bovengronds gelegd.

Artikel 4.715 (water: opnieuw gebruiken)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen opnieuw gebruikt.

Artikel 4.716 (water: niet lozen)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen niet geloosd.

Artikel 4.717 (water: preventie verontreiniging oppervlaktewaterlichaam)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen voldoende afstand gehouden tot een oppervlaktewaterlichaam.

2.

Bij gebruik van oppervlaktewater voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen wordt het terugstromen van die middelen of stoffen op een oppervlaktewaterlichaam voorkomen.

§ 4.63 Aanmaken gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden

Artikel 4.718 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden.

Artikel 4.719 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.718, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.720 (bescherming fysieke leefomgeving)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de fysieke leefomgeving wordt een gebruikte verpakking van gewasbeschermingsmiddelen na het legen onverwijld en grondig gereinigd:

  • zodat niet meer dan 0,01% van het oorspronkelijk in de ongeopende verpakking aanwezige middel resteert; en
  • waarbij het afvalwater opnieuw gebruikt wordt voor het aanmaken van dezelfde gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 4.721 (water: opnieuw gebruiken)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen opnieuw gebruikt.

Artikel 4.722 (water: niet lozen)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen niet geloosd.

Artikel 4.723 (water: preventie verontreiniging oppervlaktewaterlichaam)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen voldoende afstand gehouden tot een oppervlaktewaterlichaam.

§ 4.64 Gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden of bij teelt van gewassen in de openlucht

[Gereserveerd]

§ 4.65 Behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 4.724 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden of douche-installaties.

Artikel 4.725 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.724, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.726 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.724, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.727 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een dompelbad of douche-installatie opgesteld boven een lekbak of een aaneengesloten bodemvoorziening.

2.

Gedompelde of gedouchte gewassen of gebruikte verpakkingen waar gewasbeschermingsmiddelen uit kunnen lekken worden bewaard:

  • in de douche-installatie;
  • boven een lekbak; of
  • boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

3.

Een buitenopslag voor gedompelde of gedouchte gewassen of gebruikte verpakkingen is tegen inregenen beschermd.

Artikel 4.728 (water: niet lozen)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het behandelen van gewassen met gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden of douche-installaties niet geloosd.

§ 4.66 Reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen

Artikel 4.729 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen.

Artikel 4.730 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.729, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.731 (water: lozingsroutes)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen geloosd op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een vuilwaterriool.

Artikel 4.732 (water: emissiegrenswaarde lozen op oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologische geteelde gewassen dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, is de emissiegrenswaarde 100 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.733 (water: emissiegrenswaarde lozen in vuilwaterriool)

Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.734 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 4.735 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.67 Reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen

Artikel 4.736 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen.

Artikel 4.737 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.736, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.738 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.739 (water: emissiegrenswaarde lozingen in vuilwaterriool)

Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.740 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 4.741 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.68 Spoelen van gewassen

Artikel 4.742 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van gewassen, met uitzondering van bloembollen, bloemknollen of biologisch geteelde gewassen.

Artikel 4.743 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.742, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.744 (bodem: slib gelijkmatig verspreiden)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem kan het slib dat ontstaat bij het spoelen van gewassen gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden waar de gewassen zijn geteeld.

Artikel 4.745 (water: opnieuw gebruiken spoelwater)

1.

Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het spoelen:

  • het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen;
  • het spoelwater opnieuw gebruikt; en
  • de hoeveelheid naspoelwater geminimaliseerd.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op het spoelen van drooggeschoonde prei of asperges.

Artikel 4.746 (water: niet lozen voorspoelwater)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt voorspoelwater niet geloosd.

Artikel 4.747 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen spoelwater afkomstig van het spoelen van drooggeschoonde prei of asperges of het naspoelwater afkomstig van het spoelen van andere gewassen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.

2.

Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als het verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is.

3.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.

Artikel 4.748 (water: emissiegrenswaarde lozen in vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.749 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 4.750 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.69 Spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen

Artikel 4.751 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen.

Artikel 4.752 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.751, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.753 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.751, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.754 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij het spoelen een bezinkbassin gebruikt dat voldoet aan de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector.

Artikel 4.755 (water: opnieuw gebruiken spoelwater)

Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het spoelen:

  • het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen;
  • het spoelwater opnieuw gebruikt; en
  • de hoeveelheid naspoelwater geminimaliseerd.

Artikel 4.756 (water: niet lozen spoelwater)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt voorspoelwater niet geloosd.

Artikel 4.757 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen naspoelwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.

Artikel 4.758 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.70 Spoelen van biologisch geteelde gewassen

Artikel 4.759 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van biologisch geteelde gewassen.

Artikel 4.760 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.759, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.761 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.

2.

Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als het verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is.

3.

Het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

4.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.

Artikel 4.762 (water: emissiegrenswaarde lozingen in vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.763 (water: emissiegrenswaarde lozingen op oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, is de emissiegrenswaarde 100 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.764 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.

Artikel 4.765 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.71 Sorteren van niet-biologisch geteeld fruit

Artikel 4.766 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het met water sorteren van niet-biologisch geteeld fruit.

Artikel 4.767 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.766, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.768 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.

Artikel 4.769 (water: lozingen in vuilwaterriool)

1.

Afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool wordt geleid door een zuiveringsvoorziening die ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen vermindert.

2.

De zuiveringsvoorziening bestaat uit het voorzuiveren met een lamellenfilter en het nazuiveren met een ozoninstallatie en actief koolfilter.

3.

De zuiveringsvoorziening voldoet aan tabel 4.769.

 
 

Voorwaarden zuiveringsvoorziening

Sorteerinstallatie met een capaciteit tot en met 8 m3 water

Sorteerinstallatie met een capaciteit van meer dan 8 tot en met 16 m3 water

Inhoud lamellenfilter in m3

1,5

6

Capaciteit lamellenfilter in m3 per uur

2

4

Capaciteit ozonfilter in m3 per uur

1

3

Verbruik ozon in gram per m3 afvalwater dat wordt behandeld

20

20

Contacttijd in ozoninstallatie in minuten

30

30

Contacttijd in actief koolfilter in minuten

20

20

Artikel 4.770 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.72 Sorteren van biologisch geteeld fruit

Artikel 4.771 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het met water sorteren van biologisch geteeld fruit.

Artikel 4.772 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.771, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.773 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.

2.

Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als het verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is.

3.

Het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

4.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.

Artikel 4.774 (water: emissiegrenswaarde lozingen op oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.774, gemeten in een steekmonster.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l

Onopgeloste stoffen

100

Chemisch zuurstofverbruik

300

Biochemisch zuurstofverbruik

60

Artikel 4.775 (water: emissiegrenswaarde lozingen in vuilwaterriool)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.776 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen en op het analyseren is van toepassing:

  • voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
  • voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en
  • voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.

Artikel 4.777 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.73 Substraatteelt van gewassen in de openlucht

Artikel 4.778 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het op substraat telen van gewassen in de openlucht.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het op substraat telen van gewassen op stellingen of in een gotensysteem.

Artikel 4.779 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.778, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.780 (bodem: voorkomen uitspoeling bij substraatteelt op doorlatende ondergrond)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bij het bemesten bij substraatteelt op een doorlatende ondergrond:

  • worden alleen kunstmeststoffen gebruikt die over een langere periode de werkzame bestanddelen afgeven; of
  • wordt een druppelsysteem gebruikt waarbij de waterafgifte en de kunstmeststoffenafgifte is afgestemd op de behoefte van het gewas.

Artikel 4.781 (water: opnieuw gebruiken bij substraatteelt op niet-doorlatende ondergrond)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij substraatteelt op een niet-doorlatende ondergrond:

  • wordt het drainwater opgevangen in een opvangvoorziening en opnieuw gebruikt; en
  • wordt na het bemesten of het bespuiten van de gewassen met gewasbeschermingsmiddelen de eerste 50 m3 drainwater en hemelwater per hectare teeltoppervlakte opgevangen in de opvangvoorziening en opnieuw gebruikt.

2.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als bij het bemesten van de gewassen alleen kunstmeststoffen worden gebruikt die over een langere periode werkzame stoffen afgeven en de teeltoppervlakte niet meer dan 500 m2 is; of
  • op de teelt van aardbeien op trayvelden.

Artikel 4.782 (water: aardbeien op trayvelden op niet-doorlatende ondergrond)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij de teelt van aardbeien op trayvelden op een niet-doorlatende ondergrond:

  • wordt het drainwater opgevangen in een opvangvoorziening en opnieuw gebruikt; en
  • wordt na het bemesten of het bespuiten van de gewassen met gewasbeschermingsmiddelen de eerste 30 m3 drainwater en hemelwater per hectare teeltoppervlakte opgevangen in een opvangvoorziening en opnieuw gebruikt.

Artikel 4.783 (water: niet lozen drainwater bij substraatteelt op niet-doorlatende ondergrond)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt drainwater afkomstig van substraatteelt op een niet-doorlatende ondergrond en afvalwater afkomstig uit een opvangvoorziening niet geloosd.

§ 4.74 Substraatteelt van gewassen op stellingen of in een gotensysteem in de openlucht

Artikel 4.784 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het op substraat telen in de openlucht van gewassen op stellingen of in een gotensysteem in de openlucht.

Artikel 4.785 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.784, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.786 (water: opnieuw gebruiken bij stellingen en goten)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het drainwater afkomstig van substraatteelt op een stelling of in een gotensysteem opgevangen en opnieuw gebruikt.

Artikel 4.787 (water: niet lozen drainwater)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt drainwater afkomstig van substraatteelt in de openlucht van gewassen op stellingen of in een gotensysteem niet geloosd.

§ 4.75 Assimilatiebelichting

Artikel 4.788 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van assimilatiebelichting in een kas.

Artikel 4.789 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.788, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.790 (lichthinder)

1.

Met het oog op het beperken van lichthinder bij het gebruik van assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van 15.000 lux of meer is de lichtuitstraling van zonsondergang tot zonsopgang verminderd door:

  • de bovenzijde van de kas te voorzien van een lichtscherminstallatie waardoor de lichtvermindering ten minste 98% is; en
  • de gevel van de kas zo af te schermen dat op een afstand van 10 m van de gevel de lichtvermindering ten minste 95% is en de in de kas gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.

2.

Bij het gebruik van assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux is de lichtuitstraling verminderd door:

  • de bovenzijde van de kas te voorzien van een lichtscherminstallatie waardoor de lichtvermindering:
  • ten minste 98% is tijdens de donkerteperiode; en
  • ten minste 74% tijdens de nanacht; en
  • de gevel van de kas van zonsondergang tot zonsopgang zo af te schermen dat op een afstand van 10 m van de gevel de lichtvermindering ten minste 95% is en de in de kas gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.

3.

De donkerteperiode is de periode van 1 november tot 1 april van 18.00 tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van het tijdstip van een half uur na zonsondergang tot 02.00 uur.

4.

De nanacht is de periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang.

Artikel 4.791 (overgangsrecht)

Voor een kas die kleiner is dan 2.500 m2 is artikel 4.790, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, tot en met 31 december 2020 niet van toepassing, en:

  • is er tot en met 31 december 2020 in de periode van 1 september tot en met 30 april van 20.00 tot 24.00 uur geen lichtemissie door het gebruiken van assimilatiebelichting; of
  • is de bovenzijde van de kas vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang zo afgeschermd dat de lichtuitstraling ten minste 85% wordt verminderd.

§ 4.76 Drainwater bij substraatteelt in een kas

[Gereserveerd]

§ 4.77 Drainagewater bij grondgebonden teelt in een kas

[Gereserveerd]

§ 4.78 Overig afvalwater van kassen

[Gereserveerd]

§ 4.79 Lozen afvalwater bij telen van gewassen in een gebouw

Artikel 4.792 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • het lozen van proceswater bij het telen van gewassen op watercultuur in een gebouw; en
  • het lozen van ander afvalwater bij het telen van gewassen in een gebouw.

2.

In deze paragraaf wordt onder proceswater verstaan: het water dat circuleert tijdens het telen van gewassen op watercultuur in een gebouw.

3.

Deze paragraaf is niet van toepassing als het gebouw een kas is.

Artikel 4.793 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.792 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.794 (water: opnieuw gebruiken proceswater)

Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging van het afvalwater wordt het proceswater opnieuw gebruikt.

Artikel 4.795 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Afvalwater afkomstig van biologische teelt of van teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn gebruikt kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het verspreiden over landbouwgronden of lozen op een vuilwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

3.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.

Artikel 4.796 (water: emissiegrenswaarde lozingen op oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.796, gemeten in een steekmonster.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in mg/l

Onopgeloste stoffen

100

Biochemisch zuurstofverbruik

60

Chemisch zuurstofverbruik

300

Artikel 4.797 (water: emissiegrenswaarde lozen proceswater in vuilwaterriool)

Voor afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.798 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen en op het analyseren is van toepassing:

  • voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
  • voor het biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en
  • voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633.

Artikel 4.799 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.80 Bereiden van gietwater

Artikel 4.800 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van natriumarm gietwater waarbij brijn ontstaat.

Artikel 4.801 (water: niet lozen)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt brijn niet geloosd.

Artikel 4.802 (water: overgangsrecht)

Artikel 4.801 is tot en met 30 juni 2022 niet van toepassing op het lozen in de bodem bij het telen van gewassen in kassen als hiervoor op 31 december 2012 een ontheffing als bedoeld in artikel 3.90, zevende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, was verleend.

§ 4.81 Bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren

Artikel 4.803 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren waarbij brijn ontstaat.

Artikel 4.804 (water: niet lozen)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt brijn niet geloosd.

§ 4.82 Dierenverblijven

Artikel 4.805 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf.

2.

Als landbouwhuisdieren worden gehouden in een dierenverblijf, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast reinigen en ontsmetten van veewagens.

Artikel 4.806 (uitzonderingen emissiearme huisvesting: dieraantallen)

1.

De artikelen 4.818 tot en met 4.823 zijn niet van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf voor een diercategorie als niet meer dan het volgende aantal dieren van die diercategorie wordt gehouden:

  • 10 melkkoeien van 2 jaar en ouder en kalfkoeien van 2 jaar en ouder;
  • 10 vleeskalveren jonger dan 1 jaar;
  • 20 gespeende biggen van minder dan 25 kg;
  • 15 varkens als dit zijn:
  • kraamzeugen;
  • guste en dragende zeugen;
  • vleesvarkens van 25 kg en meer;
  • opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan 7 maanden; en
  • opfokzeugen van 25 kg en meer;
  • 500 kippen;
  • 10 vleeskalkoenen; of
  • 10 vleeseenden.

2.

In deze paragraaf wordt onder emissiepunt verstaan:

  • het punt waar een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
  • bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waar een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.

Artikel 4.807 (uitzonderingen emissiearme huisvesting: systemen)

1.

De artikelen 4.818 tot en met 4.823 zijn ook niet van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf met:

  • een vrijloopstal waar melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder worden gehouden;
  • een huisvestingssysteem voor landbouwhuisdieren die worden gehouden volgens de biologische productiemethode, bedoeld in artikel 2, onder a, van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2007/91 (PbEU 2007, L 189), en waar geen melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van 2 jaar en ouder worden gehouden;
  • een huisvestingssysteem waar legkippen van achttien weken en ouder en ouderdieren van legkippen van achttien weken en ouder worden gehouden in aangepaste kooien als bedoeld in artikel 2.71 of 2.72 van het Besluit houders van dieren; en
  • een huisvestingssysteem voor varkens, waarvan het leefoppervlakte in het overdekte dierenverblijf en de oppervlakte van de verharde uitloop ten minste de oppervlakte, bedoeld in tabel 4.807, bedraagt.

2.

Een vrijloopstal is een huisvestingssysteem voor melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder zonder ligboxen en met een zachte vochtdoorlatende of absorberende bodem, waarbij de totale oppervlakte ten minste het aantal dieren vermenigvuldigd met 10 m2 is.

 
 

Diercategorie

Leefoppervlakte overdekt dierenverblijf in m2 per varken

Leefoppervlakte verharde uitloop in m2 per varken

Vleesvarkens van 25 kg en meer, opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan zeven maanden en opfokzeugen van 25 kg en meer

1,1

0,7

Gespeende biggen van minder dan 25 kg

0,5

n.v.t.

Kraamzeugen

6,5

n.v.t.

Guste en dragende zeugen

2,5

1,0

Artikel 4.808 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.805, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;
  • per dierenverblijf:
  • het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;
  • een beschrijving van het huisvestingssysteem en van de aanvullende techniek; en
  • een beschrijving van het ventilatiesysteem;
  • per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren worden gehouden waarvoor bij ministeriële regeling een emissiefactor voor geur of PM10 is vastgesteld:
  • een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter;
  • een doorsnedentekening met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt;
  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.809 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.805, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.810 (registratie)

Er wordt elke maand een registratie bijgehouden van het aantal tijdens die maand in een dierenverblijf aanwezige landbouwhuisdieren.

Artikel 4.811 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem:

  • heeft de vloer van een dierenverblijf een aaneengesloten bodemvoorziening; en
  • worden vloeistoffen die vrijkomen opgevangen.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als zich direct onder de vloer van het dierenverblijf een mestkelder bevindt die lekdicht is.

Artikel 4.812 (water: opslag spuiwater)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt het spuiwater afkomstig van een luchtwassysteem in een lekdichte voorziening opgeslagen.

Artikel 4.813 (water: lozingsroute dierenverblijven en veewagens)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven en veewagens gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.

Artikel 4.814 (water: opnieuw gebruiken voorspoelwater)

Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het reinigen en spoelen bij het melken:

  • het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen; en
  • het voorspoelwater opnieuw gebruikt.

Artikel 4.815 (water: lozingsroutes bij melken)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater afkomstig van het reinigen en spoelen bij het melken:

  • geloosd in een vuilwaterriool; of
  • gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.

Artikel 4.816 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.817 (lucht: luchtemissies huisvestingssysteem)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht voldoet een huisvestingssysteem of aanvullende techniek aan de bij ministeriële regeling vastgestelde systeembeschrijving.

Artikel 4.818 (lucht: emissie ammoniak voor melkkoeien en kalfkoeien)

1.

Bij een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder is de emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar, niet meer dan de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.818.

2.

Als een dierenverblijf voor de huisvesting van melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder is opgericht op of na 1 juli 2015, geldt de emissiegrenswaarde die in tabel 4.818 is opgenomen in kolom A in plaats van kolom B als:

  • de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 onherroepelijk was en het dierenverblijf uiterlijk op 30 september 2016 was opgericht; of
  • een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 was ingediend en:
  • de aanvraag op 30 juni 2015 voldeed aan hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold; en
  • het dierenverblijf binnen vijftien maanden nadat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, onherroepelijk is geworden, was opgericht.

3.

Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf.

 
 

Diercategorie

Emissiegrenswaarde voor ammoniak in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar

 

A

Dierenverblijf opgericht voor 1 juli 2015

B

Dierenverblijf opgericht op of na 1 juli 2015 en voor 1 januari 2018

C

Dierenverblijf opgericht op of na 1 januari 2018

Melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder die niet worden beweid

12,2

11,0

8,6

Melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder die worden beweid

13,0

11,0

8,6

Artikel 4.819 (lucht: emissie ammoniak bij vleeskalveren)

Bij een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor vleeskalveren jonger dan een jaar is de emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar, niet meer dan 2,5 kg.

Artikel 4.820 (lucht: emissie ammoniak bij varkens, kippen of kalkoenen)

1.

Bij een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor varkens, kippen of kalkoenen is de emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar, niet meer dan de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.820.

2.

Als een dierenverblijf is opgericht op of na 1 juli 2015, geldt kolom A in plaats van kolom B als:

  • de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, uiterlijk op 30 juni 2015 onherroepelijk is, en het dierenverblijf uiterlijk op 30 september 2016 is opgericht; of
  • een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 is ingediend en:
  • de aanvraag op 30 juni 2015 voldeed aan hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold; en
  • het dierenverblijf binnen vijftien maanden nadat die omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, onherroepelijk is, is opgericht.

3.

Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf.

 
 

Diercategorie

Emissiegrenswaarde voor ammoniak in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar

 

A

Dierenverblijf opgericht voor 1 juli 2015

B

Dierenverblijf:

  • opgericht op of na 1 juli 2015 tot 1 januari 2020,
  • opgericht op of na 1 januari 2020 en geen ippc-installatie

C

Dierenverblijf opgericht op of na 1 januari 2020 en ippc-installatie

Varkens

     

Gespeende biggen van minder dan 25 kg

0,21

0,21

0,21

Kraamzeugen

2,9

2,9

2,5

Guste en dragende zeugen

2,6

2,6

1,3

Vleesvarkens van 25 kg en meer, opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan zeven maanden en opfokzeugen van 25 kg en meer

1,6

1,5

1,1

Kippen

     

Opfokhennen en hanen van legkippen jonger dan achttien weken:

     

batterijhuisvesting zonder geïntegreerde droogtunnel

0,006

0,006

0,006

batterijhuisvesting met geïntegreerde droogtunnel

0,016

0,016

0,016

niet-batterijhuisvesting

-

0,110

0,051

Legkippen van achttien weken en ouder

0,125

0,068

0,068

Ouderdieren van legkippen van achttien weken en ouder

0,150

0,150

0,150

Ouderdieren van vleeskuikens in opfok, jonger dan negentien weken

-

0,183

0,183

Ouderdieren van vleeskuikens van negentien weken en ouder

0,435

0,435

0,250

Vleeskuikens

0,045

0,035

0,024

Kalkoenen

     

Vleeskalkoenen mechanisch geventileerde stal

-

0,49

0,49

Vleeskalkoenen natuurlijk geventileerde stal

-

-

0,49

Artikel 4.821 (lucht: emissiefactor ammoniak)

1.

Voor de toepassing van de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 worden de bij ministeriële regeling vastgestelde emissiefactoren en verwijderingspercentages voor ammoniak gebruikt.

2.

Als Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit op grond van de Wet ammoniak en veehouderij een bijzondere emissiefactor voor ammoniak heeft vastgesteld, wordt die emissiefactor gebruikt voor de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820.

Artikel 4.822 (lucht: emissie fijnstof bij kippen, kalkoenen en eenden)

1.

Bij een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek in een dierenverblijf voor de diercategorieën, bedoeld in tabel 4.822, is de emissie voor PM10, uitgedrukt in gram PM10 per dierplaats per jaar, niet meer dan de emissiegrenswaarde, bedoeld in die tabel.

2.

Het eerste lid geldt niet voor vleeseenden die buiten worden gemest.

 
 

Diercategorie

Emissiegrenswaarde PM10 in gram per dierplaats per jaar

Kippen

 

Opfokhennen en hanen van legkippen jonger dan achttien weken

 
 

batterijhuisvesting

17

 

volièrehuisvesting

17

 

grondhuisvesting

21

Legkippen van achttien weken en ouder, ouderdieren van legkippen van 18 weken en ouder

 
 

volièrehuisvesting

46

 

grondhuisvesting

59

Ouderdieren van vleeskuikens in opfok, jonger dan negentien weken

16

Ouderdieren van vleeskuikens van negentien weken en ouder

30

Vleeskuikens

16

Kalkoenen

 

Vleeskalkoenen

 
 

mechanisch geventileerde stal

60

 

natuurlijk geventileerde stal

-

Eenden

   

Vleeseenden

   
 

mechanisch geventileerde stal

58

 

natuurlijk geventileerde stal

-

Artikel 4.823 (lucht: emissiefactor fijnstof)

Voor de toepassing van artikel 4.822 worden de bij ministeriële regeling vastgestelde emissiefactoren en verwijderingspercentages voor PM10 gebruikt.

Artikel 4.824 (lucht: meetplicht emissie ammoniak en PM10)

1.

Als bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift een huisvestingssysteem is toegestaan waarvoor bij ministeriële regeling geen emissiefactor voor ammoniak of PM10 is vastgesteld, worden de emissies binnen twee jaar vanaf de ingebruikname van dat huisvestingssysteem gemeten volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

2.

Als bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift een aanvullende techniek is toegestaan waarvoor bij ministeriële regeling geen verwijderingspercentage voor de reductie van ammoniak of fijnstof is vastgesteld, worden de emissies binnen twee jaar vanaf de ingebruikname van die aanvullende techniek gemeten volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

3.

Dit artikel is niet van toepassing als voor het beoordelen van de gevolgen voor het milieu van het dierenverblijf voor het huisvestingssysteem gebruik is gemaakt van de bij de ministeriële regeling vastgestelde emissiefactor voor overige huisvesting of als voor een aanvullende techniek een verwijderingspercentage van 0 is gehanteerd.

Artikel 4.825 (gegevens en bescheiden: rapport meetplicht ammoniak en PM10)

Uiterlijk twee jaar na de na ingebruikname van het huisvestingssysteem in een dierenverblijf of de aanvullende techniek wordt het rapport van de metingen, bedoeld in artikel 4.824, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

Artikel 4.826 (lucht: emissies luchtwassysteem)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht bij gebruik van een luchtwassysteem is:

  • de capaciteit ten minste gelijk aan de totale maximale ventilatiebehoefte van het aantal en de categorie landbouwhuisdieren die worden gehouden in een huisvestingssysteem; en
  • voor een evenredige verdeling van de stallucht door het luchtwassysteem:
  • de doorstroomoppervlakte van het luchtkanaal ten minste een cm2/m3 lucht bij de maximale capaciteit van het luchtwassysteem; en
  • de afstand tussen de ventilatoren die de lucht uit het huisvestingssysteem zuigen en de eerste reinigingsstap ten minste 3 m en, als de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst, de afstand tussen de laatste reinigingsstap en de ventilatoren ten minste 1 m.

Artikel 4.827 (werkinstructie luchtwassysteem)

1.

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht bij gebruik van een luchtwassysteem:

  • is er een werkinstructie beschikbaar; en
  • wordt het luchtwassysteem ten minste eenmaal per twaalf maanden door een ter zake deskundige onderhouden en gecontroleerd op de deugdelijkheid van het functioneren hiervan.

2.

In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen welke werkwijze wordt gevolgd bij de controles en schoonmaak van het luchtwassysteem en welke maatregelen als bedoeld in artikel 4.829, tweede lid, worden getroffen.

Artikel 4.828 (lucht: opleveringsverklaring luchtwassysteem)

1.

Als landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem met een luchtwassysteem is een door de leverancier van het luchtwassysteem afgegeven opleveringsverklaring beschikbaar.

2.

De opleveringsverklaring bevat ten minste de volgende gegevens:

  • per luchtwassysteem: het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie, dat kan worden gehouden en de maximale ventilatiebehoefte van die landbouwhuisdieren;
  • de maximale capaciteit van het luchtwassysteem in m3/uur;
  • de aanstroomoppervlakte van het filterpakket waar lucht door stroomt in m2;
  • de afmetingen, het volume en de samenstelling van het filterpakket;
  • de afmetingen van de drukkamer;
  • de drukval over het filterpakket in Pa;
  • het zuurverbruik in l/dag als er een chemische wasstap is;
  • het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kWh;
  • het spuiwaterdebiet in l/uur en de spuifrequentie; en
  • het waswaterdebiet in l/uur.

3.

De parameters van het luchtwassysteem blijven binnen de bandbreedtes van de opleveringsverklaring.

Artikel 4.829 (lucht: elektronische monitoring luchtwassysteem)

1.

Het luchtwassysteem heeft een elektronisch monitoringssysteem, waarmee de volgende parameters elk uur worden geregistreerd:

  • de zuurgraad van het waswater;
  • de geleidbaarheid van het waswater in mS/cm;
  • de totale spuiwaterproductie in m3 vanaf het in werking stellen van het luchtwassysteem;
  • de drukval over het filterpakket in Pa; en
  • het totale elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kWh vanaf de inwerkingstelling van het luchtwassysteem.

2.

Als uit de monitoring blijkt dat de parameters buiten de bandbreedtes vallen van de opleveringsverklaring of de systeembeschrijving worden maatregelen getroffen om een goede werking van het luchtwassysteem te waarborgen.

3.

Het waswater heeft een laagdebietalarmering die zo snel mogelijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is.

4.

De registratie van de parameters, bedoeld in eerste lid, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde regels.

Artikel 4.830 (water: meten spuiwaterproductie)

1.

Bij de spuiwaterproductie is per spuiwaterstroom een elektromagnetische flowmeter in de spuileiding aanwezig.

2.

De EC-elektrode en de pH-elektrode van de flowmeter worden ten minste eenmaal per zes maanden gekalibreerd door een ter zake deskundige.

Artikel 4.831 (overgangsrecht emissie ammoniak voor melkkoeien en kalfkoeien)

1.

Artikel 4.818 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder dat deel uitmaakt van een dierenverblijf dat voor 1 juli 2015 was opgericht en voldoet aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, 2°, 3° of 4°, van het Besluit emissiearme huisvesting zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van dit besluit.

2.

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf voor 1 juli 2015.

Artikel 4.832 (overgangsrecht emissie ammoniak vleeskalveren)

1.

Artikel 4.819 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor vleeskalveren jonger dan een jaar dat deel uitmaakt van een dierenverblijf dat is opgericht voor 1 januari 2020.

2.

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf voor 1 januari 2020.

Artikel 4.833 (overgangsrecht intern salderen emissie ammoniak bij varkens, kippen of kalkoenen)

Artikel 4.820 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor varkens, kippen of kalkoenen dat deel uitmaakt van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 was opgericht, als de totale emissie van ammoniak van de op het perceel aanwezige huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale emissies van ammoniak die de huisvestingssystemen op grond van artikel 4.820, eerste lid, berekend op basis van de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.820, per afzonderlijk huisvestingssysteem zouden mogen veroorzaken.

Artikel 4.834 (overgangsrecht emissie fijnstof)

1.

Artikel 4.822 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor kippen, vleeskalkoenen en vleeseenden dat deel uitmaakt van een dierenverblijf:

  • dat was opgericht voor 1 juli 2015;
  • dat was opgericht op of na 1 juli 2015, en:
  • waarvoor op uiterlijk 30 juni 2015 een omgevingsvergunning onherroepelijk was en dat was opgericht voor 1 oktober 2016; of
  • waarvoor op uiterlijk 30 juni 2015 een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend dat voldoet aan de indieningsvereisten als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals dat tot de inwerkingtreding van deze paragraaf luidde, waarbij de omgevingsvergunning op 30 juni 2015 niet onherroepelijk was en waarbij het dierenverblijf is opgericht binnen 15 maanden nadat de omgevingsvergunning onherroepelijk was.

2.

Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf.

§ 4.83 Opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie

Artikel 4.835 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van meer dan 3 m3.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op een plek.

Artikel 4.836 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.835, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat het totaal volume van de opslagcapaciteit in kubieke meter bij een opslag van meer dan 600 m3.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.837 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.835, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.838 (bodem: opslag)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden vaste mest, champost of dikke fractie, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:

  • op een aaneengesloten bodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen; of
  • op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag op een plek niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

2.

Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:

  • in een gebouw waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en met een aaneengesloten bodemvoorziening en voldoende ventilatie om condensvorming te voorkomen;
  • in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
  • op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag op een locatie niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.

Artikel 4.839 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.

Artikel 4.840 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.84 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

Artikel 4.841 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen.

Artikel 4.842 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.841, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.843 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.841, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.844 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.

Artikel 4.845 (water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.

Artikel 4.846 (water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen geloosd op of in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam als:

  • het niet in contact is geweest met het kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen; en
  • het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.

Artikel 4.847 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.85 Opslaan van gebruikt substraatmateriaal

Artikel 4.848 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal met een totaal volume van meer dan 3 m3.

Artikel 4.849 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.848, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.850 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.848, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.851 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt gebruikt substraatmateriaal opgeslagen op een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.852 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van gebruikt substraatmateriaal gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.

Artikel 4.853 (water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor de opslag van gebruikt substraatmateriaal geloosd op of in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam als:

  • het niet in contact is geweest met het substraatmateriaal; en
  • het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.

Artikel 4.854 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.86 Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

Artikel 4.855 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin.

Artikel 4.856 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.855, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • het volume en de oppervlakte van het mestbassin; en
  • het totaal volume of de totale oppervlakte van de mestbassins op de locatie als het gezamenlijke volume meer is dan 2.500 m3 of de gezamenlijke oppervlakte ten minste 350 m2 is.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.857 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.855, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.858 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een mestbassin lekdicht en zijn aan de buitenzijde van het mestbassin bij de aansluitpunten van de vulleidingen, aftapleidingen en roerleidingen voorzieningen getroffen om lekkage te beperken.

2.

Een mestbassin dat is uitgevoerd als een met folie beklede grondput of een mestzak wordt volledig omringd door een dijklichaam:

  • waarvan het binnendijkse volume ten minste gelijk is aan de maximale inhoud van het mestbassin; en
  • dat is bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie.

3.

Van een mestbassin dat geheel of gedeeltelijk ligt boven het maaiveld en is uitgevoerd met een binnenafdichting van folie is de draagconstructie bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie.

4.

Het tweede lid is niet van toepassing op een mestzak die korter dan zes maanden op een locatie ligt.

5.

Folie dat voor een mestbassin wordt gebruikt is voor gebruik bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gecertificeerd door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor BRL-K519, BRL-K537, BRL-K538, BRL-K546 of BRL-K1149.

Artikel 4.859 (lucht: emissie ammoniak)

Met het oog op het beperken van emissies van ammoniak in de lucht is een mestbassin volledig afgedekt met uitzondering van de ontluchtingsopeningen voor het voorkomen van het ophopen van gas.

§ 4.87 Mestbehandelingsinstallatie

Artikel 4.860 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het behandelen van dierlijke meststoffen als niet meer dan 25.000 m3/jaar aan dierlijke meststoffen wordt behandeld.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op:

  • het behandelen van dierlijke meststoffen als onderdeel van een huisvestingssysteem waarvoor een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld; en
  • het vergisten, drogen en indampen van dierlijke meststoffen.

Artikel 4.861 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.860, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de gebruikte behandelingstechniek;
  • de hoeveelheid dierlijke meststoffen in kubieke meter per jaar die ten hoogste wordt behandeld; en
  • het maximale debiet van de afvalwaterstromen en om welke afvalwaterstromen het gaat.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.862 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het behandelen van dierlijke meststoffen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.

Artikel 4.863 (geur)

Met het oog op het beperken van geurhinder gebeurt het hygiëniseren van dierlijke meststoffen in een gesloten ruimte of een gesloten systeem.

§ 4.88 Mestvergistingsinstallatie

Artikel 4.864 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het vergisten van dierlijke meststoffen met een capaciteit van niet meer dan 25.000 m3/jaar aan dierlijke meststoffen in een installatie die bestaat uit een vergistingstank en:

  • een na-opslag van digestaat zolang dat biologisch actief is;
  • een gaszak of opslagtank voor de opslag van vergistingsgas; of
  • een gedeelte voor de bewerking van vergistingsgas.

Artikel 4.865 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.864, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.866 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf een gaszak of een opslagtank waarin vergistingsgas wordt opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 50 m.

2.

De afstand vanaf het aftappunt van een opslagtank waarin vloeibaar biogas wordt opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht is ten minste 50 m.

3.

De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste en tweede lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

4.

Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

5.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.

Artikel 4.867 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.866, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.868 (externe veiligheid: overnachting en recreatief verblijf)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 50 m vanaf een gaszak of een opslagtank waarin vergistingsgas wordt opgeslagen of het aftappunt van een opslagtank waarin vloeibaar biogas wordt opgeslagen.

Artikel 4.869 (veiligheid bij bewerken vergistingsgas)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt kooldioxide die vrijkomt bij het bewerken van vergistingsgas bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

Artikel 4.870 (externe veiligheid: visuele inspectie)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een gaszak voor vergistingsgas eens per twaalf maanden visueel geïnspecteerd op tekenen van verwering of slijtage.

2.

Op een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistingsgas is PGS 33 van overeenkomstige toepassing.

3.

Bij het legen van de opslagtank is PGS 33 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.871 (externe veiligheid en lucht: mestvergistingsinstallatie)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en emissies in de lucht:

  • is een mestvergistingsinstallatie gasdicht en beveiligd tegen overdruk; en
  • voldoet een mestvergistingsinstallatie aan de NTA 9766 en is een verklaring beschikbaar waaruit dit blijkt.

2.

De verklaring heeft een geldigheid van niet meer dan vijftien jaar. Kort voor het verlopen van de geldigheid wordt een mestvergistingsinstallatie opnieuw beoordeeld.

Artikel 4.872 (externe veiligheid en lucht: digestaat)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en emissies in de lucht:

  • wordt digestaat dat nog biologisch actief is:
  • niet getransporteerd; en
  • buiten de vergistingstank niet gemengd met vaste mest of drijfmest; en
  • wordt het overgebleven digestaat gestabiliseerd zodra een vergistingstank of na-opslag buiten bedrijf wordt gesteld en niet meer gasdicht is.

Artikel 4.873 (externe veiligheid en lucht: plotselinge drukval leiding)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van emissies in de lucht wordt bij vergistingsgas uit een mestvergistingsinstallatie die de locatie via een leiding verlaat die installatie zo afgesteld dat:

  • bij een plotselinge drukval in de leiding de levering van vergistingsgas onverwijld wordt stopgezet; en
  • na stopzetting van de levering deze pas weer wordt hervat als het probleem is opgelost.

Artikel 4.874 (externe veiligheid en lucht: bemonstering en analyse vergistingsgas)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van emissies in de lucht wordt het vergistingsgas uit een mestvergistingsinstallatie bij ingebruikname bemonsterd, waarbij het gehalte aan waterstofsulfide wordt geanalyseerd.

2.

Als vergistingsgas via een leiding naar een andere locatie wordt getransporteerd wordt bij het punt waar het gas in de leiding wordt gebracht ook het gehalte aan ammoniak geanalyseerd en het dauwpunt bij een druk van 8 bar bepaald.

Artikel 4.875 (lucht: voldoen aan emissiegrenswaarden)

1.

Bij het verlaten van een mestvergistingsinstallatie is de grenswaarde voor het gehalte waterstofsulfide in vergistingsgas 430 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Als vergistingsgas via een leiding naar een andere locatie wordt getransporteerd, is:

  • de grenswaarde voor het gehalte ammoniak in het vergistingsgas 15 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting voor ammoniak; en
  • het dauwpunt niet meer dan -3 °C bij een druk van 8 bar.

Artikel 4.876 (lucht: monitoring)

1.

Een mestvergistingsinstallatie heeft een elektronisch monitoringssysteem.

2.

Als de resultaten van de monitoring hiervoor aanleiding geven worden maatregelen getroffen om een goede werking van een mestvergistingsinstallatie te waarborgen en om onveilige situaties of emissies van vergistingsgas te voorkomen.

Artikel 4.877 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevinden de vergistingstank en de na-opslag van digestaat of het gedeelte voor de bewerking van vergistingsgas zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.878 (water: niet lozen)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het bewerken van vergistingsgas niet geloosd.

§ 4.89 Composteren en opslaan van groenafval

Artikel 4.879 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het composteren en opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.

Artikel 4.880 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.879 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • het maximale volume van de opslag of het composteren;
  • de lozingsroutes; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.881 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.879 wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.882 (bodem: opslag groenafval)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt niet-houtachtig groenafval, dat meer dan veertien dagen wordt opgeslagen, op een aaneengesloten bodemvoorziening opgeslagen.

2.

Als de opslag van groenafval op een plek niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd is een absorberende laag die voorkomt dat vloeistoffen in de bodem treden voldoende.

Artikel 4.883 (water: beperken uitspoeling)

Met het oog op het beperken van uitspoeling van vermestende stoffen naar de bodem wordt een composteringshoop in de periode van 1 november tot 1 maart tegen inregenen beschermd. Een composteringshoop wordt regelmatig omgezet.

Artikel 4.884 (water: lozingsroutes bij composteren)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het composteren geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in de bodem, in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.885 (water: lozingsroutes bij opslaan)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van groenafval gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.886 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.90 Reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten

Artikel 4.887 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het reinigen van veewagens.

Artikel 4.888 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.887, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • gegevens of bescheiden waaruit blijkt welke handelingen met gewasbeschermingsmiddelen worden verricht;
  • de lozingsroute; en
  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.889 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.887, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.890 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, gereinigd op een wasplaats die een aaneengesloten bodemvoorziening heeft.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als het reinigen gebeurt op landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, of het reinigen incidenteel gebeurt.

Artikel 4.891 (water: wasplaats)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is er geen directe afvoer voor afvalwater en hemelwater van de wasplaats naar een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.892 (water: lozingsroutes uitwendig reinigen na gebruik gewasbeschermingsmiddelen)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast:

  • bij reiniging op de landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, geloosd op die landbouwgronden;
  • als het reinigen incidenteel gebeurt, geloosd op onverharde bodem; of
  • opgevangen en gezuiverd, zodat geen afvalwater wordt geloosd.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a en b, geloosd op de landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, op onverharde bodem of geloosd via die andere route.

Artikel 4.893 (water: lozingsroutes inwendig reinigen met gewasbeschermingsmiddelen)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast:

  • gelijkmatig verspreid over landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast; of
  • opgevangen en gezuiverd, zodat geen afvalwater wordt geloosd.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast of geloosd via die andere route.

Artikel 4.894 (water: lozingsroutes reinigen zonder gewasbeschermingsmiddelen)

1.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur, waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.895 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.91 Opslaan van propaan of propeen in opslagtanks

Artikel 4.896 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank.

Artikel 4.897 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.896, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de coördinaten van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, de aansluitpunten van die leiding en pomp en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank; en
  • het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

5.

Op het berekenen van het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 4.898 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.901, eerste lid, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.899 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, de aansluitpunten van die leiding en pomp, de bovengrondse opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in de derde kolom van tabel 4.899.

2.

De afstand, bedoeld in de derde en vierde kolom van tabel 4.899, geldt tot zeer kwetsbare gebouwen of tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
  • ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 19 niet kunnen worden nageleefd.

3.

De afstand is ten minste de helft van de afstand, bedoeld in tabel 4.899, als het gaat om beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen of beperkt kwetsbare of kwetsbare locaties waar ook een opslagtank voor propaan of propeen aanwezig is.

4.

Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

5.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.

 
 

Inhoud opslagtank

Aantal bevoorradingen per jaar

Afstand tot begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht en tot zeer kwetsbare gebouwen in m

Afstand tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in m

5 m3 of minder

Niet meer dan 5

25

10

Meer dan 5

25

20

Meer dan 5 m3 maar niet meer dan 13 m3

Niet meer dan 5

50

15

Meer dan 5

50

25

Artikel 4.900 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.899, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.901 (externe veiligheid: PGS 19)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.896, voldaan aan PGS 19.

2.

Tussen opslagtanks met propaan of propeen op de locatie waarop de activiteit wordt verricht en die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2010 is een afstand van ten minste 5 m.

§ 4.92 Opslaan van oxiderende en verstikkende gassen in opslagtanks

Artikel 4.902 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, helium of lachgas in een opslagtank.

Artikel 4.903 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.902, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de coördinaten van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank; en
  • een aanduiding van het soort gas dat wordt opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.904 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.907 is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.905 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht:

  • bij een opslagtank met een inhoud van niet meer dan 10 m3: ten minste 1 m; en
  • bij een opslagtank met een inhoud van meer dan 10 m3: ten minste 3 m.

2.

Als het vulpunt van een opslagtank voor de opslag van zuurstof op een afstand van minder dan 10 m ligt van het vulpunt van een opslagtank voor de opslag van propaan, propeen of een gas als bedoeld in artikel 4.902, is de afstand, bedoeld in het eerste lid, ten minste 20 m.

3.

De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste en tweede lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
  • ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 9 niet kunnen worden nageleefd.

4.

Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

5.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.

Artikel 4.906 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.905, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.907 (externe veiligheid: PGS 9)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.902, voldaan aan PGS 9.

Artikel 4.908 (externe veiligheid: vullen en drukvrij en gasvrij maken)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een opslagtank gevuld tot ten hoogste 90% van de inhoud of tot de vullingsgraad die op of bij de opslagtank is aangegeven en niet mag worden overschreden.

2.

Een buiten gebruik gestelde opslagtank wordt drukvrij en gasvrij gemaakt door een deskundig persoon.

Artikel 4.909 (informeren en gegevens en bescheiden: drukvrij en gasvrij maken)

1.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt binnen vier weken na het drukvrij en gasvrij maken van de opslagtank daarover geïnformeerd.

2.

Binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, worden gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag over het drukvrij en gasvrij maken van de opslagtank.

§ 4.93 Opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in bovengrondse opslagtanks

Artikel 4.910 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger.

Artikel 4.911 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de coördinaten van het vulpunt van een bovengrondse opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank; en
  • een aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste worden opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.912 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.916, eerste of tweede lid, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.913 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.914 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een bovengrondse opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.

2.

De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
  • ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 31 niet kunnen worden nageleefd.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.915 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.914, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.916 (externe veiligheid: PGS 30 en 31)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, voldaan aan PGS 30, als het gaat om het opslaan van vloeibare brandstoffen, met uitzondering van benzine.

2.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, wordt voldaan aan PGS 31, als het gaat om het opslaan van benzine of andere vloeibare gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstoffen.

Artikel 4.917 (externe veiligheid: installatiecertificaat)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

2.

Er is een certificaat over de installatie van de bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen aanwezig, dat is verstrekt door een onderneming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.918 (bodem: bodembeschermende voorziening en lekdetectie)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt de bovengrondse opslagtank zich boven of in een lekbak.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de bovengrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem of lekdetectiepotsysteem dat is aangelegd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

3.

Een elektronisch lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

4.

Een lekdetectiepotsysteem wordt ten minste eenmaal per maand gecontroleerd. Bij het constateren van een gebrek wordt het systeem binnen vier weken hersteld. Van de verrichte controles wordt ten minste eenmaal per jaar een aantekening gemaakt in het logboek.

Artikel 4.919 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een bovengrondse opslagtank zich:

  • boven een vloeistofdichte bodemvoorziening; of
  • boven of in een vulpuntmorsbak.

2.

De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool.

Artikel 4.920 (bodem: controle kathodische bescherming leiding van staal)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse leiding van staal ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.921 (bodem: controle water bij opslagtank van staal)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een bovengrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water.

2.

De controle vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:

  • de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
  • de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

3.

De controle op de aanwezigheid van water wordt verricht door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.922 (bodem: verwijderen water)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.921, is aangetroffen, zo spoedig mogelijk verwijderd.

2.

Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.

3.

Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

4.

Het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing als:

  • de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
  • de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

Artikel 4.923 (informeren: over inwendige keuring bij aantreffen water)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.922, derde lid, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.924 (bodem: keuring bovengrondse opslagtank)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een bovengrondse opslagtank met de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.

2.

De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.924.

 
 

Type opslagtank en wand

Termijn eerste keuring in jaren

Termijn volgende keuringen in jaren

Staal enkelwandig

   

Geen volledige inwendige coating

15

15

Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

15

20

Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

20

20

Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem

   

Geen volledige inwendige coating

15

15

Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

15

20

Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

20

20

Staal dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem

   

Geen volledige inwendige coating

15

20

Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

20

20

Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

20

20

Kunststof enkelwandig

15

15

Kunststof dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem

20

20

Artikel 4.925 (overgangsrecht: afstand)

Artikel 4.914, eerste lid, is niet van toepassing op opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2013.

§ 4.94 Opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in bovengrondse opslagtanks

Artikel 4.926 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een bovengrondse opslagtank van:

  • gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger;
  • vloeistoffen van ADR-klasse 5.1;
  • vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III;
  • vloeistoffen van ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen; of
  • oliën of vetten die niet van ADR-klasse 3 zijn of pekel.

Artikel 4.927 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.926, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat een aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste wordt opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.928 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.926, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.929 (bodem: installatiecertificaat)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een bovengrondse opslagtank waarop een ondergrondse leiding is aangesloten geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

2.

Voor een bovengrondse opslagtank waarop een ondergrondse leiding is aangesloten is een certificaat over de installatie aanwezig, dat is verstrekt door een onderneming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.930 (bodem: bodembeschermende voorziening en lekdetectie)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt de bovengrondse opslagtank zich boven of in een lekbak.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de bovengrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem of lekdetectiepotsysteem dat is aangelegd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

3.

Een elektronisch lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

4.

Een lekdetectiepotsysteem wordt ten minste eenmaal per maand gecontroleerd. Bij het constateren van een gebrek wordt het systeem binnen vier weken hersteld. Van de verrichte controles wordt ten minste eenmaal per jaar een aantekening gemaakt in het logboek.

Artikel 4.931 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een bovengrondse opslagtank zich:

  • boven een vloeistofdichte bodemvoorziening; of
  • boven of in een vulpuntmorsbak die een inhoud heeft van ten minste 5 l als die op de opslagtank is geplaatst of ten minste 65 l in andere gevallen.

2.

Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de bovengrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.941.

4.

De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de bovengrondse opslagtank vloeistoffen worden opgeslagen van:

  • ADR-klasse 5.1;
  • ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III; of
  • ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.

Artikel 4.932 (bodem: overvullen voorkomen)

1.

Met voorzieningen en maatregelen is gewaarborgd dat overvullen van een bovengrondse opslagtank niet mogelijk is.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als bij het vullen van een bovengrondse opslagtank vanuit een tankwagen gebruik wordt gemaakt van:

  • een vulpistool met een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de opslagtank vol is of als het vulpistool valt; of
  • een aangekoppelde slang met een vaste aansluiting en een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de opslagtank vol is.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval ook voldaan als:

  • wordt voldaan aan artikel 4.929, eerste en tweede lid; of
  • als de opslagtank een overvulbeveiliging heeft die is geïnstalleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

Artikel 4.933 (bodem: leegstromen opslagtank voorkomen)

1.

Voorkomen wordt dat een bovengrondse opslagtank kan leegstromen bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als wordt voldaan aan artikel 4.929, eerste en tweede lid.

Artikel 4.934 (bodem: controle kathodische bescherming stalen leiding)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse leiding van staal, ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.935 (bodem: controle water bij opslagtank van staal)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een bovengrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water.

2.

De controle op de aanwezigheid van water vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:

  • de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
  • de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

3.

Als bij de controle geen water is aangetroffen vindt een controle plaats op de aanwezigheid van bezinksel.

4.

De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel wordt verricht door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800. De controle op de aanwezigheid van water kan ook worden verricht door een daartoe getraind persoon met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op een peilstok.

5.

Om de controle op de aanwezigheid van water te kunnen verrichten is de opslagtank op afschot van ten minste 1% geplaatst, aflopend naar het peilpunt. Hieraan wordt in ieder geval voldaan als wordt voldaan aan artikel 4.929, eerste en tweede lid.

Artikel 4.936 (bodem: verwijderen water)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.935, is aangetroffen, direct verwijderd.

2.

Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.

3.

Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

4.

Het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing als:

  • de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
  • de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

Artikel 4.937 (informeren: over inwendige keuring bij aantreffen water)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.936, derde lid, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.938 (bodem: keuring bovengrondse opslagtank)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een bovengrondse opslagtank, waarop een ondergrondse leiding is aangesloten, met de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.

2.

De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.938.

 
 

Type opslagtank en wand

Termijn eerste keuring in jaren

Termijn volgende keuringen in jaren

Staal enkelwandig

   

Geen volledige inwendige coating

15

15

Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

15

20

Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

20

20

Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem

   

Geen volledige inwendige coating

15

15

Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

15

20

Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

20

20

Staal dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem

   

Geen volledige inwendige coating

15

20

Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

20

20

Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

20

20

Kunststof enkelwandig

15

15

Kunststof dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem

20

20

Artikel 4.939 (bodem: visuele keuring mobiele opslagtank)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een mobiele bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen na verplaatsing visueel gekeurd op:

  • morsingen en lekkages;
  • beschadigingen en vervormingen;
  • functioneren van de lekdetectie, als die aanwezig is;
  • functioneren van de anti-hevelbeveiliging, als die aanwezig is; en
  • functioneren van de kiep-kantelvoorziening, als die aanwezig is.

Artikel 4.940 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een bovengrondse opslagtank bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of oliën of vetten die geen vloeibare gevaarlijke afvalstoffen van ADR-klasse 3 zijn worden opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.941 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.940, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

§ 4.95 Opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt

Artikel 4.942 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het in een tankcontainer of een verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, opslaan van:

  • gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger;
  • vloeistoffen van ADR-klasse 5.1;
  • vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III;
  • vloeistoffen van ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen; of
  • oliën of vetten die niet van ADR-klasse 3 zijn of pekel.

Artikel 4.943 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.942, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat een aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste wordt opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.944 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.942, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.945 (bodem: ADR)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem voldoet een tankcontainer die als opslagtank wordt gebruikt aan hoofdstuk 6.8 van de ADR en een verpakking die als opslagtank wordt gebruikt aan hoofdstuk 6.5 van de ADR.

Artikel 4.946 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt een tankcontainer of verpakking zich boven of in een lekbak.

Artikel 4.947 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een tankcontainer of verpakking zich:

  • boven een vloeistofdichte bodemvoorziening; of
  • boven of in een vulpuntmorsbak die een inhoud heeft van ten minste 5 l als die op de tankcontainer of verpakking is geplaatst of ten minste 65 l in andere gevallen.

2.

Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de tankcontainer of verpakking gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.957.

4.

De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de tankcontainer of verpakking vloeistoffen worden opgeslagen van:

  • ADR-klasse 5.1;
  • ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III; of
  • ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.

Artikel 4.948 (bodem: overvullen voorkomen)

1.

Met voorzieningen en maatregelen is gewaarborgd dat overvullen van een tankcontainer of verpakking niet mogelijk is.

2.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als bij het vullen van een tankcontainer of verpakking vanuit een tankwagen gebruik wordt gemaakt van:

  • een vulpistool met een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de tankcontainer of verpakking vol is of als het vulpistool valt; of
  • een aangekoppelde slang met een vaste aansluiting en een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de tankcontainer of verpakking vol is.

3.

Aan het eerste lid wordt in ieder geval ook voldaan als de tankcontainer of verpakking een overvulbeveiliging heeft die is geïnstalleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

Artikel 4.949 (bodem: leegstromen tankcontainer of verpakking voorkomen)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt voorkomen dat een tankcontainer of verpakking kan leegstromen bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie.

Artikel 4.950 (bodem: leidingen)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een leiding die is aangesloten op een tankcontainer of verpakking vast aangelegd en zichtbaar.

Artikel 4.951 (externe veiligheid en bodem: aansluiting op een verpakking)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is in een aansluiting op een tankcontainer of verpakking, zo dicht mogelijk bij de wand van de tankcontainer of verpakking een afsluiter geplaatst, die zo is uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of de afsluiter is geopend of gesloten.

Artikel 4.952 (bodem: controle water bij tankcontainer of verpakking van staal)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een tankcontainer of verpakking van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water.

2.

Als bij de controle geen water is aangetroffen vindt een controle plaats op de aanwezigheid van bezinksel.

3.

De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel wordt verricht door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800 of door een daartoe getraind persoon met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op een peilstok.

4.

Om de controle te kunnen verrichten is de tankcontainer of verpakking op afschot van ten minste 1% geplaatst, aflopend naar het peilpunt.

Artikel 4.953 (bodem: verwijderen water)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water, dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.952, is aangetroffen, direct verwijderd.

2.

Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.

3.

Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

Artikel 4.954 (informeren: over inwendige keuring bij aantreffen water)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.953, derde lid, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.955 (bodem: visuele keuring tankcontainer of verpakking)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een tankcontainer of verpakking en de daarop aangesloten leidingen na verplaatsing visueel gekeurd op:

  • morsingen en lekkages;
  • beschadigingen en vervormingen;
  • functioneren van de lekdetectie, als die aanwezig is;
  • functioneren van de anti-hevelbeveiliging, als die aanwezig is; en
  • functioneren van de kiep-kantelvoorziening, als die aanwezig is.

Artikel 4.956 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een tankcontainer of verpakking bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of oliën of vetten, die geen vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 zijn, worden opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.957 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.956, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

§ 4.96 Opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in ondergrondse opslagtanks

Artikel 4.958 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger.

Artikel 4.959 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de coördinaten van het vulpunt van de ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal;
  • de coördinaten van het vulpunt van de ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen van ADR-klasse 3 worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank; en
  • een aanduiding van de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.960 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.966, eerste of tweede lid, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.961 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.962 (externe veiligheid: afstand bij opslaan brandstoffen)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal worden opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.

2.

De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
  • ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 28 niet kunnen worden nageleefd.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.963 (externe veiligheid: afstand bij opslaan organische oplosmiddelen)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.

2.

De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
  • ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 31 niet kunnen worden nageleefd.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.964 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.962, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.965 (externe veiligheid: overnachting en recreatief verblijf)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal worden opgeslagen.

Artikel 4.966 (externe veiligheid: PGS 28 en 31)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, voldaan aan PGS 28, als het gaat om het opslaan van vloeibare brandstoffen.

2.

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, wordt voldaan aan PGS 31, als het gaat om het opslaan van andere vloeibare gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstoffen.

Artikel 4.967 (externe veiligheid en bodem: installatiecertificaat)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903.

2.

Er is een certificaat over de installatie van de ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen aanwezig, dat is verstrekt door een onderneming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.968 (bodem: uitvoering opslagtank)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een ondergrondse opslagtank:

  • dubbelwandig uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand;
  • enkelwandig uitgevoerd en geplaatst in een ondergrondse bak die:
  • zich onder de opslagtank bevindt;
  • een systeem voor lekdetectie heeft;
  • vloeistofdicht is; en
  • een hoogte heeft van ten minste het hoogste vloeistofniveau of een inhoud van ten minste 125% van de inhoud van de opslagtank; of
  • enkelwandig uitgevoerd.

2.

Een systeem voor lekdetectie:

  • is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903; en
  • wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.

Artikel 4.969 (bodem: peilbuis bij enkelwandige opslagtank)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij een ondergrondse opslagtank als bedoeld in artikel 4.968, eerste lid, onder c, ten minste één peilbuis geïnstalleerd. Per groep van drie ondergrondse opslagtanks kan ook één peilbuis worden geïnstalleerd als die opslagtanks binnen 10 m van elkaar liggen.

2.

De peilbuis wordt geïnstalleerd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

3.

De positie van de peilbuis wordt bepaald aan de hand van:

  • de opbouw en samenstelling van de bodem;
  • de stand en stromingsrichting van het grondwater; en
  • de aanwezigheid en invloed van een aanwezig oppervlaktewaterlichaam en grondwateronttrekkingsactiviteiten.

4.

De peilbuis is horizontaal op een afstand van minder dan 5 m gelegen van de ondergrondse opslagtank, tenzij dat niet mogelijk is. Als een peilbuis op een afstand van 5 m of meer van een ondergrondse opslagtank is geplaatst is de horizontale afstand tussen de ondergrondse opslagtank en de peilbuis ten hoogste 8 m en heeft de vloeistof die in de opslagtank wordt opgeslagen een soortelijke massa die niet meer is dan de soortelijke massa van water.

Artikel 4.970 (bodem: bemonsteren peilbuis)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een geïnstalleerde peilbuis ten minste eenmaal per jaar bemonsterd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

2.

De monsters worden onderzocht door een laboratorium met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.

3.

Als in de ondergrondse opslagtank vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van:

  • minerale oliecomponenten volgens NEN-EN-ISO 9377-2;
  • vluchtige aromaten volgens NEN-EN-ISO 15680; en
  • methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether volgens NEN-EN-ISO 15680, als in de ondergrondse opslagtank benzine wordt opgeslagen.

Artikel 4.971 (informeren: aanwezigheid MTBE of ETBE)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste een week nadat de resultaten bekend zijn geworden van het onderzoek naar de aanwezigheid van methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether geïnformeerd, als de geanalyseerde waarde hoger is dan 15 μg/l.

Artikel 4.972 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal, ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.973 (bodem: stroomopdrukproef als geen kathodische bescherming)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt ten minste eenmaal per jaar een stroomopdrukproef verricht als een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal geen kathodische bescherming hebben, tenzij beschadiging van de opslagtank of leiding door zwerfstromen niet te verwachten is.

2.

De stroomopdrukproef wordt verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.974 (bodem: controle water en bezinksel bij opslagtank van staal)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een ondergrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.

2.

De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:

  • de ondergrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
  • de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

3.

De controle wordt verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.975 (bodem: verwijderen water)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.974, is aangetroffen, zo spoedig mogelijk verwijderd.

2.

Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.

3.

Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

4.

Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als de ondergrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand.

5.

Een systeem voor lekdetectie:

  • is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903; en
  • wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.

Artikel 4.976 (informeren: inwendige keuring bij aantreffen water)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.975, derde lid, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.977 (bodem: keuring ondergrondse opslagtank)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank met de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

2.

De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.977.

 
 

Type opslagtank en wand

Termijn eerste keuring in jaren

Termijn volgende keuringen in jaren

Staal enkelwandig

   

Geen volledige inwendige coating

15

15

Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

15

20

Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

20

20

Staal dubbelwandig met een systeem voor lekdetectie in de wand

20

20

Kunststof enkelwandig of dubbelwandig

15

15

Artikel 4.978 (bodem: verwijderen of onklaar maken van afgekeurde opslagtank)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de vloeistof direct verwijderd als een ondergrondse opslagtank is afgekeurd.

2.

Een afgekeurde ondergrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen wordt binnen acht weken na de afkeuring verwijderd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.

3.

Als verwijdering van de ondergrondse opslagtank door de ligging technisch niet mogelijk is, wordt de opslagtank met de leidingen die daarbij horen binnen acht weken na de afkeuring onklaar gemaakt door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.

Artikel 4.979 (informeren: afkeuring opslagtank)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank.

Artikel 4.980 (informeren en gegevens en bescheiden: verwijderen of onklaar maken tank)

1.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste tien dagen voor het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank daarover geïnformeerd.

2.

Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank wordt een rapportage daarover verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

Artikel 4.981 (lucht: terugvoeren damp bij een levering benzine)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij het vullen van een ondergrondse opslagtank met benzine de uit die opslagtank verdreven dampen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als per jaar minder dan 100 m3 benzine wordt geleverd.

3.

In dit artikel wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.

Artikel 4.982 (overgangsrecht: afstand)

Artikel 4.962, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

§ 4.97 Opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in ondergrondse opslagtanks

Artikel 4.983 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een ondergrondse opslagtank van:

  • gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger;
  • vloeistoffen van ADR-klasse 5.1;
  • vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III;
  • vloeistoffen van ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen; of
  • oliën of vetten die niet van ADR-klasse 3 zijn of pekel.

Artikel 4.984 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.983, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat een vermelding van de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.985 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.983, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.986 (bodem: installatiecertificaat)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903.

2.

Er is een certificaat over de installatie van de ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen aanwezig, dat is verstrekt door een onderneming als bedoeld in het eerste lid.

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruikt voor het opslaan van pekel.

4.

Een ondergrondse opslagtank als bedoeld in het derde lid is gemaakt van een betonklasse die bestand is tegen de inwerking van pekel.

Artikel 4.987 (bodem: uitvoering opslagtank)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een ondergrondse opslagtank:

  • dubbelwandig uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand;
  • enkelwandig uitgevoerd en geplaatst in een ondergrondse bak die:
  • zich onder de opslagtank bevindt;
  • een systeem voor lekdetectie heeft;
  • vloeistofdicht is; en
  • een hoogte heeft van ten minste het hoogste vloeistofniveau of een inhoud van ten minste 125% van de inhoud van de opslagtank; of
  • enkelwandig uitgevoerd.

2.

Een systeem voor lekdetectie:

  • is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903; en
  • wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.

Artikel 4.988 (bodem: peilbuis bij enkelwandige opslagtank)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij een ondergrondse opslagtank als bedoeld in artikel 4.987, eerste lid, onder c, ten minste één peilbuis geïnstalleerd. Per groep van drie ondergrondse opslagtanks kan ook één peilbuis worden geïnstalleerd als die opslagtanks binnen 10 m van elkaar liggen.

2.

De peilbuis wordt geïnstalleerd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

3.

De positie van de peilbuis wordt bepaald aan de hand van:

  • de opbouw en samenstelling van de bodem;
  • de stand en stromingsrichting van het grondwater; en
  • de aanwezigheid en invloed van een aanwezig oppervlaktewaterlichaam en grondwateronttrekkingsactiviteiten.

4.

De peilbuis is horizontaal op een afstand van minder dan 5 m gelegen van de ondergrondse opslagtank, tenzij dat niet mogelijk is. Als een peilbuis op een afstand van 5 m of meer van een ondergrondse opslagtank is geplaatst, is de horizontale afstand tussen de ondergrondse opslagtank en de peilbuis ten hoogste 8 m en heeft de vloeistof die in de opslagtank wordt opgeslagen een soortelijke massa die niet meer is dan de soortelijke massa van water.

Artikel 4.989 (bodem: bemonsteren peilbuis)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een geïnstalleerde peilbuis ten minste eenmaal per jaar bemonsterd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

2.

De monsters worden onderzocht door een laboratorium met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.

3.

Als in de ondergrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of olie die geen vloeibare gevaarlijke stof van ADR-klasse 3 is wordt opgeslagen, worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van:

  • minerale oliecomponenten volgens NEN-EN-ISO 9377-2; en
  • vluchtige aromaten volgens NEN-EN-ISO 15680.

4.

Als in de ondergrondse opslagtank pekel wordt opgeslagen, worden de monsters onderzocht op de aanwezigheid van chloride.

Artikel 4.990 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een ondergrondse opslagtank zich:

  • boven een vloeistofdichte bodemvoorziening; of
  • boven of in een vulpuntmorsbak.

2.

Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de ondergrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.1003.

4.

De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de ondergrondse opslagtank vloeistoffen worden opgeslagen van:

  • ADR-klasse 5.1;
  • ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III; of
  • ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.

Artikel 4.991 (bodem: controle kathodische bescherming)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal, ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.992 (bodem: stroomopdrukproef als geen kathodische bescherming)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt ten minste eenmaal per jaar een stroomopdrukproef verricht als een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal geen kathodische bescherming hebben, tenzij beschadiging van de opslagtank of leidingen door zwerfstromen niet te verwachten is.

2.

De stroomopdrukproef wordt verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.993 (bodem: controle water en bezinksel bij opslagtank van staal)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een ondergrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.

2.

De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:

  • de ondergrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
  • de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.

3.

De controle wordt verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.994 (bodem: verwijderen water)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.993, is aangetroffen, zo spoedig mogelijk verwijderd.

2.

Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.

3.

Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

4.

Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als de ondergrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand.

5.

Een systeem voor lekdetectie:

  • is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903; en
  • wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.

Artikel 4.995 (informeren: over inwendige keuring bij aantreffen water)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.994, derde lid, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.996 (bodem: opslagtank met afgewerkte olie)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen jaarlijks geleegd.

2.

Voordat een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof, wordt een keuring verricht volgens artikel 4.997.

Artikel 4.997 (bodem: keuring ondergrondse opslagtank)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank met de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.

2.

De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.997.

3.

Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste eenmaal per vijf jaar beoordeeld en goedgekeurd. De eerste keuring vindt plaats binnen vijf jaar na de installatie van de opslagtank.

 
 

Type opslagtank en wand

Termijn eerste keuring in jaren

Termijn volgende keuringen in jaren

Staal enkelwandig

   

Geen volledige inwendige coating

15

15

Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

15

20

Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL

20

20

Staal dubbelwandig met een systeem voor lekdetectie in de wand

20

20

Kunststof enkelwandig of dubbelwandig

15

15

Artikel 4.998 (visuele keuring ondergrondse opslagtank van beton)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruikt voor het opslaan van pekel ten minste eenmaal per jaar leeggemaakt en aan de binnenzijde visueel gekeurd.

2.

Als tijdens de keuring verwering of beschadiging is geconstateerd, wordt de opslagtank gerepareerd voordat die weer in gebruik wordt genomen.

3.

Ten minste eenmaal per zes jaar worden de opslagtank en de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door degene die de opslagtank heeft geïnstalleerd.

Artikel 4.999 (bodem: verwijderen of onklaar maken van afgekeurde opslagtank)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de vloeistof direct verwijderd als een ondergrondse opslagtank is afgekeurd.

2.

Een afgekeurde ondergrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen wordt binnen acht weken na de afkeuring verwijderd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.

3.

Als verwijdering van de ondergrondse opslagtank door de ligging technisch niet mogelijk is, wordt de opslagtank met de leidingen die daarbij horen binnen acht weken na de afkeuring onklaar gemaakt door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.

Artikel 4.1000 (informeren: afkeuring opslagtank)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank.

Artikel 4.1001 (informeren en gegevens en bescheiden: verwijderen of onklaar maken opslagtank)

1.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste tien dagen voor het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank daarover geïnformeerd.

2.

Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank wordt een rapportage daarover verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

Artikel 4.1002 (water: lozingsroute)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een ondergrondse opslagtank bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, of oliën of vetten die geen vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 zijn worden opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.1003 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Voor het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.1002, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

§ 4.98 Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Artikel 4.1004 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2.

Artikel 4.1005 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de coördinaten van de opslagvoorzieningen, bedoeld in artikel 4.1008, eerste en tweede lid.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1006 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1012, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.1007 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.1008 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de opslagvoorziening waar meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2 in gasflessen, wordt opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m. Die afstand is 8 m als de gevaarlijke stoffen in verpakking zijn opgeslagen in een brandcompartiment of als tussen de opslagvoorziening en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht een brandwerende voorziening aanwezig is die voldoet aan artikel 4.1011.

2.

Als meer dan 1.000 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen wordt opgeslagen in een opslagvoorziening in de buitenlucht, is de afstand ten minste 15 m. Die afstand is 7,5 m als tussen de opslagvoorziening en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht een brandwerende voorziening aanwezig is die voldoet aan artikel 4.1011.

3.

De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
  • ertoe leidt dat de interne afstanden vastgelegd in PGS 15 niet kunnen worden nageleefd.

4.

Het derde lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

5.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.

Artikel 4.1009 (informeren: afstanden)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.1008, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.1010 (externe veiligheid: geen afstand bij afwezigheid brandbare stoffen)

Artikel 4.1008, eerste lid, is niet van toepassing als in de opslagvoorziening geen brandbare stoffen van ADR-klasse 3 of 4.1, 4.2 of 4.3 worden opgeslagen.

Artikel 4.1011 (externe veiligheid: brandwerende voorziening)

De brandwerende voorziening, bedoeld in artikel 4.1008, eerste en tweede lid, is ten minste 2 m hoog, strekt zich aan weerszijden van de opslagvoorziening ten minste 2 m uit en bezwijkt bij brand niet binnen 60 minuten.

Artikel 4.1012 (externe veiligheid: PGS 15)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, voldaan aan PGS 15.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op:

  • het opslaan van alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen; en
  • het opslaan van minder dan 400 kg in totaal van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 4.1013 (externe veiligheid: ruimte voor verkoop aan particulieren)

1.

Artikel 4.1012, eerste lid, is niet van toepassing op een ruimte voor verkoop aan particulieren:

  • als het gaat om het opslaan van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9, zonder bijkomend gevaar of producten voor persoonlijke verzorging; of
  • als niet meer wordt opgeslagen dan de hoeveelheden, bedoeld in tabel 4.1013, met inachtneming van het tweede tot en met het vierde lid.

2.

Als boven de ruimte voor verkoop aan particulieren:

  • geen woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving ligt, gelden de hoeveelheden, bedoeld in het eerste lid, onder b, per brandcompartiment;
  • een woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving ligt die een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, gelden de hoeveelheden, bedoeld in het eerste lid, onder b, per brandcompartiment; en
  • een woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving ligt die geen functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, en de ruimte een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag heeft van minder dan 60 minuten, worden alleen gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 opgeslagen als die zich bevinden in individuele consumentenverpakkingen met een inhoud van ten hoogste 5 l.

3.

Als ten hoogste 5 l gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 per stelling die niet breder is dan 1,35 m, niet in of boven een opvangbak wordt opgeslagen, gelden de hoeveelheden in tabel 4.1013, rij II, als of die in of boven een opvangbak zijn geplaatst.

4.

Een opvangbak waarin of waarboven gevaarlijke stoffen in verpakking worden opgeslagen, is onbrandbaar en productbestendig en kan ten minste 100% van de daarin of daarboven opgeslagen stoffen opvangen.

 
 

Soort verpakte gevaarlijke stoffen

Woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving boven ruimte voor verkoop aan particulieren, tenzij die functie een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3

Geen woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving boven ruimte voor verkoop aan particulieren, of wel een of meer van die functies boven ruimte voor verkoop aan particulieren, als die functie een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3

Ruimte voor verkoop aan particulieren is geen brandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten of meer

Ruimte voor verkoop aan particulieren is een brandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten of meer

 

Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 niet in of boven opvangbak

Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in of boven opvangbak

Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 niet in of boven opvangbak

Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in of boven opvangbak

Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 niet in of boven opvangbak

Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in of boven opvangbak

  • I. 
    Gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in verpakking, met uitzondering van III, maar met II.

500

750

500

750

1.000

1.500

II. Gevaarlijke stoffen van ADR-klassen 2 en 3 in verpakking, met uitzondering van gebruiksklare ruitensproeiervloeistof met een vlampunt hoger dan 40 °C

75

150

150

300

300

800

III. Verfproducten van ADR-klasse 3 in metalen verpakkingen

8.000

Artikel 4.1014 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden vloeibare gevaarlijke stoffen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen.

2.

Vaste gevaarlijke afvalstoffen in verpakking, die geen stukgoederen zijn, waaruit vloeibare stoffen kunnen lekken, worden opgeslagen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of een lekbak.

3.

Boven een elementenbodemvoorziening kunnen worden opgeslagen:

  • vloeibare gevaarlijke stoffen in een gesloten verpakking die voldoet aan de ADR; en
  • vaste gevaarlijke stoffen in verpakking.

4.

De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool.

§ 4.99 Opslaan van organische peroxiden in verpakking

Artikel 4.1015 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2 in verpakking.

Artikel 4.1016 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1015, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat het type organische peroxiden en de hoeveelheid die ten hoogste per type wordt opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1017 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1019, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.1018 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1015, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.1019 (externe veiligheid: PGS 8)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1015, voldaan aan PGS 8.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op stoffen die worden opgeslagen in verpakking als gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in de ADR in een opslagvoorziening die voldoet aan PGS 15.

Artikel 4.1020 (bodem: bodembeschermende voorziening)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het gebruik van vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, plaats boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

2.

Het gebruik van vaste stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, vindt plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

3.

De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool.

§ 4.100 Opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen

Artikel 4.1021 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen.

Artikel 4.1022 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1021, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de hoeveelheid minerale anorganische meststoffen die ten hoogste wordt opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1023 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1024, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.1024 (externe veiligheid: PGS 7)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1021, voldaan aan PGS 7.

§ 4.101 Vullen van gasflessen met propaan of butaan

Artikel 4.1025 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het vullen van gasflessen met propaan of butaan.

Artikel 4.1026 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1025, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de hoeveelheid gassen die ten hoogste wordt opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1027 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel)

1.

Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1028, eerste lid, is:

  • toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
  • het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
  • gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

Artikel 4.1028 (externe veiligheid: PGS 23)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1025, voldaan aan PGS 23.

2.

Bij het vullen van gasflessen is ten hoogste 300 liter gassen in gasflessen aanwezig.

§ 4.102 Opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik

Artikel 4.1029 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.

Artikel 4.1030 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1029 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de coördinaten van de ruimte, bedoeld in artikel 4.1031, tweede lid, of de bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1031 (externe veiligheid: opslaan in een politiebureau en afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een politiebureau:

  • ten hoogste 25 kg inbeslaggenomen vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen, waarbij voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR; en
  • het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zo verpakt en opgeslagen dat die op grond van bijlage A bij de ADR alleen kunnen worden aangemerkt als ADR-klasse 1.4G of 1.4S.

2.

De afstand vanaf het midden van de deuropening van de ruimte waar het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een politiebureau worden opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht is ten minste 8 m.

3.

De afstand, bedoeld in het tweede lid, geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van die afstand:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

4.

Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

5.

Artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 4.1032 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.1031, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.1033 (externe veiligheid: opslaan in theater)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een theater of op een andere locatie waarop een concert of voorstelling wordt gegeven, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen in een brandveiligheidskast die voldoet aan PGS 15.

2.

Er wordt ten hoogste 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen.

3.

Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.

Artikel 4.1034 (externe veiligheid: gegevens en wijze van opslaan)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden, behalve tijdens intern transport, vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen in een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, tenzij artikel 4.1031 of 4.1033 van toepassing is.

2.

Voor de toezichthouders zijn de volgende gegevens onverwijld toegankelijk:

  • de ADR-klasse van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
  • de opgeslagen hoeveelheid vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in kilogrammen;
  • gegevens over de gevoeligheid van het vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor blusmiddelen; en
  • gegevens over de bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.

3.

Stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 die behoren tot verschillende compatibiliteitsgroepen, zoals aangegeven in de ADR met de letters A tot en met J, K tot en met N of S, zijn in verschillende brandcompartimenten opgeslagen, tenzij die stoffen en voorwerpen gezamenlijk kunnen worden opgeslagen zonder dat:

  • de kans op een ongewilde ontsteking wordt verhoogd; en
  • de ernst van de effecten bij een ongewilde ontsteking wordt vergroot.

4.

In een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 is alleen vuurwerk aanwezig dat behoort tot dezelfde compatibiliteitsgroep.

5.

Het vierde lid is niet van toepassing op de kortstondige gelijktijdige aanwezigheid van bij elkaar horende componenten tijdens het uitpakken, uit elkaar nemen, in elkaar zetten en inpakken van vuurwerk.

Artikel 4.1035 (externe veiligheid: hoeveelheden in bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn op een locatie voor het opslaan van ten hoogste 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:

  • ten hoogste twee bewaarplaatsen en twee bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig; en
  • in een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ten hoogste 2.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.

2.

Op een locatie voor het opslaan van meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:

  • is in een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ten hoogste 50.000 kg aan vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in verpakking aanwezig;
  • zijn ten hoogste twee bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik; en
  • is in een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ten hoogste 5.000 kg aan vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.

3.

Op een locatie voor het opslaan van vuurwerk van categorie F4 is ten hoogste 6.000 kg NEM aanwezig.

4.

Voor het bepalen van het gewicht, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid, aanhef en onder a en c, wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.

5.

Op een locatie als bedoeld in het eerste en tweede wordt alleen vuurwerk opgeslagen dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.

Artikel 4.1036 (externe veiligheid: constructie, voorzieningen en interne afstanden)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:

  • gelegen op een afstand van ten minste 8 m tot een ruimte waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, aanwezig zijn of kunnen zijn;
  • een brandcompartiment met wanden en een afdekking die geen openingen of ramen bevatten, met uitzondering van de ventilatieopeningen en toegangsdeur; en
  • gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton, waarbij doorvoeringen van leidingen en ventilatieopeningen brandwerend zijn afgewerkt zodat bij brand de muren en vloeren niet bezwijken binnen 60 minuten of, als het gaat om een muur of vloer tussen bewaarplaatsen of bufferbewaarplaatsen, binnen 120 minuten.

2.

Een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:

  • heeft geen verwarmingstoestel dat voor de warmteoverdracht andere middelen gebruikt dan water;
  • heeft geen verwarmingstoestellen, apparatuur of installaties die een oppervlaktetemperatuur kunnen hebben van meer dan 100 °C;
  • heeft geen gasleiding of brandstofleiding;
  • voldoet aan de in NEN-EN-IEC 60079-10-2 gestelde eisen voor zone 22, als het gaat om een bewaarplaats;
  • voldoet aan de in NEN-EN-IEC 60079-10-2 gestelde eisen voor zone 21, als het gaat om een bufferbewaarplaats; en
  • heeft een toegangsdeur die:
  • naar buiten draait en zelfsluitend en onbelemmerd bereikbaar is;
  • zo is gemaakt dat een doelmatige drukontlasting niet wordt belemmerd;
  • zich niet bevindt in een vluchtroute als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, in of nabij een koker voor een personenlift of in een ruimte voor verkoop aan particulieren;
  • is gesloten, met uitzondering van de momenten dat vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in of uit de bewaarplaats of bufferbewaarplaats worden gebracht;
  • niet bereikbaar is voor onbevoegden; en
  • een oppervlakte heeft van minder dan het aantal vierkante meters, bedoeld in tabel 4.1036a.

3.

De scheidingsconstructie tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de ruimte voor verkoop aan particulieren bezwijkt bij brand niet binnen 30 minuten en bevat naast de toegangsdeur geen openingen of ramen die kunnen worden opengezet.

4.

Als vanuit de deuropening van een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik de toegangsdeur van een andere bewaarplaats of van een ruimte voor verkoop aan particulieren visueel kan worden waargenomen, is de deuropening van die bewaarplaats gelegen op meer dan de in tabel 4.1036a bedoelde afstanden van de deuropening van die andere bewaarplaats en van die ruimte voor verkoop aan particulieren. Voor het bepalen van de toegestane hoeveelheid vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in tabel 4.1036a, wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.

5.

Als vanuit de deuropening van een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik de toegangsdeur van een andere bufferbewaarplaats, van een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of van een ruimte voor verkoop aan particulieren visueel kan worden waargenomen, is de deuropening van die bufferbewaarplaats gelegen op een afstand groter dan de afstanden, bedoeld in tabel 4.1036b, van de deuropening van die andere bufferbewaarplaats, van die bewaarplaats en van die ruimte voor verkoop aan particulieren. Voor het bepalen van de toegestane hoeveelheid vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in tabel 4.1036b, wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.

 
 

Hoeveelheid opgeslagen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op locatie in kg

Categorie vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik

Oppervlakte deuropening in m2

Afstand tussen deuropeningen in m

Ten hoogste 10.000

F1, F2 of F3

0 tot en met 4

8

Meer dan 10.000

F1, F2, F3, T1 of T2

0 tot en met 4

20

Meer dan 10.000

F1, F2, F3, T1 of T2

4 tot en met 6

25

Meer dan 10.000

F1, F2, F3, T1 of T2

6 tot en met 8

30

 

Hoeveelheid opgeslagen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op locatie in kg

Categorie vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik

Toegestane hoeveelheid

vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in bufferbewaarplaats in kg

Afstand tussen deuropeningen in m

Ten hoogste 10.000

F1, F2 of F3

Vanaf 0 tot 1.000

8

Meer dan 10.000

F1, F2, F3, T1 of T2

Vanaf 0 tot 1.000

20

Meer dan 10.000

F1, F2, F3, T1 ofT2

Vanaf 1.000 tot 2.000

25

Meer dan 10.000

F1, F2, F3, T1 of T2

Vanaf 2.000 tot 3.500

30

Meer dan 10.000

F1, F2, F3, T1 of T2

Vanaf 3.500 tot en met 5.000

35

Artikel 4.1037 (externe veiligheid: voorzieningen tegen brandoverslag)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn tussen de deuropening van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de toegangsdeur, bedoeld in artikel 4.1036, vierde of vijfde lid, bouwkundige voorzieningen aangebracht om brandoverslag te voorkomen.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de toegangsdeur visueel kan worden waargenomen en als aan de afstanden, bedoeld in de tabellen 4.1036a en 4.1036b, wordt voldaan.

3.

De bouwkundige voorzieningen zijn gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton en bezwijken bij brand niet binnen 60 minuten.

4.

Als de toegangsdeuren van bewaarplaatsen of bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of ruimten voor verkoop aan particulieren naast elkaar zijn gelegen, worden die toegangsdeuren van elkaar gescheiden door een bouwkundige constructie die ten minste 300 mm uitsteekt.

Artikel 4.1038 (externe veiligheid: opslaan van vuurwerk van categorie F4)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid hebben een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:

  • geen vloeren en wanden met scheuren of kieren;
  • wanden die glad zijn afgewerkt zonder horizontale lijsten of randen en vloeren die zijn afgewerkt met een deklaag die weinig aan slijtage onderhevig is;
  • bij de ingang een aardingsmogelijkheid;
  • een beveiliging tegen blikseminslag met een bliksemafleidingsinstallatie volgens NEN-EN-IEC 62305, delen 1 tot en met 4, die eenmaal per jaar wordt gecontroleerd;
  • een leiding voor het aarden van gereedschap en werktuigen, die is verbonden aan een aardelektrode volgens NEN-EN-IEC 62305, delen 1 tot en met 4, die niet wordt toegepast voor de bliksemafleidingsinstallatie;
  • op de gevel een stralingsbelasting als gevolg van een brand buiten de bewaarplaats of bufferbewaarplaats van ten hoogste 15 kW/m2; en
  • een vonkvrije vloer met een weerstand van ten hoogste 10.000.000 Ohm als het gaat om een bewaarplaats en 1.000.000 Ohm als het gaat om een bufferbewaarplaats.

2.

De weerstand van een vloer wordt ten minste eenmaal per zes maanden gemeten door een onafhankelijke deskundige.

3.

Een bewaarplaats en bufferbewaarplaats als bedoeld in het eerste lid:

  • hebben ventilatieopeningen die zijn afgeschermd met vlamkerende roosters;
  • hebben ventilatieopeningen waarvan de totale oppervlakte niet minder is dan 0,5% van de vloeroppervlakte;
  • hebben ventilatie-installaties en afzuiginstallaties:
  • waarin geen stoffen kunnen ophopen met gevaar voor brand of explosie;
  • waarvan de weerstand, gemeten tussen elk deel van die installaties en de aardleiding, niet meer is dan 1 Ohm; en
  • die eenmaal per jaar worden gecontroleerd door een onafhankelijke deskundige;
  • hebben een elektrische installatie:
  • met een permanent karakter en vaste leidingen die buiten handbereik zijn geplaatst en tegen stoten zijn beschermd;
  • waarvan een bovengrondse leiding ligt op een afstand van ten minste 15 m;
  • met schakelinrichtingen, verdeelinrichtingen en contactdozen die zich buiten de bewaarplaats en bufferbewaarplaats bevinden op een schakelbord met een hoofdschakelaar waarmee de gehele installatie kan worden uitgeschakeld; en
  • die is verdeeld in groepen die kunnen worden ingeschakeld en uitgeschakeld met behulp van groepschakelaars op het schakelbord; en
  • hebben een centrale verwarming die gebruik maakt van water onder lage druk en een warmtebron die is gelegen op ten minste 15 m van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats, of een elektrische verwarming met afgesloten radiatoren die een oppervlaktetemperatuur hebben van ten hoogste 100 °C.

Artikel 4.1039 (externe veiligheid: werkzaamheden aan vuurwerk van categorie F4)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:

  • alleen elektrische ontstekingsmiddelen opgeslagen die zijn verpakt in een omhulsel waardoor elektromagnetische straling niet tot de inhoud kan doordringen, tenzij de ruimte afdoende is beschermd tegen elektromagnetische straling;
  • elektrische ontstekingsmiddelen kortgesloten en verpakt in metaal en niet blootgesteld aan hogere elektrische veldsterkten of aan grotere vermogensdichtheden dan die waarin zij zijn beproefd;
  • werktafels gebruikt met een geaarde dekplaat van geleidend vonkvrij materiaal;
  • werktuigen, gereedschappen en instrumenten, die tijdens het gebruik statische elektriciteit kunnen opwekken, geaard, waarbij de weerstand tussen elk deel en de aardleiding niet meer is dan 1 Ohm;
  • werktuigen gebruikt die, waar nodig, afschermplaten of kappen hebben, waarvan de plaatdikte is afgestemd op de mogelijk optredende hittewerking, drukwerking of scherfwerking; en
  • automatische werktuigen voor het bewerken van gevulde pyrotechnische artikelen gebruikt met een schakelaar die het werktuig stopt als die wordt losgelaten.

2.

Werktuigen, gereedschappen en instrumenten worden voor elke bewerking en ten minste eenmaal per maand gecontroleerd.

3.

Wanneer aan een werktuig, gereedschap of instrument een gebrek is geconstateerd of wordt vermoed, wordt dit onmiddellijk verwijderd of voor gebruik geblokkeerd.

4.

Een werktuig, gereedschap of instrument wordt gerepareerd in een ruimte waarin zich geen vuurwerk of pyrotechnische artikel voor theatergebruik bevindt en wordt voor reparatie schoongemaakt.

5.

Een ruimte wordt ontruimd als binnen 15 m daarvan werkzaamheden worden verricht waarbij open vuur wordt gebruikt of vonkvorming kan optreden. Die afstand is 25 m als bij de werkzaamheden een explosief gasmengsel kan ontstaan.

Artikel 4.1040 (externe veiligheid: transportmiddelen bij vuurwerk van categorie F4)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden op een locatie voor het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk van categorie F4:

  • binnen 15 m van een bewaarplaats geen verbrandingsmotoren gebruikt;
  • transportmiddelen gebruikt met rubberbanden, die worden aangedreven door handkracht of elektriciteit en die periodiek worden gecontroleerd op gebreken; en
  • rolbanen, hijsapparatuur en transportkettingen gebruikt die:
  • zijn geaard;
  • een schakelaar hebben om de werking te stoppen;
  • middelen hebben om te voorkomen dat er vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik af vallen; en
  • regelmatig worden gecontroleerd op gebreken.

2.

Mechanische transportmiddelen hebben:

  • gegevens over het gewicht van het transportmiddel, het vermogen dat ten hoogste kan worden geladen, het vermogen dat ten hoogste kan worden geheven, de snelheid die ten hoogste kan worden gereden, de kleinste draaicirkel, de vrije hefhoogte, de telescoop-hefhoogte, de voorwaartse en achterwaartse helling van de vork en het bedieningsvoorschrift, die voor de bestuurder vanaf de zitplaats zichtbaar zijn; en
  • een draagbaar blustoestel, met een inhoud van ten minste 6 kg ABC-bluspoeder, dat onmiddellijk bereikbaar is voor de bestuurder.

3.

Mechanische transportmiddelen die in een bufferbewaarplaats worden gebruikt, hebben:

  • een hoofdschakelaar met een afneembare bedieningssleutel die alleen kan worden uitgenomen als die hoofdschakelaar op uit staat;
  • bekabeling die is beschermd tegen beschadiging en waarbij voor alle doorvoeringen en invoeringen wartels zijn gebruikt;
  • lampen die met een metalen rooster beschermd zijn tegen mechanische beschadigingen;
  • hoofdschakelaars, contactsloten, bedieningsschakelaars en smeltveiligheden, die verhoogd zijn beveiligd en drukvast zijn uitgevoerd;
  • smeltveiligheden in een aparte kast waarvan de patronen alleen in spanningsloze toestand kunnen worden vervangen;
  • stofdichte motoren die tegen overbelasting zijn beveiligd en een drukvast huis of omhulsel hebben en worden geventileerd door kokers met een labyrinth-afdichting;
  • een voorziening voor het afvoeren van statische elektriciteit zonder vonkvorming;
  • aandrijving met elektriciteit, verkregen uit accumulatoren; en
  • batterijen die in een stevige, drukvaste, gesloten maar niet luchtdichte kast zijn opgesteld op een plaats met een zeer kleine kans op een mechanische beschadiging, waarbij de deksel van de kast die is gevuld met kooldioxide of samengeperste lucht aan de kant van de aansluitklemmen bestaat uit een niet-geleidend materiaal.

Artikel 4.1041 (externe veiligheid: voorzieningen voor brandbestrijding)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik gelegen op de begane grond.

2.

De locatie waarop de activiteit, bedoeld in artikel 4.1029, wordt verricht heeft brandslanghaspels, waarbij de afstand van een brandslanghaspel tot elk punt op de vloer van de locatie minder is dan de lengte van de slang plus 5 m. Bij het bepalen van de afstand wordt een constructieonderdeel, met uitzondering van een bouwconstructie, buiten beschouwing gelaten en wordt de afstand in een verblijfsgebied als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving met 1,5 vermenigvuldigd.

3.

Een brandslanghaspel heeft een lengte van ten hoogste 30 m en heeft een statische druk van ten minste 100 kPa en een capaciteit van ten minste 1,3 m3/u, bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels die zijn aangesloten op dezelfde voorziening voor leidingwater.

4.

Een brandslanghaspel is voor onmiddellijk gebruik beschikbaar, kan onbelemmerd worden bereikt en wordt ten minste eenmaal per jaar gecontroleerd door een ter zake deskundige.

5.

In een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:

  • is een draagbaar blustoestel met een inhoud van ten minste 12 kg ABC-bluspoeder aanwezig;
  • bevat het ABC-bluspoeder ten minste 40% ammoniumfosfaat; en
  • is de loopafstand vanaf elk punt in de ruimte tot een blustoestel ten hoogste 20 m.

Artikel 4.1042 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het midden van de deuropening van een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk op een locatie voor het opslaan van ten hoogste 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 8 m. De afstand wordt in voorwaartse richting gemeten als aangegeven in figuur 4.1042.

2.

De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

4.

Het eerste en tweede lid zijn, buiten het vrijwaringsgebied dat wordt begrensd door de afstand, bedoeld in het eerste lid, en de breedte van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk en is aangegeven in figuur 4.1042, niet van toepassing als een scheidingsconstructie die voldoet aan artikel 4.1044 aanwezig is tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk, en:

  • de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; of
  • beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties.

5.

Artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.

Figuur 4.1042 Afstand in voorwaartse richting van het midden van de deuropening

Artikel 4.1043 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.1042, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.1044 (externe veiligheid: scheidingsconstructie)

De scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 4.1042, vierde lid:

  • bezwijkt bij brand niet binnen 60 minuten;
  • heeft geen opening, raam of deur; en
  • is gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton.

Artikel 4.1045 (externe veiligheid: opslaglocatie)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik geen andere goederen opgeslagen en worden daarin geen werkzaamheden verricht die niet rechtstreeks samenhangen met het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.

2.

Het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zijn:

  • met inbegrip van het verpakkingsmateriaal opgeslagen op een afstand van ten minste 30 cm van apparatuur, installaties en leidingen die warmte kunnen ontwikkelen;
  • onbelemmerd bereikbaar, waarbij er in de ruimte een gangpad van ten minste 75 cm breed is;
  • zo gestapeld dat het verpakkingsmateriaal zijn functie en beschermende werking behoudt; en
  • opgeslagen volgens het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties, bedoeld in artikel 4.1047, derde lid, onder a.

3.

Boven een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik bevinden zich geen beperkt kwetsbare, kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen. Dit geldt niet als op de locatie minder dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 en geen pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden opgeslagen.

4.

Vuurwerk wordt niet gelost op een moment dat binnen een afstand van 25 m een opslagtank wordt gevuld met vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 of brandbare gassen.

5.

Rondom een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4, is op een afstand van ten minste 15 m een deugdelijke afrastering van metaalvlechtwerk met een hoogte van ten minste 2 m aanwezig. Binnen die afstand ligt geen transformatorgebouw of schakelgebouw. De toegang in de afrastering is afgesloten en wordt alleen geopend voor werkzaamheden of controles in de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4. Tussen die bewaarplaats en bufferbewaarplaats en de afrastering bevindt zich geen brandbaar materiaal.

Artikel 4.1046 (externe veiligheid: ruimten voor verkoop aan particulieren)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is in een ruimte voor verkoop aan particulieren alleen vuurwerk aanwezig dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.

2.

Tijdens de openingstijden is in een ruimte voor verkoop aan particulieren ten hoogste 500 kg vuurwerk aanwezig. Het vuurwerk is niet bereikbaar voor particulieren. Buiten de openingstijden is in een ruimte voor verkoop aan particulieren geen vuurwerk aanwezig, met uitzondering van ten hoogste 200 kg vuurwerk van categorie F1 of fop- en schertsvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit.

3.

In een brandcompartiment is ten hoogste één ruimte aanwezig voor verkoop aan particulieren.

4.

Een ruimte voor verkoop aan particulieren:

  • bevat geen licht ontvlambare stoffen, zeer licht ontvlambare stoffen of drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen; en
  • ligt op een afstand van meer dan 5 m tot licht ontvlambare stoffen of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen.

5.

Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.

Artikel 4.1047 (externe veiligheid: voorzieningen voor brandbeveiliging)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid hebben een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en een ruimte voor verkoop aan particulieren een automatische sprinklerinstallatie. In de directe nabijheid van die plaatsen en ruimten is een brandmeldinstallatie aanwezig.

2.

Een automatische sprinklerinstallatie in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 heeft een automatische doormelding naar de centrale meldkamer van de brandweer.

3.

Een automatische sprinklerinstallatie en een brandmeldinstallatie:

  • zijn ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden volgens een uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties, waarin alle bouwkundige, organisatorische en installatietechnische eisen voor de met sprinklers te beveiligen ruimten en locaties worden beschreven, dat voldoet aan Memorandum nr. 60 van het Centrum voor criminaliteitspreventie en veiligheid en dat is beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 als type A voor dat memorandum; en
  • wordt door die instantie eenmaal per jaar beoordeeld op functioneren en onderhoud volgens het goedgekeurde uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties.

4.

Het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties en de rapporten met bevindingen van de beoordelingen zijn op de locatie voor het opslaan van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.

5.

Eenmaal per vijf jaar wordt het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties door een instantie als bedoeld in het derde lid beoordeeld op de gebruikte uitgangspunten en normen in relatie tot de beste beschikbare technieken en wijzigingen in de activiteiten.

§ 4.103 Opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik

Artikel 4.1048 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Artikel 4.1049 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1048, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de coördinaten van het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit of rookzwak kruit en de voorziening voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens; en
  • het type ontplofbare stoffen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1050 (externe veiligheid: opslaan in brandcompartiment)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden zwart kruit en rookzwak kruit in een brandcompartiment opgeslagen in een vak waarvan de wanden bestaan uit ten minste 105 mm dik metselwerk en de horizontale verdeling uit ten minste 70 mm dik beton.

2.

In een vak als bedoeld in het eerste lid is ten hoogste 250 g zwart kruit of 1 kg rookzwak kruit opgeslagen.

3.

Tussen de voorzijde van een vak als bedoeld in het eerste lid en de voorzijde van daarin opgeslagen zwart kruit of rookzwak kruit is ten minste 10 cm vrije ruimte en aan de voorzijde van een vak is ten minste 1 m vrije ruimte.

4.

De toegang tot een brandcompartiment bestaat uit een zelfsluitende en naar buiten draaiende deur die bij brand niet binnen 60 minuten bezwijkt en als drukontlasting kan dienen.

5.

Noodsignalen van ADR-klasse 1.3 of 1.4 worden opgeslagen in een brandcompartiment of in een kast die bij brand niet binnen 60 minuten bezwijkt.

Artikel 4.1051 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit of rookzwak kruit tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 8 m.

2.

De afstand vanaf de opslagvoorziening voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht, is ten minste 8 m, tenzij de munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens in een brandcompartiment zijn opgeslagen.

3.

De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste en tweede lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

4.

Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

5.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.

Artikel 4.1052 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.1051, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

§ 4.104 Opslaan van goederen

Artikel 4.1053 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van:

  • goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S5;
  • goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen; of
  • goederen waaruit stoffen kunnen lekken.

2.

Deze paragraaf is niet van toepassing op:

  • het opslaan van gevaarlijke stoffen, bedoeld in de paragrafen 4.41, 4.91 tot en met 4.100, 4.102 of 4.103;
  • het opslaan van grond;
  • het opslaan van wrakken of gedemonteerde onderdelen, bedoeld in artikel 4.573, tweede lid;
  • het opslaan van verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product, bedoeld in paragraaf 4.52;
  • het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
  • het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.84;
  • het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
  • het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
  • het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89; en
  • het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.

3.

Bijlage IV bevat een indeling van goederen in stuifklassen S1 tot en met S5.

Artikel 4.1054 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1053, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Als op of in de bodem of een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, bevat een melding:

  • een aanduiding van het soort goederen; en
  • de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1055 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1053, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.1056 (water: voorkomen ontstaan afvalwater)

Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt het water dat eerder met de opgeslagen goederen in contact is geweest, gebruikt voor het bevochtigen van opgeslagen stuifgevoelige goederen.

Artikel 4.1057 (water: lozingsroutes bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen)

1.

Met het oog het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.

3.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.1058 (water: lozingsroute bij opslaan van goederen waaruit kan lekken)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen lekken, geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.1059 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

1.

Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.1059, gemeten in een steekmonster.

2.

Als uit de goederen, bedoeld in artikel 4.1058, alleen olie kan lekken kan, in afwijking van het eerste lid, het afvalwater afkomstig van die opslag voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een slibvangput en olieafscheider:

  • volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
  • die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
 
 

Stof

Emissiegrenswaarden μg/l of mg/l

Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

1 mg/l

Minerale olie

20 mg/l

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

50 μg/l

Onopgeloste stoffen

300 mg/l

Artikel 4.1060 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.1060, gemeten in een steekmonster.

 
 

Stof

Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l

Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink

1 mg/l

Minerale olie

10 mg/l

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

50 μg/l

Onopgeloste stoffen

100 mg/l

Som van stikstofverbindingen

10 mg/l

Som van fosforverbindingen

2 mg/l

Chemisch zuurstofverbruik

200 mg/l

Artikel 4.1061 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

  • voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
  • voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;
  • voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
  • voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
  • voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
  • voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923;
  • voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
  • voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-EN-ISO 15923-1; en
  • voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.

Artikel 4.1062 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Artikel 4.1063 (bodem: bodembeschermende voorziening bij opslaan goederen waaruit stoffen kunnen lekken)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen, worden goederen waaruit deze stoffen kunnen lekken boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen.

2.

Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1059.

4.

Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of gedemonteerde onderdelen daarvan, bedoeld in artikel 4.576.

Artikel 4.1064 (bodem: bodembeschermende voorziening bij opslaan goederen waarbij stoffen kunnen uitlogen)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen worden goederen waaruit deze stoffen kunnen uitlogen opgeslagen boven een:

  • vloeistofdichte bodemvoorziening; of
  • aaneengesloten bodemvoorziening die tegen inregenen is beschermd.

2.

Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1059.

4.

Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of gedemonteerde onderdelen daarvan, bedoeld in artikel 4.576.

Artikel 4.1065 (lucht: plaats van opslaan en mengen stuifgevoelige goederen)

Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 opgeslagen en gemengd in een gesloten ruimte.

Artikel 4.1066 (lucht: geen overslag bij wind van stuifgevoelige goederen)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de lucht vindt geen overslag plaats van:

  • goederen ingedeeld in stuifklassen S1 en S2, bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s;
  • goederen ingedeeld in stuifklasse S3, bij een windsnelheid van meer dan 14 m/s; en
  • goederen ingedeeld in stuifklassen S4 en S5, bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s.

Artikel 4.1067 (lucht: emissie totaal stof bij stuifgevoelige goederen)

1.

Voor de emissie in de lucht bij het opslaan, overslaan en mengen van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 in een gesloten ruimte is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

2.

Voor de emissie in de lucht bij pneumatisch transport uit een container, bulktransportwagen of ander transportmiddel van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 of S2, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de emissie de ondergrens van 100 kg/jaar niet overschrijdt.

Artikel 4.1068 (lucht: maatregelen bij opslaan, mengen en transport van stuifgevoelige goederen)

1.

Aan artikel 4.1067, eerste lid, wordt bij het opslaan en het mengen van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 in ieder geval voldaan als:

  • de ruimte op onderdruk wordt gehouden; en
  • de lucht door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.

2.

Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het vullen van een opslagruimte met goederen ingedeeld in stuifklasse S1 en S2, in ieder geval voldaan als:

  • het overstortpunt wordt afgezogen; en
  • de afgezogen lucht door geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.

3.

Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij continu mechanisch transport in ieder geval voldaan als goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 worden getransporteerd:

  • in een gesloten systeem, waarbij de inlaatzijde en afwerpzijde:
  • zijn voorzien van windreductieschermen of sproeiers; of
  • continu worden afgezogen en het afgezogen stof wordt teruggevoerd in de productstroom; of
  • in een open systeem met bevochtiging of afscherming tegen windinvloeden van de inlaatzijde en afwerpzijde.

Artikel 4.1069 (lucht: maatregelen bij overslaan, laden en lossen van stuifgevoelige goederen)

1.

Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het overslaan met storttrechters in ieder voldaan als de trechters zijn voorzien van afzuiging.

2.

Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen met grijpers in ieder geval voldaan als wordt geladen en gelost met grijpers die van de bovenkant zijn afgesloten.

3.

Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het beladen en lossen van lichters in ieder geval voldaan als de lichterbelader een stortkoker heeft die reikt:

  • tot op de bodem van het ruim; of
  • tot op het materiaal dat al is gestort.

4.

Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen met pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan als:

  • de weegbunkers en overstortpunten gesloten zijn uitgevoerd;
  • het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig wordt verwijderd; of
  • de stortschoen is voorzien van afzuiging.

Artikel 4.1070 (lucht: meetmethoden bij stuifgevoelige goederen)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Artikel 4.1071 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij stuifgevoelige goederen)

1.

Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als bij het opslaan, overslaan en mengen van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.1068 en 4.1069, worden getroffen.

3.

Het eerste lid is niet van toepassing als bij pneumatisch transport van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.1068 en 4.1069, worden getroffen.

Artikel 4.1072 (lucht: eenmalige meting bij stuifgevoelige goederen)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

4.

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1070 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 4.1073 (lucht: afvoeren emissies bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen)

Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het opslaan, overslaan en mengen van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

§ 4.105 Exploiteren van een benzineterminal

Artikel 4.1074 (toepassingsbereik)

1.

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een benzineterminal met een benzineopslagtank of een benzineoverslaginstallatie.

2.

In deze paragraaf wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.

Artikel 4.1075 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1074, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1076 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1074, wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.1077 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van artikel 4.1082.

Artikel 4.1078 (lucht: verminderen stralingshittereflectie bij een benzineopslagtank)

1.

Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht met benzinedamp wordt de buitenwand en het uitwendige dak van een bovengrondse benzineopslagtank geschilderd in een kleur waarvan de totale stralingshittereflectie ten minste 70% is.

2.

Er wordt geschilderd bij de periodieke onderhoudsbeurt van de bovengrondse benzineopslagtank.

3.

Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als een benzineopslagtank is verbonden met een benzinedampterugwinningseenheid die voldoet aan de eisen voor een benzineoverslaginstallatie.

Artikel 4.1079 (lucht: afdichting voor vasthouden benzinedamp bij een benzineopslagtank)

1.

Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht met benzinedamp heeft een benzineopslagtank met een uitwendig drijvend dak een primaire afdichting die de ringvormige ruimte tussen de wand van de benzineopslagtank en de buitenste rand van het drijvende dak afdicht.

2.

Boven de primaire afsluiting is een secundaire afdichting.

3.

Door de primaire en secundaire afdichtingen wordt in vergelijking met een soortgelijke benzineopslagtank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen ten minste 95% van de damp vastgehouden.

Artikel 4.1080 (lucht: vast of drijvend dak bij een benzineopslagtank)

1.

Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht met benzinedamp is een benzineopslagtank die onderdeel is van een benzineterminal:

  • een benzineopslagtank met een vast dak die volgens de eisen aan een benzineoverslaginstallatie met de benzinedampterugwinningseenheid is verbonden; of
  • een benzineopslagtank met een uitwendig of inwendig drijvend dak die een primaire en secundaire afdichting als bedoeld in artikel 4.1079 heeft.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als voorlopige dampopslag als bedoeld in artikel 4.1081, vierde lid, is toegestaan op een benzineopslagtank met een vast dak van benzineterminals.

Artikel 4.1081 (lucht: vullen mobiele benzinetank bij een benzineoverslaginstallatie)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij een benzineoverslaginstallatie tijdens het vullen van een mobiele benzinetank, met uitzondering van het vullen van een tankwagen langs de bovenzijde, verplaatsingsdampen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een benzinedampterugwinningseenheid.

2.

Als dampterugwinning onveilig of technisch niet mogelijk is door de hoeveelheden retourdamp, kan een benzinedampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid.

3.

Als een mobiele benzinetank langs de bovenzijde wordt gevuld, wordt het uiteinde van de vularm onderin de mobiele benzinetank gehouden.

4.

Als op een benzineterminal een benzinedebiet is van minder dan 25.000 ton/jaar, kan directe dampterugwinning op de benzineterminal worden vervangen door voorlopige dampopslag in een benzineopslagtank met een vast dak op een benzineterminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere benzineterminal, daaronder niet begrepen de overbrenging van damp van de ene naar de andere benzineopslagtank op een benzineterminal.

5.

Het benzinedebiet is de grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine gemeten in de drie voorgaande jaren die van een benzineopslagtank van een benzineterminal is overgeslagen in een mobiele benzinetank.

Artikel 4.1082 (lucht: concentratie dampen bij een benzineoverslaginstallatie)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is bij een benzineoverslaginstallatie de gemiddelde concentratie dampen in de afvoer van een benzinedampterugwinningseenheid of een dampverbrandingseenheid, gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling, niet meer dan 0,15 g/Nm3 voor een uur.

Artikel 4.1083 (afbakening mogelijkheid maatwerk concentratie dampen)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de concentratie dampen, bedoeld in artikel 4.1082, wordt verhoogd, bevat een concentratie van niet meer dan 35 g/Nm3.

Artikel 4.1084 (lucht: nauwkeurigheid meting bij een benzineoverslaginstallatie)

De nauwkeurigheid van de meting bij de benzineoverslaginstallatie is ten minste 95% van de gemeten waarde.

Artikel 4.1085 (lucht: meetplicht bij een benzineoverslaginstallatie)

1.

Concentratiedampen bij een benzineoverslaginstallatie worden ten minste zeven uur achtereenvolgens met normaal debiet gemeten.

2.

Er wordt continu of periodiek gemeten.

3.

Een periodieke meting wordt ten minste vier keer per uur verricht.

Artikel 4.1086 (lucht: meetonzekerheid bij een benzineoverslaginstallatie)

Het totaal aan meetfouten als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procedé bij een benzineoverslaginstallatie is niet meer dan 10% van de gemeten waarde.

Artikel 4.1087 (lucht: nauwkeurigheid apparatuur bij een benzineoverslaginstallatie)

De apparatuur die wordt gebruikt bij het meten bij een benzineoverslaginstallatie kan concentraties meten van niet meer dan 3 g/Nm3.

Artikel 4.1088 (lucht: niet vullen bij damplek bij een benzineoverslaginstallatie)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden aansluitingen en leidingen van een benzineoverslaginstallatie regelmatig op lekken gecontroleerd.

2.

Als er een damplek is, worden geen tankwagens gevuld.

3.

Er is op het benzinelaadportaal een mechanisme aanwezig die het vullen onderbreekt, als er een damplek is.

Artikel 4.1089 (lucht: normaal laaddebiet bij een benzineoverslaginstallatie)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is het normale laaddebiet van benzine per vularm op een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie niet meer dan 2.500 l/m.

Artikel 4.1090 (lucht: tegendruk bij piekbelasting benzineterminal bij een benzineoverslaginstallatie)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht geeft het dampopvangsysteem van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie, met inbegrip van de benzinedampterugwinningseenheid, een tegendruk van ten hoogste 55 millibar aan de voertuigzijde van de dampopvangadapter bij piekbelasting van een benzineterminal.

Artikel 4.1091 (lucht: vullen tankwagen bij een benzineoverslaginstallatie)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een tankwagen bij een benzineoverslaginstallatie alleen langs de onderzijde worden gevuld als het vultoelatingssignaal is gegeven door de gecombineerde aardings- en overloopbedieningseenheid.

2.

Als een tankwagen langs de onderzijde wordt gevuld is de dampopvangslang met de tankwagen verbonden en stroomt de verplaatste damp vrij van de tankwagen naar de dampopvangvoorziening van de benzineterminal.

3.

Bij overloop of onderbreking van de aarding van een tankwagen sluit de bedieningseenheid van het benzinelaadportaal de vulcontroleklep aan het benzinelaadportaal.

Artikel 4.1092 (lucht: terugvoeren damp bij een benzineoverslaginstallatie)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij een benzineoverslaginstallatie dampen die worden opgeslagen in een benzineopslagtank met vast dak voor voorlopige dampopslag via een dampdichte leiding teruggevoerd naar de mobiele benzinetank van waaruit de benzine wordt geleverd.

Artikel 4.1093 (lucht: aanwezigheid benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft een benzineterminal met een benzineoverslaginstallatie voor het vullen van tankwagens ten minste een benzinelaadportaal.

Artikel 4.1094 (lucht: aansluiting vularm en dampopvangslang bij een benzineoverslaginstallatie)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft de vularm van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie een vrouwelijke vloeistofaansluiting die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API 1004-adapter van 101,6 mm op de tankwagen, volgens API 1004.

2.

De dampopvangslang van het benzinelaadportaal heeft een vrouwelijke nok-groef-dampopvangaansluiting die gekoppeld kan worden aan een mannelijke nok-groef-adapter van 101,6 mm op de tankwagen, volgens API 1004.

Artikel 4.1095 (lucht: overloopdetectie bij een benzineoverslaginstallatie)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie een overloopdetectiebedieningseenheid.

2.

Als een benzinelaadportaal wordt verbonden met een tankwagen, geeft de overloopdetectiebedieningseenheid een faalveilig vultoelatingssignaal wanneer de compartimentsoverloopsensoren geen hoog peil signaleren.

Artikel 4.1096 (lucht: bedieningseenheid benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is de bedieningseenheid van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie via een kabel waaraan een contrasteker is bevestigd, verbonden met de steker op de tankwagen via een standaard 10-pens elektrische contactdoos.

2.

De bedieningseenheid van een vulportaal is geschikt voor tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren op een tankwagen.

Artikel 4.1097 (lucht: verbinding tankwagen aan benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren verbonden met een tankwagen.

2.

De retourdraad is via het chassis van een tankwagen verbonden met pen 10 van de steker.

3.

Pen 10 van de contrasteker is verbonden met de omsluiting van de bedieningseenheid.

4.

De omsluiting is verbonden met de aarding van het benzinelaadportaal.

Artikel 4.1098 (lucht: verbindingssysteem benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht wordt bij het ontwerp van de vloeistoflaadvoorzieningen en dampopvangvoorzieningen aan een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie uitgegaan van een verbindingssysteem dat voldoet aan de volgende eisen:

  • de hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters is tussen 0,7 en 1 m;
  • als de vloeistofadapters ongeladen zijn is de hartlijn niet meer dan 1,4 m;
  • als de vloeistofadapters geladen zijn, is de hartlijn ten minste 0,5 m;
  • de horizontale afstand tussen de vloeistofadapters is ten minste 0,25 m;
  • de vloeistofadapters bevinden zich op een lengte van niet meer dan 2,5 m;
  • de dampopvangadapter bevindt zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapters op een hoogte van:
  • niet meer dan 1,5 m als de vloeistofadapter ongeladen is; of
  • ten minste 0,5 m als de vloeistofadapter geladen is;
  • de aarding of overloopdetectie bevindt zich rechts van de vloeistofopvangadapters en dampopvangadapters op:
  • niet meer dan 1,5 m als de vloeistofadapter ongeladen is; of
  • ten minste 0,5 m als de vloeistofadapter geladen is; en
  • het systeem bevindt zich in zijn geheel aan een zijde van de tankwagen.

§ 4.106 Opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen

Artikel 4.1099 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het tegelijkertijd voor minder dan 24 uur opstellen van niet meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c.

Artikel 4.1100 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1099, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de coördinaten van de opstelplaats van de voertuigen, opleggers of aanhangers.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1101 (externe veiligheid: afstand)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de opstelplaats van voertuigen, opleggers of aanhangers tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen.

3.

De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:

  • niet mogelijk is door:
  • de geringe omvang van de locatie;
  • de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
  • andere fysieke belemmeringen;
  • nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
  • de bedrijfsvoering ernstig belemmert.

4.

Het derde lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:

  • die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
  • binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

5.

Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.

Artikel 4.1102 (informeren: afstand)

Ten minste vier weken voordat artikel 4.1101, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.

Artikel 4.1103 (externe veiligheid: stoffen van ADR-klassen 1 en 6.2)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voertuig, oplegger of aanhanger niet geladen met gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 1 of ADR-klasse 6.2, verpakkingsgroep I, met uitzondering van de classificatiecodes I3 en I4.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen.

§ 4.107 Laden en lossen van schepen

Artikel 4.1104 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het laden en lossen van schepen.

Artikel 4.1105 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1104 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1106 (water: voorkomen verontreiniging oppervlaktewaterlichaam)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met stoffen bij het laden en lossen van een schip wordt de afstand tussen de wal en het schip of tussen schepen zo klein mogelijk gehouden, of wordt het schip met de wal of een ander schip verbonden door een ponton of een morsklep.

2.

Goederen waaruit stoffen kunnen lekken worden opgesteld boven een lekbak.

Artikel 4.1107 (water: opslaan boven een oppervlaktewaterlichaam)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het opslaan van goederen in een schip worden goederen waaruit:

  • stoffen kunnen lekken of uitlogen benedendeks opgeslagen; en
  • stoffen kunnen lekken opgesteld boven een lekbak.

§ 4.108 Buisleiding met gevaarlijke stoffen

Artikel 4.1108 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen.

Artikel 4.1109 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1108, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de coördinaten van de buisleiding.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 4.1110 (externe veiligheid: preventiebeleid)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is voor de buisleiding preventiebeleid opgesteld dat invulling geeft aan de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11, en dat evenredig is aan de gevaren van ongewone voorvallen.

2.

Het preventiebeleid bevat de algemene doelen van en beginselen voor het handelen van degene die de activiteit verricht.

3.

Bij een wijziging die voor de risico's van een ongewoon voorval aanzienlijke gevolgen kan hebben, wordt het beleid herzien.

4.

Het beleid wordt ook herzien bij een verandering in het veiligheidsinzicht of een verandering van de beste beschikbare technieken voor het aanleggen, beheren en onderhouden van buisleidingen.

Artikel 4.1111 (externe veiligheid: veiligheidsbeheerssysteem)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt het preventiebeleid, bedoeld in artikel 4.1110, eerste lid, uitgevoerd met passende middelen en een veiligheidsbeheerssysteem dat een beschrijving bevat van:

  • de buisleiding en de buisleidingcomponenten, de kwalitatieve beoordeling daarvan en de wijze waarop degene die de activiteit verricht de wijzigingen bijhoudt;
  • de criteria, normen, richtlijnen en overige relevante documenten en de veiligheidsindicatoren en milieu-indicatoren die worden toegepast;
  • de risico-inventarisatie en risico-evaluatie voor elke fase van de buisleiding en de risico's voor de omgeving;
  • de technische en organisatorische maatregelen die verband houden met de geïnventariseerde risico’s voor de omgeving;
  • de taken en bevoegdheden van het personeel voor de veiligheid van mens en milieu;
  • de organisatie, het toezicht, de procedures en middelen ter uitvoering van het beleid bij normaal bedrijf, onderhoud en bij verhoogde risico's;
  • de wijze waarop aandacht wordt besteed aan de onderlinge beïnvloeding tussen de buisleiding en andere ondergrondse infrastructuur, hoe hierover wordt gecommuniceerd en welke activiteiten daaruit voortvloeien;
  • het identificeren van aannemelijke ongewone voorvallen en het opstellen, organiseren en beoefenen van noodplannen;
  • de wijze waarop afwijkingen en veranderingen in technische, procedurele en organisatorische aspecten worden geconstateerd, beoordeeld, verbeterd en in de bedrijfsvoering worden verwerkt;
  • het meten en evalueren van de prestaties voor de veiligheid van mens en milieu en de wijze waarop de prestaties worden geanalyseerd, bewaakt en bijgehouden;
  • de wijze waarop aantekeningen worden gemaakt van de getroffen maatregelen, controles en onderzoeken, de resultaten daarvan en de daaruit voortvloeiende aanpassingen van het beleid; en
  • de tekeningen of beschrijvingen waaruit de registratiegegevens van de buisleidingen blijken.

2.

De aantekeningen, bedoeld in het eerste lid, onder k, worden ten minste vijf jaar bewaard.

3.

Bij een wijziging die voor de risico's van een ongewoon voorval aanzienlijke gevolgen kan hebben, wordt het veiligheidsbeheerssysteem herzien.

4.

Het veiligheidsbeheerssysteem wordt ook herzien bij een verandering in het veiligheidsinzicht of een verandering van de beste beschikbare technieken voor het aanleggen, beheren en onderhouden van buisleidingen.

Artikel 4.1112 (externe veiligheid: plaatsgebonden risico voor gebouwen en locaties)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is het plaatsgebonden risico van een buisleiding voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, ten hoogste een op de miljoen per jaar.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing binnen drie jaar nadat een kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw of kwetsbare locatie in gebruik is genomen.

3.

Op het berekenen van het plaatsgebonden risico zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 4.1113 (externe veiligheid: plaatsgebonden risico op 5 en 4 m)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is het plaatsgebonden risico van het aanleggen of vervangen van een buisleiding, op een afstand van 5 m gemeten vanuit het hart van de buisleiding ten hoogste een op de miljoen per jaar. De afstand is 4 m voor een buisleiding voor aardgas, met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de overschrijding wordt veroorzaakt door een risicoverhogend bouwwerk dat in een omgevingsplan wordt toegelaten in de directe omgeving van een buisleiding.

3.

Op het berekenen van het plaatsgebonden risico zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 4.1114 (externe veiligheid: exploitatieverbod)

Een buisleiding wordt niet geëxploiteerd als niet wordt voldaan aan artikel 4.1110, 4.1111, 4.1112 of 4.1113.

Artikel 4.1115 (externe veiligheid: berekeningen en gegevens voorhanden)

1.

Op basis van actuele en authentieke gegevens zijn de resultaten van de berekeningen voorhanden van:

  • de afstand vanaf de buisleiding tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen per jaar is; en
  • het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

2.

De volgende gegevens zijn voorhanden:

  • de uitwendige of inwendige diameter van de buisleiding in millimeters, als door de buisleiding zuurstof of stikstof wordt vervoerd;
  • de gevaarlijke stof die maatgevend is voor de risico’s voor de omgeving;
  • de maximale werkdruk in kPa;
  • de wanddikte van de buisleiding in mm;
  • de ligging van de bovenkant van de buisleiding ten opzichte van het maaiveld in cm; en
  • de materiaalsoort van de buisleiding.

3.

Op het berekenen van het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

§ 4.109 Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk

Artikel 4.1116 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, testen, aanpassen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.

Artikel 4.1117 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1116 te verrichten zonder dit vier weken voor het begin ervan te melden, tenzij een spoedreparatie nodig is.

2.

Een melding bevat:

  • met welk verplaatsbaar mijnbouwwerk de activiteit wordt verricht;
  • de geplande begindatum en einddatum van de werkzaamheden; en
  • de locatie van ieder boorgat, bestaand uit:
  • de aanduiding of het gelegen is in een deel van een oppervlaktewaterlichaam dat is ingedeeld als provinciaal gebied; en
  • de coördinaten voor boorgaten aan de zeezijde en aan de landzijde van het provinciaal ingedeeld gebied.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1118 (informeren: spoedreparatie)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste 48 uur voor het begin van een spoedreparatie met een verplaatsbaar mijnbouwwerk geïnformeerd.

Artikel 4.1119 (melding: affakkelen of afblazen)

1.

Het is verboden gecontroleerd af te fakkelen of af te blazen zonder dit ten minste 48 uur voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat informatie over het verwachte tijdstip van het begin van het affakkelen of afblazen en de verwachte duur ervan.

Artikel 4.1120 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen, op land)

Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.1116 op land wordt voldaan aan de regels over:

  • het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
  • bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.

Artikel 4.1121 (bodem: bodembeschermende voorziening, op land)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem tot aan de formatie waarin zich delfstoffen bevinden met koolwaterstoffen of hulpstoffen, zijn het boorgat en de boortorenfundatie die op land worden gebruikt vloeistofdicht.

2.

Andere onderdelen van een verplaatsbaar mijnbouwwerk die op land worden gebruikt bevinden zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.1122 (lucht: voorkomen koolwaterstoffen)

Met het oog op het voorkomen van emissies van koolwaterstoffen in de lucht wordt een mijnbouwfakkel gebruikt met een minimaal rendement van 99%.

Artikel 4.1123 (water: lozingsroute, op land)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt:

  • afvalwater afkomstig van een verplaatsbaar mijnbouwwerk op land niet geloosd; en
  • afstromend hemelwater afkomstig van een vloeistofdichte voorziening of een aangesloten dichte voorziening op land geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afstromend hemelwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.1124 (water: lozing in een vuilwaterriool, op land)

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt afstromend hemelwater dat wordt geloosd in het vuilwaterriool voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2.

Artikel 4.1125 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Artikel 4.1126 (geurhinder, op land)

Met het oog op het voorkomen van geurhinder op land worden:

  • stoffen die buiten het terrein geurhinder veroorzaken niet gebruikt; en
  • als dat redelijkerwijs mogelijk is, flensverbindingen in leidingen waardoor gassen of vloeistoffen die geurhinder kunnen veroorzaken worden getransporteerd niet gebruikt.

§ 4.110 Lozen van koelwater

Artikel 4.1127 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater met een warmtevracht van 50 MW of minder.

Artikel 4.1128 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1127, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar of een koelwaterdoorstroomsysteem wordt gebruikt.

2.

Een melding bevat:

  • als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten; en
  • voor het lozen van koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem waaraan chloorbleekloog is toegevoegd:
  • de resultaten van een immissietoets van het chloorbleekloog, uitgevoerd volgens het Handboek Immissietoets 2016, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
  • het maximale lozingsdebiet; of
  • voor het lozen van koelwater afkomstig van een koelwaterdoorstroomsysteem: de maximale warmtevracht van het koelwater.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1129 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar of van een koelwaterdoorstroomsysteem geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.

2.

Het te lozen koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van minder dan 25.000 m3/jaar wordt geloosd in een vuilwaterriool.

3.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen koelwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route, of wordt het te lozen koelwater, bedoeld in het tweede lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Artikel 4.1130 (water: emissiegrenswaarde lozing op een oppervlaktewaterlichaam bij koelwaterdoorstroomsysteem)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het gebruik van koelwaterdoorstroomsysteem alleen chloorbleekloog aan het koelwater toegevoegd.

2.

Voor het koelwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor chloor:

  • als een automatisch doseersysteem aanwezig is dat niet meer dan 20% van de tijd chloorbleekloog doseert, 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster; of
  • in andere gevallen, 0,2 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.1131 (water: emissiegrenswaarde lozing op een oppervlaktewaterlichaam bij koelwatercirculatiesysteem)

1.

Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het gebruik van een koelwatercirculatiesysteem alleen chloorbleekloog aan het koelwater toegevoegd.

2.

Voor het koelwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor chloor:

  • bij een periodieke dosering van chloorbleekloog, een half uur na dosering, 2 mg/l vrij beschikbaar chloor en twee uur na sondering 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster; of
  • bij een continue dosering van chloorbleekloog, 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster.

Artikel 4.1132 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Op het bepalen van de temperatuur van het water is NEN 6414 van toepassing.

4.

Op het analyseren van een monster is voor vrij beschikbaar chloor NEN-EN-ISO 7393-1, NEN-EN-ISO 7393-2 of NEN-EN-ISO 7393-3 van toepassing.

Artikel 4.1133 (water: rekenmethode warmtevracht)

De warmtevracht van koelwater wordt berekend als het product van:

  • het lozingsdebiet van koelwater in m3/s;
  • het verschil tussen de temperatuur van het koelwater dat geloosd gaat worden en de temperatuur van het oppervlaktewaterlichaam waarop geloosd wordt in °C; en
  • de warmtecapaciteit van koelwater.

Artikel 4.1134 (water: riooltekening)

Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:

  • op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
  • of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
  • op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

§ 4.111 Gesloten bodemenergiesysteem

Artikel 4.1135 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem.

Artikel 4.1136 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1135 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3, of als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de omgevingsverordening, bedoeld in artikel 2.15.

Artikel 4.1137 (gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit)

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:

  • een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
  • de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
  • gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
  • een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
  • informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
  • de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal installeren.

Artikel 4.1138 (registratieplicht en jaarlijks verstrekken van gegevens en bescheiden)

1.

Van de volgende gegevens wordt een registratie bijgehouden:

  • de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum waarop het gesloten bodemenergiesysteem in gebruik werd genomen aan de bodem zijn toegevoegd;
  • het jaarlijks energierendement; en
  • de gemiddelde temperatuur per maand van de circulatievloeistof in de leiding waarin de circulatievloeistof wordt teruggeleid naar de bodem.

2.

De gegevens worden jaarlijks voor 1 april verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

3.

Dit artikel is niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW, in een gebouw met een woonfunctie.

Artikel 4.1139 (energie: voorkomen negatieve interferentie)

Met het oog op het doelmatig functioneren van bodemenergiesystemen wordt negatieve interferentie voorkomen tussen het gesloten bodemenergiesysteem dat wordt aangelegd en de bodemenergiesystemen die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend.

Artikel 4.1140 (water: lozingsroutes)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen spoelwater afkomstig van het aanleggen van een gesloten bodemenergiesysteem geloosd in een vuilwaterriool of op of in de bodem.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool, op of in de bodem, of via die andere route.

Artikel 4.1141 (bodem: temperatuur circulatievloeistof)

De temperatuur van de circulatievloeistof in de leiding waarin de circulatievloeistof wordt teruggeleid naar de bodem, is ten minste -3 °C en ten hoogste 30 °C.

Artikel 4.1142 (bodem: werkzaamheden)

Een gesloten bodemenergiesysteem wordt ontworpen, aangelegd, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor:

  • BRL SIKB 11000, voor het ondergrondse deel van het systeem;
  • BRL KvINL 6000-21/00, voor het bovengrondse deel van het systeem; en
  • BRL SIKB 2100, voor mechanisch boren.

Artikel 4.1143 (energie: systeemeisen)

1.

Met het oog op het doelmatig gebruik van bodemenergie is het gesloten bodemenergiesysteem zo geïnstalleerd dat het is afgestemd op de aard en de omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet.

2.

Een gesloten bodemenergiesysteem levert het energierendement dat bij een doelmatig gebruik kan worden behaald.

3.

In elke periode van vijf jaar vanaf de dag waarop het gesloten bodemenergiesysteem in gebruik is genomen, is er een moment waarop de totale hoeveelheid warmte in MWh die aan de bodem is toegevoegd niet groter is dan de totale hoeveelheid koude in MWh die aan de bodem is toegevoegd.

4.

Dit artikel is niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW in een gebouw met een woonfunctie.

Artikel 4.1144 (energie: berekenen energierendement)

Het energierendement, uitgedrukt als SPF, wordt berekend volgens de formule:

waarbij wordt verstaan onder:

Qw: de hoeveelheid warmte per jaar in MWh die door het gesloten bodemenergiesysteem wordt geleverd;

Qk: de hoeveelheid koude per jaar in MWh die door het systeem wordt geleverd;

E: de hoeveelheid elektriciteit per jaar in MWh die door het systeem wordt verbruikt;

G: de hoeveelheid gas per jaar in MWh die door het systeem wordt verbruikt.

Artikel 4.1145 (meetverplichting: warmte en koude)

De hoeveelheden warmte en koude die aan de bodem worden toegevoegd, worden gemeten met momentane metingen met een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 5% die ten minste een keer per vijftien minuten worden verricht.

Artikel 4.1146 (gegevens en bescheiden voor het beëindigen van de activiteit)

Ten minste vier weken voor het beëindigen van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1135, worden de volgende gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:

  • gegevens over de manier waarop het gesloten bodemenergiesysteem buiten gebruik wordt gesteld; en
  • de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten.

Artikel 4.1147 (bodem: buiten gebruik stellen gesloten bodemenergiesysteem)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging en vermenging van grondwater uit verschillende watervoerende lagen wordt zo snel mogelijk na het beëindigen van het gebruik van het besloten bodemenergiesysteem:

  • de circulatievloeistof uit de buizen verwijderd; en
  • het systeem zo opgevuld dat de waterscheidende lagen in stand blijven.

2.

Het ondergrondse deel van het systeem wordt niet verwijderd voor zover het dieper dan 10 m onder het maaiveld ligt.

§ 4.112 Open bodemenergiesysteem

Artikel 4.1148 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem.

Artikel 4.1149 (melding als er geen vergunningplicht is)

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1148 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als de activiteit niet meer als vergunningplichtig is aangewezen in de omgevingsverordening, bedoeld in artikel 2.16.

Artikel 4.1150 (registratieplicht en jaarlijks verstrekken gegevens en bescheiden)

1.

Van de volgende gegevens wordt een registratie bijgehouden:

  • de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum waarop het open bodemenergiesysteem in gebruik is genomen aan de bodem zijn toegevoegd;
  • het jaarlijks energierendement; en
  • de gemiddelde temperatuur per maand van het grondwater dat door het systeem in de bodem wordt teruggeleid.

2.

Jaarlijks voor 1 april worden deze gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

Artikel 4.1151 (voorkomen negatieve interferentie)

Met het oog op het doelmatig functioneren van bodemenergiesystemen wordt negatieve interferentie voorkomen tussen het open bodemenergiesysteem dat wordt aangelegd en de bodemenergiesystemen die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend.

Artikel 4.1152 (bodem: temperatuur grondwater)

De temperatuur van het grondwater dat door een open bodemenergiesysteem in de bodem wordt teruggeleid is ten hoogste 25 °C.

Artikel 4.1153 (bodem: werkzaamheden)

Een open bodemenergiesysteem wordt ontworpen, aangelegd, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor:

  • BRL SIKB 11000, voor het ondergrondse deel van het systeem;
  • BRL KvINL 6000-21/00, voor het bovengrondse deel van het systeem; en
  • BRL SIKB 2100, voor mechanisch boren.

Artikel 4.1154 (energie: systeemeisen)

1.

Met het oog op het doelmatig gebruik van bodemenergie is het open bodemenergiesysteem zo geïnstalleerd dat het is afgestemd op de aard en de omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet.

2.

Een open bodemenergiesysteem levert het energierendement dat bij een doelmatig gebruik kan worden behaald.

3.

In elke periode van vijf jaar vanaf de dag waarop het systeem in gebruik is genomen, is er een moment waarop de totale hoeveelheid warmte in MWh die aan de bodem is toegevoegd niet groter is dan de totale hoeveelheid koude in MWh die aan de bodem is toegevoegd.

Artikel 4.1155 (energie: berekenen energierendement)

Het energierendement, uitgedrukt als SPF, wordt berekend volgens de formule:

waarbij wordt verstaan onder:

Qw: de hoeveelheid warmte per jaar in MWh die door het open bodemenergiesysteem wordt geleverd;

Qk: de hoeveelheid koude per jaar in MWh die door het systeem wordt geleverd;

E: de hoeveelheid elektriciteit per jaar in MWh die door het systeem wordt verbruikt;

G: de hoeveelheid gas per jaar in MWh die door het systeem wordt verbruikt.

Artikel 4.1156 (meetverplichting: warmte en koude)

De hoeveelheden warmte en koude die aan de bodem worden toegevoegd, worden gemeten met momentane metingen met een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 5%, die ten minste een keer per vijftien minuten worden verricht.

Artikel 4.1157 (bodem: buiten gebruik stellen open bodemenergiesysteem)

1.

Met het oog op het voorkomen van vermenging van grondwater uit verschillende watervoerende lagen, wordt zo snel mogelijk na het beëindigen van het gebruik van een open bodemenergiesysteem, het systeem zo opgevuld dat de waterscheidende lagen in stand blijven.

2.

Het ondergrondse deel van het systeem wordt niet verwijderd voor zover het dieper dan 10 m onder het maaiveld ligt.

§ 4.113 Militaire oefeningen

Artikel 4.1158 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het houden van militaire oefeningen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Artikel 4.1159 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1158, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een aanduiding van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht;
  • de naam van de beheerder van het terrein; en
  • als de activiteit wordt verricht op een terrein zonder militair object: de standaard oefenkaart van het terrein.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1160 (veiligheid: gebruik oefenmunitie die projectielen veroorzaakt)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt geen oefenmunitie die projectielen veroorzaakt, gebruikt met een maximale dracht van meer dan 180 m, gebaseerd op de combinatie van wapen en munitie.

2.

Oefenmunitie die projectielen veroorzaakt wordt niet gebruikt als derden zonder beschermingsmiddelen binnen een cirkel met een straal van 180 m aanwezig zijn, gemeten vanuit iedere individuele schutter die deelneemt aan de oefening.

Artikel 4.1161 (veiligheid: gebruik oefenmunitie die geen projectielen veroorzaakt)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt oefenmunitie die geen projectielen veroorzaakt niet gebruikt binnen een afstand van 100 m ten opzichte van personen die niet aan de oefening deelnemen.

Artikel 4.1162 (veiligheid: gebruik springstoffen)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden explosieve ladingen niet ontstoken als:

  • personen die niet aan de oefening deelnemen zich binnen een straal van 180 m bevinden; of
  • de hoeveelheid springstof meer is dan 50 g NEM.

Artikel 4.1163 (externe veiligheid: opslag ontplofbare stoffen)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden gevaarlijke stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3 en 1.4 opgeslagen volgens de voorschriften 18301 tot en met 18308 van de Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie, en wordt een onveilige zone van 25 m aangehouden.

2.

Op militaire objecten zonder permanente voorzieningen voor de opslag van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 1.3 wordt niet meer dan 50 kg NEM van deze gevaarlijke stoffen of voorwerpen opgeslagen.

Artikel 4.1164 (bodem en water: tanken brandstoffen)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam vindt het tanken van vloeibare brandstoffen aan motorvoertuigen, mobiele apparatuur of vaartuigen buiten een vloeistofdichte bodemvoorziening plaats boven een lekbak.

2.

Als een lekbak technisch niet mogelijk is, worden absorptiemiddelen gebruikt.

3.

Het vulpistool van een mobiele installatie voor het tanken wordt tijdens het tanken niet vastgezet.

Artikel 4.1165 (bodem en water: onderhoud voertuigen en vaartuigen)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam vindt het onderhouden of repareren van onderdelen van motoren, motorvoertuigen, gemotoriseerde apparaten of vaartuigen, die olie of koelvloeistof bevatten, buiten een daarvoor ingerichte voorziening plaats boven een lekbak.

2.

Als een lekbak technisch niet mogelijk is, worden absorptiemiddelen gebruikt.

Artikel 4.1166 (bodem: opslag gevaarlijke (afval)stoffen)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem op een militair object of terrein zonder permanente bodembeschermende voorzieningen voor het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, in verpakking of gevaarlijke afvalstoffen in verpakking worden:

  • hoeveelheden van meer dan 50 l vloeibare gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking opgeslagen boven een opvangsysteem dat ten minste de hoeveelheid van de grootste verpakking plus 10% van de overige opgeslagen hoeveelheid kan bevatten; en
  • hoeveelheden van minder dan 50 l vloeibare gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking opgeslagen op een absorptiedoek, tenzij de vloeibare gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen zijn verpakt in dubbelwandige verpakkingen.

Artikel 4.1167 (bodem en water: opslag brandstoffen)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden in een mobiel brandstofdepot, dat voor meer dan zeven dagen wordt opgesteld, de brandstofcontainers, tankwagens, pompen en leidingen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening geplaatst.

2.

In een mobiel brandstofdepot dat voor minder dan zeven dagen wordt opgesteld, worden de brandstofcontainers, tankwagens, pompen en leidingen boven een aaneengesloten bodemvoorziening geplaatst.

3.

Bij het gebruik van brandstofzakken in een mobiel brandstofdepot worden deze geplaatst in een omwalling met een folie dat voldoende sterk en voor brandstof ondoorlaatbaar is en worden de pompen en leidingen boven een lekbak geplaatst.

4.

Met brandstof verontreinigd hemelwater uit de bodembeschermende voorzieningen wordt niet geloosd.

Artikel 4.1168 (bodem: preventie wassen voertuigen)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden motorvoertuigen niet gewassen buiten een daarvoor ingerichte voorziening.

Artikel 4.1169 (water: lozingsroute bij drinkwaterbereiding)

1.

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam wordt proceswater van een mobiele drinkwaterinstallatie geloosd in een vuilwaterriool.

2.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

§ 4.114 Opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen

Artikel 4.1170 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Artikel 4.1171 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1170 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een aanduiding van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht;
  • het type ontplofbare stoffen of voorwerpen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen; en
  • de opgestelde munitie-QRA.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1472 (externe veiligheid: opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is bij het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kg NEM van ADR-klasse 1.3:

  • het gebied met externe veiligheidsrisico’s vanwege die activiteit niet groter dan het gebied met externe veiligheidsrisico’s dat volgt uit de munitie-QRA;
  • de hoeveelheid ontplofbare stoffen per voorziening niet meer dan de hoeveelheid die is gebruikt in de munitie-QRA;
  • de bouwkundige staat van de voorziening waarin ontplofbare stoffen worden opgeslagen of bewerkt ten minste gelijk aan de staat waarvan is uitgegaan in de munitie-QRA;
  • op ieder moment duidelijk welke hoeveelheid NEM per ADR-klasse is toegestaan in de voorziening;
  • bij het gezamenlijk opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klassen 1.1, 1.2 of 1.3, de totale hoeveelheid opgeslagen NEM niet meer dan de toegestane hoeveelheid voor de ADR-klasse met de meest dominante effecten, vastgesteld in de munitie-QRA; en
  • bij het gezamenlijk opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klassen 1.2 en 1.3, de totale hoeveelheid opgeslagen NEM niet meer dan de toegestane hoeveelheid NEM voor ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.1, als de gezamenlijke opslag van ontplofbare stoffen van ADR-klassen 1.2 en 1.3 kan reageren als die van ADR-klasse 1.1.

Artikel 4.1173 (externe veiligheid: opslaan, voorhanden hebben en onderhouden)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet het:

  • opslaan van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan voorschriften 4301, 6101, 6103, 6105, eerste zin, 6107, 6151, eerste en tweede lid, 6152, eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 6911 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie;
  • voorhanden hebben van ontplofbare stoffen of voorwerpen op een opstelplaats aan de voorschriften 16103 tot en met 16107 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie;
  • onderhoud aan of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan voorschriften 4301, 6101, 6103, 6105, eerste zin, 6107, 6151, derde lid, 6152 eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 12102 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie; en
  • incidenteel onderhoud aan of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan voorschriften 13403 en 13405 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie.

Artikel 4.1174 (externe veiligheid: opslaan stoffen van ADR-klassen 1.3, 1.4, 1.5 en 1.6)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid:

  • voldoet het opslaan van stoffen van ADR-klasse 1.3, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kg NEM, en stoffen van ADR-klasse 1.4, 1.5 of 1.6, aan de voorschriften 9201 tot en met 9208 en 11301 tot en met 11303 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie;
  • worden vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kg, opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15 die bij brand niet bezwijkt binnen 60 minuten; en
  • worden noodsignalen van ADR-klasse 1.3, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kg, opgeslagen in een brandcompartiment of in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in PGS 15, die bij brand niet bezwijkt binnen 60 minuten.

§ 4.115 Militaire schietbaan

Artikel 4.1175 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een militaire schietbaan.

Artikel 4.1176 (melding)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1175, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een aanduiding van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht; en
  • informatie over de fysieke begrenzing van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht en een aanduiding van het type schietbaan.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 4.1177 (externe veiligheid: constructie binnenschietbaan)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een schietbaan die ligt in een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking, aan de voorschriften 2.6.1.20, 2.6.1.30, 2.6.3.10, 2.6.3.20, 2.6.4.10 en 2.6.4.30 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.

Artikel 4.1178 (externe veiligheid: constructie buitenschietbaan)

1.

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een schietbaan die ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder afdekking of met een open zijde, aan de paragrafen 2.1.1 tot en met 2.1.5, 2.2.1 tot en met 2.2.5, 2.3.1 tot en met 2.3.5, 2.4.1 tot en met 2.4.4 of 2.5.1 tot en met 2.5.3 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.

2.

Als het gebied waarin munitie afkomstig uit vuurwapens of wapenplatforms kan neerkomen tijdens het schieten buiten de afgebakende omgrenzing van het militaire object ligt, wordt tijdens het schieten:

  • dat gebied voldoende afgeschermd met waarschuwingsmiddelen;
  • met een radar en door waarnemers dat gebied voortdurend in de gaten gehouden; en
  • het schieten ten minste eenmaal per uur bekend gemaakt op het marifoonnieuws.

3.

Voorafgaand aan het schieten in het gebied, bedoeld in het tweede lid, worden de mogelijke gebruikers van dat gebied tijdig gewaarschuwd.

4.

Het schieten in het gebied, bedoeld in het tweede lid, wordt onverwijld stilgelegd als personen binnen dat gebied dreigen te komen.

Artikel 4.1179 (externe veiligheid: handgranaatbaan)

Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een baan voor het werpen met handgranaten aan de paragrafen 3.1.1 tot en met 3.1.5 en aan de voorschriften 3.1.6.100 en 3.1.7.20 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.

Artikel 4.1180 (bodem: uitvoeren bodem of vloer)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt op een schietbaan die ligt in een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking, de bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 2.6.2.20 en 2.6.2.40 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.

2.

Een kogelvanger is opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.1181 (bodem: opstellen kogelvanger)

Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem met kogelresten is op een schietbaan die ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder afdekking of met een open zijde, de kogelvanger opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening, tenzij de kogelvanger een overkapping tegen inregenen heeft.

§ 4.116 Brengen van meststoffen op of in de bodem

[Gereserveerd]

§ 4.117 Brengen van zuiveringsslib op of in de bodem

[Gereserveerd]

§ 4.118 Het vernietigen van zode van gras en het op of in de bodem brengen hiervan

[Gereserveerd]

§ 4.119 Graven in bodem met een kwaliteit onder de interventiewaarde bodemkwaliteit

[Gereserveerd]

§ 4.120 Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

[Gereserveerd]

§ 4.121 Bodemsanering

[Gereserveerd]

§ 4.122 Opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en scheiden van zonder bewerking herbruikbare grond en baggerspecie

[Gereserveerd]

§ 4.123 Toepassen van bouwstoffen

[Gereserveerd]

§ 4.124 Toepassen van grond en baggerspecie

[Gereserveerd]

§ 4.125 Toepassen van mijnsteen en met grond en baggerspecie vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 5 MILEUBELASTENDE ACTIVITEITEN: MODULES

AFDELING 5.1 TOPASSINGSBEREIK

Artikel 5.1 (toepassingsbereik: activiteiten)

Dit hoofdstuk is alleen van toepassing voor zover dat in de hoofdstukken 3, 4, 6 of 7 is bepaald.

AFDELING 5.2 ONDERZOEKEN

§ 5.2.1 Eindonderzoek bodem

Artikel 5.2 (gegevens en bescheiden: locatie gebruik bodembedreigende stoffen)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 of 4 wordt een plattegrond waarop de locatie is aangegeven waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

2.

Ten hoogste vier weken na een wijziging van die locatie, wordt een plattegrond waarop die gewijzigde locatie is aangegeven verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

3.

Dit artikel is niet van toepassing voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie die in hoofdstuk 3 als vergunningplichtig is aangewezen.

Artikel 5.3 (eindonderzoek bodem)

1.

Bij het beëindigen van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 of 4 wordt een bodemonderzoek verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.

2.

Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waarop de activiteit is verricht.

3.

Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Artikel 5.4 (rapport van het eindonderzoek bodem)

Het rapport van het bodemonderzoek bevat:

  • de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
  • de wijze waarop het onderzoek is verricht;
  • de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
  • informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
  • bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
  • als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.

Artikel 5.5 (gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit)

Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van de activiteit wordt een rapport van het bodemonderzoek verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

Artikel 5.6 (herstel van de bodemkwaliteit)

1.

Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het bodemonderzoek bij het beëindigen van de activiteit de bodemkwaliteit hersteld tot:

  • de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit;
  • de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
  • de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

2.

Het herstel wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.

Artikel 5.7 (informeren: herstelwerkzaamheden)

1.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de begindatum.

2.

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de einddatum.

§ 5.2.2 Voorafgaand bodemonderzoek

[Gereserveerd]

AFDELING 5.3 VERSLAGEN

§ 5.3.1 PRTR

Artikel 5.8 (verbod)

Het is verboden te handelen in strijd met artikel 5 van de PRTR-verordening.

Artikel 5.9 (rapportageplicht)

1.

Als degene die de activiteit verricht rapportageplichtig is, wordt het PRTR-verslag uiterlijk op 31 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarover een PRTR-verslag moet worden opgesteld, ingediend bij het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.

2.

Bij het overschrijden van de capaciteitsdrempel voor het overbrengen van ongevaarlijk afval of de capaciteitsdrempel voor het overbrengen van gevaarlijk afval, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, van de PRTR-verordening is de rapportageplicht zowel op het overbrengen van ongevaarlijk afval als op het overbrengen van gevaarlijk afval van toepassing.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening.

Artikel 5.10 (inhoud en kwaliteit PRTR-verslag)

1.

Het PRTR-verslag bevat de gegevens, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening.

2.

Het PRTR-verslag bevat ook gegevens over de stoffen, bedoeld in bijlage V, als een of meer van de emissiegrenswaarden die daarbij zijn genoemd, worden overschreden. De artikelen 5, tweede tot en met vijfde lid, en 9, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening zijn van overeenkomstige toepassing.

3.

Het tweede lid is niet van toepassing op het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening.

Artikel 5.11 (geheimhouding)

1.

Bij het bevoegd gezag, bedoeld in de afdelingen 2.2, 6.1 of 7.1, kan een aanvraag worden ingediend om aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat geen informatie te verstrekken over bepaalde in het PRTR-verslag opgenomen gegevens voor opname in het PRTR.

2.

Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.

3.

De aanvraag wordt gelijktijdig met het indienen van het PRTR-verslag ingediend.

4.

In een aanvraag om geheimhouding wordt de naam aangegeven van de groep verontreinigende stoffen, bedoeld in bijlage VI, waarvan de geheim te houden verontreinigende stof deel uitmaakt.

Artikel 5.12 (meet- en registratiesysteem)

1.

Er is een meet- en registratiesysteem aanwezig, waarmee:

  • volledige, consistente en geloofwaardige gegevens worden verkregen;
  • met gepaste frequentie informatie kan worden verzameld die nodig is om te bepalen welke emissie en welke overbrengingen van verontreinigende stoffen onder de rapportageplicht vallen;
  • informatie kan worden verkregen over de totaliteit van de emissie en overbrengingen van verontreinigende stoffen van alle opzettelijke, accidentele, routinematige en niet-routinematige activiteiten; en
  • de beste beschikbare informatie kan worden verkregen.

2.

Onder meet- en registratiesysteem wordt verstaan: de voor de gegevensinzameling gebruikte methodiek.

Artikel 5.13 (meten emissie fijnstof)

1.

Op het meten van de emissiegrenswaarden voor PM10 is NTA 8029 van toepassing.

2.

De zin beginnend met «Bedrijven mogen» en eindigend met «resultaat leiden» in Hoofdstuk 1 Onderwerp en toepassingsgebied in de NTA 8029 is niet van toepassing.

Artikel 5.14 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of een maatwerkvoorschrift wordt niet van de artikelen 5.8 tot en met 5.13 afgeweken.

AFDELING 5.4 OVERIGE MODULES

§ 5.4.1 Energiebesparing

Artikel 5.15 (energiebesparing)

1.

Alle energiebesparende maatregelen worden getroffen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing:

  • als het energieverbruik van de milieubelastende activiteit in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;
  • als artikel 15.51 of artikel 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of
  • op een gebouw of gedeelte daarvan:
  • als bedoeld in artikel 6.28 van het Besluit bouwwerken leefomgeving; of
  • als bedoeld in artikel 3.85 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

3.

Aan het eerste lid is in ieder geval voldaan door het treffen van de bij ministeriële regeling vastgestelde energiebesparende maatregelen.

Artikel 5.16 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift over artikel 5.15 kan alleen het toestaan van een gefaseerde uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, inhouden.

Artikel 5.17 (overgangsrecht: energiebesparende maatregelen)

De artikelen 5.15 en 5.16 zijn van toepassing tot en met 31 december 2020.

§ 5.4.2 Bodembeschermende voorzieningen

Artikel 5.18 (bodem: lekbak)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem heeft een lekbak waarboven of waarop vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank worden opgeslagen, een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, waarbij de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.

2.

Er wordt voorkomen dat water in een lekbak blijft staan.

3.

Een lekbak is niet aangesloten op het vuilwaterriool.

Artikel 5.19 (bodem: beoordeling vloeistofdichte bodemvoorziening)

1.

Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden zo spoedig mogelijk na aanleg en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.

2.

Als een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool zijn aangelegd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700, worden deze uiterlijk zes jaar na aanleg en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd.

3.

Als controle volgens de AS SIKB 6700 redelijkerwijs niet mogelijk is, kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, het ondergrondse vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool dat is aangelegd voor inwerkingtreding van dit besluit worden beoordeeld volgens het CUR rapport 2001-3 Beheer bedrijfsriolering bodembescherming.

4.

Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden jaarlijks gecontroleerd volgens bijlage 6 bij de AS SIKB 6700.

5.

Als een vloeistofdichte bodemvoorziening of het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool is gerepareerd, wordt na reparatie het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd door een instantie als bedoeld in het eerste lid, tenzij de reparatie wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.

Artikel 5.20 (bodem: logboek bodembeschermende voorziening)

Er wordt een logboek bijgehouden waarin de volgende gegevens worden opgenomen:

  • bevindingen van controles van en beoordelingen en onderhoud of reparatie aan de bodembeschermende voorziening; en
  • maatregelen die zijn genomen na een incident met bodembedreigende stoffen dat kan hebben geleid tot een verontreiniging van de bodem.

Artikel 5.21 (bodem: bewaren resultaten, beoordelingen en bewijzen)

1.

De resultaten van metingen, keuringen, controles of beoordelingen van of aan bodembeschermende voorzieningen, opslagtanks en daarop aangesloten leidingen, en installaties of onderdelen van installaties worden bewaard, totdat de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring, controle of beoordeling beschikbaar zijn, maar ten minste voor drie jaar.

2.

De certificaten van aanleg en installatie van bodembeschermende voorzieningen, opslagtanks en daarop aangesloten leidingen, installaties of onderdelen van installaties worden bewaard.

3.

De resultaten van het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, worden op de locatie van de activiteit bewaard.

Artikel 5.22 (overgangsrecht: beoordeling vloeistofdichte riolering)

Tot 1 januari 2022 is artikel 5.19, eerste en tweede lid, niet van toepassing op het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool dat is aangelegd voor 1 januari 2016.

§ 5.4.3 Zeer zorgwekkende stoffen

Artikel 5.23 (informeren: emissie zeer zorgwekkende stof)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt elke vijf jaar geïnformeerd over:

  • de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water worden geëmitteerd; en
  • de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water te beperken.

Artikel 5.24 (vermijdings- en reductieprogramma)

1.

Er worden vermijdings- en reductieprogramma’s opgesteld voor zeer zorgwekkende stoffen.

2.

Deze programma’s bevatten:

  • een overzicht van mogelijkheden om het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen te vermijden;
  • als gebruik niet te vermijden is: een overzicht van mogelijkheden en technieken om emissies in de lucht of het water te voorkomen en te beperken;
  • informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten van de technieken; en
  • informatie over afwenteleffecten.

3.

Bij het overzicht van de technieken wordt informatie opgenomen over het rendement en de validatie van de technieken.

Artikel 5.25 (concentratie zeer zorgwekkende stoffen in de lucht)

1.

Met het oog op het beschermen van de gezondheid overschrijdt de concentratie van zeer zorgwekkende stoffen op leefniveau als gevolg van emissie door de activiteit, waarbij rekening wordt gehouden met de achtergrondwaarden, niet de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.25.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

 
 

Stof

Immissiegrenswaarde in μg/m3

1,2-dibroomethaan

0,2

Trichlooretheen

200

1,2-dichloorethaan

48

Vinylchloride

3,6

3,3»-dichloorbenzidine

0,02

Epichloorhydrine

80

Ethyleenoxide

3

Chroom(VI)

0,0025

Acrylonitril

10

1,3-butadieen

3

Benzeen

5

Propyleenoxide

90

Dibutyl phthalate

0,1

Lood

0,5

Cadmium

0,005

Kwik

0,05

Artikel 5.26 (meetmethoden)

Op een berekening is standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model van toepassing.

§ 5.4.4 Luchtmodule

Artikel 5.27 (uitzondering toepassingsbereik)

Deze paragraaf is niet van toepassing op emissies in de lucht vanuit een ippc-installatie waarvoor BBT-conclusies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies.

Artikel 5.28 (stofklassen)

Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.

Artikel 5.29 (emissierelevante parameter)

1.

In deze paragraaf wordt onder emissierelevante parameter verstaan: een meetbare of berekenbare grootheid die in relatie staat met de emissies die worden beoordeeld.

2.

Onder een emissierelevante parameter categorie A wordt verstaan: een parameter die, zo nodig na kalibratie, een kwantitatief beeld geeft van de emissie.

3.

Onder een emissierelevante parameter categorie B wordt verstaan: een parameter die een kwalitatief beeld geeft van de emissie.

Artikel 5.30 (emissiegrenswaarden)

1.

Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden vanuit alle puntbronnen per stofklasse de waarden, bedoeld in tabel 5.30, gemeten in een eenmalige meting, periodieke meting of continue meting.

2.

Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 5.30, niet overschrijdt.

 
 

Stofklasse

Emissiegrenswaarde in ng/Nm3 of mg/Nm3

Ondergrens per puntbron in mg/jaar of kg/jaar

ERS

0,1 ng toxische equivalentiefactor/Nm3

20 mg toxische equivalentiefactor/jaar

MVP1

0,05 mg/Nm3

0,075 kg/jaar

MVP2

1 mg/Nm3

1,25 kg/jaar

S/sO

5 mg/Nm

100 kg/jaar

sA.1

0,05 mg/Nm3

0,125 kg/jaar

sA.2

0,5 mg/Nm3

1,25 kg/jaar

sA.3

5 mg/Nm3

5 kg/jaar

gA.1

0,5 mg/Nm3

1,25 kg/jaar

gA.2

3 mg/Nm3

7,5 kg/jaar

gA.3

30 mg/Nm3

75 kg/jaar

gA.4

50 mg/Nm3

1.000 kg/jaar

gA.5

200 mg/Nm3

1.000 kg/jaar

gO.1

20 mg/Nm3

50 kg/jaar

gO.2

50 mg/Nm3

250 kg/jaar

gO.3

100 mg/Nm3

250 kg/jaar

Artikel 5.31 (meetmethoden)

1.

Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 5.30, is NEN-EN 15259 van toepassing.

2.

Op het uitvoeren een eenmalige, periodieke of parallelmeting is van toepassing:

  • voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;
  • voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
  • voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
  • voor zuurstof: NEN-EN 14789;
  • voor chroom VI-verbindingen: ISO 16740;
  • voor zware metalen: NEN-EN 14385;
  • voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
  • voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
  • voor ammoniak: NEN 2826;
  • voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
  • voor dioxines en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3; en
  • voor kwik: NEN-EN 13211.

3.

Op het uitvoeren een continue meting is van toepassing:

  • voor stikstofoxiden: NEN-ISO 10849;
  • voor totaal stof: NEN-EN 13284-2; en
  • voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181.

Artikel 5.32 (controleregime en meetplicht)

1.

De emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.30, eerste lid, worden gecontroleerd volgens het controleregime, bedoeld in tabel 5.32.

2.

De controle van emissies wordt gebaseerd op de grootte van de storingsfactor, bedoeld in tabel 5.32.

3.

De storingsfactor wordt berekend door de helft van de storingsemissie te delen door de ondergrens uitgedrukt in kilogram per jaar.

4.

De storingsemissie is de toename van de vracht van de emissie, uitgedrukt in gram per uur, bij het falen van een reinigingstechniek of procesgeïntegreerde maatregel, en wordt berekend als het verschil tussen de ongereinigde massastroom en de massastroom berekend uit het debiet vermenigvuldigd met de geldende emissieconcentratie.

5.

In afwijking van het tweede lid is controleregime 4 van toepassing op stoffen in stofklasse ERS.

6.

Bij een emissierelevante parameter wordt aangetoond:

  • welke emissierelevante parameters de emissies van een specifieke component controleren; en
  • binnen welke grenzen de emissierelevante parameters voldoen aan de emissie-eisen.
 
 

Storingsfactor

Controle-regime

Controlevormen

Minder dan 3

0

Emissierelevante parameters categorie B

Gelijk aan of meer dan 3, maar minder dan 30

1

Meting eenmalig en emissierelevante parameters categorie B

Gelijk aan of meer dan 30 maar minder dan 300

2

Meting 1 keer per 3 jaar en emissierelevante parameters categorie B

Gelijk aan of meer dan 300, maar minder dan 3.000

3

Meting 1 keer per jaar en emissierelevante parameters categorie B

Gelijk aan of meer dan 3.000

4

Continue meting of emissierelevante parameters categorie A óf meting twee keer per jaar en emissierelevante parameters categorie B

Artikel 5.33 (meetinstantie)

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 5.31 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

Artikel 5.34 (omrekenen naar zuurstof)

De emissies van verbrandingsprocessen worden omgerekend naar afgas met een volumegehalte aan zuurstof van:

  • 6% bij een stookinstallatie met vaste brandstof; of
  • 3% bij een stookinstallatie met een gasvormige of vloeibare brandstof.

Artikel 5.35 (eenmalige meting)

1.

Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.

2.

Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 5.36.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

Artikel 5.36 (continue meting)

1.

Een continue meting bestaat uit:

  • een rechtstreekse continue meting van de concentratie in het afgas; of
  • een continue meting van de parameters van de voor de installatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.

2.

Het resultaat van de continue meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de halfuursgemiddelden of etmaalgemiddelden, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 5.36.

3.

De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.

 
 

Stof

Percentage meetonzekerheid

Zwaveldioxide

20

Stikstofoxide

20

Totaal stof

30

Debiet

20

Overig

40

Artikel 5.37 (berekening voldoen emissiegrenswaarden)

1.

Het resultaat van de individuele meting overschrijdt de emissiegrenswaarde niet.

2.

De daggemiddelde waarde van de emissieconcentratie, bepaald op basis van het resultaat van continue metingen, is niet hoger dan de emissiegrenswaarde.

3.

De halfuurgemiddelde waarden, als resultaat van continue metingen, zijn niet hoger dan het dubbele van de emissiegrenswaarde.

Artikel 5.38 (rapport)

1.

De resultaten van emissiemetingen of controles van emissierelevante parameters worden vastgelegd in een rapport.

2.

De resultaten van emissiemetingen worden:

  • gerapporteerd bij condities van de lucht bij een temperatuur van 273 K, 101,3 kPa en betrokken op droge lucht voor temperatuur en druk, en bij droog afgas; en
  • gecorrigeerd voor de meetonzekerheid.

HOOFDSTUK 6 ACTIVITEITEN IN OF BIJ WATERSTAATSWERKEN IN BEHEER BIJ HET RIJK

AFDELING 6.1 ALGEMEEN

Artikel 6.1 (activiteiten)

1.

Dit hoofdstuk gaat over:

  • beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk;
  • lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
  • ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
  • mijnbouwactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk; en
  • wateronttrekkingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

2.

Dit hoofdstuk gaat niet over:

  • ontgrondingsactiviteiten in het winterbed van een rivier;
  • activiteiten waarop hoofdstuk 7 van toepassing is;
  • activiteiten waarop afdeling 16.2 van toepassing is; en
  • activiteiten waarop hoofdstuk 17 van toepassing is.

Artikel 6.2 (oogmerken)

1.

De regels in de afdelingen 6.1 en 6.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en wateronttrekkingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op:

  • het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  • het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
  • het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.

2.

De regels over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.

3.

De regels over mijnbouwactiviteiten zijn gesteld met het oog op:

  • het waarborgen van de veiligheid; en
  • een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Artikel 6.3 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat)

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, een ontgrondingsactiviteit en een wateronttrekkingsactiviteit is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 6.4 (bevoegd gezag Minister van Economische Zaken en Klimaat)

Voor een mijnbouwactiviteit is Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 6.5 (normadressaat)

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 6.6 (specifieke zorgplicht)

1.

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 6.2, is verplicht:

  • alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
  • voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
  • als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

2.

Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat:

  • alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
  • een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen;
  • waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen of zo veel mogelijk wordt beperkt;
  • resterende onvermijdbare waterstandsverhoging wordt gecompenseerd;
  • nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen;
  • de stabiliteit van oeverconstructies niet in gevaar wordt gebracht;
  • na beëindiging van een activiteit het deel van het waterstaatswerk dat is gebruikt zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht;
  • het waterstaatswerk tijdens het verrichten van de activiteit bereikbaar blijft voor het bevoegd gezag; en
  • het materiaal en materieel dat is gebruikt op tijd wordt verwijderd als overstroming of wegslag hiervan dreigt.

3.

Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk dat de functie vaarweg heeft, houdt deze plicht, in aanvulling op het tweede lid, in ieder geval in dat:

  • de veilige en vlotte doorvaart van de scheepvaart niet wordt belemmerd;
  • de zichtlijnen voor de scheepvaart niet worden gehinderd;
  • geen hinder voor navigatieapparatuur wordt veroorzaakt; en
  • werken of onderdelen daarvan, materiaal en materieel niet uit de damwand steken.

4.

Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam houdt deze plicht in ieder geval in dat:

  • alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
  • de beste beschikbare technieken worden toegepast;
  • geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt;
  • alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
  • lozingen op een oppervlaktewaterlichaam doelmatig kunnen worden bemonsterd;
  • metingen representatief zijn; en
  • meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

5.

Voor mijnbouwactiviteiten die bestaan uit het verrichten van een verkenningsonderzoek houdt deze plicht in ieder geval in dat aanvaringen met andere schepen worden voorkomen.

6.

Voor mijnbouwactiviteiten die bestaan uit het plaatsen van een mijnbouwinstallatie houdt deze plicht in ieder geval in dat het belang van het kunnen verrichten van activiteiten die betrekking hebben op de landsverdediging wordt gewaarborgd.

7.

Voor wateronttrekkingsactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam of voor het peilbeheer zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.

Artikel 6.7 (maatwerkvoorschriften)

1.

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 6.6, 6.12 en 6.13 en afdeling 6.2, met uitzondering van bepalingen:

  • waarin beperkingengebiedactiviteiten, lozingsactiviteiten, ontgrondingsactiviteiten, wateronttrekkingsactiviteiten of mijnbouwactiviteiten worden aangewezen; en
  • over meldingen.

2.

Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 6.12 en 6.13 en afdeling 6.2, tenzij anders is bepaald. Artikel 6.14 en de artikelen van die afdeling over maatwerkvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

3.

Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 6.6, vierde lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:

  • een hoger of ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu kan opleveren; en
  • grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de die activiteit bestaande beste beschikbare technieken.

4.

Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.

5.

De volgende beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van overeenkomstige toepassing op het stellen van een maatwerkvoorschrift:

  • als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk: artikel 8.84;
  • als het gaat om een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88 en 8.92;
  • als het gaat om een mijnbouwactiviteit: artikel 8.5; en
  • als het gaat om een wateronttrekkingsactiviteit: de artikelen 8.84 en 8.89.

6.

Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift over een ontgrondingsactiviteit wordt rekening gehouden met de gronden, bedoeld in artikel 8.76, tweede lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op het stellen van dat maatwerkvoorschrift zijn de beoordelingsregels in artikel 8.76, eerste en derde lid, van dat besluit van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.8 (algemene gegevens bij een melding)

Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • de aanduiding van de activiteit;
  • de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
  • het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de dagtekening.

Artikel 6.9 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 6.1, worden die ondertekend en voorzien van:

  • de aanduiding van de activiteit;
  • de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
  • het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de dagtekening.

Artikel 6.10 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

1.

Voordat de naam of een adres, bedoeld in de artikelen 6.8 en 6.9, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 6.1.

2.

Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 6.1.

Artikel 6.11 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)

1.

Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, worden over lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.1 de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.

2.

Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 6.12 (informeren over een ongewoon voorval)

Het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 6.3 of 6.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 6.13 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 6.3 of 6.4:

  • informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
  • gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
  • informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 6.14 (afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift)

Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 6.12 en 6.13 niet versoepeld.

Artikel 6.15 (verwijderen van werken en objecten)

1.

Met het oog op het belang van wijziging van een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking dat waterstaatswerk is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de wijziging van dat waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

2.

Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.

AFDELING 6.2 INHOUDELIJKE REGELS

§ 6.2.1 Bouwwerken, werken en objecten

Artikel 6.16 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten en lozingsactiviteiten)

1.

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen de volgende activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:

  • het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken;
  • het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn; en
  • het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten.

2.

Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte, afkomstig van het bouwen, reinigen, conserveren, of slopen van bouwwerken, op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

3.

Onder de aanwijzingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, vallen niet:

  • een instroomvoorziening als bedoeld in artikel 6.34, tweede lid;
  • een uitstroomvoorziening als bedoeld in de artikelen 6.39, tweede lid, en 6.53, tweede lid;
  • een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 6.45; en
  • een installatie voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad als bedoeld in artikel 6.49.

4.

Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt ook niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

Artikel 6.17 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk dat geen kanaal is, voor zover het gaat om:

  • het boven het maaiveld aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een verharding die geen bouwwerk is;
  • het plaatsen of in stand houden van een opgaande houtbeplanting, anders dan die is omschreven in de legger, tussen 1 oktober en 1 april;
  • het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een werk om oeverafslag tegen te gaan dat boven het oeverland uitsteekt;
  • het bouwen of in stand houden van een steiger, vlonder of aanmeervoorziening en de voorzieningen die daarbij horen, voor zover die:
  • zijn gelegen binnen de vaarweg; of
  • zijn gelegen buiten de vaarweg en niet alleen door een huishouden worden gebruikt;
  • het permanent afmeren van een woonschip of een ander drijvend werk in een oppervlaktewaterlichaam voor zover dat bij ministeriële regeling is aangewezen,
  • het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding voor zover:
  • daarmee vloeibare gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.24 worden getransporteerd;
  • die in een kunstwerk of een vaarweg ligt; of
  • die wordt geplaatst met een boring die lagen met verschillende stijghoogtes doorkruist; en
  • het bouwen of in stand houden van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een werk dat geen bouwwerk is en het plaatsen of in stand houden van een ander object, anders dan bedoeld onder a tot en met f, voor zover:
  • bij een bouwwerk: de oppervlakte meer dan 30 m2 is;
  • bij een werk dat geen bouwwerk is of een ander object: de oppervlakte meer dan 30 m2 is of als daarvoor een vaste fundering nodig is.

2.

Het verbod geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een kanaal in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om:

  • het bouwen of in stand houden van bouwwerken;
  • het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn; en
  • het plaatsen of in stand houden van andere objecten.

Artikel 6.18 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterkering)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om:

  • het bouwen of in stand houden van bouwwerken;
  • het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn; en
  • het plaatsen of in stand houden van andere objecten.

Artikel 6.19 (melding beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de maximale oppervlakte van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is, of het andere object; en
  • een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.17 of artikel 6.18;
  • op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3;
  • op het slopen van bouwwerken, het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het verwijderen van andere objecten; en
  • op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het voor niet meer dan een week plaatsen of in stand houden van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaarweg.

Artikel 6.20 (melding lozingsactiviteit)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.16, tweede lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • als het gaat om het lozen afkomstig van het reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 6.23; of
  • als het gaat om het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 6.24.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

Artikel 6.21 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 6.16 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de verwachte datum van het begin van de activiteit;
  • de verwachte duur ervan; en
  • als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 6.16, tweede lid: de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

2.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 6.17 of 6.18;
  • op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3;
  • op het slopen van bouwwerken, het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het verwijderen van andere objecten;
  • op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het voor niet meer dan een week plaatsen of in stand houden van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaarweg; en
  • op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

Artikel 6.22 (water: bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen)

Het afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd, tenzij het gaat om:

  • afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of
  • afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.

Artikel 6.23 (water: werkinstructie bij reinigen en conserveren)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:

  • is er een werkinstructie opgesteld; en
  • wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.

2.

In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

  • welke technieken worden toegepast;
  • welke stoffen worden gebruikt; en
  • welke stoffen kunnen vrijkomen.

3.

Als een hulpconstructie wordt gebruikt is in de werkinstructie ook opgenomen:

  • op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;
  • de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd en de omvang van de hulpconstructie;
  • of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;
  • als natte technieken worden gebruikt: de wijze van opvang van afvalwater; en
  • als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s: de aanvullende maatregelen die worden genomen.

Artikel 6.24 (water: werkinstructie bij bouwen en slopen)

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en
  • welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terecht komen.

Artikel 6.25 (water: beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam)

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

Artikel 6.26 (water: meetmethode)

Op het meten van stof is NEN-ISO 9096 van toepassing.

§ 6.2.2 Grondverzet

Artikel 6.27 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten en ontgrondingsactiviteiten)

1.

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen de volgende activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:

  • het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie; en
  • het toepassen van grond of baggerspecie.

2.

Als ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

3.

Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

Artikel 6.28 (aanwijzing vergunningvrije gevallen: ontgrondingsactiviteiten)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.27, tweede lid, voor zover het gaat om:

  • het ontgronden voor het bouwen, onderhouden of slopen van bouwwerken en het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van wegen en waterstaatswerken anders dan watergangen en vaargeulen;
  • het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van watergangen en vaargeulen door of namens de waterbeheerder;
  • het ontgronden voor het plaatsen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare werken;
  • het doen van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
  • het graven van slikgruppen om aanwas te bevorderen; en
  • het ontgronden voor het testen van materieel en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden van andere vaste stoffen dan schelpen, als:
  • wordt ontgrond op een afstand van ten minste 500 m van een oefen- en schietgebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste werken of objecten, of bekende of te verwachten archeologische monumenten;
  • niet meer dan vijf reizen worden verricht; en
  • de hoeveelheid vaste stoffen die wordt ontgrond niet meer is dan 5.000 m3, in de Eems, de Dollard, het IJsselmeer, het Markermeer met inbegrip van het Oostvaardersdiep, het Ketelmeer, het Keteldiep, de Haringvliet, het Hollandsch Diep, het Grevelingenmeer, de Krammer, de Volkerak, het Zoommeer, de Oosterschelde en de Westerschelde, of 2.500 m3 in een ander oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

Artikel 6.29 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om het aanleggen of in stand houden van een terreinophoging met een volume van meer dan 50 m3 per kadastraal perceel.

Artikel 6.30 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterkering)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking een waterkering in beheer bij het Rijk.

Artikel 6.31 (melding beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de maximale oppervlakte en het maximale volume van de activiteit;
  • een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.29; en
  • op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.

Artikel 6.32 (gegevens en bescheiden bij beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
  • de verwachte duur ervan.

2.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.29; en
  • op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.

Artikel 6.33 (gegevens en bescheiden bij ontgrondingen voor het testen van materieel en het doen van onderzoek)

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.28, eerste lid, onder f, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, ook gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de naam, het type en registratiegegevens van de schepen die worden gebruikt;
  • een kaart op een schaal van ten minste 1:5.000, met daarop de locatie van de ontgronding, de locaties van buisleidingen, kabels, oevers, vaste werken of bekende of te verwachten archeologische monumenten en de coördinaten ervan;
  • gegevens waaruit is afgeleid dat er binnen 500 m rond de ontgronding geen bekende of te verwachten archeologische monumenten zijn;
  • de manier van ontgronden, de maximale oppervlakte en maximale diepte van de ontgronding; en
  • de verwachte hoeveelheid en het soort stoffen die met de ontgronding gewonnen zullen worden en de bestemming van die stoffen.

§ 6.2.3 Onttrekken van water

Artikel 6.34 (aanwijzing wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Als wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen:

  • het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
  • het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk; en
  • het in de bodem brengen van water voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

2.

Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een instroomvoorziening voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.

Artikel 6.35 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: instroomvoorziening)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, tweede lid.

Artikel 6.36 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: onttrekken oppervlaktewater)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder a, als:

  • het innamedebiet meer is dan 1.800 m3/u, de instroomsnelheid meer is dan 0,15 m/s, en de activiteit wordt verricht in de Waddenzee, de Eems, de Dollard, de Westerschelde, de Oosterschelde, het Grevelingenmeer, de Nieuwe Waterweg, het Calandkanaal, het Breediep, de Nieuwe Maas ten westen van de A16, de Buitenhaven van IJmuiden, het Slijkgat of het Veerse Meer;
  • het innamedebiet meer is dan 100 m3/u en de activiteit wordt verricht in een ander oppervlaktewaterlichaam dan genoemd onder a;
  • de instroomsnelheid meer is dan 0,30 m/s; of
  • water wordt onttrokken in samenhang met een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 of paragraaf 6.2.7.

2.

Het verbod geldt niet voor baggerwerkzaamheden.

Artikel 6.37 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: onttrekken grondwater)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b of c.

2.

Het verbod geldt niet voor:

  • een bronbemaling of proefbemaling, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 100 m3/u en in totaal niet meer dan 100.000 m3;
  • beregening, bevloeiing of veedrenking, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 60 m3/u; en
  • in andere gevallen, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 10 m3/u.

Artikel 6.38 (water: niet onttrekken)

Een wateronttrekkingsactiviteit, voor zover het gaat om het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, wordt niet verricht als het bevoegd gezag bij watertekort of dreigend watertekort een onttrekkingsverbod heeft ingesteld.

§ 6.2.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 6.39 (aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

2.

Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.

Artikel 6.40 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.39, tweede lid.

Artikel 6.41 (melding lozingsactiviteit)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.39, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en
  • de zuiveringsvoorziening die wordt gebruikt.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 6.42 (gegevens en bescheiden over lozingsactiviteit)

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.39, eerste lid, worden gegevens en bescheiden over de verwachte datum van het begin van de activiteit verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3.

Artikel 6.43 (water: emissiegrenswaarden lozing huishoudelijk afvalwater)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.

2.

Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden voor biochemisch zuurstofverbruik 60 mg/l en voor chemische zuurstofverbruik 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

3.

Als het afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:

  • met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of
  • die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 6.44 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

  • voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en
  • voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.

§ 6.2.5 Mijnbouwactiviteiten

Artikel 6.45 (aanwijzing mijnbouwactiviteiten)

Als mijnbouwactiviteiten als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen:

  • het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk; en
  • het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

Artikel 6.46 (melding verkenningsonderzoek)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, onder a, te verrichten zonder dit ten minste 48 uur voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een kaart waarop is aangegeven in welk gebied het verkenningsonderzoek wordt verricht, en langs welke vaarlijnen;
  • de data waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht; en
  • de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van de vaartuigen.

3.

Ten minste 48 uur voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 6.47 (melding plaatsen mijnbouwinstallatie onder het wateroppervlak)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, onder b, te verrichten, als de mijnbouwinstallatie niet geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de plaatsbepaling van de installatie in coördinaten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 6.48 (veiligheid: begeleiding verkenningsvaartuig)

1.

Met het oog op de veiligheid van de scheepvaart is er aan boord van een verkenningsvaartuig een persoon die contact houdt met de andere scheepvaart in en om het onderzoeksgebied.

2.

Een verkenningsvaartuig wordt begeleid door een ander vaartuig waarmee die persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.

§ 6.2.6 Telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 6.49 (aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen de volgende activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:

  • het kweken van consumptievis;
  • het kweken of houden van ongewervelde waterdieren;
  • het telen van waterplanten; en
  • het invangen van mosselzaad.

2.

Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van:

  • het kweken van consumptievis;
  • het kweken of houden van ongewervelde dieren; of
  • het telen van waterplanten.

Artikel 6.50 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.49, eerste lid.

Artikel 6.51 (water: preventie verontreiniging)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden bij het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten geen stoffen aan het oppervlaktewaterlichaam toegevoegd.

Artikel 6.52 (PRTR-verslag)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 6.49, tweede lid, is paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag van overeenkomstige toepassing, als het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening.

§ 6.2.7 Andere lozingen

Artikel 6.53 (aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, anders dan bedoeld in de paragrafen 6.2.1, 6.2.4 en 6.2.6.

2.

Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het voor de lozingsactiviteit, bedoeld in het eerste lid, bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.

Artikel 6.54 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: uitstroomvoorziening)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.53, tweede lid.

Artikel 6.55 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: lozingsactiviteiten)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 6.53, eerste lid, voor zover het gaat om:

  • het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen;
  • het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur; en
  • het lozen van water door een uitstroomvoorziening, behalve voor het lozen van:
  • afvalwater afkomstig van een gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
  • afstromend hemelwater en ander afvalwater afkomstig van een verhard oppervlak;
  • afvalwater afkomstig van het schoonmaken van drinkwaterleidingen;
  • afvalwater afkomstig van ontwateren; en
  • water afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam waaraan geen stoffen of warmte zijn toegevoegd, in datzelfde oppervlaktewaterlichaam.

2.

Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren of schoonmaken van schepen en het behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in artikel 3.144.

3.

Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, geldt niet voor baggerwerkzaamheden en het toepassen van baggerspecie.

4.

Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor:

  • het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.1; en
  • het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening.

Artikel 6.56 (gegevens en bescheiden over een calamiteitenoefening)

1.

Ten minste 48 uur voor het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt; en
  • welke stoffen dat blusschuim bevat.

2.

Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259.

§ 6.2.8 Andere beperkingengebiedactiviteiten in of bij rijkswateren

Artikel 6.57 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, anders dan bedoeld in de paragrafen 6.2.1 tot en met 6.2.7.

2.

Onder de aanwijzing valt niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

Artikel 6.58 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.57, voor zover het gaat om het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam, tussen 1 oktober en 1 april.

Artikel 6.59 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterkering)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.57, voor zover het gaat om het in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk:

  • verrichten van werkzaamheden; en
  • plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties.

Artikel 6.60 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.57 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de maximale oppervlakte van de activiteit; en
  • een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 6.58 of 6.59;
  • op het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel of materialen voor ten hoogste een week.

Artikel 6.61 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 6.57 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
  • de verwachte duur ervan.

2.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 6.58 of 6.59;
  • op het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel of materialen voor ten hoogste een week.

HOOFDSTUK 7 ACTIVITEITEN IN DE NOORDZEE

AFDELING 7.1 ALGEMEEN

Artikel 7.1 (activiteiten)

1.

Dit hoofdstuk gaat over de volgende activiteiten in de Noordzee:

  • beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk;
  • beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk;
  • lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam;
  • stortingsactiviteiten op zee;
  • ontgrondingsactiviteiten;
  • mijnbouwactiviteiten;
  • wateronttrekkingsactiviteiten.

2.

Dit hoofdstuk gaat niet over:

  • lozingsactiviteiten aan boord van vaartuigen of luchtvaartuigen in zee, voor zover die activiteiten samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van het vaartuig of luchtvaartuig, en dat gebruik niet als doel heeft het zich ontdoen van stoffen;
  • activiteiten aan boord van schepen die in gebruik zijn voor de uitvoering van de militaire taak, ongeacht hun nationaliteit.

Artikel 7.2 (oogmerken)

1.

De regels in afdeling 7.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en stortingsactiviteiten op zee zijn gesteld met het oog op:

  • het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  • het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
  • het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.

2.

De regels in afdeling 7.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk zijn gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid.

3.

De regels in afdeling 7.2 over mijnbouwactiviteiten zijn gesteld met het oog op:

  • het waarborgen van de veiligheid; en
  • een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

4.

De regels in afdeling 7.2 over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.

Artikel 7.3 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat)

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een andere installatie dan een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk, een stortingsactiviteit op zee, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, een ontgrondingsactiviteit en een wateronttrekkingsactiviteit is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 7.4 (bevoegd gezag Minister van Economische Zaken en Klimaat)

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk en een mijnbouwactiviteit is Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 7.5 (normadressaat)

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 7.6 (specifieke zorgplicht)

1.

Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 7.2, is verplicht:

  • alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
  • als die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
  • als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten als dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

2.

Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat:

  • alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
  • nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen;
  • na beëindiging van een activiteit het deel van het waterstaatswerk dat is gebruikt zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht;
  • het waterstaatswerk tijdens het verrichten van de activiteit bereikbaar blijft voor het bevoegd gezag; en
  • het gebruikte materiaal en materieel op tijd wordt verwijderd als overstroming of wegslag hiervan dreigt.

3.

Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk dat de functie vaarweg heeft, houdt deze plicht, in aanvulling op het tweede lid, in ieder geval in dat:

  • de veilige en vlotte doorvaart van de scheepvaart niet wordt belemmerd;
  • de zichtlijnen voor de scheepvaart niet worden gehinderd; en
  • geen hinder voor navigatieapparatuur wordt veroorzaakt.

4.

Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig gebruik van installaties in een waterstaatswerk worden voorkomen.

5.

Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam houdt deze plicht in ieder geval in dat:

  • alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
  • de beste beschikbare technieken worden toegepast;
  • geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt;
  • alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
  • lozingen op een oppervlaktewaterlichaam doelmatig kunnen worden bemonsterd;
  • metingen representatief zijn; en
  • meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.

6.

Voor mijnbouwactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:

  • het belang van de veiligheid in relatie tot de scheepvaart is gewaarborgd;
  • het belang van het kunnen verrichten van activiteiten die betrekking hebben op de landsverdediging is gewaarborgd.

7.

Voor wateronttrekkingsactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.

Artikel 7.7 (maatwerkvoorschriften)

1.

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 7.6, 7.12 en 7.13 en afdeling 7.2, met uitzondering van bepalingen:

  • waarin beperkingengebiedactiviteiten, stortingsactiviteiten, lozingsactiviteiten, ontgrondingsactiviteiten of mijnbouwactiviteiten worden aangewezen; en
  • over meldingen.

2.

Met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 7.12 en 7.13 en afdeling 7.2, tenzij anders is bepaald. Artikel 7.14 en de artikelen van die afdeling over maatwerkvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

3.

Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 7.6, vijfde lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:

  • een hoger of ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu kan opleveren; en
  • grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de die activiteit bestaande beste beschikbare technieken.

4.

Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.

5.

De volgende beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van overeenkomstige toepassing op het stellen van een maatwerkvoorschrift:

  • als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk: artikel 8.84;
  • als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk: artikel 8.2;
  • als het gaat om een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88 en 8.92;
  • als het gaat om een stortingsactiviteit op zee: de artikelen 8.84 en 8.87;
  • als het gaat om een mijnbouwactiviteit: artikel 8.5; en
  • als het gaat om een wateronttrekkingsactiviteit: de artikelen 8.84 en 8.89.

6.

Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift over een ontgrondingsactiviteit wordt rekening gehouden met de gronden, bedoeld in artikel 8.76, tweede lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op het stellen van dat maatwerkschrift zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.84 en 8.87 van dat besluit van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.8 (algemene gegevens bij een melding)

Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • de aanduiding van de activiteit;
  • de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
  • het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de dagtekening.

Artikel 7.9 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 7.1, worden die ondertekend en voorzien van:

  • de aanduiding van de activiteit;
  • de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
  • het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de dagtekening.

Artikel 7.10 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

1.

Voordat de naam of een adres, bedoeld in de artikelen 7.8 en 7.9, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 7.1.

2.

Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 7.1.

Artikel 7.11 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)

1.

Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, worden over lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 7.1 de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.

2.

Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 7.12 (informeren over een ongewoon voorval)

Het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 7.3 of 7.4, en het Kustwachtcentrum worden onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 7.13 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 7.3 of 7.4 en aan het Kustwachtcentrum:

  • informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
  • gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
  • informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 7.14 (afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift)

Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 7.12 en 7.13 niet versoepeld.

Artikel 7.15 (verwijderen van werken en objecten)

1.

Met het oog op het belang van wijziging van een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking dat waterstaatswerk is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de wijziging van dat waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

2.

Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.

AFDELING 7.2 INHOUDELIJKE REGELS

§ 7.2.1 Bouwwerken, werken en objecten

Artikel 7.16 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten en lozingsactiviteiten)

1.

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen de volgende activiteiten in de Noordzee:

  • het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken;
  • het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn; en
  • het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten.

2.

Als lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van het bouwen, reinigen, conserveren of slopen van bouwwerken, in de Noordzee.

3.

Onder de aanwijzingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, vallen niet:

  • een windpark als bedoeld in artikel 7.33;
  • een uitstroomvoorziening als bedoeld in de artikelen 7.48, tweede lid, en 7.59, tweede lid;
  • een installatie voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad als bedoeld in artikel 7.55; en
  • een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 7.67.

4.

Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt ook niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

Artikel 7.17 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, die worden verricht in de Noordzee buiten de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, voor zover het gaat om:

  • het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een bodemverharding;
  • het bouwen, aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een kunstmatig eiland, installatie of inrichting als bedoeld in artikel 60 van het VN-Zeerechtverdrag;
  • het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding; en
  • het bouwen of in stand houden van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een werk dat geen bouwwerk is en het plaatsen of in stand houden van een ander object, anders dan bedoeld onder a tot en met c.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, die worden verricht in de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn van de Noordzee, voor zover het gaat om:

  • het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een bouwbord of het plaatsen van materiaal en materieel om een werk te kunnen aanleggen, plaatsen of veranderen of onderhouden, van 1 oktober tot 1 april;
  • het bouwen of in stand houden van een niet-permanent bouwwerk van 1 oktober tot 1 april;
  • het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding; en
  • het bouwen of in stand houden van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een werk dat geen bouwwerk is en het plaatsen of in stand houden van een ander object, anders dan bedoeld onder a tot en met c.

Artikel 7.18 (melding beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de oppervlakte van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is, of het andere object; en
  • een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.17;
  • op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen en in stand houden van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3;
  • op het slopen van bouwwerken, het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het verwijderen van andere objecten; en
  • op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het voor niet meer dan een week plaatsen of in stand houden van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaarweg.

Artikel 7.19 (melding lozingsactiviteiten)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.16, tweede lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • als het gaat om het lozen afkomstig van het reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 7.22; of
  • als het gaat om het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 7.23.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

Artikel 7.20 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 7.16 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de verwachte datum van het begin van de activiteit;
  • de verwachte duur ervan; en
  • als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 7.16, tweede lid: de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

2.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.17;
  • op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen en in stand houden van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3;
  • op het slopen van bouwwerken, het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het verwijderen van andere objecten;
  • op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het voor niet meer dan een week plaatsen of in stand houden van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaarweg; en
  • op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.

Artikel 7.21 (water: bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen)

Het afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd, tenzij het gaat om:

  • afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of
  • afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.

Artikel 7.22 (water: werkinstructie bij reinigen en conserveren)

1.

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de Noordzee bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:

  • is een werkinstructie opgesteld; en
  • wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.

2.

In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:

  • welke technieken worden toegepast;
  • welke stoffen worden gebruikt; en
  • welke stoffen kunnen vrijkomen.

3.

Als een hulpconstructie wordt gebruikt is in de werkinstructie ook opgenomen:

  • op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;
  • de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd en de omvang van de hulpconstructie;
  • of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;
  • als natte technieken worden gebruikt: de wijze van opvang van afvalwater; en
  • als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s: de aanvullende maatregelen die worden genomen.

Artikel 7.23 (water: werkinstructie bij bouwen, renoveren en slopen)

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de Noordzee bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:

  • op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en
  • welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in de Noordzee terecht komen.

Artikel 7.24 (water: beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam)

Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van de Noordzee bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.

Artikel 7.25 (water: meetmethode)

Op het meten van stof is NEN-ISO 9096 van toepassing.

§ 7.2.2 Grondverzet

Artikel 7.26 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten en ontgrondingsactiviteiten)

1.

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen:

  • het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in de Noordzee; en
  • het toepassen van grond of baggerspecie in de Noordzee.

2.

Als ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in de territoriale zee of de exclusieve economische zone.

3.

Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.

Artikel 7.27 (aanwijzing vergunningvrije gevallen: ontgrondingsactiviteiten)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.26, tweede lid, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om:

  • het ontgronden voor het bouwen, onderhouden of slopen van bouwwerken, en het aanleggen, onderhouden, veranderen en verwijderen van wegen en waterstaatswerken anders dan watergangen en vaargeulen;
  • het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van watergangen en vaargeulen door of namens de waterbeheerder;
  • het ontgronden voor het plaatsen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare werken;
  • het doen van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
  • het graven van slikgruppen om aanwas te bevorderen; en
  • het ontgronden voor het testen van materieel en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden van andere vaste stoffen dan schelpen, als:
  • zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn die is aangewezen bij ministeriële regeling wordt ontgrond;
  • wordt ontgrond op een afstand van ten minste 500 m van een oefen- en schietgebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste werken of objecten of bekende of te verwachten archeologische monumenten;
  • niet meer dan tien reizen worden verricht; en
  • de hoeveelheid vaste stoffen die wordt ontgrond niet meer is dan 40.000 m3.

Artikel 7.28 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, die worden verricht in de Noordzee buiten de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, voor zover het gaat om:

  • het aanleggen of in stand houden van een bodemophoging of landaanwinning; en
  • het aanleggen van een suppletie of het verrichten van een andere handeling die een landwaartse verplaatsing van de kustlijn tot gevolg kan hebben.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, die worden verricht in de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn van de Noordzee, voor zover het gaat om:

  • het aanleggen of in stand houden van een zandbanket op het strand dat hoger is dan 6 m boven NAP of, kustdwars, breder is dan 25 m, gemeten boven op het banket vanaf het duinfront;
  • het verplaatsen van meer dan 20 m3 per strekkende meter zand op het strand, anders dan bedoeld onder a; en
  • het gecombineerd binnen een kalenderjaar verrichten van de activiteiten, bedoeld onder a en b, die ieder voor zich onder de in die onderdelen genoemde maatvoering blijven.

Artikel 7.29 (melding beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • de maximale oppervlakte en het maximale volume van de activiteit; en
  • een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.28; en
  • op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.

Artikel 7.30 (gegevens en bescheiden bij beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
  • de verwachte duur ervan.

2.

Dit artikel is niet van toepassing:

  • als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.28; en
  • op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.

Artikel 7.31 (gegevens en bescheiden bij ontgrondingen voor het testen van materieel en het doen van onderzoek)

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.27, eerste lid, onder f, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, ook gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de naam, het type en registratiegegevens van de schepen die worden gebruikt;
  • een kaart op een schaal van ten minste 1:5.000, met daarop de locatie van de ontgronding, de locaties van buisleidingen, kabels, oevers, vaste werken of bekende of te verwachten archeologische monumenten en de coördinaten ervan;
  • gegevens waaruit is afgeleid dat er binnen 500 m rond de ontgronding geen bekende of te verwachten archeologische monumenten zijn;
  • de manier van ontgronden, de maximale oppervlakte en maximale diepte van de ontgronding; en
  • de verwachte hoeveelheid en het soort stoffen die met de ontgronding gewonnen zullen worden en de bestemming van die stoffen.

Artikel 7.32 (informeren bij een waarneming van belang voor de archeologische monumentenzorg)

Als bij het verrichten van de activiteit waarnemingen worden gedaan waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat die van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, wordt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

§ 7.2.3 Windparken

Artikel 7.33 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen het aanleggen, in stand houden of verwijderen van windparken in de Noordzee.

Artikel 7.34 (melding aanleg)

1.

Het is verboden een windpark als bedoeld in artikel 7.33 aan te leggen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • het ontwerp van de turbines en andere installaties die deel uitmaken van het windpark;
  • het tracé van de windparkexportkabel en de kabels die deel uitmaken van het windpark;
  • een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat het ontwerp van de windturbines en andere installaties die deel uitmaken van het windpark voldoet aan artikel 7.39;
  • een beschrijving van de veiligheidsvoorzieningen die worden aangebracht en de plaatsing daarvan aan de windturbines en andere installaties in overeenstemming met artikel 7.40; en
  • de plannen, bedoeld in de artikelen 7.38 en 7.44.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 7.35 (gegevens en bescheiden bij aanleg en verwijderen)

1.

Uiterlijk drie maanden na het aanbrengen van de funderingen van het windpark worden gegevens over de feitelijke positie van de funderingen en van de andere voorzieningen die deel uitmaken van het windpark verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3.

2.

Uiterlijk drie maanden na het aanleggen van een windparkexportkabel worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt over de feitelijke ligging van de windparkexportkabel.

3.

Uiterlijk drie maanden nadat een windpark of windparkexportkabel is verwijderd, worden aan het bevoegd gezag de gegevens verstrekt waaruit dit blijkt.

Artikel 7.36 (gegevens en bescheiden bij onderhoud)

Ten minste vier weken voor het onderhouden van een windpark worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:

  • de registratiegegevens van de schepen die worden gebruikt;
  • de verwachte datum van het begin van het onderhoud; en
  • de verwachte duur ervan.

Artikel 7.37 (informeren bij een waarneming van belang voor de archeologische monumentenzorg)

Als bij het verrichten van de activiteit waarnemingen worden gedaan waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat die van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, wordt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

Artikel 7.38 (veiligheid: uitvoeringsplan)

1.

Met het oog op de veiligheid op de Noordzee wordt een windpark of een windparkexportkabel aangelegd, onderhouden en verwijderd volgens een uitvoeringsplan.

2.

Het uitvoeringsplan bevat ten minste de volgende gegevens:

  • een omschrijving van de werkzaamheden;
  • een tijdschema voor het uitvoeren van de werkzaamheden;
  • de registratiegegevens van de vaartuigen die worden gebruikt;
  • een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om het scheepvaartverkeer te waarschuwen.

Artikel 7.39 (veiligheid: constructieve eisen windturbine)

1.

Met het oog op de veiligheid op de Noordzee zijn windturbines en andere installaties die deel uitmaken van een windpark voldoende sterk om de krachten die worden verwacht als gevolg van windsterkte, golfslag, zeestroming en gebruik van de turbines te weerstaan.

2.

De sterkte van de windturbines en andere installaties blijkt uit een verklaring die is opgesteld door een onafhankelijke deskundige. De deskundige toetst aan een in de praktijk beproefd stelsel van normen die betrekking hebben op het ontwerp van installaties van een windpark.

Artikel 7.40 (veiligheid: veiligheidsvoorzieningen)

1.

Met het oog op het veilige gebruik van de Noordzee door luchtvaartverkeer en scheepvaartverkeer heeft een windpark herkenningstekens en bakens.

2.

De herkenningstekens en bakens voldoen aan de International Association of Marine Aids to Navigation and Lighthouse Authorities Recommendation O-139 Marking of Man-Made Offshore Structures, en de Civil Aviation Authority Policy and Guidelines on Wind Turbines.

3.

Het windpark heeft controlesystemen, waarschuwingssystemen en besturingssystemen, met inbegrip van een noodvoorziening voor het kunnen bedienen en bewaken van het windpark, zowel ter plaatse als vanaf de wal.

Artikel 7.41 (veiligheid: staat van onderhoud windpark)

1.

Met het oog op de veiligheid op de Noordzee wordt zorg gedragen voor een goede staat van onderhoud van het windpark en worden daarvoor periodiek de turbines, andere installaties en veiligheidsvoorzieningen onderzocht.

2.

Als een deel van het windpark een gebrek vertoont waardoor de veiligheid in het geding is, worden passende maatregelen genomen. Bij direct gevaar voor de veiligheid van personen wordt het windpark of het deel van het windpark onverwijld buiten werking gesteld.

Artikel 7.42 (informeren over gebrek)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, wordt onverwijld geïnformeerd over een gebrek als bedoeld in artikel 7.41, tweede lid.

Artikel 7.43 (water: windparkexportkabels)

1.

Met het oog op de vervulling van maatschappelijke functies door de Noordzee ligt een windparkexportkabel:

  • op een diepte van ten minste 3 m in de zeebodem voor zover de windparkexportkabel zich binnen een afstand van 3 km vanaf de laagwaterlijn, bedoeld in artikel 1 van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, of de basislijn, bedoeld in artikel 2 van die wet, bevindt;
  • op een diepte van ten minste 1 m in de zeebodem voor zover de windparkexportkabel zich bevindt op 3 km of meer van de lijn, bedoeld onder a; en
  • bij kruising van een vaargeul ten minste 1 m beneden de door de beheerder van de vaargeul vastgestelde onderhoudsdiepte.

2.

De ligging van een windparkexportkabel wordt periodiek onderzocht.

Artikel 7.44 (veiligheid: plan voor ongewone voorvallen)

1.

Met het oog op de veiligheid op de Noordzee en het beschermen van het milieu is een plan opgesteld dat een beschrijving bevat van de maatregelen die worden genomen als zich een ongewoon voorval voordoet in, of in de directe omgeving van een windpark, dat een gevaar oplevert voor dat windpark.

2.

Het plan bevat in ieder geval:

  • een vermelding van de materialen die worden ingezet;
  • de naam en het adres van degene die de maatregelen neemt; en
  • de naam en het adres van degene die toezicht op de maatregelen houdt.

Artikel 7.45 (water: verwijderen windpark)

1.

Met het oog op de vervulling van maatschappelijke functies door de Noordzee wordt een windpark dat of een windparkexportkabel die niet meer in gebruik is, verwijderd.

2.

Materiaal dat ter plaatse of in de directe omgeving is terechtgekomen bij het aanleggen, onderhouden, gebruiken of verwijderen van het windpark, wordt verwijderd.

§ 7.2.4 Beperkingengebiedactiviteiten bij installaties in zee

Artikel 7.46 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een installatie in de Noordzee.

Artikel 7.47 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteit installatie waterstaatswerk)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.46, die worden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot die installatie, voor zover het gaat om:

  • het zich bevinden in dat beperkingengebied; en
  • het aanwezig hebben van een object, anders dan voor het verrichten van een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 3.320.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een andere installatie dan een mijnbouwinstallatie te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.46, die worden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot die installatie, voor zover het gaat om het zich bevinden in dat beperkingengebied.

3.

Het verbod, bedoeld in het eerste en tweede lid, geldt niet voor een schip dat in het beperkingengebied vaart:

  • in verband met het aanleggen, inspecteren, testen, repareren, onderhouden, veranderen of verwijderen van onderzeese kabels of leidingen;
  • om diensten te verlenen voor de installatie of personen of goederen te vervoeren van of naar de installatie;
  • om de installatie te inspecteren;
  • om levens of eigendommen te redden;
  • gedwongen door de weersomstandigheden;
  • als het in nood verkeert;
  • voor de bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingstaak; of
  • als het toestemming heeft van de degene die de installatie exploiteert.

§ 7.2.5 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 7.48 (aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het lozen van huishoudelijk afvalwater in de Noordzee.

2.

Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het huishoudelijk afvalwater, bedoeld in het eerste lid, in de Noordzee.

Artikel 7.49 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.48, tweede lid.

Artikel 7.50 (melding lozingsactiviteit)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.48, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

De melding bevat:

  • het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en
  • de zuiveringsvoorziening die wordt gebruikt.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater vanaf een pleziervaartuig.

Artikel 7.51 (gegevens en bescheiden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.48, eerste lid, worden gegevens en bescheiden over de verwachte datum van het begin van de activiteit verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3.

2.

Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater vanaf een pleziervaartuig.

Artikel 7.52 (water: emissiegrenswaarden lozing van huishoudelijk afvalwater)

1.

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee wordt huishoudelijk afvalwater anders dan afkomstig van een pleziervaartuig, dat wordt geloosd in de Noordzee, geleid via een zuiveringsvoorziening.

2.

Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden voor biochemisch zuurstofverbruik 60 mg/l en voor chemische zuurstofverbruik 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.

3.

Als het afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat, kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:

  • met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of
  • die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.

Artikel 7.53 (water: meetmethoden)

1.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.

2.

Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.

3.

Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:

  • voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en
  • voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.

§ 7.2.6 Telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 7.54 (aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen de volgende activiteiten in de Noordzee:

  • het kweken van consumptievis;
  • het kweken of houden van ongewervelde waterdieren;
  • het telen van waterplanten; en
  • het invangen van mosselzaad.

2.

Als lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het in de Noordzee brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van:

  • het kweken van consumptievis;
  • het kweken of houden van ongewervelde dieren; of
  • het telen van waterplanten.

Artikel 7.55 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.55, eerste lid.

Artikel 7.56 (water: preventie verontreiniging)

Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee worden bij het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten geen stoffen aan de Noordzee toegevoegd.

Artikel 7.57 (PRTR-verslag)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 7.54, tweede lid, is paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag van overeenkomstige toepassing, als het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening.

§ 7.2.7 Andere lozingen

Artikel 7.58 (aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte in de Noordzee, anders dan bedoeld in de paragrafen 7.2.1, 7.2.5 en 7.2.6.

2.

Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor de lozingsactiviteit, bedoeld in het eerste lid, in de Noordzee.

Artikel 7.59 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteit)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.58, tweede lid.

Artikel 7.60 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: lozingsactiviteiten)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op het oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.58, eerste lid, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om:

  • het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen;
  • het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur; en
  • het lozen van water door een uitstroomvoorziening, behalve voor het lozen van:
  • afvalwater afkomstig van een gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
  • afstromend hemelwater en ander afvalwater afkomstig van een verhard oppervlak;
  • afvalwater afkomstig van het schoonmaken van drinkwaterleidingen;
  • afvalwater afkomstig van ontwateren; en
  • water afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam waaraan geen stoffen of warmte zijn toegevoegd, in datzelfde oppervlaktewaterlichaam.

2.

Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor het lozen van stoffen of water afkomstig van onderhouden, repareren of schoonmaken van schepen en het behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in artikel 3.144.

3.

Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, geldt niet voor baggerwerkzaamheden en het toepassen van baggerspecie.

4.

Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor:

  • het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.1; en
  • het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening.

Artikel 7.61 (gegevens en bescheiden bij een calamiteitenoefening)

1.

Ten minste 48 uur voor het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt; en
  • welke stoffen dat blusschuim bevat.

2.

Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259.

§ 7.2.8 Stortingsactiviteiten op zee

Artikel 7.62 (aanwijzing stortingsactiviteiten)

Als stortingsactiviteit op zee als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen alle stortingsactiviteiten op zee.

Artikel 7.63 (aanwijzing vergunningvrije gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een stortingsactiviteit op zee te verrichten, geldt niet voor een stortingsactiviteit als bedoeld in artikel 7.62, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om een activiteit die wordt verricht vanaf een schip dat in gebruik is voor de uitvoering van een militaire taak.

Artikel 7.64 (gegevens en bescheiden)

1.

Binnen vier weken na afloop van de maand waarin de afgifte heeft plaatsgevonden, worden aan de instantie, bedoeld in artikel 1 van het Besluit aanwijzing instantie melden afgifte afvalstoffen, gegevens en bescheiden verstrekt over de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen die zijn afgegeven met de bedoeling om zich ervan te ontdoen in zee.

2.

De artikelen 5 tot en met 7 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen zijn van overeenkomstige toepassing op het verstrekken van de gegevens en bescheiden.

Artikel 7.65 (afval: ontvangst gevaarlijke afvalstoffen)

Gevaarlijke afvalstoffen worden niet in ontvangst genomen zonder omschrijving en begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 van de Wet milieubeheer.

§ 7.2.9 Mijnbouwactiviteiten

Artikel 7.66 (aanwijzing mijnbouwactiviteiten)

Als mijnbouwactiviteiten als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen:

  • het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in de Noordzee; en
  • het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in de Noordzee.

Artikel 7.67 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een mijnbouwactiviteit te verrichten, geldt voor de mijnbouwactiviteiten, bedoeld in artikel 7.66, voor zover het gaat om:

  • het plaatsen van een mijnbouwinstallatie die geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt met inbegrip van het om die installatie gelegen beperkingengebied in:
  • een oefen- en schietgebied dat bij ministeriële regeling is aangewezen; of
  • de drukbevaren delen van de zee die bij ministeriële regeling zijn aangewezen; en
  • het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in:
  • een oefen- en schietgebied dat bij ministeriële regeling is aangewezen; of
  • een ankergebied in de buurt van een aanloophaven dat bij ministeriële regeling is aangewezen.

Artikel 7.68 (melding plaatsen mijnbouwinstallatie onder wateroppervlak)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, onder a, te verrichten als de mijnbouwinstallatie niet geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de locatie van de onderzeese installatie in coördinaten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 7.69 (melding verkenningsonderzoek)

1.

Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, onder b, te verrichten zonder dit ten minste 48 uur voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • een kaart waarop is aangegeven in welk gebied het verkenningsonderzoek wordt verricht en langs welke vaarlijnen;
  • de data waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht; en
  • de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van de vaartuigen.

3.

Ten minste 48 uur voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.67.

Artikel 7.70 (veiligheid: begeleiding verkenningsvaartuig)

1.

Met het oog op de veiligheid van de scheepsvaart is er aan boord van een verkenningsvaartuig een persoon die contact houdt met de andere scheepvaart in en om het onderzoeksgebied.

2.

Een verkenningsvaartuig wordt begeleid door een ander vaartuig waarmee die persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.

3.

Een verkenningsvaartuig dat onderzoek doet in de bij ministeriële regeling aangewezen drukbevaren delen van de zee wordt begeleid door twee andere vaartuigen waarmee die persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.

HOOFDSTUK 8 ACTIVITEITEN ROND RIJKSWEGEN

AFDELING 8.1 ALGEMEEN

Artikel 8.1 (activiteiten)

Dit hoofdstuk gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk.

Artikel 8.2 (oogmerken)

De regels in afdeling 8.2 zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg kan behoren.

Artikel 8.3 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat)

Tenzij in artikel 8.4 anders is bepaald, is voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 8.4 (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag)

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 8.5 (normadressaat)

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 8.6 (specifieke zorgplicht)

1.

Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 8.2, is verplicht:

  • alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
  • voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
  • als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

2.

Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

  • het veilig en doelmatig gebruik van wegen wordt verzekerd; en
  • alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 8.7 (maatwerkvoorschriften)

1.

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 8.6, 8.11 en 8.12 en afdeling 8.2, met uitzondering van bepalingen:

  • waarin beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk worden aangewezen; en
  • over meldingen.

2.

Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 8.11 en 8.12 en afdeling 8.2, tenzij anders is bepaald. Artikel 8.13 en de artikelen van die afdeling over maatwerkvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

3.

Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.

4.

Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.8 (algemene gegevens bij een melding)

Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

  • de aanduiding van de activiteit;
  • de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
  • het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de dagtekening.

Artikel 8.9 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1, worden die ondertekend en voorzien van:

  • de aanduiding van de activiteit;
  • de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
  • het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
  • de dagtekening.

Artikel 8.10 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

1.

Voordat de naam of het adres, bedoeld in de artikelen 8.8 en 8.9, wijzigen worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1.

2.

Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1.

Artikel 8.11 (informeren over een ongewoon voorval)

Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 8.12 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:

  • informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
  • gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
  • informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 8.13 (afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift)

Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 8.11 en 8.12 niet versoepeld.

Artikel 8.14 (verwijderen van werken en objecten)

1.

Met het oog op het belang van verruiming of wijziging van een weg in beheer bij het Rijk worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot die weg is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van die weg door of namens de wegbeheerder.

2.

Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.

AFDELING 8.2 INHOUDELIJKE REGELS

§ 8.2.1 Beperkingengebiedactiviteiten met uitzondering van kabels en leidingen

Artikel 8.15 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk als bedoeld in artikel 8.1 worden aangewezen activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot die weg.

2.

Onder de aanwijzing vallen niet kabels en leidingen als bedoeld in artikel 8.19.

3.

Onder de aanwijzing vallen ook niet activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.

Artikel 8.16 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 8.15, voor zover het gaat om:

  • het verrichten van werkzaamheden; en
  • het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van:
  • weginfrastructuur;
  • informatieborden, met uitzondering van verkeerstekens en onderborden als bedoeld in artikel 14 van de Wegenverkeerswet 1994;
  • een technische installatie voor een nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het wegverkeer, of het reguleren van het wegverkeer; en
  • overige bouwwerken, andere werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten.

2.

Het verbod geldt niet voor:

  • het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten boven en onder de weg, die kleiner zijn dan 2 m2, niet zichtbaar zijn vanaf de weg en de draagconstructie van de weg niet aantasten; en
  • activiteiten in het deel van het beperkingengebied dat hoort bij een verzorgingsplaats, tenzij het gaat om:
  • het bouwen of in stand houden van een gebouw;
  • het bouwen of in stand houden van een bouwwerk voor het leveren van energie aan voertuigen; en
  • het herinrichten van de verzorgingsplaats dat nadelige gevolgen kan hebben voor de staat of werking van de weg.

Artikel 8.17 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 8.15 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat de kilometrering en de ligging van het bouwwerk, van het werk dat geen bouwwerk is of van het andere object, in x-, y- en z-coördinaten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

4.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 8.16.

Artikel 8.18 (gegevens en bescheiden: start van de werkzaamheden)

1.

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:

  • de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen; en
  • de verwachte duur ervan.

2.

Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 8.16.

§ 8.2.2 Kabels en leidingen

Artikel 8.19 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

1.

Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk als bedoeld in artikel 8.1 worden aangewezen het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen in de bodem in het beperkingengebied met betrekking tot die weg, met inbegrip van:

  • het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken die daarmee samenhangen; en
  • het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die daarmee samenhangen.

2.

Onder de aanwijzing vallen niet activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.

Artikel 8.20 (melding)

1.

Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 8.19 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.

2.

Een melding bevat:

  • voor het bouwen, aanleggen of plaatsen van een kabel of leiding:
  • een beschrijving van de soort kabel of leiding;
  • een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;
  • de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten;
  • bij een leiding onder druk: een berekening van de erosiekrater;
  • als een gestuurde boring of persing wordt gebruikt: een boorplan; en
  • als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering;
  • voor het in stand houden van een kabel of leiding:
  • een beschrijving van de werkzaamheden aan de kabel of leiding; en
  • de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten; en
  • voor het slopen of verwijderen van een kabel of leiding:
  • een beschrijving van de wijze van verwijderen; en
  • de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten.

3.

Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 8.21 (gegevens en bescheiden: start van de werkzaamheden)

Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:

  • de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen; en
  • de verwachte duur ervan.

Artikel 8.22 (gegevens en bescheiden: uitgevoerde werkzaamheden)

Ten minste binnen twee maanden na afloop van de activiteit worden revisietekeningen met x-, y- en z- coördinaten en maatvoering vanuit vaste punten verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1.

Artikel 8.23 (ontgravingen)

1.

Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt een ontgraving:

  • beperkt tot een zo klein mogelijk profiel;
  • op dezelfde dag dat deze wordt gemaakt gedicht met de uitkomende grond of aangevoerde grond met vergelijkbare hydrologische en texturele eigenschappen; en
  • niet verricht tussen een half uur voor zonsondergang en een half uur na zonsopgang.

2.

De bekleding of verharding van de weg worden niet opgebroken.

3.

De afwatering van de weg wordt niet belemmerd.

Artikel 8.24 (ligging van de kabel of leiding)

1.

Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt een kabel of leiding gelegd:

  • buiten de verharding van de weg;
  • op een afstand van ten minste 2,5 m van de aanwezige bomen, gemeten vanuit de as van de bomenrij als er een bomenrij is;
  • op een afstand van ten minste 1,5 m van andere beplanting, met uitzondering van gras;
  • als de kabel of leiding parallel aan een bermsloot wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf de insteek van de bermsloot;
  • als de kabel of leiding parallel aan een talud wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf de teen van het talud; en
  • als de kabel of leiding parallel aan een geleiderailconstructie wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf die constructie.

2.

De afstanden worden gemeten tot aan de dichtstbij gelegen zijde van de kabel of leiding.

3.

Het vlak, gelegen onder een helling van 1:3 uit de onderkant van de verharding of de fundering, wordt niet doorsneden.

4.

In de berm van de weg is de gronddekking boven een kabel of leiding ten minste 0,8 m. De gronddekking bestaat uit twee lagen.

5.

Als een kabel of leiding kruist met een bermsloot is de gronddekking boven de kabel of leiding ten minste 0,8 m.

Artikel 8.25 (wegkruisingen)

1.

Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt bij een kruising van een kabel of leiding met een weg:

  • een mantelbuis gebruikt; en
  • een gestuurde boring toegepast.

2.

Als de boring bij een kruising mislukt, wordt:

  • de mantelbuis niet teruggetrokken;
  • een nieuwe kruising gemaakt; en
  • de in het weglichaam achtergebleven mantelbuis geheel opgevuld met dämmer en aan beide zijden waterdicht afgestopt.

3.

Als een gestuurde boring onevenredige meerkosten met zich meebrengt of niet uitvoerbaar is, kan een persing worden toegepast.

Artikel 8.26 (gestuurd boren en persen)

1.

Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt geboord of geperst volgens rapport DWW-2003-047 Handleiding wegenbouw: ontwerp onderbouw: richtlijn boortechnieken.

2.

Bij het boren is controleerbaar of de inhoud van de hoeveelheid uitkomende grond ongeveer gelijk is aan de inhoud van de voorwaartse verplaatsing van de persbuis, waarbij rekening wordt gehouden met de uitlevering van de grond.

3.

Bij het verwijderen van de grond aan de voorzijde van de buis wordt niet uitgeboord.

Artikel 8.27 (afstanden bij boren)

1.

Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg is bij een boring de afstand tussen de bovenkant van de verharding en de bovenkant van de leiding of kabel ten minste 2,5 m.

2.

Een boring wordt op ten minste 5 m afstand van een andere kabel of leiding verricht.

Artikel 8.28 (mantelbuizen)

1.

Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg liggen het intredepunt en het uittredepunt van een mantelbuis, van waaruit wordt geboord, buiten het weglichaam.

2.

De lengte van een mantelbuis bestrijkt ten minste een spreidingszone onder 45° vanuit de zijkant van de wegconstructie.

HOOFDSTUK 9 ACTIVITEITEN ROND SPOORWEGEN

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 10 ACTIVITEITEN ROND LUCHTHAVENS

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 11 ACTIVITEITEN DIE DE NATUUR BETREFFEN

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 12 ACTIVITEITEN DIE HET INRICHTEN VAN GEBIEDEN BETREFFEN

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 13 ACTIVITEITEN DIE CULTUREEL ERFGOED BETREFFEN

AFDELING 13.1 ALGEMEEN

Artikel 13.1 (activiteiten)

Dit hoofdstuk gaat over:

  • rijksmonumentenactiviteiten;
  • andere activiteiten die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreffen; en
  • archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone, buiten de aansluitende zone.

Artikel 13.2 (oogmerk)

De regels van dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 13.3 (bevoegd gezag gemeente)

Tenzij in de artikelen 13.4 of 13.5 anders is bepaald, is voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.

Artikel 13.4 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat)

Voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente ligt, is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.

Artikel 13.5 (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag)

Voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft, die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.

Artikel 13.6 (maatwerkregels)

1.

Een maatwerkregel kan in het omgevingsplan worden gesteld:

  • over artikel 13.11; en
  • als het gaat om inpandige wijzigingen als bedoeld in artikel 13.9, eerste lid, onder b, in aanvulling op afdeling 13.2.

2.

Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 13.2.

Artikel 13.7 (afbakening mogelijkheid maatwerkregel)

1.

Een maatwerkregel over inpandige wijzigingen als bedoeld in 13.9, eerste lid, onder b, kan alleen inhouden een verbod de activiteit te verrichten zonder dit ten minste twee werkdagen voor het begin ervan aan het bevoegd gezag te melden.

2.

De maatwerkregel kan alleen inhouden dat die melding bevat:

  • de aanduiding van de activiteit;
  • een aanduiding van het monument;
  • een aanduiding van de inpandige wijzigingen en waar die plaatsvinden;
  • de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
  • de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
  • de dagtekening.

Artikel 13.8 (maatwerkvoorschriften)

Een maatwerkvoorschrift kan over een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft worden gesteld over artikel 13.11.

Artikel 13.9 (aanwijzing vergunningvrije gevallen)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een rijksmonumentenactiviteit te verrichten, geldt niet voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument, voor zover het gaat om:

  • noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd;
  • alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft; of
  • het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:
  • plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;
  • doen van begravingen of asbijzettingen;
  • ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als rijksmonument.

2.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een rijksmonumentenactiviteit te verrichten, geldt niet voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument, voor zover het gaat om:

  • een sondering of grondboring met een boordiameter van niet meer dan 10 cm; of
  • het dichten van een recent verstoringsgat van niet meer dan 1 m3.

AFDELING 13.2 INHOUDELIJKE REGELS

Artikel 13.10 (normadressaat)

Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 13.11 (specifieke zorgplicht)

Degene die een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

Artikel 13.12 (verbod)

Het is verboden:

  • een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument te beschadigen of te vernielen; of
  • aan rijksmonumenten, voor zover het monumenten betreft, onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 13.13 (archeologische toevalsvondst in de Noordzee buiten de aansluitende zone)

Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 13.1, onder c, in de exclusieve economische zone, met uitzondering van de aansluitende zone, is artikel 5.10 van de Erfgoedwet van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 14 ACTIVITEITEN DIE HET WERELDERFGOED BETREFFEN

AFDELING 14.1 ALGEMEEN

Artikel 14.1 (activiteiten)

Dit hoofdstuk gaat over activiteiten die werelderfgoed betreffen.

Artikel 14.2 (oogmerk)

De regels van dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed.

Artikel 14.3 (bevoegd gezag gemeente)

Tenzij in de artikelen 14.4 of 14.5 anders is bepaald, is voor een activiteit die werelderfgoed betreft het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.

Artikel 14.4 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat)

Voor een activiteit die werelderfgoed betreft die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente ligt, is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.

Artikel 14.5 (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag)

Voor een activiteit die werelderfgoed betreft, die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.

Artikel 14.6 (maatwerkregels)

1.

Een maatwerkregel kan in het omgevingsplan worden gesteld over artikel 14.9.

2.

Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 14.2.

Artikel 14.7 (maatwerkvoorschriften)

1.

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 14.9.

2.

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 14.2.

AFDELING 14.2 INHOUDELIJKE REGELS

Artikel 14.8 (normadressaat)

Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 14.9 (specifieke zorgplicht)

Degene die een activiteit verricht die werelderfgoed betreft en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van werelderfgoed of een onderdeel daarvan, is, voor zover dit de uitzonderlijke universele waarde raakt, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.

HOOFDSTUK 15 GELEGENHEID BIEDEN TOT ZWEMMEN EN BADEN

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 16 GRONDWATERONTTREKKINGEN EN ONTGRONDINGEN OP LAND EN IN REGIONALE WATEREN

AFDELING 16.1 ALGEMEEN

Artikel 16.1 (activiteiten)

Dit hoofdstuk gaat over:

  • wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3/jaar water, of voor de openbare drinkwatervoorziening voor zover het gaat om:
  • het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening; of
  • het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening; en
  • ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk.

Artikel 16.2 (oogmerken)

1.

De regels in paragraaf 16.2.1 over wateronttrekkingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op:

  • het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  • het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
  • het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.

2.

De regels in paragraaf 16.2.2 over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.

AFDELING 16.2 INHOUDELIJKE REGELS

§ 16.2.1 Wateronttrekkingsactiviteiten

Artikel 16.3 (aanwijzing wateronttrekkingsactiviteiten)

Als wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 16.1 worden aangewezen wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3/jaar water of voor de openbare drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om:

  • het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening; of
  • het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening.

Artikel 16.4 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.3.

Artikel 16.5 (afwijken van aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

In de omgevingsverordening kan met het oog op het doelmatig waterbeheer worden afgeweken van de aanwijzing van de vergunningplichtig gevallen bedoeld in artikel 16.4, voor zover het gaat om wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen.

§ 16.2.2 Ontgrondingsactiviteiten

Artikel 16.6 (aanwijzing ontgrondingsactiviteiten)

Als ontgrondingsactiviteiten als bedoeld in artikel 16.1 worden aangewezen ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk.

Artikel 16.7 (aanwijzing vergunningvrije gevallen)

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.6, voor zover het gaat om het ontgronden voor:

  • een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel of een daarmee vergelijkbare voorziening, als:
  • grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;
  • niet meer dan 1.000 m3 wordt ontgraven; en
  • deze voorziening niet in open verbinding staat met een oppervlaktewaterlichaam,
  • een natuurvriendelijke oever van ten hoogste 10 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam;
  • een ander natuurbouwproject, als grondlagen dieper dan 0,5 m onder het oorspronkelijk maaiveld ongemoeid blijven;
  • een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
  • het aanleggen, in stand houden, veranderen of verwijderen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare werken;
  • het bouwen, in stand houden of slopen van een bouwwerk;
  • het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, voor zover het gaat om:
  • het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder;
  • het aanleggen, veranderen of verwijderen van een plein, weg, spoorweg, of luchthaven;
  • het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit als:
  • de locatie van ontgronding is opgenomen in dat plan, dat besluit of die vergunning;
  • grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven; en
  • niet meer dan 10.000 m3 grond wordt ontgraven;
  • het onderhouden van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder;
  • het aanleggen, onderhouden of veranderen van een oppervlaktewaterlichaam door een ander dan door of namens de waterbeheerder, als:
  • grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven; en
  • het oppervlaktewaterlichaam een bovenbreedte heeft van niet meer dan 6 m, een bodembreedte van niet meer dan 3 m, en als een peilbesluit is vastgesteld, een diepte van niet meer dan 1 m onder dat peil; of
  • het aanleggen, veranderen of verwijderen van een gronddepot op een andere locatie dan een locatie waaraan de functie gronddepot is toegedeeld of waar een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 wordt verricht, als:
  • de grond niet meer dan tien jaar voor het aanleggen, veranderen of verwijderen is neergelegd; en
  • grondlagen onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.

Artikel 16.8 (aanwijzing vergunningvrije gevallen zonder afwijkmogelijkheid)

1.

Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.6, voor zover het gaat om het ontgronden voor:

  • het treffen van een maatregel in verband met een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die is opgenomen in:
  • een waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet; of
  • het nationaal waterprogramma, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder d, van de wet; of
  • het treffen van een maatregel die is opgenomen in een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied.

2.

Het verbod geldt niet voor het ontgronden om het bodemmateriaal dat voor die maatregelen nodig is, te verkrijgen.

Artikel 16.9 (afwijken van aanwijzing vergunningvrije gevallen)

1.

Er kan worden afgeweken van de aanwijzing van de vergunningvrije gevallen, bedoeld in artikel 16.7.

2.

Een aanvullend verbod of vergunningvrij geval kan worden gesteld in de omgevingsverordening, als dat doelmatig en doeltreffend is.

HOOFDSTUK 17 AFVAL VAN SCHEPEN IN BINNENWATEREN

AFDELING 17.1 ALGEMEEN

Artikel 17.1 (activiteiten)

Dit hoofdstuk gaat over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam dat deel uitmaakt van de binnenwateren als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee.

Artikel 17.2 (oogmerken)

De regels in afdeling 17.2 zijn gesteld met het oog op:

  • het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  • het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
  • de vervulling van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.

Artikel 17.3 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat)

Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:

  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 17.4 (bevoegd gezag waterschap)

Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap is het dagelijks bestuur van het waterschap waarbinnen de activiteit wordt verricht het bevoegd gezag:

  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.

Artikel 17.5 (normadressaat)

Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.

Artikel 17.6 (specifieke zorgplicht)

1.

Degene die een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 17.2, is verplicht:

  • alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
  • als die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
  • als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten als dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

2.

Deze plicht houdt in ieder geval in dat:

  • alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen;
  • de beste beschikbare technieken worden toegepast;
  • geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt; en
  • alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 17.7 (maatwerkregels)

1.

Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 17.6 en afdeling 17.2, met uitzondering van bepalingen waarin lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam worden aangewezen.

2.

Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van afdeling 17.2, tenzij anders is bepaald.

3.

Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 17.2.

4.

Een maatwerkregel wordt voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap gesteld in de waterschapsverordening.

Artikel 17.8 (maatwerkvoorschriften)

1.

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 17.6, 17.11 en 17.12 en afdeling 17.2 met uitzondering van bepalingen waarin lozingsactiviteiten worden aangewezen.

2.

Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van afdeling 17.2, tenzij anders is bepaald.

3.

Op het stellen van een maatwerkvoorschrift voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88 en 8.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 17.9 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4, worden die ondertekend en voorzien van:

  • de aanduiding van de activiteit;
  • de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en
  • de dagtekening.

Artikel 17.10 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

1.

Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 17.9, onder b, wijzigen, worden die gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4.

2.

Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4.

Artikel 17.11 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)

1.

Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4, worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die watersystemen.

2.

Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.

Artikel 17.12 (informeren over een ongewoon voorval)

Het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.

Artikel 17.13 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4:

  • informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
  • informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
  • andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
  • informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 17.14 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 17.11 en 17.12 niet versoepeld.

AFDELING 17.2 INHOUDELIJKE REGELS

§ 17.2.1 Pleziervaart

Artikel 17.15 (aanwijzing lozingsactiviteiten)

Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 17.1 wordt aangewezen het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van een pleziervaartuig.

Artikel 17.16 (water: geen toiletwater lozen)

Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt vanaf een pleziervaartuig geen toiletwater geloosd.

§ 17.2.2 Beroepsvaart

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 18 OVERIGE EN SLOTBEPALINGEN

AFDELING 18.1 IMPLEMENTATIE INTERNATIONAALRECHTELIJKE VERPLICHTINGEN

Artikel 18.1 (grenswaarden afvalwater)

1.

Onverminderd de bij dit besluit voor een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk gestelde regels, zijn de emissiegrenswaarden voor stoffen in afvalwater, bedoeld in de volgende internationaalrechtelijke regelgeving, van toepassing:

  • voor asbest: Richtlijn 87/217/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest (PbEG 1987, L 85);
  • voor cadmium: Richtlijn 83/513/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 september 1983 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium (PbEG 1983, L 291);
  • voor chloroform: het Ospar-verdrag, Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
  • voor DDT: het Ospar-verdrag, Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181);
  • voor DRINS: het Ospar-verdrag, Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
  • voor EDC: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219);
  • voor EDC en VCM: Ospar-besluit 98/4 inzake de grenswaarden voor emissie en lozing bij de productie van vinylchloride-monomeer (VCM), met inbegrip van de productie van 1,2-dichloorethaan (EDC) (OSPAR 98/14/1 para B-8.2 en annex 39);
  • voor HCB: Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
  • voor HCBD: Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
  • voor hexachloorcyclohexaan: Richtlijn 84/491/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 oktober 1984 betreffende de grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor de lozing van hexachloorcyclohexaan (PbEG 1984, L 274);
  • voor kwik: Richtlijn 84/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere industriële sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden (PbEG 1984, L 74) en Richtlijn 82/176/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 maart 1982 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden (PbEG 1982, L 81) en van de aanvulling van bijlage IV van de Overeenkomst inzake bescherming van de Rijn tegen chemische verontreiniging, betreffende kwiklozingen van installaties voor elektrolyse van alkalische chloorverbindingen (Trb. 1983, 53);
  • voor PCP: Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181);
  • voor PER: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219);
  • voor TCB: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219);
  • voor tetra: Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181); en
  • voor TRI: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990, 90/415/EEG tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219).

2.

Onverminderd de bij dit besluit voor een milieubelastende activiteit gestelde regels zijn op de productie van suspensie-PVC (s-PVC) uit vinylchloride-monomeer (VCM) de emissiegrenswaarden voor VCM in de lucht, bedoeld in Ospar-besluit 98/5 inzake de grenswaarden voor emissie en lozing voor de vinylchloridesector bij de productie van suspensie-PVC (s-PVC) uit vinylchloride-monomeer (VCM) (OSPAR 98/14/1 para B-8.2 en annex 40), van toepassing.

AFDELING 18.2 SLOTBEPALINGEN

Artikel 18.2 (inwerkingtreding)

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 18.3 (citeertitel)

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit activiteiten leefomgeving.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar,

3 juli 2018

Willem-Alexander

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K.H. Ollongren

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

E.D. Wiebes

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

  • C. 
    van Nieuwenhuizen Wijbenga

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

I.K. van Engelshoven

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

  • T. 
    van Ark

Uitgegeven de eenendertigste augustus 2018

De Minister van Justitie en Veiligheid,

F.B.J. Grapperhaus

BIJLAGE I BIJ ARTIKEL 1.1 VAN DIT BESLUIT (BEGRIPPEN)

  • A. 
    Begrippen

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

aaneengesloten bodemvoorziening: vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht;

accreditatie: verklaring dat een laboratorium, certificatie-instantie of inspectie-instantie voldoet aan de eisen die in die verklaring zijn vermeld, verstrekt door een nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218);

ADR-klasse: klasse van de gevaarlijke stof volgens de ADR;

afgas: emissie in de lucht van gassen van verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur;

afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit inzamelen afvalstoffen;

afvalmeeverbrandingsinstallatie: afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 3, onder 41, van de richtlijn industriële emissies;

afvalverbrandingsinstallatie: afvalverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 3, onder 40, van de richtlijn industriële emissies;

andere milieubelastende installatie: vaste technische eenheid waarin een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, wordt verricht en ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die met die activiteit rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging;

API: norm die door het American Petroleum Institute is uitgegeven;

asbest: asbest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

AS SIKB: accreditatieschema dat door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer is uitgegeven;

assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen bedoeld voor de bevordering van het groeiproces van gewassen;

autowrak:

  • bedrijfsauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met een gewicht van niet meer dan 3.500 kg, die een afvalstof is;
  • personenauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een afvalstof is; of
  • bromfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een motorvoertuig op drie of vier wielen is en die een afvalstof is;

batterijhuisvesting: afgesloten ruimte voor het houden van een of meer landbouwhuisdieren waarin die dieren zich niet vrijelijk over de vloer van de stal of op en naar verschillende niveaus binnen de stal kunnen bewegen;

bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, met uitzondering van gevaarlijke afvalstoffen en nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen;

benzinedampterugwinningseenheid: dampterugwinningseenheid als bedoeld in artikel 2, onder j, van de richtlijn opslag en distributie benzine;

benzinelaadportaal: laadportaal als bedoeld in artikel 2, onder o, van de richtlijn opslag en distributie benzine;

benzineopslagtank: opslaginstallatie als bedoeld in artikel 2, onder c, van de richtlijn opslag en distributie benzine;

benzineoverslaginstallatie: installatie als bedoeld in artikel 2, onder n, van de richtlijn opslag en distributie benzine;

benzineterminal: terminal als bedoeld in artikel 2, onder d, van de richtlijn opslag en distributie benzine;

beperkt kwetsbaar gebouw: beperkt kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

beperkt kwetsbare locatie: beperkt kwetsbare locatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: besloten ruimte waarin vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een transportverpakking als bedoeld in de ADR worden bewaard;

biociden: biociden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt brengen en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L 167);

biologisch geteelde gewassen: gewassen die zijn voortgebracht overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake biologische producten en etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU 2007, L 189);

bodembeschermende voorziening: vloeistofdichte bodemvoorziening, aaneengesloten bodemvoorziening, elementenbodemvoorziening, lekbak, geomembraanbaksysteem of vulpuntmorsbak;

bodemenergiesysteem: installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude voor de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken;

bodemzijdig vermogen: grootste vermogen dat het bodemzijdig deel van een gesloten bodemenergiesysteem bij normaal gebruik kan uitwisselen met de bodem;

bovengrondse opslagtank: opslagtank die geen ondergrondse opslagtank is;

brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

BRL: beoordelingsrichtlijn;

BRL-K: BRL die door Kiwa is uitgegeven;

BRL KvINL: BRL die door de Stichting Kwaliteit voor Installaties Nederland is uitgegeven;

BRL SIKB: BRL die door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer is uitgegeven;

bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: besloten ruimte waarin vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik uit de transportverpakking worden genomen voor het samenstellen van pakketten of bestellingen van klanten en het aansluitend bewaren van onverpakt vuurwerk of onverpakte pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;

bunkerstation: drijvend bouwsel met permanente ligplaats voor het opslaan en tanken van brandstof voor de voortstuwing van schepen;

certificaat: verklaring van een certificatie-instantie dat een persoon, een onderneming, een dienst, een product, een ontwerp of een systeem voldoet aan de eisen die in die verklaring zijn vermeld;

CNG: gecomprimeerd aardgas;

coating: preparaat dat organische oplosmiddelen bevat of waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt, dat wordt gebruikt om op een oppervlak een film met decoratieve, beschermende of andere functionele laag aan te brengen;

delfstoffen: stoffen als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet;

dierenverblijf: gebouw met inbegrip van de verharde uitloop voor het houden van landbouwhuisdieren of een ander bouwwerk voor het houden van pelsdieren;

dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Meststoffenwet;

dierplaats: deel van een huisvestingssysteem voor het houden van een landbouwhuisdier;

dieselmotor: verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;

diffuse emissie: niet gekanaliseerde emissie;

digestaat: stabiel restproduct dat overblijft na het vergisten van 50% of meer van de dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel alleen producten die op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen;

dikke fractie: vast restproduct dat ontstaat na het scheiden van drijfmest;

dioxinen en furanen: dioxinen en furanen als bedoeld in artikel 3, onder 43, van de richtlijn industriële emissies;

drainwater: voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas;

drijfmest: drijfmest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

dunne fractie: vloeibaar restproduct dat ontstaat na het scheiden van drijfmest;

elementenbodemvoorziening: vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht;

emissiegrenswaarde: massa, gerelateerd aan een parameter, concentratie of niveau van een emissie die tijdens een of meer vastgestelde perioden niet wordt overschreden;

erkenning bodemkwaliteit: erkenning als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

ERS: extreem risicovolle stoffen: persistente, gemakkelijk accumuleerbare en zeer toxische stoffen;

fase II-benzinedampterugwinningssysteem: systeem als bedoeld in artikel 2, onder 6, van de richtlijn benzinedampterugwinning;

gA: gasvormige anorganische stoffen;

gasmotor: verbrandingsmotor die werkt volgens de ottocyclus en gebruik maakt van vonkontsteking of, bij dual-fuelmotoren, van compressieontsteking om brandstof te verbranden;

gasturbine: roterende machine die thermische energie omzet in arbeid, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd, en een turbine;

gebouw: gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

genetisch gemodificeerd organisme: genetisch gemodificeerd organisme als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013;

geomembraanbaksysteem: ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem in een bakconstructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen;

gesloten bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem met een gesloten circuit van leidingen;

gevaarlijke afvalstof: gevaarlijke afvalstof als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309);

gO: gasvormige organische stoffen;

hogedrempelinrichting: Seveso-inrichting waar een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn aanwezig is of mag zijn of kan ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 3, of deel 2, kolom 3, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage;

huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;

huishoudelijke afvalstoffen: huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

huisvestingssysteem: systeem voor het houden van landbouwhuisdieren van een diercategorie in een dierenverblijf of een gedeelte daarvan;

inwonerequivalent: inwonerequivalent als bedoeld in artikel 2 van de richtlijn stedelijk afvalwater;

inzameling van afvalstoffen: inzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

ippc-installatie: installatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies wordt verricht;

ISO: norm die door de Internationale Organisatie voor Standaardisatie is uitgegeven;

koelinstallatie: combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en samen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan;

kwetsbaar gebouw: kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

kwetsbare locatie: kwetsbare locatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

landbouwhuisdier: zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of een paard of pony voor het fokken;

lekbak: aaneengesloten bodemvoorziening met opstaande randen;

LNG: vloeibaar gemaakt aardgas;

LPG: mengsel dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan, propeen, butaan en buteen;

mestbassin: voorziening voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie van meststoffen en met uitzondering van een mestkelder of een opslagtank;

mestkelder: ondergrondse voorziening voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie met een afdekking die als vloer fungeert;

meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Meststoffenwet;

mestzak: mestbassin, geheel of gedeeltelijk gelegen boven het maaiveld, voornamelijk opgebouwd uit folies waarvan de bodemafdichting en afdekking een geheel vormen;

mobiele benzinetank: mobiele tank als bedoeld in artikel 2, onder e, van de richtlijn opslag en distributie benzine;

motorvoertuig: motorvoertuig als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

munitie-QRA: middel om de risico's inzichtelijk te maken van het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

MVP: stofklasse van minimalisatieverplichte stoffen;

natte koeltoren: installatie met een open constructie voor het afvoeren van overtollige warmte uit een productieproces of bouwwerk door het vernevelen van water;

NEM: netto explosieve massa, uitgedrukt als de massa van de explosieve stof of de massa van de explosieve stof in een ontplofbaar voorwerp;

NEN: norm die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;

NEN-EN: NEN die door het Europees Comité voor Normalisatie is vastgesteld;

NEN-EN-ISO: NEN-EN die door de International Organization for Standardization is vastgesteld;

NEN-EN-IEC: NEN-EN die door de International Electrotechnical Commission is vastgesteld;

NEN-EN-ISO/IEC: NEN-EN die door de International Organization for Standardization en de International Electrotechnical Commission is vastgesteld;

NEN-ISO: NEN die door de International Organization for Standardization is vastgesteld;

Nm3: gashoeveelheid bij 273,15 K en 101,3 kPa en betrokken op droge lucht;

NPR: Nederlandse praktijkrichtlijn die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;

NPR-CEN/TS: NPR die als technical specification door het Europees Comité voor Normalisatie is vastgesteld;

NTA: Nederlandse technische afspraak die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;

nuttige toepassing: nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

ondergrondse opslagtank: opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt;

open bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem waarbij grondwater wordt onttrokken en na gebruik in de bodem gebracht;

oplosmiddelenhergebruik: gebruik van organische oplosmiddelen die uit een oplosmiddeleninstallatie zijn teruggewonnen met uitzondering van het verwijderen van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;

oplosmiddeleninput: hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het verrichten van een activiteit wordt gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen;

oplosmiddeleninstallatie: installatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit of proces als bedoeld in deel 1 van bijlage VII bij de richtlijn industriële emissies wordt verricht;

opslagtank: voorziening voor het opslaan van gas of vloeistof, met uitzondering van een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation;

PAK 10 VROM: som van naftaleen, antraceen, fenantreen, fluoranteen, benzo(a)antraceen, chryseen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen, benzo(k)fluoranteen en indeno(1,2,3-cd)pyreen;

PGS: richtlijn uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;

plaatsgebonden risico: plaatsgebonden risico als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

PM10: PM10 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

PRTR: register als bedoeld in artikel 20.11, aanhef en onder a, van de wet;

PRTR-installatie: installatie als bedoeld in artikel 2 van de PRTR-verordening;

PRTR-verslag: rapportage als bedoeld in artikel 5.10, eerste lid;

puntbron: gefixeerde en gekanaliseerde bron van emissies;

pyrotechnisch artikel voor theatergebruik: artikel voor podiumgebruik, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;

pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T1: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie T1;

pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T2: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie T2;

recycling: recycling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

rie-biomassa: biomassa als bedoeld in artikel 1, onder 31, van de richtlijn industriële emissies;

sA: stofvormige anorganische stoffen;

Seveso-inrichting: een of meer Seveso-installaties op een locatie, met inbegrip van de daarbij behorende infrastructuur en activiteiten;

Seveso-installatie: technische eenheid waarin een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen, met inbegrip van de voorzieningen, apparaten en hulpmiddelen die nodig zijn voor de werking daarvan;

SIKB protocol: protocol dat door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer is uitgegeven;

sO: stofvormige organische stoffen;

SPF: seizoensgebonden prestatiefactor (Seasonal Performance Factor);

stikstofoxiden: stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide;

stofklasse: clustering van stoffen op basis van vergelijkbare fysische, chemische en toxologische eigenschappen;

stookinstallatie: technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd om de warmte die zo wordt opgewekt te gebruiken;

storten: storten als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

stortplaats: terrein waar afvalstoffen worden gestort, of het gedeelte van een terrein waar afvalstoffen worden gestort als op het terrein niet alleen afvalstoffen worden gestort, met uitzondering van winningsafvalvoorzieningen;

substraatmateriaal: materiaal, bestemd om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de ondergrond;

vaargeul: geul in de bodem van een waterstaatswerk die voor de scheepvaart op een vastgestelde diepte gehouden wordt;

vaste bijvoedermiddelen: plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw of plantaardige restproducten uit de voedselbereiding en voedselverwerking;

vaste mest: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn;

verdichten van afvalstoffen: reduceren van het volume van afvalstoffen bij een gelijk blijvende massa of een gelijk blijvend gewicht;

verpakkingsgroep: groep waarin een stof is ingedeeld volgens de ADR;

verwerking van afvalstoffen: verwerking als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

verwijdering van afvalstoffen: verwijdering als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

vloeistofdichte bodemvoorziening: vloer, verharding of constructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen;

vluchtige organische stof: organische verbinding, en ook de fractie creosoot, die bij 293,15 K een dampspanning heeft van ten minste 0,01 kPa of onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;

voorbereiding voor hergebruik van afvalstoffen: voorbereiding voor hergebruik als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

vuilwaterriool: voorziening of werk voor de inzameling en het transport van afvalwater, die of dat is aangesloten op een zuiveringtechnisch werk of op een zuiveringsvoorziening voor het zuiveren van stedelijk afvalwater;

vuurwerk: artikel voor vermaak, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;

vuurwerk van categorie F1: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F1,

vuurwerk van categorie F2: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F2,

vuurwerk van categorie F3: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F3,

vuurwerk van categorie F4: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F4,

wet: Omgevingswet;

windpark: samenstel van voorzieningen waarmee elektriciteit met behulp van wind wordt geproduceerd;

windparkexportkabel: kabel die het transformatorstation van een windpark verbindt met een net als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder i, van de Elektriciteitswet 1998;

winningsafvalstoffen: winningsafvalstoffen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

winningsafvalvoorziening: winningsafvalvoorziening als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

winterbed: rivierbed, met uitzondering van:

  • de stroomgeul, begrensd door denkbeeldige lijnen aan beide daarvan bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, die de as van de rivier volgen en de worteleinden van de kribben in de rivier met elkaar verbinden, of, voor zover geen kribben in de rivier aanwezig zijn, begrensd door haar oeverlijnen bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, waarbij de oeverlijnen in een denkbeeldige lijn worden doorgetrokken op plaatsen waar water in de uiterwaard in open verbinding staat met de stroomgeul;
  • nevengeulen in beheer bij het Rijk;
  • havens die in open verbinding staan met de stroomgeul in beheer bij het Rijk;

woonfunctie: woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

wrak van een tweewielig motorvoertuig: motorvoertuig op twee wielen dat een bromfiets of motorfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is en dat een afvalstof is;

zeer kwetsbaar gebouw: zeer kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

zeer zorgwekkende stof: stof die voldoet aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (PbEU 2006, L 396);

zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringtechnisch werk is;

zwaar ongeval: zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, dertiende lid, van de Seveso-richtlijn.

  • B. 
    Verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en internationale verdragen

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

ADR: op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);

afvalbeschikking: Beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG 2000, L 226);

CLP-verordening: CLP-verordening als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;

richtlijn biologische agentia: Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEU 2000, L 262);

richtlijn opslag en distributie benzine: Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG 1994, L 365);

BIJLAGE II BIJ DE ARTIKELEN 3.39, 3.40, 3.184, 3.195 EN 3.196 VAN DIT BESLUIT (CATEGORIEËN AFVALSTOFFEN)

 
 

Categorie1Afvalwaterstromen die niet in categorie 1 tot en met 83 zijn genoemd, worden niet gerekend tot categorie 85A of 85B. Die afvalwaterstromen worden gerekend tot dezelfde categorie als andere niet in categorie 1 tot en met 83 genoemde afvalwaterstromen, als het lozen op dezelfde wijze is toegestaan en:- het behandelen voorafgaand aan het lozen op dezelfde wijze is toegestaan; of- geen behandeling voorafgaand aan het lozen nodig is.2Voor de toepassing van de artikelen 3.39, eerste lid, onder d en e, en 3.185, derde lid, onder k, worden twee categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer, voorzien van de aanduiding A en B, aangemerkt als dezelfde categorie.

ga/nga3«ga» wil zeggen dat een afvalstof alleen in deze categorie kan vallen voor zover er sprake is van een gevaarlijke afvalstof«nga» wil zeggen dat een afvalstof alleen in deze categorie kan vallen voor zover geen sprake is van een gevaarlijke afvalstof

Beschrijving

1

ga

Autowrakken die vloeistoffen, gevaarlijke stoffen of gevaarlijke onderdelen bevatten

2

nga

Autowrakken die geen vloeistoffen, gevaarlijke stoffen of gevaarlijke onderdelen bevatten

3

nga

Tanks voor vloeibaar gas (LPG-tanks)

4

nga

Opgegraven ondergrondse tanks

5A

ga

Brandblussers groter dan 1 kilogram die gevaarlijke stoffen bevatten en met gassen gevulde gasflessen en overige drukhouders die gevaarlijke stoffen bevatten

5B

nga

Brandblussers groter dan 1 kilogram die geen gevaarlijke stoffen bevatten en met gassen gevulde gasflessen en overige drukhouders die geen gevaarlijke stoffen bevatten

6

ga

Papiergeïsoleerde en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten die gevaarlijke stoffen bevatten

7

nga

Papiergeïsoleerde en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten die geen gevaarlijke stoffen bevatten

8

nga

Groenafval

9

nga

Gescheiden ingezameld groenteafval, fruitafval en tuinafval van huishoudens (gft-afval) en daarmee naar aard en samenstelling vergelijkbaar bij handel, diensten en overheden en veilingen gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval

10

nga

Afval dat vrijkomt bij het vegen van openbare straten, terreinen, stranden en het legen van openbare afvalbakken (veegafval)

11

nga

Afval dat vrijkomt bij het reinigen van riolen, kolken en gemalen (RKG-slib)

12

nga

Slib dat vrijkomt bij de biologische zuivering van afvalwater uit de voedingsmiddelenindustrie en genotmiddelenindustrie

13

nga

Reststoffen van drinkwaterbereiding die:

  • geschikt zijn voor gebruik als hulpstof bij de productie van meststoffen of in een rioolwaterzuivering; of
  • geschikt zijn voor toepassing als bouwstof binnen de randvoorwaarden van het Besluit bodemkwaliteit; of
  • waarvan het gehalte aan arseen gelijk of minder is dan 500 mg/kg droge stof en die binnen geldende wet- en regelgeving geschikt zijn voor andere vormen van recycling

14

nga

A- en b- hout

15

ga

Hout dat, teneinde zo de duurzaamheid te verbeteren, is behandeld met middelen die koper en chroom (CC-hout) of koper, chroom en arseen (CCA-hout) bevatten

16

nga

Kunststofafval - niet zijnde geëxpandeerd polystyreenschuim (categorie 22) - dat geen gevaarlijke stoffen bevat of daarmee is verontreinigd

17

nga

Metalen

18

nga

Papier en karton niet zijnde «niet ontwikkeld fotopapier» (categorie 19)

19

nga

Niet ontwikkeld fotopapier

20

nga

Textiel, niet zijnde tapijt

21

nga

Matrassen

22

nga

Geëxpandeerd polystyreenschuim (EPS)

23

nga

Steenwol

24

ga

Verpakkingen van verf, lijm, kit en hars, voor zover verontreinigd met niet volledig uitgeharde restanten

25

nga

Verpakkingsglas

26

nga

Vlakglas dat niet is verontreinigd met gevaarlijke stoffen

27

nga

Afval dat valt onder de werkingssfeer van Verordening EG 1069/2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten

28

ga

Afval met een infectierisico, afkomstig van de gezondheidszorg voor mens of dier of van verwant onderzoek

29A

ga

Asfalt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg

29B

nga

Asfalt met een gehalte aan koolteer van minder dan 1.000 mg/kg

30

ga

Zeefzand ontstaat bij het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouwafval en sloopafval of bij het voorzeven van steenachtige fracties uit bouwafval en sloopafval in puinbreekinstallaties en dat gevaarlijke stoffen bevat

31

nga

Zeefzand ontstaat bij het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouwafval en sloopafval of bij het voorzeven van steenachtige fracties uit bouwafval en sloopafval in puinbreekinstallaties en dat geen gevaarlijke stoffen bevat

32

ga

Dakafval waarvan het somtotaal van de concentratie aan PAK-10 gelijk is aan of hoger is dan 75 mg/kg droge stof

33

nga

Bitumineus dakafval dat geen koolteer bevat

34A

ga

Composiet dakafval met minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal en waarin dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg

34B

nga

Composiet dakafval met minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal waarin geen dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg

35A

ga

Composiet dakafval met 10% of meer dakbedekkingvreemd materiaal en waarin dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg

35B

nga

Composiet dakafval met 10% of meer dakbedekkingvreemd materiaal waarin geen dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg

36A

ga

Dakgrind verkleefd met teer

36B

nga

Dakgrind verkleefd met bitumen

37A

ga

Gipshoudend bouwafval en sloopafval dat met gevaarlijke stoffen is verontreinigd

37B

nga

Gipshoudend bouwafval en sloopafval dat niet met gevaarlijke stoffen is verontreinigd

38

ga

Steenachtig materiaal dat gevaarlijke stoffen bevat, in hoofdzaak bestaande uit betonwerk en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind, en voor zover niet vallend onder een van de categorieën 29 tot en met 37 van deze lijst

39

nga

Steenachtig materiaal dat geen gevaarlijke stoffen bevat, in hoofdzaak bestaande uit betonwerk en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind, en voor zover niet vallend onder een van de categorieën 29 tot en met 37 van deze lijst

40A

ga

Gemengd bouwafval en sloopafval, met bouwafval en sloopafval vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval, alles voor zover het afval gevaarlijke stoffen bevat

40B

nga

Gemengd bouwafval en sloopafval, met bouwafval en sloopafval vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval, alles voor zover het afval geen gevaarlijke stoffen bevat

41

nga

Bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, voor zover niet vallend onder een van de categorieën 29 tot en met 40 van deze lijst

42

ga

Oliefilters afkomstig uit vaartuigen, voertuigen en machines

43

ga

Zwart/wit-fixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte groter dan 50 mg/l

44

ga

Bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte groter dan 100 mg/l

45

ga

Zwart-witfixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte kleiner dan 50 mg/l en bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte kleiner dan 100 mg/l

46

ga

Hardingszouten

47

ga

Afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong (met inbegrip van mengsels) met de volgende kenmerken:

  • het gehalte aan polychloorbifenylen kleiner is dan of gelijk is aan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180;
  • het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor kleiner is dan of gelijk is aan 1.000 mg/kg (as received);
  • de olie na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, niet vermengd is met andere stoffen; en
  • de olie na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, separaat is afgetapt/verzameld en opgeslagen/opgebulkt

48

ga

Afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong (met inbegrip van mengsels) met de volgende kenmerken:

  • het gehalte aan polychloorbifenylen kleiner is dan of gelijk is aan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180; en
  • het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor groter is dan 1.000 mg/kg (as received)

49

ga

Oplosmiddelen en glycolen met ten hoogste 0,5% fluor en ten hoogste 4% chloor en ten hoogste 4% broom en ten hoogste 4% jood, voor zover het gaat om één partij, afkomstig van één ontdoener en waarvan de hoeveelheidsgrens van 1.000 liter per partij wordt overschreden

50

ga

Olie/water mengsels (ow-mengsels) en olie/water/slib mengsels (ow-mengsels)

  • die vrijkomen bij olieafscheiders en slibafscheiders;
  • die ontstaan bij schoonmaakactiviteiten; en
  • afkomstig uit de scheepvaart (bijvoorbeeld oliehoudende ladingrestanten, oliehoudend afval van lading, oliehoudend waswater, ballastwater, bilgewater en slops),

alsmede overige oliehoudende slibben voor zover zij qua aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met de slibfractie van olieafscheiders en slibafscheiders

51

ga

Niet-gebruikte oliën en partijen olie en brandstof die niet aan de specificaties voldoen (off-spec partijen)

52

ga

Boorspoeling op oliebasis (obm), met obm verontreinigd boorgruis en de oliefractie van met obm verontreinigde stoffen

53

ga

Oliehoudende vloeistof die bij de bewerking van metalen en kunststoffen is toegepast, waaronder boorolie, snijolie, slijpolie en walsolie

54A

ga

Bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven binnen een bedrijf dat alleen of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die gevaarlijke stoffen bevat

54B

nga

Bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven binnen een bedrijf dat alleen of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die geen gevaarlijke stoffen bevat

55

ga

Arseensulfideslib en arseensulfide-filterkoek

56

ga

As die resteert na verbranding van afvalstoffen in slibverbrandingsinstallatie (SVI) en die gevaarlijke stoffen bevat

57

nga

As die resteert na verbranding van afvalstoffen in slibverbrandingsinstallatie (SVI) die geen gevaarlijke stoffen bevat

58

ga

Reststoffen van kolengestookte energiecentrales die gevaarlijke stoffen bevatten

59

nga

Reststoffen van kolengestookte energiecentrales die geen gevaarlijke stoffen bevatten

60

ga

IJzerhoudende beitsbaden op basis van zoutzuur

61A

ga

Zuren, basen en afvalwaterstromen die edelmetalen als goud, zilver, platina, palladium, rhodium, iridium en ruthenium bevatten en die tevens gevaarlijke stoffen bevatten

61B

nga

Zuren, basen en afvalwaterstromen die edelmetalen als goud, zilver, platina, palladium, rhodium, iridium en ruthenium bevatten en die geen gevaarlijke stoffen bevatten

62A

ga

Waterig afval verontreinigd met stoffen die voorkomen op de negatieve lijst als beschreven in bijlage 4 bij het rapport «Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen» van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) en dat wordt aangemerkt als gevaarlijk afval

62B

nga

Waterig afval verontreinigd met stoffen die voorkomen op de negatieve lijst als beschreven in bijlage 4 bij het rapport «Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen» van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW)

63

ga

Metaalhoudende afvalwaters met de volgende kenmerken:

  • organotinverbindingen aanwezig boven de detectiegrens; of
  • een gehalte aan gehalogeneerde koolwaterstoffen (uitgedrukte als EOX) van 10 mg/l of meer in de waterfractie; en
  • een cadmiumgehalte van 0,2 mg/l of meer in de waterfractie; en/of
  • een gehalte aan zeswaardig chroom van 0,1 mg/l of meer in de waterfractie; of
  • een cyanidegehalte (vrij cyanide) van 1,0 mg/l of meer in de waterfractie; of
  • een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van 25 mg/l of meer in de waterfractie; en
  • het betreft gevaarlijk afval

64

nga

Metaalhoudende afvalwaters met de volgende kenmerken:

  • organotinverbindingen aanwezig boven de detectiegrens; of
  • een gehalte aan gehalogeneerde koolwaterstoffen (uitgedrukte als EOX) van 10 mg/l of meer in de waterfractie; en
  • een cadmiumgehalte van 0,2 mg/l of meer in de waterfractie; of
  • een gehalte aan zeswaardig chroom van 0,1 mg/l of meer in de waterfractie; of
  • een cyanidegehalte (vrij cyanide) van 1,0 mg/l of meer in de waterfractie; of
  • een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van 25 mg/l of meer in de waterfractie; en
  • het betreft geen gevaarlijk afval

65

ga

Zuren, basen en metaalhoudende afvalwaters, niet horend tot de categorieën 60 tot en met 64, met een van de volgende kenmerken:

  • een cadmiumgehalte van meer dan 0,2 mg/l in de waterfractie;
  • een gehalte aan zeswaardig chroom van meer dan 0,1 mg/l in de waterfractie;
  • een cyanidegehalte (vrij cyanide) van meer dan 1,0 mg/l in de waterfractie; of
  • een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van meer dan 200 mg/l, waarvan meer dan 25 mg/l in de waterfractie

66

ga

ONO-filterkoek die gevaarlijke stoffen bevat

67A

ga

Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder het Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die gevaarlijke stoffen bevat en voor zover niet vallend onder enige andere categorie van deze lijst

67B

nga

Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder het Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die geen gevaarlijke stoffen bevat en voor zover niet vallend onder enige andere categorie van deze lijst

68A

ga

Straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat gevaarlijke stoffen bevat

68B

nga

Straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat geen gevaarlijke stoffen bevat

69

ga

Loodzuur batterijen en accu’s

70A

ga

Batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 voor zover niet zijnde loodzuur batterijen en accu’s (categorie 70) en voor zover zij gevaarlijke stoffen bevatten

70B

nga

Batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 voor zover niet zijnde loodzuur batterijen en accu’s (categorie 70) en voor zover zij geen gevaarlijke stoffen bevatten

71

ga

Gasontladingslampen

72

ga

Kwikhoudende voorwerpen

73

ga

Amalgaam, sludges, slibben, actief kool, rookgasreinigingsresiduen, filterkoeken en fluorescentiepoeders met een gehalte aan kwik van meer dan 10 mg/kg droge stof

74

ga

Asbest, asbestcementplaten, asbesthoudende voorwerpen en andere en met asbest verontreinigde afvalstoffen niet zijnde asbesthoudende bulkstoffen (categorie 76) voor zover de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof

75

ga

Grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, niet ontstaan bij selectieve sloop of verwijdering van asbestbevattende materialen uit gebouwen, apparaten, installaties, transportmiddelen en constructies met uitzondering van wegen, waterkeringen, dijken, ophogingen van geluids(wallen) e.d. voor zover de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof

76

ga

Reststroom van het shredderen van (onderdelen van) autowrakken, afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en ander metaalafval [shredderafval]

77

ga

PCB-houdende afvalstoffen voor zover niet vallende onder categorie 79 en waarvan het PCB-gehalte groter is dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180

78

ga

Apparaten waarvan de in het apparaat aanwezige vloeistof een PCB-gehalte heeft groter dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180, betrokken op deze in het apparaat aanwezige vloeistof

79

ga

Metaalafvalstoffen met aanhangende olie of emulsie

80

ga

Verontreinigde grond van verschillende saneringslocaties die gevaarlijke stoffen bevat, tenzij het gaat om partijen waarvoor een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven door Rijkswaterstaat

81

nga

Verontreinigde grond van verschillende saneringslocaties die geen gevaarlijke stoffen bevat, tenzij het gaat om partijen waarvoor een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven door Rijkswaterstaat

82

ga

Zwavelzuur

83A

ga

Zuurteer en overig afval met een zwavelgehalte van minimaal 5 gewichtsprocent, niet zijnde zwavelzuur (categorie 82) dat gevaarlijke stoffen bevat

83B

nga

Zuurteer en overig afval met een zwavelgehalte van minimaal 5 gewichtsprocent, niet zijnde zwavelzuur (categorie 82) dat geen gevaarlijke stoffen bevat

84A

ga

Overig gevaarlijk afval dat gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP

84B

nga

Overig niet gevaarlijk afval dat gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP

85A

ga

Overig gevaarlijk afval dat niet gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP

85B

nga

Overig niet gevaarlijk afval dat niet gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP

BIJLAGE III BIJ DE ARTIKELEN 4.192, 4.207, 4.226, 4.236, 4.255, 4.277, 4.654 EN 5.28 VAN DIT BESLUIT (STOFFEN EN STOFKLASSEN)

Stoffen kunnen zijn ingedeeld in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof (S), sO en sA. De stoffen in stofklassen ERS, MVP1 en MVP2 zijn zeer zorgwekkende stoffen. De stofklasse van een individuele stof kan afwijken van die voor een stofgroep. Als een stof individueel is ingedeeld geldt de emissie-eis van de individuele stof in plaats van die van de groep.

 
 

Stofklasse

CAS-Nummer

Stof

ERS

1321-64-8

pentachloornaftaleen

ERS

1321-65-9

trichloornaftaleen

ERS

1335-87-1

hexachloornaftaleen

ERS

1335-88-2

tetrachloornaftaleen

ERS

1336-36-3

polychloorbifenylen, PCB’s

ERS

207122-15-4

hexabroomdifenylether, BDE-154

ERS

207122-16-5

heptabroomdifenylether, BDE-183

ERS

2234-13-1

octachloornaftaleen

ERS

32241-08-0

heptachloornaftaleen

ERS

32534-81-9

pentabroomdifenyl ether

ERS

32536-52-0

octabroomdifenylether, OctaBDE, commercieel octabroomdifenylether

ERS

335-57-9

hexadecafluorheptaan

ERS

36355-01-8

hexabroombifenyl

ERS

446255-22-7

heptabroomdifenylether, BDE-175

ERS

5436-43-1

tetrabroomdifenylether, BDE-47

ERS

60348-60-9

pentabroomdifenylether, BDE-99

ERS

68631-49-2

hexabroomdifenylether, BDE-153

ERS

70776-03-3

polychloornaftalenen, PCNs, chloorderivaten van naftaleen

ERS

 

polybroomdibenzodioxines

ERS

 

polybroomdibenzofuranen

ERS

 

polychloordibenzodioxines, polychloordibenzo-p-dioxinen, PCDD’s, dioxine

ERS

 

polychloordibenzofuranen, PCDF’s

ERS

 

polyhalogeen-dibenzodioxines

ERS

 

polyhalogeen-dibenzofuranen

MVP 1

 

zirkonium aluminiumsilicaat vuurvaste keramische vezels

MVP 1

10043-35-3

boorzuur

MVP 1

100-63-0

fenylhydrazine

MVP 1

101-14-4

2,2’-dichloor-4,4’-methyleendianiline, 4,4’-methyleenbis(2-chlooraniline), zouten van 2,2’-dichloor-4,4’-methyleendianiline

MVP 1

10124-43-3

kobaltsulfaat

MVP 1

10141-05-6

kobalt(II)dinitraat

MVP 1

101-61-1

N,N,N’,N’-tetramethyl-4,4’-methyleendianiline, Michler's base

MVP 1

101-77-9

4,4’-methyleendianiline, 4,4’-diaminodifenylmethaan

MVP 1

101-80-4

4,4’-oxydianiline, zouten van 4,4’-oxydianiline, p-aminofenylether, zouten van p-aminofenylether

MVP 1

10190-55-3

loodmolybdaat, berekend als Pb

MVP 1

1024-57-3

heptachloorepoxide

MVP 1

103112-35-2

ethyl-1-(2,4-dichloorfenyl)-5-(trichloormethyl)-1H-1,2,4-triazool-3-carboxylaat

MVP 1

103122-66-3

O-isobutyl-N-ethoxycarbonylthiocarbamaat

MVP 1

10332-33-9

perboorzuur (HBO(O2)) natrium zout monohydraat

MVP 1

103-33-3

azobenzeen

MVP 1

103361-09-7

flumioxazine, N-(7-fluor-3,4-dihydro-3-oxo-4-prop-2-ynyl-2H-1,4-benzoxazin-6-yl)cyclohex-1-een-1,2-dicarboxamide

MVP 1

104-40-5

p-nonylfenol, 4-(para)-nonylfenol

MVP 1

104653-34-1

difethialon

MVP 1

10486-00-7

perboorzuur (HBO(O2)) natriumzout tetrahydraat

MVP 1

105024-66-6

(4-ethoxyfenyl)(3-(3-fenoxy-4-fluorfenyl)propyl)dimethylsilaan

MVP 1

10605-21-7

carbendazim, methylbenzimidazool-2-ylcarbamaat

MVP 1

106325-08-0

epoxiconazool, (2RS,3SR)-3-(2-chloorfenyl)-2-(4-fluorfenyl)-[(1H-1,2,4-triazool-1-yl)methyl]oxiraan

MVP 1

106-47-8

4-chlooraniline

MVP 1

108225-03-2

(6-(4-hydroxy-3-(2-methoxyfenylazo)-2-sulfonato-7-naftylamino)-1,3,5-triazin-2,4-diyl)bis[(amino-1-methylethyl)ammonium]-formaat

MVP 1

108-70-3

1,3,5-trichloorbenzeen

MVP 1

11113-50-1

natuurlijk ruw boorzuur met een gehalte aan H3BO3 van niet meer dan 85 gewichtspercenten berekend op de droge stof

MVP 1

11138-47-9

perboorzuur natriumzout

MVP 1

111-41-1

2-(2-aminoethylamino)ethanol, AEEA

MVP 1

1116-54-7

2,2’-(nitrosoimino)bisethanol

MVP 1

112-49-2

1,2-bis(2-methoxyethoxy)ethaan, TEGDME, triethyleenglycoldimethylether, triglyme

MVP 1

115-29-7

endosulfan

MVP 1

115-32-2

dicofol

MVP 1

115-96-8

tris(2-chloorethyl)fosfaat

MVP 1

117-81-7

bis(2-ethylhexyl)ftalaat, di-ethylhexyl ftalaat, DEHP

MVP 1

117-82-8

bis(2-methoxyethyl)ftalaat

MVP 1

118658-99-4

(methyleenbis(4,1-fenyleenazo(1-(3-(dimethylamino)propyl)-1,2-dihydro-6-hydroxy-4-methyl-2-oxopyridine-5,3-diyl)))-1,1’-dipyridiniumdichloridedihydrochloride

MVP 1

118-74-1

hexachloorbenzeen

MVP 1

119738-06-6

(±) tetrahydrofurfuryl-(R)-2-[4-(6-chloorchinoxalin-2-yloxy)-fenyloxy]propanoaat

MVP 1

119-90-4

3,3’-dimethoxybenzidine, o-dianisidine, zouten van 3,3’-dimethoxybenzidine, zouten van o-dianisidine

MVP 1

119-93-7

3,3’-dimethylbenzidine, 4,4’-bi-o-toluidine, zouten van 3,3’-dimethylbenzidine, zouten van 4,4’-bi-o-toluidine

MVP 1

12007-00-0

nikkelboride (NiB)

MVP 1

12007-01-1

dinikkelboride

MVP 1

12007-02-2

trinikkelboride

MVP 1

12008-41-2

dinatriumoctaboraat, watervrij

MVP 1

12040-72-1

perboorzuur natriumzout monohydraat

MVP 1

12068-61-0

nikkeldiarsenide

MVP 1

120-71-8

6-methoxy-m-toluidine, p-cresidine

MVP 1

121-14-2

2,4-dinitrotolueen

MVP 1

121158-58-5

fenol, dodecyl-, vertakt

MVP 1

12179-04-3

boraxpentahydraat, dinatriumtetraboraatpentahydraat

MVP 1

122-60-1

1,2-epoxy-3-fenoxypropaan, fenylglycidylether

MVP 1

122-66-7

hydrazobenzeen, 1,2-difenylhydrazine

MVP 1

12267-73-1

tetraboordinatriumheptaoxide hydraat

MVP 1

12280-03-4

dinatriumoctaboraat tetrahydraat

MVP 1

123-73-9

(2E)-2-butenal

MVP 1

123-77-3

azodicarbonamide, 1,1-Azobisformamide, C,C’-azodi(formamide)

MVP 1

124495-18-7

quinoxyfen, 5,7-dichloor-4-(p-fluorfenoxy)quinoline

MVP 1

12510-42-8

erioniet

MVP 1

12619-90-8

nikkelboride

MVP 1

12737-30-3

kobaltnikkeloxide

MVP 1

1303-00-0

galliumarsenide

MVP 1

1303-28-2

arseenpentoxide, diarseenpentaoxide

MVP 1

1303-86-2

booroxide, diboortrioxide

MVP 1

1303-96-4

boraxdecahydraat, dinatriumtetraboraat decahydraat

MVP 1

1304-56-9

berylliumoxide

MVP 1

1306-23-6

cadmiumsulfide

MVP 1

131-18-0

di-n-pentylftalaat, n-pentyl-isopentylftalaat

MVP 1

1313-99-1

nikkeloxide, nikkelmonoxide

MVP 1

13149-00-3

hexahydroftaalzuur-anhydride (cis-isomeer), cis-cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride

MVP 1

132-32-1

3-amino-9-ethylcarbazool, 9-ethylcarbazool-3-ylamine

MVP 1

1327-53-3

Arseentrioxide

MVP 1

1330-43-4

boorzuur dinatriumzout, dinatriumtetraboraat watervrij, boraxdecahydraat, dinatriumtetraboraat decahydraat, boraxpentahydraat, dinatriumtetraboraat pentahydraat

MVP 1

1335-32-6

basisch loodacetaat

MVP 1

133855-98-8

epoxiconazool, (2RS,3SR)-3-(2-chloorfenyl)-2-(4-fluorfenyl)-[(1H-1,2,4-triazool-1-yl)methyl]oxiraan

MVP 1

13477-70-8

nikkel(II)arsenaat, trinikkelbis(arsenaat)

MVP 1

13517-20-9

perboorzuur (H3BO2(O2)) mononatriumzout trihydraat

MVP 1

137-17-7

2,4,5-trimethylaniline

MVP 1

13814-96-5

loodbis(tetrafluorboraat), loodfluorboraat

MVP 1

13840-56-7

orthoboorzuur natriumzout

MVP 1

139-65-1

4,4’-thiodianiline, zouten van 4,4’-thiodianiline

MVP 1

140-66-9

1,1,3,3-tetramethyl-4-butylfenol, 4-tert-octylfenol, para-tert-octylfenol

MVP 1

14166-21-3

hexahydroftaalzuur-anhydride (trans-isomeer), trans-cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride

MVP 1

1420-07-1

dinoterb, 2-tert-butyl-4,6-dinitrofenol, zouten en esters van

MVP 1

143-50-0

chloordecon

MVP 1

143860-04-2

3-ethyl-2-methyl-2-(3-methylbutyl)-1,3-oxazolidine

MVP 1

14708-14-6

nikkelbis(tetrafluorboraat)

MVP 1

14977-61-8

chromylchloride

MVP 1

15120-21-5

natriumperboraat

MVP 1

151798-26-4

2-[2-hydroxy-3-(2-chlorfenyl)carbamoyl-1-naftylazo]-7-[2-hydroxy-3-(3-methylfenyl)carbamoyl-1-naftylazo]fluoreen-9-on

MVP 1

15606-95-8

triethylarsenaat

MVP 1

1582-09-8

trifluralin

MVP 1

16071-86-6

dinatrium-{5-[(4’-((2,6-dihydroxy-3-((2-hydroxy-5-sulfofenyl)azo)fenyl)azo)(1,1’-bifenyl)-4-yl)azo]salicylato(4-)}cupraat(2-)

MVP 1

164058-22-4

trinatrium-[4’-(8-acetylamino-3,6-disulfonato-2-nafthylazo)-4’‘-(6-benzoylamino-3-sulfonato-2-nafthylazo)-bifenyl-1,3’,3’‘,1’‘‘-tetraolato-O,O’,O’‘,O’‘‘]koper(II)

MVP 1

16812-54-7

nikkelsulfide, nikkel(II)sulphide

MVP 1

1763-23-1

heptadecafluoroctaan-1-sulfonzuur, perfluoroctaansulfonzuur (PFOS)

MVP 1

17804-35-2

benomyl, methyl-1-(butylcarbamoyl)benzimidazool-2-ylcarbamaat

MVP 1

1825-21-4

pentachlooranisol

MVP 1

1836-75-5

nitrofeen, 2,4-dichloorfenyl-4-nitrofenylether

MVP 1

18540-29-9

chroom(VI)verbindingen

MVP 1

189-55-9

dibenzo[a,i]pyreen (PAK)

MVP 1

189-64-0

dibenzo[a,h]pyreen (PAK)

MVP 1

191-24-2

benzo[g,h,i]peryleen (PAK)

MVP 1

191-30-0

dibenzo[a,l]pyreen (PAK)

MVP 1

192-65-4

dibenzo[a,e]pyreen (PAK)

MVP 1

192-97-2

benzo(e)pyreen (PAK)

MVP 1

193-39-5

indeno(1,2,3-cd)pyreen (PAK)

MVP 1

1937-37-7

dinatrium-4-amino-3-[[4’-[(2,4-diaminofenyl)azo][1,1’-bifenyl]-4-yl]azo]-6-(fenylazo)-5-hydroxynaftaleen-2,7-disulfonaat

MVP 1

19438-60-9

methylcyclohexyl-1,6-dicarboxylzuur-anhydride

MVP 1

194-59-2

7H-dibenzo[c,g]carbazol (PAK)

MVP 1

199327-61-2

7-methoxy-6-(3-morfoline-4-ylpropoxy)-3H-chinazoline-4-on [met 0,5 procent of meer formamide (EC-nr. 200-842-0)]

MVP 1

2040-90-6

2-chloor-6-fluorfenol

MVP 1

205-82-3

benzo[j]fluorantheen (PAK)

MVP 1

2058-94-8

perfluorundecanoaat

MVP 1

205-99-2

benzo[b]fluorantheen (PAK), benzo[e]acefenantryleen (PAK)

MVP 1

206-44-0

fluorantheen (PAK)

MVP 1

207-08-9

benzo[k]fluorantheen

MVP 1

2104-64-5

ethyl-p-nitrofenylthio-benzeenfosfenaat, EPN

MVP 1

21049-39-8

natriumzouten van perfluornonaanzuur

MVP 1

210555-94-5

fenol, 4-dodecyl-, vertakt

MVP 1

21136-70-9

benzidine sulfaat, [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine sulfaat

MVP 1

214353-17-0

1-(2-amino-5-chloorfenyl)-2,2,2-trifluor-1,1-ethaandiol hydrochloride [met 0,1 procent of meer 4-chlooraniline (EC-nr. 203-401-0)]

MVP 1

21436-97-5

2,4,5-trimethylanilinehydrochloride

MVP 1

218-01-9

chryseen (PAK)

MVP 1

2227-13-6

tetrasul

MVP 1

22398-80-7

indium fosfide

MVP 1

224-42-0

dibenz[a,j]acridine (PAK)

MVP 1

226-36-8

dibenz[a,h]acridine (PAK)

MVP 1

23593-75-1

clotrimazol, 1-(2-chloorfenyl)difenylmethyl-1-h-imidazol

MVP 1

2385-85-5

mirex

MVP 1

2425-06-1

captafol

MVP 1

2440-02-0

heptachloornorborneen

MVP 1

2451-62-9

1,3,5-tris(oxiranylmethyl)-1,3,5-triazine-2,4,6(1H3H5H)-trion, TGIC

MVP 1

24602-86-6

tridemorf, 2,6-dimethyl-4-tridecylmorfoline

MVP 1

2475-45-8

1,4,5,8-tetraaminoantrachinon

MVP 1

25154-52-3

nonylfenolen en verwante verbindingen, NPs

MVP 1

25155-23-1

trixylyl fosfaat, TXP

MVP 1

25214-70-4

oligomere reactieproducten van formaldehyde met aniline (technisch MDA)

MVP 1

25321-14-6

dinitrotolueen

MVP 1

25550-51-0

methylhexahydroftaalzuur anhydride (MHHPA)

MVP 1

2580-56-5

[4-[[4-anilino-1-naftyl][4-(dimethylamino)fenyl]methyleen]cyclohexa-2,5-dien-1-ylidene] dimethylammonium chloride (C.I. Basic Blue 26) [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)]

MVP 1

25973-55-1

2-(2H-benzotriazol-2-yl)-4,6-ditert-pentylfenol

MVP 1

2602-46-2

tetranatrium-3,3’-[[1,1’-bifenyl]-4,4’-diylbis(azo)]bis[5-amino-4-hydroxynaftaleen-2,7-disulfonaat]

MVP 1

27016-75-7

nikkelarsenide

MVP 1

27140-08-5

fenylhydrazinehydrochloride

MVP 1

2795-39-3

kaliumheptadecafluoroctaan-1-sulfonaat, kaliumperfluoroctaansulfonaat

MVP 1

28680-45-7

Heptachloornorborneen

MVP 1

28772-56-7

bromadiolon

MVP 1

288-32-4

imidazool

MVP 1

29081-56-9

ammoniumheptadecafluoroctaansulfonaat, ammoniumperfluoroctaansulfonaat

MVP 1

29457-72-5

lithiumheptadecafluoroctaansulfonaat, lithiumperfluoroctaansulfonaat

MVP 1

294-62-2

cyclododecaan

MVP 1

301-04-2

looddiacetaat

MVP 1

3033-77-0

2,3-epoxypropyltrimethylammoniumchloride, glycidyltrimethylammoniumchloride

MVP 1

307-55-1

perfluordodecanoaat

MVP 1

309-00-2

aldrin

MVP 1

3108-42-7

natrium perfluordecaanzuur

MVP 1

3165-93-3

4-chloor-o-toluidinehydrochloride

MVP 1

319-84-6

alfa-HCH

MVP 1

319-85-7

beta-HCH

MVP 1

330-54-1

diuron

MVP 1

330-55-2

linuron, 3-(3,4-dichloorfenyl)-1-methoxy-1-methylureum

MVP 1

33213-65-9

beta-endosulfan

MVP 1

335-76-2

perfluordecaanzuur

MVP 1

3424-82-6

o,p-DDE isomer

MVP 1

36065-30-2

1,3,5-tribroom-2-(2,3-dibroom-2-methylpropoxy)benzeen, 2,4,6-tribroomfenyl 2-methyl-2,3-dibroompropylether

MVP 1

36341-27-2

benzidine acetaat, [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine acetaat

MVP 1

36437-37-3

2-(2H-benzotriazool-2-yl)-4-(tert-butyl-6-(sec-butyl)fenol

MVP 1

36643-28-4

tributyltin-kation en tributyltin verbindingen

MVP 1

3687-31-8

trilooddiarsenaat

MVP 1

3691-35-8

chloorfacinon

MVP 1

37240-96-3

loodrhodiumoxide

MVP 1

3724-43-4

chloor-N,N-dimethylformiminiumchloride

MVP 1

37244-98-7

perboorzuur natriumzout tetrahydraat

MVP 1

375-95-1

perfluornonaanzuur

MVP 1

376-06-7

perfluortetradecanoaat

MVP 1

37894-46-5

etacelasil, 6-(2-chloorethyl)-6-(2-methoxyethoxy)-2,5,7,10-tetraoxa-6-silaundecaan

MVP 1

3825-26-1

ammonium pentadecafluoroctanoaat, APFO

MVP 1

3830-45-3

ammonium perfluordecaanzuur

MVP 1

3846-71-7

2-benzotriazool-2-yl-4,6-di-tert-butylfenol

MVP 1

3864-99-1

2,4-di-tert-butyl-6-(5-chloorbenzotriazool-2-yl)fenol

MVP 1

39156-41-7

2,4-diaminoanisoolsulfaat

MVP 1

39300-45-3

dinocap, (RS)-2,6-dinitro-4-octylfenylcrotonaten en (RS)-2,4-dinitro-6-octylfenylcrotonaten waarbij octyleen een mengsel is van 1-methylheptyl-, 1-ethylhexyl- en 1-propylpentylgroepen

MVP 1

39807-15-3

oxadiargyl

MVP 1

399-95-1

4-amino-3-fluorfenol

MVP 1

40722-80-3

(2-chloorethyl)(3-hydroxypropyl)ammoniumchloride

MVP 1

41083-11-8

azocyclotin

MVP 1

4149-60-4

ammoniumzouten van perfluornonaanzuur

MVP 1

4170-30-3

2-butenal

MVP 1

465-73-6

isodrin

MVP 1

470-90-6

chloorfenvinfos

MVP 1

48122-14-1

hexahydro-1-methylftaalzuur-anhydride

MVP 1

485-31-4

binapacryl, 2-sec-butyl-4,6-dinitrofenyl-3-methylcrotonaat

MVP 1

4904-61-4

1,5,9-cyclododecatrieen

MVP 1

50-29-3

4,4-DDT isomeer, para-para-DDT

MVP 1

50-32-8

benzo[a]pyreen (PAK)

MVP 1

50471-44-8

vinchlozolin, N-3,5-dichloorfenyl-5-methyl-5-vinyl-1,3-oxazolidine-2,4-dion

MVP 1

512-04-9

3beta,25R-spirost-5-en-3-ol

MVP 1

513-79-1

kobaltcarbonaat

MVP 1

5146-66-7

3,7-dimethylocta-2,6-dieennitril

MVP 1

52033-74-6

fenylhydrazinesulfaat (2:1)

MVP 1

5216-25-1

p-chloorbenzotrichloride, α,α,α,4-tetrachloortolueen

MVP 1

531-85-1

benzidine dihydrochloride, [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine hydrochloride

MVP 1

531-86-2

benzidine sulfaat, [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine sulfaat

MVP 1

53-70-3

dibenz[a,h]antraceen (PAK), dibenzo(a,h)-antraceen (PAK)

MVP 1

548-62-9

C.I. Basic Violet 3 [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5)]

MVP 1

553-00-4

2-naftylamine acetaat, 2-naftaleenamine acetaat

MVP 1

5543-57-7

(S)-3-(1-fenyl-3-oxobutyl)-4-hydroxy-2-benzopyron

MVP 1

5543-58-8

(R)-3-(1-fenyl-3-oxobutyl)-4-hydroxy-2-benzopyron

MVP 1

55525-54-7

N,N’-bis[(5-isocyanato-1,3,3-trimethylcyclohexyl)methyl]-ureum

MVP 1

5571-36-8

cyclisch 3-(1,2-ethaandiylacetaal)oestra-5(10),9(11)-dieen-3,17-dion

MVP 1

56073-07-5

difenacum

MVP 1

56073-10-0

brodicafoum

MVP 1

561-41-1

4,4’-bis(dimethylamino)-4’‘-(methylamino)trityl alcohol [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)]

MVP 1

56-35-9

tributyltinoxide

MVP 1

56-55-3

benz[a]antraceen (PAK), benzo[a]antraceen (PAK)

MVP 1

569-61-9

4,4’-(4-iminocyclohexa-2,5-dienylideenmethyleen)dianilinehydrochloride

MVP 1

57110-29-9

hexahydro-3-methylftaalzuur-anhydride

MVP 1

573-58-0

dinatrium-3,3’-[[1,1’-bifenyl]-4,4’-diylbis(azo)]bis(4-aminonaftaleen-1-sulfonaat)

MVP 1

57-74-9

chloordaan

MVP 1

581-89-5

2-nitronaftaleen

MVP 1

5836-29-3

cumatetralyl

MVP 1

58591-45-0

kobaltnikkeldioxide

MVP 1

58-89-9

gamma-hexachloorcyclohexaan, gamma-HCH, lindaan

MVP 1

592-62-1

methyl-ONN-azoxymethylacetaat, methylazoxymethylacetaat

MVP 1

59447-55-1

(pentabroomfenyl)methylacrylaat, (pentabroomfenyl) methylester van 2-propeenzuur

MVP 1

59653-74-6

1,3,5-tris-[(2S en 2R)-2,3-epoxypropyl]-1,3,5-triazine-2,4,6-(1H3H5H)-trion

MVP 1

59-88-1

fenylhydrazinechloride

MVP 1

60-09-3

4-aminoazobenzeen

MVP 1

602-01-7

2,3-dinitrotolueen

MVP 1

602-87-9

5-nitroacenafteen

MVP 1

603-35-0

trifenylfosfine

MVP 1

605-50-5

di-isopentylftalaat

MVP 1

60-57-1

dieldrin

MVP 1

606-20-2

2,6-dinitrotolueen

MVP 1

608-73-1

hexachloorcyclohexaan

MVP 1

608-93-5

pentachloorbenzeen

MVP 1

610-39-9

3,4-dinitrotolueen

MVP 1

612-52-2

2-naftylamine hydrochloride, 2-naftaleenamine hydrochloride

MVP 1

612-82-8

4,4’-bi-o-toluidine dihydrochloride, 3,3’-dimethylbenzidine dihydrochloride, 3,3’-dimethyl-[1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine dihydrochloride

MVP 1

613-35-4

N,N’-diacetylbenzidine

MVP 1

615-05-4

4-methoxy-m-fenyleendiamine

MVP 1

618-85-9

3,5-dinitrotolueen

MVP 1

619-15-8

2,5-dinitrotolueen

MVP 1

64-86-8

colchicines

MVP 1

64969-36-4

4,4’-bi-o-toluidine disulfaat, 3,3’-dimethylbenzidine disulfaat, 3,3’-dimethyl-[1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine disulfaat

MVP 1

65229-23-4

nikkelboorfosfide

MVP 1

65277-42-1

1-[4-[4-[[(2SR,4RS)-2-(2,4-dichloorfenyl)-2-(imidazool-1-ylmethyl)-1,3-dioxolaan-4-yl]methoxy]fenyl]piperazine-1-yl]ethanon, ketoconazool

MVP 1

65321-67-7

tolueen-2,4-diammoniumsulfaat

MVP 1

65996-93-2

pek koolteer, hoge temperatuur, Het residu dat wordt verkregen bij de destillatie van bij hoge temperatuur verkregen koolteer. Een zwarte vaste stof met een verwekingstraject van bij benadering 30°C tot 180°C. Voornamelijk samengesteld uit een complexe verzameling van aromatische koolwaterstoffen met drie- of meervoudig gecondenseerde ringen.

MVP 1

66-81-9

cycloheximide, 4-{(2R)-2-[(1S,3S,5S)-3,5-dimethyl-2-oxocyclohexyl]-2-hydroxyethyl}}piperidine-2,6-dion

MVP 1

6786-83-0

α,α-bis[4-(dimethylamino)fenyl]-4 (fenylamino)naftaleen-1-methanol (C.I. Solvent Blue 4) [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)]

MVP 1

68016-03-5

kobaltdimolybdeennikkeloctaoxide

MVP 1

680-31-9

hexamethylfosforamide, hexamethylfosforzuurtriamide

MVP 1

6804-07-5

carbadox

MVP 1

68049-83-2

azafenidin, 2-(2,4-dichloor-5-prop-2-ynyloxyfenyl)-5,6,7,8-tetrahydro-1,2,4-triazool[4,3-a]pyridin-3(2H)-one

MVP 1

6807-17-6

4,4-isobutylethylideendifenol

MVP 1

68186-89-0

kobaltnikkel grijze periklaas: C.I. Pigment black 25, C.I. 77332

MVP 1

68515-42-4

1,2-benzeendicarboxylzuur, di-C7-11 vertakte en lineaire alkylesters

MVP 1

68515-50-4

1,2-benzeendicarbonzuur, dihexyl ester, vertakte en lineaire alkylesters

MVP 1

68515-51-5

1,2-benzeendicarbonzuur, di-C6-10-alkylesters

MVP 1

68648-93-1

1,2-benzeendicarbonzuur, mengsel van decyl en hexyl en octyl diesters

MVP 1

68694-11-1

triflumizool

MVP 1

69806-50-4

fluazifop-butyl, butyl-2-[4-[[5-(trifluormethyl)-2-pyridyl]oxy]fenoxy]propionaat

MVP 1

70124-77-5

flucythrinaat

MVP 1

70225-14-8

diethanolamineperfluoroctaansulfonaat

MVP 1

70-25-7

1-methyl-3-nitro-1-nitrosoguanidine

MVP 1

70987-78-9

(S)-oxiraanmethanol 4-methylbenzeensulfonaat

MVP 1

71-48-7

kobaltacetaat

MVP 1

71888-89-6

1,2-benzeendicarbonzuur, C7-rijk di-C6-8-vertakte alkylesters

MVP 1

72-20-8

endrin

MVP 1

72-43-5

methoxychloor

MVP 1

72629-94-8

perfluortridecanoaat

MVP 1

732-26-3

2,4,6-tri-tert-butylfenol, dodecylfenol

MVP 1

7439-97-6

kwik en kwikverbindingen

MVP 1

7440-41-7

beryllium en berylliumverbindingen berekend als Be

MVP 1

74499-35-7

fenol, (tetrapropenyl)-derivaten

MVP 1

74646-29-0

trinikkelbis(arseniet)

MVP 1

75-12-7

formamide

MVP 1

7632-04-4

natriumperoxometaboraat

MVP 1

76-44-8

heptachlor

MVP 1

7646-79-9

kobaltchloride, kobaltdichloride

MVP 1

76-87-9

fentinhydroxide, trifenyltinhydroxide

MVP 1

77-09-8

fenolftaleïne

MVP 1

77182-82-2

glufosinaat-ammonium, ammonium-2-amino-4-(hydroxymethylfosfinyl)butyraat

MVP 1

77402-03-0

methylacrylamidomethoxyacetaat [met 0,1 procent of meer acrylamide]

MVP 1

77402-05-2

methylacrylamidoglycolaat [met 0,1 procent of meer acrylamide]

MVP 1

77-47-4

1,2,3,4,5,5-hexachloor(1,3-)cyclopentadieen

MVP 1

7758-01-2

kaliumbromaat

MVP 1

776297-69-9

N-pentyl-isopentylftalaat

MVP 1

7778-39-4

arseenzuur, zouten van arseenzuur

MVP 1

7778-44-1

calciumarsenaat

MVP 1

7784-40-9

loodarsenaat

MVP 1

7790-79-6

cadmiumfluoride

MVP 1

789-02-6

2,4-DDT isomer

MVP 1

79-06-1

acrylamide

MVP 1

793-24-8

N-(1,3-dimethylbutyl)-N’-fenyl-1,4-benzeendiamine, 4-(dimethylbutylamino) difenylamine

MVP 1

8001-35-2

toxafeen

MVP 1

80387-97-9

2-ethylhexyl-[[[3,5-bis(1,1-dimethylethyl)-4-hydroxyfenyl]methyl]thio]acetaat

MVP 1

80-46-6

p-(1,1-dimethylpropyl)fenol

MVP 1

81-81-2

Warfarine

MVP 1

82413-20-5

(E)-3-[1-[4-[2-(dimethylamino)ethoxy]fenyl]-2-fenylbut-1-enyl]fenol

MVP 1

838-88-0

4,4’-methyleendi-o-toluidine

MVP 1

84245-12-5

N-[6,9-dihydro-9-[[2-hydroxy-1-(hydroxymethyl)ethoxy]methyl]-6-oxo-1H-purin-2-yl]acetamide

MVP 1

84-61-7

dicyclohexylftalaat

MVP 1

84-74-2

dibutylftalaat, DBP

MVP 1

84-75-3

dihexylftalaat

MVP 1

84777-06-0

vertakte en lineaire dipentylesters van 1,2-benzeendicarbonzuur

MVP 1

85136-74-9

6-hydroxy-1-(3-isopropoxypropyl)-4-methyl-2-oxo-5-[4-(fenylazo)fenylazo]-1,2-dihydro-3-pyridinecarbonitril

MVP 1

85-22-3

pentabroomethylbenzeen

MVP 1

85-42-7

hexahydroftaalzuur-anhydride, cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride

MVP 1

85509-19-9

flusilazool, bis(4-fluorfenyl)(methyl)(1H-1,2,4-triazol-1-ylmethyl)silane

MVP 1

85535-84-8

C10-13-chlooralkanen, kortketenige gechloreerde paraffines, SCCP's, C10-13 alifatische chloorkoolwaterstoffen

MVP 1

85-68-7

benzylbutylftalaat, BBP

MVP 1

87-68-3

hexachloorbutadieen

MVP 1

87-86-5

pentachloorfenol

MVP 1

88-85-7

dinoseb, 6-(1-methylpropyl)-2,4-dinitrofenol, zouten en esters van dinoseb

MVP 1

90035-08-8

flocumafen

MVP 1

9016-45-9

nonylfenolethoxylaten en verwante verbindingen, NPEs

MVP 1

90640-80-5

antraceenolie. Een complexe verzameling polycyclische aromatische koolwaterstoffen die wordt verkregen uit koolteer met een destillatietraject van ongeveer 300°C tot 400°C. Voornamelijk samengesteld uit fenantreen antraceen en carbazool.

MVP 1

90640-81-6

antraceenolie, fractie. De antraceenrijke vaste stof die wordt verkregen door de kristallisatie en centrifugatie van antraceenolie. Bestaat voornamelijk uit antraceen carbazool en fenantreen. Antraceenolie, antraceenpasta

MVP 1

90640-82-7

antraceenolie, fractie. De olie die resteert na de verwijdering, door middel van een kristallisatieproces, van een antraceenrijke vaste stof (antraceenpasta) uit antraceenolie. Bestaat voornamelijk uit aromatische verbindingen met twee, drie of vier ringen. Antraceenolie, antraceenarm

MVP 1

90-94-8

4,4’-bis(dimethylamino)benzofenon, Michler's keton

MVP 1

91079-47-9

fenolen C9-11-, gedestilleerde fenolen

MVP 1

91-22-5

quinoline, chinoline

MVP 1

91-23-6

2-nitroanisool

MVP 1

91-59-8

2-naftylamine, 2-naftaleenamine, zouten van 2-naftylamine, zouten van 2-naftaleenamine

MVP 1

91-94-1

3,3-dichloorbenzidine, zouten van 3,3-dichloorbenzidine

MVP 1

91-95-2

bifenyl-3,3’,4,4’-tetrayltetraamine, diaminobenzidine

MVP 1

91995-15-2

antraceenolie, fractie. Een complexe verzameling koolwaterstoffen uit de destillatie van antraceen die wordt verkregen door de kristallisatie van antraceenolie uit bitumineuze hoge-temperatuur-teer, met een kooktraject van ongeveer 330 °C tot 350 °C. Bevat hoofdzakelijk antraceen carbazool en fenantreen. Antraceenolie, antraceenpasta, antraceenfractie

MVP 1

91995-17-4

antraceenolie, fractie. Een complexe verzameling koolwaterstoffen uit de destillatie van antraceen die wordt verkregen door de kristallisatie van antraceenolie uit bitumineuze hoge-temperatuur-teer, met een kooktraject van ongeveer 290 °C tot 340 °C. Bevat hoofdzakelijk tricyclische aromaten en dihydroderivaten daarvan. Antraceenolie, antraceenpasta, lichte destillatiefracties

MVP 1

92-67-1

4-aminobifenyl, xenylamine, zouten van 4-aminobifenyl, zouten van xenylamine

MVP 1

92-87-5

benzidine, 4,4’-diaminobifenyl, zouten van benzidine, zouten van 4,4’-diaminobifenyl

MVP 1

92-93-3

4-nitrobifenyl

MVP 1

94551-87-8

ontkoperd afvalslik en bezinksel van elektrolytische koperzuivering

MVP 1

94-59-7

5-allyl-1,3-benzodioxoo, safrool

MVP 1

94723-86-1

2-butyryl-3-hydroxy-5-thiocyclohexaan-3-ylcyclohex-2-een-1-on

MVP 1

95-06-7

sulfallaat, 2-chloorallyldiethyldithiocarbamaat

MVP 1

95-69-2

4-chloor-o-toluidine

MVP 1

95-80-7

4-methyl-m-fenyleendiamine

MVP 1

959-98-8

alfa-endosulfan

MVP 1

96-45-7

ethyleenthioureum, ETU, imidazolidine-2-thion

MVP 1

97-56-3

o-aminoazotolueen, 4-amino-2’,3-dimethylazobenzeen, 4-o-tolylazo-o-toluidine

MVP 1

97-99-4

tetrahydro-2-furylmethanol

MVP 1

98-73-7

4-tert-butylbenzoëzuur

MVP 1

 

aluminiumsilicaat vuurvaste keramische vezels

MVP 1

 

azokleurstoffen op basis van benzidine, 4,4-diarylazobifenylkleurstoffen

MVP 1

 

azokleurstoffen op basis van o-dianisidine, 4,4’-diarylazo-3,3’-dimethoxybifenylkleurstoffen

MVP 1

 

azokleurstoffen op basis van o-tolidine, 4,4’-diarylazo-3,3’-dimethylbifenylkleurstoffen

MVP 1

 

5-sec-butyl-2-(2,4-dimethylcyclohex-3-en-1-yl)-5-methyl-1,3-dioxaan

MVP 1

 

5-sec-butyl-2-(4,6-dimethylcyclohex-3-en-1-yl)-5-methyl-1,3-dioxaan

MVP 1

 

cadmium en cadmiumverbindingen

MVP 1

 

e-glas microvezels met een representatieve samenstelling

MVP 1

 

fenol, 2-dodecyl-, vertakt

MVP 1

 

fenol, 3-dodecyl-, vertakt

MVP 1

 

gebromeerde brandvertragers

MVP 1

 

geëthoxyleerd 4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol

MVP 1

 

geëthoxyleerd lineair en vertakt 4-nonylfenol

MVP 1

 

hexachloorcyclohexanen

MVP 1

 

kobaltlithiumnikkeloxide

MVP 1

 

lood en anorganische loodverbindingen, berekend als Pb

MVP 1

 

loodalkylen

MVP 1

 

mengsel van 4-[[bis-(4-fluorfenyl)methylsilyl]methyl]-4H-1,2,4-triazool en 1-[[bis-(4-fluorfenyl)methylsilyl]methyl]-1H-1,2,4-triazool

MVP 1

 

mengsel van dimethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat, diethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat en methylethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat

MVP 1

 

mengsel van dinatrium-4-(3-ethoxycarbonyl-4-(5-(3-ethoxycarbonyl-5-hydroxy-1-(4-sulfonatofenyl)pyrazool-4-yl)penta-2,4-dienylideen)-4,5-dihydro-5-oxopyrazool-1-yl)benzeensulfonaat en trinatrium-4-(3-ethoxycarbonyl-4-(5-(3-ethoxycarbonyl-5-oxido-1-(4-sulfonatofenyl)pyrazool-4-yl)penta-2,4-dienylideen)-4,5-dihydro-5-oxopyrazool-1-yl)benzeensulfonaat

MVP 1

 

mengsel van N-[3-hydroxy-2-(2-methyl-acryloylamino-methoxy)-propoxymethyl]-2-methyl-acrylamide, N-[2,3-bis-(2-methyl-acryloylamino-methoxy)propoxymethyl]-2-methylacrylamide, methacrylamide, 2-methyl-N-(2-methyl-acryloylamino-methoxy-methyl)-acrylamide en N-(2,3-dihydroxy-propoxymethyl)-2-methyl-acrylamide

MVP 1

 

mengsel van: 1,3,5-tris(3-aminomethylfenyl)-1,3,5-(1H3H5H)-triazine-2,4,6-trion, mengsel van oligomeren van 3,5-bis(3-aminomethylfenyl)-1-poly[3,5-bis(3-aminomethylfenyl)-2,4,6-trioxo-1,3,5-(1H3H5H)-triazin-1-yl]-1,3,5-(1H3H5H)-triazine-2,4,6-trion

MVP 1

 

methylfenyleendiamine, diaminotolueen, [technisch product - mengsel van 4-methyl-m-fenyleendiamine (EU-nr. 202-453-1) en 2-methyl-m-fenyleendiamine (EU nr. 212-513-9)

MVP 1

 

nikkel en nikkelverbindingen, berekend als Ni

MVP 1

 

4-heptylfenol, vertakt en lineair

MVP 1

 

O-hexyl-N-ethoxycarbonylthiocarbamaat

MVP 1

 

organische loodverbindingen

MVP 1

 

PAKs, polycyclische aromatische koolwaterstoffen

MVP 1

 

vuurvaste keramische vezels, vezels voor speciale toepassingen, met uitzondering van minerale wol zoals gedefinieerd in bijlage VI bij de EU-CLP/GHS [synthetische (silicaat)glasvezels met een willekeurige oriëntatie en een gehalte aan alkali- en aardalkalioxiden (Na2O plus K2O plus CaO plus MgO plus BaO) van ten hoogste 18 gewichtsprocent]

MVP 2

100-44-7

chloormethylbenzeen, benzylchloride, α-chloortolueen

MVP 2

106-89-8

1-chloor-2,3-epoxypropaan, chloormethyloxiraan, epichloorhydrine

MVP 2

106-93-4

1,2-dibroomethaan

MVP 2

106-94-5

1-broompropaan

MVP 2

106-97-8

butaan [met 0,1 procent of meer butadieen (203-450-8)]

MVP 2

106-99-0

1,3-butadieen, buta-1,3-dieen

MVP 2

107-06-2

1,2-dichloorethaan, ethyleenchloride

MVP 2

107-13-1

acrylonitril, 2-propeennitril, propeennitril

MVP 2

107-30-2

chloordimethylether, chloormethyl-methylether

MVP 2

109-86-4

2-methoxyethanol, methyleenglycolmonomethylether, ethyleenglycolmono-methylether, methylglycol

MVP 2

110-00-9

furan

MVP 2

110-49-6

2-methoxyethylacetaat

MVP 2

110-71-4

1,2-dimethoxyethaan, ethyleenglycoldimethylether

MVP 2

110-80-5

2-ethoxyethanol, ethyleenglycolmono-ethylether

MVP 2

111-15-9

2-ethoxyethylacetaat, ethylglycolacetaat

MVP 2

111-96-6

bis(2-methoxyethyl)ether

MVP 2

1120-71-4

1,3-propaansulton

MVP 2

117955-40-5

2-methoxypropylacetaat

MVP 2

120-12-7

antraceen

MVP 2

120-82-1

1,2,4-trichloorbenzeen

MVP 2

123-39-7

N-methylformamide

MVP 2

126-99-8

chloropreen, 2-chloor-1,3-butadieen, 2-chloropreen

MVP 2

127-19-5

N,N-dimethylaceetamide

MVP 2

13360-57-1

Dimethylsulfamoylchloride

MVP 2

13463-39-3

nikkeltetracarbonyl, tetracarbonylnikkel

MVP 2

1464-53-5

2,2’-bioxiraan, 1,2:3,4-diepoxybutaan

MVP 2

151-56-4

aziridine, ethyleenimine

MVP 2

1589-47-5

2-methoxypropanol

MVP 2

183196-57-8

kalium-1-methyl-3-morfolinocarbonyl-4-[3-(1-methyl-3-morfolinocarbonyl-5-oxo-2-pyrazoline-4-ylideen)-1-propenyl]pyrazool-5-olaat [met 0,5 procent of meer N,N-dimethylformamide (EC Nr 200-679-5)]

MVP 2

2687-91-4

N-ethyl-2-pyrrolidon, 1-ethylpyrrolidin-2-one

MVP 2

27366-72-9

N,N-(dimethylamino)thioaceetamide hydrochloride

MVP 2

302-01-2

hydrazine, zouten van hydrazine

MVP 2

334-88-3

diazomethaan

MVP 2

335-67-1

perfluoroctaanzuur, decapentafluoroctaanzuur, PFOA

MVP 2

382-21-8

perfluorisobuteen

MVP 2

50-00-0

formaldehyde, methanal

MVP 2

51000-52-3

ethenyl ester van neodecaanzuur

MVP 2

51594-55-9

(R)-1-chloor-2,3-epoxypropaan

MVP 2

51-79-6

urethaan, ethylcarbamaat

MVP 2

540-73-8

1,2-dimethylhydrazine

MVP 2

542-56-3

Isobutylnitriet

MVP 2

542-88-1

bis(chloormethyl)ether, oxybis(chloormethaan)

MVP 2

556-52-5

glycidol, 2,3-epoxypropaan-1-ol

MVP 2

57044-25-4

2,3-epoxypropaan-1-ol

MVP 2

57-14-7

N,N-dimethylhydrazine

MVP 2

57-57-8

1,3-propiolacton, 3-propanolide

MVP 2

593-60-2

vinylbromide

MVP 2

61571-06-0

tetrahydrothiopyraan-3-carboxaldehyde

MVP 2

621-64-7

nitrosodipropylamine

MVP 2

625-45-6

methoxyazijnzuur

MVP 2

62-55-5

thioaceetamide

MVP 2

62-75-9

N-nitrosodimethylamine, dimethylnitrosoamine

MVP 2

629-14-1

1,2-diethoxyethaan

MVP 2

64-67-5

diethylsulfaat

MVP 2

68-12-2

N,N-dimethylformamide

MVP 2

70657-70-4

2-methoxypropylacetaat

MVP 2

71-43-2

benzeen

MVP 2

74753-18-7

4,4’-bi-o-toluidine sulfaat, 3,3’-dimethylbenzidine sulfaat, 3,3’-dimethyl-[1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine sulfaat

MVP 2

75-01-4

vinylchloride, chlooretheen, chloorethyleen

MVP 2

75113-37-0

di-μ-oxo-di-n-butylstannio-hydroxyboraan, dibutyltinhydrogeenboraat, dibutyltinwaterstofboraat

MVP 2

75-21-8

1,2-epoxyethaan, ethyleenoxide, oxiraan, etheenoxide

MVP 2

75-26-3

2-broompropaan

MVP 2

75-28-5

isobutaan [met 0,1 procent of meer butadieen (203-450-8)]

MVP 2

75-55-8

2-methylaziridine

MVP 2

75-56-9

propyleenoxide, methyloxiraan, 1,2-epoxypropaan, propeenoxide

MVP 2

76-01-7

pentachloorethaan

MVP 2

764-41-0

1,4-dichloorbut-2-een

MVP 2

77-78-1

dimethylsulfaat

MVP 2

7803-57-8

hydraten van hydrazine

MVP 2

78-79-5

isopreen

MVP 2

78-87-5

1,2-dichloorpropaan

MVP 2

79-01-6

trichlooretheen, trichloorethyleen, TRI

MVP 2

79-16-3

N-methylacetamide

MVP 2

79-44-7

dimethylcarbamoylchloride

MVP 2

79-46-9

2-nitropropaan

MVP 2

79-94-7

tetrabroombisfenol A

MVP2

80-05-7

bisfenol A, 2,2-bis (4-hydroxyfenyl)propaan

MVP 2

81-15-2

musk xyleen, muskus-xyleen, 5-tert-butyl-2,4,6-trinitro-m-xyleen

MVP 2

84-69-5

di(2-methylpropyl)ftalaat, diisobutylftalaat, di-iso-butylftalaat, DIBP

MVP 2

872-50-4

N-methyl-2-pyrrolidon, 1-methyl-2-pyrrolidon

MVP 2

87-61-6

1,2,3-trichloorbenzeen

MVP 2

88-72-2

2-nitrotolueen

MVP 2

90-04-0

o-anisidine, 2-methoxyaniline

MVP 2

95-53-4

o-toluidine, 2-aminotolueen, 2-methylbenzeenamine, zouten van o-toluidine, zouten van 2-aminotolueen, zouten van 2-methylbenzeenamine

MVP 2

96-09-3

(epoxyethyl)benzeen, fenyloxiraan, styreenoxide

MVP 2

96-12-8

dibroomchloorpropaan, 1,2-dibroom-3-chloorpropaan

MVP 2

96-13-9

2,3-dibroompropaan-1-ol

MVP 2

96-18-4

1,2,3-trichloorpropaan

MVP 2

96-23-1

1,3-dichloorpropaan-2-ol

MVP 2

98-07-7

benzotrichloride, trichloormethylbenzeen

MVP 2

98-95-3

nitrobenzeen

MVP 2

 

hydrazinebis(3-carboxy-4-hydroxybenzeensulfonaat)

MVP 2

 

hydrazine-trinitromethaan

MVP 2

 

organotinverbindingen, tinverbindingen organisch

S

102561-46-6

benzyltributyl-ammonium 4-hydroxy-naftaleen-1-sulfonaat

S

12036-01-0

zirkoonoxide

S

1317-61-9

ijzeroxide (Fe3O4)

S

1333-86-4

carbon black

S

13463-67-7

titaandioxide

S

24937-79-9

polyvinylideenfluoride

S

25086-15-1

polymethylmethacrylaat

S

557-05-1

zinkstearaat

S

65997-15-1

Portland cement

S

7440-67-7

zirkoon

S

7631-86-9

siliciumdioxide (amorf)

S

7782-42-5

grafiet

S

 

aluminium en -verbindingen

S

 

borium en stofvormige boriumverbindingen

S

 

calciumverbindingen, m.u.v. calciumoxide

S

 

houtstof (deeltjes <10 μm)

S

 

magnesiumverbindingen

S

 

molybdeen en -verbindingen

S

 

polyvinylalcohol

S

 

stof

S

 

zink en -verbindingen, m.u.v. zinkchromaat [13530-65-9] en zinkchloride (rook) [7646-85-7]

 

sO

100-21-0

benzeen-1,4-dicarbonzuur, tereftaalzuur

sO

101-68-8

difenylmethaan-4,4-diisocyanaat, MDI

sO

101-84-8

difenylether

sO

108-31-6

maleïnezuuranhydride, MAA

sO

1194-65-6

dichlobenil

sO

1897-52-5

2,6-difluorbenzonitril, diflubenil

sO

208-96-8

acenaftyleen

sO

26761-40-0

di-isodecyl-ftalaat, DIDP, diisodecylftalaat

sO

28553-12-0

diisononylftalaat, DINP

sO

35367-38-5

diflubenzuron

sO

49690-63-3

tri-2,4-dibroomfenylfosfaat, tris(2,4-dibroomfenyl)fosfaat

sO

56-81-5

glycerol

sO

584-84-9

1-methyl-2,4-fenyleen-diisocyanaat, tolueen-2,4-diisocyanaat, TDI

sO

608-33-3

2,6-dibroomfenol

sO

83-32-9

acenafteen

sO

85-01-8

fenantreen

sO

85-44-9

ftaalzuuranhydride

sO

90-72-2

2,4,6-tri(dimethylaminomethyl)fenol

sO

91-08-7

1-methyl-2,6-fenyleen-diisocyanaat, tolueen-2,6-diisocyanaat

sO

91-20-3

naftaleen, naftaline

sO

92-52-4

bifenyl, difenyl

sO

93-58-3

benzoëzuurmethylester, methylbenzoaat

sO

 

nitrocresolen

sO

 

nitrofenolen

sO

 

nitrotolue(e)n(en)

sO

 

polyethyleenglycol

 

sA.1

1314-62-1

vanadiumpentoxide

sA.1

1332-21-4

asbest

sA.1

13463-40-6

ijzerpentacarbonyl

sA.1

14464-46-1

cristoballiet

sA.1

15468-32-3

tridymiet

sA.1

7440-28-0

thallium en -verbindingen, berekend als Tl

sA.1

 

arseen- en arseenverbindingen

sA.1

 

keramische vezels

sA.1

 

platinaverbindingen, berekend als Pt

sA.1

 

silicavezels, m.n. cristoballiet en tridymiet

sA.1

 

slakkenwolvezels

sA.1

 

vanadiumverbindingen, m.n. vanadiumoxiden, -haliden, -sulfaten, en vanadaten, berekend als V

sA.1

 

wateroplosbare rhodiumverbindingen, berekend als Rh

sA.1

 

zilver en -verbindingen, berekend als Ag

sA.2

14808-60-7

silica (kwarts) als respirabel stof, met uitsluiting van silicavezels (definitie vezels zie §3.2.3), zand e.a. siliciumverbindingen, m.u.v. kristallijne en/of vezelvormige verbindingen

sA.2

69029-86-3

tellurium en -verbindingen, berekend als Te

sA.2

 

glaswolvezels

sA.2

 

kobalt(rook) en -verbindingen, berekend als Co

sA.2

 

koperrook, berekend als Cu

sA.2

 

rhodium en niet wateroplosbare -verbindingen, berekend als Rh

sA.2

 

seleen en -verbindingen, berekend als Se

sA.2

 

steenwolvezels

sA.3

1305-78-8

calciumoxide

sA.3

1310-58-3

kaliumhydroxide

sA.3

1310-73-2

natriumhydroxide

sA.3

1314-36-9

yttriumoxide

sA.3

13746-66-2

kaliumferricyanide

sA.3

7440-25-7

tantaal

sA.3

7440-65-5

yttrium

sA.3

7646-85-7

zinkchloride (rook)

sA.3

7789-75-5

calciumfluoride

sA.3

 

antimoon en -verbindingen, berekend als Sb

sA.3

 

barium en -verbindingen, berekend als Ba

sA.3

 

chroom en -verbindingen (m.u.v. Cr(VI)-verbindingen), berekend als Cr

sA.3

 

cyaniden, berekend als CN

sA.3

 

fluoriden, berekend als F

sA.3

 

fluorspar

sA.3

 

koper en -verbindingen, uitgezonderd koperrook, berekend als Cu

sA.3

 

mangaan(rook) en -verbindingen, berekend als Mn

sA.3

 

palladium en -verbindingen, berekend als Pd

sA.3

 

platina en niet wateroplosbare verbindingen, berekend als Pt

sA.3

 

tin en anorganische tinverbindingen, berekend als Sn

sA.3

 

vanadium, -legeringen en -carbide, berekend als V

 

gA.1

10049-04-4

chloordioxide

gA.1

19287-45-7

diboraan (B2H6)

gA.1

506-77-4

chloorcyaan

gA.1

75-44-5

fosgeen

gA.1

7601-90-3

perchloorzuur

gA.1

7782-41-4

fluor

gA.1

7784-42-1

arseenwaterstof (arsine)

gA.1

7803-51-2

fosforwaterstof (fosfine)

gA.2

10034-85-2

waterstofjodide

gA.2

10294-34-5

boriumtrichloride

gA.2

74-90-8

blauwzuurgas, cyaanwaterstof, HCN

gA.2

7637-07-2

boriumtrifluoride

gA.2

7647-01-0

zoutzuur

gA.2

7664-38-2

fosforzuur

gA.2

7664-39-3

waterstoffluoride

gA.2

7664-93-9

zwavelzuur

gA.2

7782-50-5

chloorgas (Cl2)

gA.2

7782-65-2

germaniumhydride (GeH4)

gA.2

7783-06-4

waterstofsulfide, zwavelwaterstof

gA.2

7783-54-2

stikstoftrifluoride

gA.2

7783-61-1

siliciumtetrafluoride

gA.2

7803-62-5

siliciumtetrahydride

gA.2

 

broom en broomverbindingen, berekend als HBr (gebromeerde brandvertragers zijn uitgezonderd van deze stofgroep, zie aparte vermeldingen op deze lijst)

gA.2

 

fluorverbindingen, berekend als HF

gA.3

10025-78-2

trichloorsiliciumhydride

gA.3

10026-04-7

siliciumtetrachloride

gA.3

2551-62-4

zwavelhexafluoride

gA.3

7664-41-7

ammoniak

gA.3

7697-37-2

salpeterzuur (nevels)

gA.3

 

chloorverbindingen, berekend als HCl

gA.3

 

dichloorsiliciumdihydride

gA.4

 

zwaveloxiden, berekend als SO2

gA.5

 

stikstofoxiden, berekend als NO2

 

gO.1

100-52-7

benzaldehyde

gO.1

101-21-3

isopropyl-3-chloorfenylcarbamaat, chloorprofam, isopropyl-3-chloorcarbanilaat

gO.1

103-11-7

2-ethylhexylacrylaat

gO.1

105-60-2

caprolactam

gO.1

106-65-0

dimethylsuccinaat

gO.1

107-02-8

2-propenal, acroleïne

gO.1

107-10-8

n-propylamine

gO.1

107-15-3

1,2-diaminoethaan

gO.1

107-20-0

2-chloorethanal, chlooraceetaldehyde

gO.1

107-22-2

glyoxal

gO.1

108-24-7

azijnzuuranhydride

gO.1

108-95-2

fenol

gO.1

109-89-7

diethylamine

gO.1

110-85-0

piperazine

gO.1

110-86-1

Pyridine

gO.1

1119-40-0

dimethylglutaraat

gO.1

115-86-6

trifenylfosfaat

gO.1

116-15-4

hexafluorpropeen

gO.1

118-79-6

2,4,6-tribroomfenol

gO.1

120-92-3

cyclopentanon

gO.1

121-44-8

triethylamine

gO.1

121-69-7

N,N-dimethylaniline

gO.1

123-03-5

cetylpyridiniumchloride

gO.1

123312-54-9

distearyldimethylammonium-bisulfaat

gO.1

123-91-1

1,4-dioxan

gO.1

124-40-3

dimethylamine

gO.1

1300-71-6

xylenolen m.u.v. 2,4-xylenol

gO.1

1338-23-4

methylethylketonperoxide

gO.1

140-88-5

acrylzuurethylester, ethylacrylaat, ethylpropenoaat

gO.1

141-32-2

butylacrylaat

gO.1

26140-60-3

terfenyl (gehydrogeneerd)

gO.1

27458-92-0

isotrideca-1-ol

gO.1

3843-16-1

distearyldimethylammonium-methosulfaat

gO.1

463-58-1

carbonylsulfide

gO.1

513-42-8

2-methylallylalcohol

gO.1

615-58-7

2,4-dibroomfenol

gO.1

62-53-3

aminobenzeen, aniline

gO.1

626-38-0

sec-amylacetaat

gO.1

627-93-0

dimethyladipaat

gO.1

64-18-6

mierenzuur

gO.1

67-66-3

chloroform, trichloormethaan

gO.1

74-87-3

chloormethaan, methylchloride

gO.1

74-89-5

aminomethaan, methylamine

gO.1

75-04-7

aminoethaan, ethylamine

gO.1

75-07-0

aceetaldehyde, ethanal

gO.1

75-18-3

dimethylmercaptaan, thiobismethaan

gO.1

75-25-2

tribroommethaan

gO.1

75-27-4

broomdichloormethaan

gO.1

75-35-4

1,1-dichlooretheen

gO.1

75-91-2

1,1-dimethylethyl-hydroperoxide, tertiairbutylhydroperoxide, TBHP

gO.1

79-00-5

1,1,2-trichloorethaan

gO.1

79-10-7

acrylzuur, propeenzuur

gO.1

79-11-8

chloorazijnzuur

gO.1

79-21-0

perazijnzuur

gO.1

79-27-6

1,1,2,2- tetrabroomethaan

gO.1

79-34-5

1,1,2,2-tetrachloorethaan

gO.1

80-62-6

methacrylzuurmethylester, methyl-(2-methyl)-propenoaat, methylmethacrylaat

gO.1

822-06-0

1,6-hexaandiisocyanaat, hexamethyleendiisocyanaat

gO.1

84-76-4

dinonylftalaat

gO.1

95-50-1

1,2-dichloorbenzeen

gO.1

96-33-3

acrylzuurmethylester, methylacrylaat, methylpropenoaat

gO.1

96-48-0

γ-butyrolacton

gO.1

98-01-1

2-furaldehyde, furfural, furfurol

gO.1

98-87-3

benzalchloride

gO.1

996-35-0

dimethylisopropylamine

gO.1

 

benzylbutylftalaat

gO.1

 

cresolen

gO.1

 

dichloorfenol(en)

gO.1

 

mercaptanen

gO.1

 

methylfenolen

gO.1

 

thioalcoholen

gO.1

 

thioethers

gO.1

 

trichloorfenolen

gO.2

100-18-5

p-diisopropylbenzeen

gO.2

100-41-4

ethylbenzeen

gO.2

100-42-5

styreen, vinylbenzeen

gO.2

100-51-6

benzylalcohol

gO.2

100-66-3

anisool, methoxybenzeen

gO.2

10215-33-5

3-butoxy-1-propanol

gO.2

102-71-6

tri-ethanolamine

gO.2

103-65-1

isocumol, n-propylbenzeen

gO.2

105-58-8

diethylcarbonaat

gO.2

105-67-9

2,4-dimethylfenol, 2,4-xylenol

gO.2

106-46-7

1,4-dichloorbenzeen

gO.2

107-21-1

1,2-ethaandiol, ethyleenglycol, glycol

gO.2

107-46-0

hexylmethyldisiloxaan

gO.2

107-87-9

2-pentanon, methylpropylketon

gO.2

107-98-2

1-methoxy-2-propanol

gO.2

108-01-0

dimethylaminoethanol

gO.2

108-05-4

azijnzuurvinylester, vinylacetaat

gO.2

108-10-1

4-methyl-2-pentanon, isobutylmethylketon, methylisobutylketon, MIBK

gO.2

108-20-3

2-isopropoxypropaan, diisopropylether

gO.2

108-21-4

i-propylacetaat, isopropylacetaat

gO.2

108-46-3

1,3-dihydroxybenzeen, resorcinol

gO.2

108-65-6

1-methoxy-2-propylacetaat, 2-methoxy-1methylethylacetaat

gO.2

108-83-8

diisobutylketon

gO.2

108-87-2

methylcyclohexaan

gO.2

108-88-3

tolueen, methylbenzeen

gO.2

108-90-7

chloorbenzeen

gO.2

108-93-0

cyclohexanol

gO.2

108-94-1

cyclohexanon

gO.2

109-60-4

n-propylacetaat

gO.2

109-65-9

1-broombutaan

gO.2

109-66-0

pentaan

gO.2

109-94-4

ethylformiaat

gO.2

109-99-9

tetrahydrofuran

gO.2

110-12-3

5-methyl-2-hexanon, methylisoamylketon

gO.2

110-19-0

iso-butylacetaat

gO.2

110-82-7

cyclohexaan

gO.2

111-35-3

3-ethoxy-1-propanol

gO.2

111-42-2

2,2’-iminodiethanol, diethanolamine

gO.2

111-76-2

2-butoxyethanol, butylglycol

gO.2

111-77-3

3-methoxyethoxyethanol

gO.2

111-90-0

diethyleenglycolmonoethylether, ethyldiglycol

gO.2

112-07-2

1-butoxy-2-ethylacetaat, butylglycolacetaat

gO.2

112-24-3

triethyleentetramine

gO.2

112-34-5

2-(2-butoxy-ethoxy)-ethanol, butyldiglycol, diethyleenglycolbutylether

gO.2

112-70-9

tridecanol (isomeren mengsel), tridecylalkohol

gO.2

115-10-6

dimethylether

gO.2

115-11-7

2-methylpropeen, isobuteen, isobutyleen

gO.2

116-14-3

tetrafluoretheen, tetrafluorethyleen

gO.2

119-64-2

1,2,3,4-tetrahydronaftaleen, tetraline

gO.2

122-99-6

fenoxyethanol

gO.2

123-38-6

propanal, propionaldehyde

gO.2

123-42-2

4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon, diacetonalcohol

gO.2

123-72-8

butanal, n-butylaldehyde, n-butyraldehyd

gO.2

123-86-4

azijnzuurbutylester, n-butylacetaat

gO.2

123-92-2

iso-amylacetaat

gO.2

123-95-5

butylstearaat

gO.2

124-17-4

2-(2-butoxy-ethoxy)-ethylacetaat

gO.2

124-68-5

isobutanol-2-amine

gO.2

127-18-4

perchloorethyleen, tetrachlooretheen, PER

gO.2

1331-22-2

methylcyclohexanon

gO.2

138-22-7

butyllactaat

gO.2

138-86-3

limoneen

gO.2

141-43-5

ethanolamine

gO.2

141-78-6

azijnzuurester, azijnzuurethylester, ethylacetaat

gO.2

142-96-1

dibutylether

gO.2

143-18-0

kaliumoleaat

gO.2

1569-01-3

n-propoxypropanol-2

gO.2

1569-02-4

1-ethoxy-2-propanol

gO.2

1634-04-4

methyl-tertiair-butylether (MTBE)

gO.2

19089-47-5

2-ethoxy-1-propanol

gO.2

25038-54-4

6-aminohexaanzuur (dimeer)

gO.2

25167-70-8

2,4,4-trimethyl-1-penteen, diisobuteen

gO.2

25321-09-9

diisopropylbenze(e)n(en)

gO.2

25339-17-7

isodecanol

gO.2

25340-17-4

diethylbenzeen (isomeren:1,2-,1,3-,1,4)

gO.2

2915-52-8

didodecylmaleaat, dilauryl maleate

gO.2

34590-94-8

dipropyleenglycolmonomethylether

gO.2

488-23-3

1,2,3,4-tetramethylbenzeen

gO.2

5131-66-8

1-butoxy-2-propanol

gO.2

52125-53-8

1,2-propaandiolmonoethylether

gO.2

527-53-7

1,2,3,5-tetramethylbenzeen

gO.2

5343-92-0

1,2-pentaandiol

gO.2

540-59-0

1,2-dichlooretheen

gO.2

541-02-6

decamethylcyclopentasiloxaan (d5)

gO.2

541-05-9

hexamethylcyclotrisiloxaan (d3)

gO.2

563-80-4

3-methyl-2-butanon, methylisopropylketon

gO.2

57171-56-9

geethoxyleerd sorbitolhexaoleaat

gO.2

57-55-6

1,2-propaandiol, propyleenglycol

gO.2

60-29-7

diethylether, ether

gO.2

60-32-2

6-aminohexaanzuur (monomeer)

gO.2

6180-61-6

fenoxypropanol, 3-fenoxy-1-propanol

gO.2

620-14-4

1-methyl-3-ethylbenzeen

gO.2

628-63-7

n-amylacetaat

gO.2

63148-62-9

siliconenolie

gO.2

64-17-5

ethanol

gO.2

64-19-7

azijnzuur

gO.2

64475-85-0

white spirit

gO.2

646-13-9

isobutylstearaat

gO.2

67-56-1

methanol

gO.2

67-63-0

2-propanol, iso-propanol, isopropylalcohol

gO.2

67-64-1

aceton, propanon

gO.2

71-23-8

n-propenol

gO.2

71-36-3

butylalcohol, n-butanol

gO.2

7397-62-8

butylglycolaat

gO.2

74-85-1

etheen

gO.2

74-86-2

acetyleen, ethyn

gO.2

75-00-3

chloorethaan, ethylchloride

gO.2

75-05-8

acetonitril

gO.2

75-09-2

dichloormethaan, methyleenchloride

gO.2

75-15-0

koolstofdisulfide, zwavelkoolstof

gO.2

75-29-6

2-chloorpropaan

gO.2

75-38-7

1,1-difluoretheen, vinylideenfluoride

gO.2

75-65-0

2-methyl-2-propanol, tert-butanol

gO.2

75-73-0

koolstoftetrafluoride, methaantetrafluoride, tetrafluormethaan

gO.2

76-16-4

hexafluorethaan

gO.2

76-19-7

octafluorpropaan

gO.2

78-10-4

ethylsilicaat, tetraethylorthosilicaat

gO.2

78-59-1

3,5,5-trimethyl-2-cyclohexeen-1-on, isoforon

gO.2

78-83-1

i-butanol

gO.2

78-92-2

2-butanol, sec-butanol

gO.2

78-93-3

2-butanon, ethylmethylketon, methylethylketon, MEK

gO.2

79-09-4

propaanzuur, propionzuur

gO.2

79-20-9

azijnzuurmethylester, methylacetaat

gO.2

79-29-8

2,3-dimethylbutaan

gO.2

84540-57-8

methoxypropylaceta(a)t(en)

gO.2

84929-62-4

ricinusolie-ethoxylaat (met 15 ethyleenoxide-eenheden)

gO.2

91-17-8

bicyclo(4,4,0)decaan, decahydronaftaleen, decaline

gO.2

95-92-1

diethyloxalaat

gO.2

95-93-2

1,2,4,5-tetramethylbenzeen

gO.2

96-22-0

3-pentanon

gO.2

97-64-3

ethyllactaat, ethyl-α-hydroxypropionaat

gO.2

97-88-1

n-butylmethacrylaat

gO.2

98-00-0

2-hydroxymethylfuran, furfurylalcohol

gO.2

98-55-5

α-terpineol

gO.2

98-82-8

cumeen, isopropylbenzeen

gO.2

98-83-9

isopropenylbenzeen, α-methylstyreen

gO.2

99-62-7

m-diisopropylbenzeen

gO.2

 

6-aminohexaanzuur (trimeer)

gO.2

 

aardolie

gO.2

 

alifatisch koolwaterstofmengsel

gO.2

 

alkoholethyleen-oxide-fosfaatester (mengsel van C12/C14 mono- di- en trimeren)

gO.2

 

alkylalcoholen

gO.2

 

aromatisch koolwaterstofmengsel

gO.2

 

benzine

gO.2

 

chloorbenzenen m.u.v. 1,2-dichloorbenzeen

gO.2

 

ester van penta-erythritol en C9-C10-vetzuur

gO.2

 

ethoxypropylaceta(a)t(en)

gO.2

 

gesulfateerde plantaardige olie

gO.2

 

iso-octyl/nonyl-fenyl-polyglycolether (met 5 ethyleenoxide-eenheden)

gO.2

 

olefinische koolwaterstoffen

gO.2

 

paraffine-olie

gO.2

 

paraffinische koolwaterstoffen

gO.2

 

pinenen

gO.2

 

trimethylbenzeen

gO.2

 

trimethylbromaat

gO.2

 

xylenen

gO.3

107-31-3

methylformiaat

gO.3

109-70-6

1-broom-3-chloorpropaan

gO.3

110-88-3

1,3,5-trioxaan

gO.3

556-67-2

octamethylcyclotetrasiloxaan (d4)

gO.3

75-34-3

1,1-dichloorethaan

gO.3

75-52-5

nitromethaan

gO.3

79-24-3

nitroethaan

BIJLAGE IV BIJ DE ARTIKELEN 4.145, 4.410 EN 4.1053 VAN DIT BESLUIT (STUIFKLASSEN)

S1: sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar

S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar

S3: licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar

S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar

S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig

 
 

Goed

Specificatie

Stuifklasse

Abbrände (pyrietas)

S2

Aluinaarde

 

S1

Bariet

 

S3

Gemalen bariet

 

S1

Bauxiet

China gecalcineerd

S1

Gecalcineerd

S1

Ruw bauxiet

S5

Bimskies

 

S4

Borax

 

S3

Bodemas

Vochtgehalte 30%

S4, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Bruinsteen

 

S2

Calcium Carbid

 

S1

Carborundum

 

S5

Cement

Vochtgehalte 0,3%

S1, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Klinkers

S4

Cokes

Steenkoolcokes

S4

Petroleumcokes, grof

S4

Petroleumcokes, fijn

S2

Petroleumcokes, gecalcineerd

S1

Petroleumcokes oiled/non-oiled

S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Fluid cokes

S1

Derivaten en aanverwante producten

Aardappelmeel

S1

Aardappelschijfjes

S3

Alfalfapellets

S3

Amandelmeel

S3

Appelpulppellets

S3

 

Babassupellets

S3

Babassuschroot

S3

Beendermeel

S1

Beenderschroot

S3

Bierbostelpellets

S3

Bladmeelpellets

S3

Boekweitmeel

S1

Cacaobonen

S3 (voorlopige indeling)

Corndistillergrainpellets

S3

Corndistillergrainmeel

S3

Corncobpellets

S3

Cornplantpellets

S3

Citruspellets

S3

 

D.F.G. pellets (maiskiempellets)

S3

Druivenpulpgranulaat

S2, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Gerstemeel

S1

Gerstpellets

S3

Grondnoten

S5

Grondnotenpellets

S3

Grondnotenschroot

S3

Havermeel

S1

Haverpellets

S3

Hominecychoppellets

S3

Hominecychopmeel

S3

Houtsnippers met een vochtgehalte van 44%

S4, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Katoenzaadpellets

S3

 

Katoenzaadschroot

S3

Kapokzaadpellets

S3

Kapokzaadschroot

S3

Kardizaadschroot

S3

Koffiepulppellets

S3

Kokosgruis met een vochtgehalte van 81,1%

S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Kopra

S5

Kopracakes

S3

Koprachips

S3

Koprapellets

S3

 

Kopraschroot

S3

Lijnzaadpellets

S3

Lijnzaadschroot

S3

Lucernepellets

S3

Macojapellets

S3

Macojaschroot

S3

Macunameel

S3

Maisglutenpellets

S3

Maisglutenmeel

S3

Maismeel

S3

Maltsproutpellets

S3

Mangopellets

S3

Mangoschroot

S1

Maniokpellets, hard

S3

Maniokwortel

S3

Mengvoederpellets

S3

Millrunpellets

S3

Miloglutenpellets

S3

Milomeel

S3

Moutkiempellets

S3

 

Nigerzaadpellets

S3

Nigerzaadschroot

S3

Olijfpulppellets

S3

Olijfschroot

S3

Palmpitten

S5

Palmpittenpellets

S3

Palmpittenschilfers

S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Palmpittenschroot

S3

Palmpittencakes

S3

 

Peanuthullpellets

S3

Pine-applepellets

S3

Pollardpellets

S3

Quarbeanmealpellets

S3

Quarbeanmeal

S3

Raapzaadpellets

S3

Raapzaadschroot

S3

Ricehullpellets

S3

Ricehuspellets

S3

Ricebran

S1

Roggemeel

S1

Roggepellets

S3

 

Safflowerzaadpellets

S3

Safflowerzaadschroot

S3

Salseedextractionpellets

S3

Salseedschroot

S1

Sesamzaadpellets

S3

Sesamzaadschroot

S3

Shearnutmeel

S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Shearnutschroot met een vochtgehalte van 10%

S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

 

Soiulacpellets

S3

Sorghumzaadpellets

S3

Sojapellets

S3

Sojachips

S3

Sojameel

S3

Sojaschroot

S3

Splentgrainpellets

S3

Suikerbietenpulppellets

S3

Suikerrietpellets

S3

Sweetpotatopellets

S3

 

Tapiochips

S1

Tapiocabrokjes

S1

Tapiocapellets, hard

S3

Tapiocapellets, natives

S1

Tarwemeel

S1

Tarwepellets

S3

Theepellets

S3

Tucumschroot

S3

Veevoederpellets

S3

Zonnebloemzaadpellets

S3

Zonnebloemzaadschroot

S3

Dolomiet

Brokken

S5

Gemalen

S1

Erts

Amarilerts, brokken

S5

Chroomerts

S4

IJzererts (zie IJzererts)

 

Kopererts

S4

Looderts

S2

Mangaanerts

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Tantalieterts

S4

Titaanerts (zie Titaan)

 

Zinkblende

S4

Ferrochroom, brokken

 

S5

Ferrofosfor, brokken

 

S5

Ferromangaan, brokken

 

S5

Ferrosilicium, brokken

 

S3

Fosfaat

Gehalte vrij vocht >4 gew%

S4

Gehalte vrij vocht <1 gew%

S1

Gips

 

S3

Gipsstof grof met een vochtgehalte van 33,5%

S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Glasafval

 

S5

Graan

Boekweit

S3

Gerst met een vochtgehalte van 4,2%

S3, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Gort

S3

Haver

S5

Haverscreenings

S3

Kaficorn

S3

Lijnzaadscreenings

S3

Maïs

S3

Milicorn

S3

Mout

S3

Raapzaadscreenings

S3

Ricehusk

S3

Rogge

S3

Rijst

S5

Sojagrits

S3

Sorghumzaad

S3

Tarwe

S3

Graniet

 

S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Grind

   

Grof toeslagmateriaal voor de betonmortel en betonproductenindustrie, waaronder grind, lytag, kalksteen, lava, granulaat

 

Grond

Licht verontreinigde grond met een vochtgehalte van 4,5%

S4, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Leemgrond met een vochtgehalte van 3,6%

S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Veengrond met een vochtgehalte van 50%

S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Veengrond met een vochtgehalte van 60%

S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Hoogovenslakken

 

S4

Slakken met een vochtgehalte van 0,2%

S2, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

IJzererts

Beeshoek, fijn erts

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Beeshoek, stuk erts

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Bomi Hill, stuk erts

S4

Bong Range pellets

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Bong Range concentraat

S4 voor opslag, S5 voor laden en lossen

Braz. Nat. erts

S4

 

Carol Lake pellets

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Carol Lake concentraat

S4 voor opslag, S5 voor laden en lossen

Cassinga, fijn erts

S4

Cassinga, stuk erts

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Cassinga pellets

S5

Cerro Bolivar erts

S4

Coto Wagner erts

S5 voor opslag, S5 voor laden en lossen

Dannemora erts

S4

El Pao, fijn erts

S4

 

Fabrica pellets

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Fabrica Sinter Feed

S5

Fabrica Special pellet ore

S5

F'Derik Ho

S4

Fire Lake pellets

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Grängesberg erts

S4

Hamersley Pebble

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Ilmeniet erts

S5

Itabira Special sinter feed

S5

Itabira Run of Mine

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Kiruna B, fijn erts

S5

Kiruna pellets

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Malmberg pellets

S5

 

Manoriver Ho

S4

Menera, fijn erts

S5

Mount Newman pellets

S4

Migrolite

S4

Mount Wright concentraat

S4 voor opslag, S5 voor laden en lossen

Nimba, fijn erts

S5

Nimba erts

S4

Pyriet erts

S4

 

Robe River, fijn erts

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Samarco pellets

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Sishen, stuk erts

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Sishen, fijn erts

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Svappavaara erts

S4

Svappavaara pellets

S4

Sydvaranger pellets

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Tazadit, fijn erts

S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen

Kalkzout

 

S5

Kalk

Brokken

S5

Gemalen

S1

Kalkzandsteen, fijne fractie, droog

 

Kalkzandsteen granulaat

 

Kattenbakkorrels

Vochtgehalte 0,2%

S3, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Klei

Bentoniet, brokken

S3

Bentoniet, gemalen

S1

Chamotte klei, brokken

S4

Chamotte klei, gemalen

S1

Kaoline, Chinaklei, klei, brokken

S3

Kaoline, Chinaklei, klei, gemalen

S1

Kolen

Bruinkool, briketten

S4

Poederkolen

S1

Kolen met een vochtgehalte van meer dan 8%

S4

Kolen met een vochtgehalte van minder dan 8%

S2

Antraciet

S2

Kunstmest

Ammonsulfaatsalpeter

S3

Diamfosfaat

S1

Dubbelsuperfosfaat, poeder

S1

Dubbelsuperfosfaat, korrels

S3

Kalkammon-salpeter

S3

Nitraat meststof met een vochtgehalte van minder dan 0,2%

S1, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Nitraat meststof vermalen met een vochtgehalte van minder dan 0,2%

S1, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Tripelsuperfosfaat, poeder

S1

Zwavelzure ammoniak

S3

Kyaniet

 

S4

Metallisch slijpstof

Vochtgehalte 0,6%

S1, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel

Metselpuin

 

S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Nepheline

 

S3

Olivin steen

 

S4

Ongebluste kalk

 

S1

Peulvruchten

Bonen

S3

Erwten

S3

Guarsplit

S3

Linzen

S3

Lupinezaad

S3

Paardebonen

S3

Sojabonen

S3

Sojabeanhusk

S3

Sojascreenings

S3

Wikken

S3

Piekijzer

 

S4

Puin

Gebroken schoon/gemengd

S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Puingranulaat

 

S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Pyrietas

 

S2

Polymeerprodukten

Kunststofpoeder

S1

Potas

 

S3

Puimsteen

 

S5

Roet

 

S1

Schroot, ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming

 

Sillimaniet

 

S5

Sintels, slakken

 

S4

Sintermagnesiet

 

S3

Soda

 

S3

Suiker

 

S5

Talk

Gemalen

S1

Gebroken

S3

Tapioca, zie Derivaten

 

Titaan

Ilmeniet

S5

Rutiel

S3

Rutielzand

S3

Rutielslakken

S5

Toonaarde, zie Aluinaarde

 

Ureum

 

S3

Vanadiumslakken

 

S4

Veltspaat

 

S5

Vermiculiet

Brokken

S3

Gemalen

S1

Vliegas

Vochtgehalte < 1%

S2, ingedeeld op basis van meting met de methode EPA-microwindtunnel en Lundgren-methode

Vloeispaat

 

S5

Wolastonie

 

S5

Wegenzout

 

S5

Zaden en aanverwante producten

Darizaad

S3

Kanariezaad

S5

Kardizaad

S3

Koolzaad

S3

Lijnzaad

S5

Maanzaad

S5

Millietzaad

S5

Mosterdzaad

S5

Nigerzaad

S5

Paricumzaad

S3

Raapzaad

S5

Safflowerzaad

S5

Sesamzaad

S5

Tamarinzaad

S3

Zonnebloemzaad

S5

Zand

Fijn zand

S2

Grof zand, waaronder betonzand, metselzand en filterzand voor de betonmortel en betonproductenindustrie

S4

Olivin zand

S4

Rutielzand, zie Titaan

 

Speelzand, grof zand met een vochtgehalte van 2,5%

S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Zilverzand met een vochtgehalte van 2,0%

S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Zilverzand met een vochtgehalte van 3,8%

S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode

Zirconzand

S3

Zwaarspaat

 

S5

Zwavel

Grof

S4

Fijn

S1

BIJLAGE V BIJ ARTIKEL 5.10 VAN DIT BESLUIT (STOFFEN AANVULLENDE RAPPORTAGEPLICHT PRTR)

 
 

Stofnummer

CAS-nummer

Stof

Emissiegrenswaarde in kg/jaar

2

630-08-0

Koolmonoxide

10.000

3

124-38-9

Kooldioxide

100.000

4

 

Fluorkoolwaterstoffen

1

4,01

 

HFK-23

1 Rapportage voor de afzonderlijke verontreinigende stoffen is vereist als de drempelwaarde voor de stofgroep (HFK’s of PFK’s) wordt overschreden.

4,02

 

HFK-32

 

4,03

430-57-9

HFK-41

 

4,04

 

HFK-43-10mee

 

4,05

 

HFK-125

 

4,06

 

HFK-134

 

4,07

 

HFK-134a

 

4,08

 

HFK-143

 

4,09

 

HFK-143a

 

4,10

 

HFK-152a

 

4,11

 

HFK-227ea

 

4,12

 

HFK-236fa

 

4,13

 

HFK-245ca

 

4,14

 

HFK-365mfc

 

7

 

Andere vluchtige organische stoffen dan methaan, NMVOS

10.000

8

11104-93-1

Stikstofoxiden

10.000

9

 

Perfluorkoolwaterstoffen

1

9,1

 

CF4

 

9,2

 

C2F6

 

9,3

76-19-7

C3F8

 

9,4

 

C4F10

 

9,5

 

c-C4F8

 

9,6

678-26-2

C5F12

 

9,7

355-42-0

C6F14

 

10

2551-62-4

Zwavelhexafluoride

10

11

7446-09-5

Zwaveloxiden

20.000

18

7440-43-9

Cadmium en zijn verbindingen, als Cd

1

21

7439-97-6

Kwik en zijn verbindingen, als Hg

1

23

7439-92-1

Lood en zijn verbindingen, als Pb

50

47

 

PCDD + PCDF, dioxinen en furanen als Teq

0,00001

62

71-43-2

Benzeen

500

71

 

Fenolen, als totaal C

100

72

 

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen2Op grond van bijlage II bij de PRTR-verordening wordt over 4 PAK's gerapporteerd, namelijk benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en Indeno(1,2,3-cd)pyreen. Voor de stofgroep PAK’s is de drempelwaarde 1. Als daarnaast een van de vier componenten afzonderlijk de drempelwaarde van 1 overschrijdt, wordt ook over die stof individueel gerapporteerd.

1

73

108-88-3

Tolueen

10.000

86

 

PM10

5.000

86,1

 

Totaal stof3Rapportage van totaal stof is vereist als de drempelwaarde voor PM10 wordt overschreden.

0

92

107-02-8

Acroleïne, acrylaldehyd

1

93

107-13-1

Acrylonitril, 2-propeennitril

100

94

74-85-1

Etheen

1.000

95

50-00-0

Formaldehyde, methanal

100

96

100-42-5

Styreen

500

BIJLAGE VI BIJ ARTIKEL 5.11 VAN DIT BESLUIT (GROEPEN VERONTREINIGENDE STOFFEN PRTR)

De volgende namen van groepen verontreinigende stoffen worden gebruikt ter vervanging van de aanduiding van afzonderlijke verontreinigende stoffen bij geheimhouding:

 
 

Groepen verontreinigende stoffen

Naam van de verontreinigende stof

Afkorting van de verontreinigende stof

Broeikasgassen

Methaan

CH4

Kooldioxide

CO2

Fluorkoolwaterstoffen

HFK’s

Distikstofoxide

N2O

Perfluorkoolwaterstoffen

PFK’s

Zwavelhexafluoride

SF6

Overige gassen

Koolmonoxide

CO

Ammoniak

NH3

Andere vluchtige organische stoffen dan methaan

NMVOS

Stikstofoxiden

NOx/NO2

Zwaveloxiden

SOx/SO2

Chloorfluorkoolwaterstoffen

HCFK’s

Chloorfluorkoolstoffen

CFK’s

Halonen

 

Chloor en zijn anorganische verbindingen

HCl

Fluor en zijn anorganische verbindingen

HF

Waterstofcyanide

HCN

Zware metalen

Arseen en zijn verbindingen

As

Cadmium en zijn verbindingen

Cd

Chroom en zijn verbindingen

Cr

Koper en zijn verbindingen

Cu

Kwik en zijn verbindingen

Hg

Nikkel en zijn verbindingen

Ni

Lood en zijn verbindingen

Pb

Zink en zijn verbindingen

Zn

Bestrijdingsmiddelen

Alachloor

 

Aldrin

Atrazine

Chlordaan

Chloordecon

Chloorfenvinfos

Chloorpyrifos

DDT

Dieldrin

Diuron

Endosulfaan

Endrin

Heptachloor

1,2,3,4,5,6-hexachloorcyclohexaan

Lindaan

Mirex

Simazine

Toxafeen

Isoproturon

Tributyltin en zijn verbindingen

Trifenyltin en zijn verbindingen

Trifluralin

Isodrin

Gechloreerde organische stoffen

Chlooralkanen

C10-C13

1,2-dichloorethaan

EDC

Dichloormethaan

DCM

Gehalogeneerde organische verbindingen

AOX

Hexachloorbenzeen

HCB

Hexachloorbutadieen

HCBD

PCDD en PCDF, dioxinen en furanen

Teq

Pentachloorbenzeen

 

Pentachloorfenol

PCF

Polychloorbifenylen

PCB’s

Tetrachloorethyleen

PER

Tetrachloormethaan

TCM

Trichloorbenzenen, alle isomeren

TCB’s

1,1,1-trichloorethaan

 

1,1,2,2-tetrachloorethaan

 

Trichloorethyleen

 

Trichloormethaan

 

Vinylchloride

 

Gebromeerde difenylethers

PBDE

Hexabroombifenyl

 

Overige organische stoffen

Antraceen

 

Benzeen

 

Nonylfenol en nonylfenol-ethoxylaten

NP/NPE’s

Ethylbenzeen

 

Ethyleenoxide

 

Naftaleen

 

Organische tinverbindingen, als totaal Sn

 

Di(2-ethylhexyl)ftalaat

DEHP

Fenolen, als totaal C

 

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

PAK

Tolueen

 

Totaal organisch koolstof, als totaal C of COD/3

TOC

Xylenen

 

Octylfenolen en Octylfenolethoxylaten

 

Fluorantheen

 

Benzo(g,h,i)peryleen

 

Anorganische stoffen

Totaal stikstof

 

Totaal fosfor

 

Chloriden, als totaal Cl

 

Asbest

 

Cyaniden, als totaal CN

 

Fluoriden, als totaal F

 

Fijnstof

PM10

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

 

I Algemeen

486

Samenvatting Besluit activiteiten leefomgeving

486

1

Inleiding

490

 

1.1

Aanleiding

490

 

1.2

Grondslag en reikwijdte

492

 

1.3

Verhouding tot andere regelgeving

493

 

1.4

Medebetrokkenheid

495

 

1.5

Leeswijzer

495

2

Achtergrond, uitgangspunten en hoofdkeuzes

496

 

2.1

Achtergrond stelselherziening

496

   

2.1.1

Naar een nieuwe uitvoeringspraktijk

496

   

2.1.2

Naar een eenduidig instrumentenpalet

496

   

2.1.3

Integraal Afwegingskader

498

 

2.2

Uitgangspunten

498

   

2.2.1

Algemene uitgangspunten

498

   

2.2.2

Herimplementatie Europees recht en internationale verdragen

499

 

2.3

Hoofdkeuzes in dit besluit

500

   

2.3.1

Toepassingsbereik

500

   

2.3.2

Normadressaat

503

   

2.3.3

Bevoegd gezag

506

   

2.3.4

Inzet van typen regels en instrumenten

507

   

2.3.5

Structuur van het besluit

512

   

2.3.6

Complexe bedrijven

513

   

2.3.7

Bestuurlijke afwegingsruimte bij regels over activiteiten - overzicht

515

3

De verschillende typen regels en instrumenten

516

 

3.1

Specifieke zorgplichten

518

   

3.1.1

Algemene kenmerken van specifieke zorgplichten

518

   

3.1.2

Inzet van specifieke zorgplichten in dit besluit

520

   

3.1.3

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

527

   

3.1.4

Effecten

527

 

3.2

Doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen

528

   

3.2.1

Algemene kenmerken van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen

528

   

3.2.2

Inzet van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen in dit besluit

529

   

3.2.3

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

531

   

3.2.4

Effecten

531

 

3.3

Gelijkwaardige maatregelen

531

   

3.3.1

Algemene kenmerken van gelijkwaardigheid

531

   

3.3.2

Inzet van gelijkwaardigheid in dit besluit

531

   

3.3.3

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

533

   

3.3.4

Effecten

533

 

3.4

Maatwerk

533

   

3.4.1

Algemene kenmerken van maatwerk

533

   

3.4.2

Inzet van maatwerk in dit besluit

535

   

3.4.3

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

543

   

3.4.4

Effecten

544

 

3.5

Keuze voor meldingsplicht en vergunningplicht

544

   

3.5.1

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

549

   

3.5.2

Effecten

550

 

3.6

Regels bij ongewone voorvallen

550

   

3.6.1

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

553

   

3.6.2

Effecten

553

 

3.7

Verwijzingen naar NEN-normen

553

4

Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk: inhoud

557

 

4.1

Inleiding

557

 

4.2

Toepassingsbereik

559

   

4.2.1

Regels in het omgevingsplan en rijksregels over milieubelastende activiteiten

559

   

4.2.2

Het beheren van milieugebruiksruimte

562

   

4.2.3

«Decentraal, tenzij» bij toepassingsbereik activiteiten

564

   

4.2.4

«Decentraal, tenzij» bij toepassingsbereik belangen

568

 

4.3

Bevoegd gezag

569

 

4.4

Verhouding tussen maatwerkvoorschriften en de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit

570

 

4.5

Algemene rijksregels en door het Rijk ingestelde vergunningplichten

571

   

4.5.1

Vergunningplichtige activiteiten waarbij algemene regels uitgangspunt zijn

572

   

4.5.2

Vergunningplichten en algemene regels bij complexe bedrijven

573

   

4.5.3

Vergunningplichten in verband met de mer-richtlijn

576

 

4.6

Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

578

 

4.7

Effecten

578

 

4.8

Beleidskeuze over milieuaspecten

578

   

4.8.1

Omgaan met milieugebruiksruimte binnen rijksregels

579

   

4.8.2

Waarborgen van de veiligheid

581

   

4.8.3

Beperken van de emissie van zeer zorgwekkende stoffen

585

   

4.8.4

Beperken van geluidhinder, geurhinder en trillinghinder

588

   

4.8.5

Beschermen van de luchtkwaliteit

591

   

4.8.6

Beschermen van de bodem

594

   

4.8.7

Beschermen van de kwaliteit van watersystemen

596

   

4.8.8

Doelmatig gebruik van energie

598

   

4.8.9

Doelmatig beheer van afvalstoffen

600

   

4.8.10

Doelmatig beheer van afvalwater

601

 

4.9

Erkende maatregelen voor beperken van luchtemissies

606

5

Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk: structuur

609

 

5.1

De structuur van hoofdstuk 2 tot en met 5

609

 

5.2

De structuur van hoofdstuk 3

611

   

5.2.1

Gebruik van het installatiebegrip

612

   

5.2.2

Aanwijzing van milieubelastende activiteit in drie stappen

615

   

5.2.3

Aanwijzing van milieubelastende activiteit en vergunningplichtige gevallen per afdeling

618

   

5.2.4

Aanwijzing van algemene regels

622

   

5.2.5

Gegevens en bescheiden

622

 

5.3

De structuur van hoofdstuk 4

623

 

5.4

Verschillen met voorheen geldend recht

624

   

5.4.1

Verschillen tussen begrippen activiteit en inrichting

624

   

5.4.2

Geen omgevingsvergunning beperkte milieutoets

628

6

Activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk

629

 

6.1

Inleiding

629

 

6.2

Toepassingsbereik

632

 

6.3

Bevoegd gezag

632

 

6.4

Structuur van hoofdstuk 6

633

 

6.5

Beleidskeuze voor onderscheiden activiteiten

633

 

6.6

Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

634

 

6.7

Effecten

635

7

Activiteiten in de Noordzee

635

 

7.1

Inleiding en toepassingsbereik

635

 

7.2

Bevoegd gezag

638

 

7.3

Structuur van hoofdstuk 7

638

 

7.4

Beleidskeuze voor onderscheiden activiteiten

639

 

7.5

Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

642

 

7.6

Effecten

642

8

Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg

643

 

8.1

Inleiding

643

 

8.2

Toepassingsbereik

644

 

8.3

Bevoegd gezag

644

 

8.4

Inzet van typen regels en instrumenten

645

 

8.5

Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

646

 

8.6

Effecten

646

9

Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een spoorweg

647

10

Activiteiten rond luchthavens

647

11

Activiteiten die de natuur betreffen

647

12

Activiteiten die het inrichten van gebieden betreffen

647

13

Activiteiten die cultureel erfgoed betreffen

647

 

13.1

Inleiding

647

 

13.2

Toepassingsbereik

648

 

13.3

Bevoegd gezag

650

 

13.4

Inzet van typen regels en instrumenten

650

 

13.5

Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

653

 

13.6

Effecten

654

14

Activiteiten die het werelderfgoed betreffen

654

 

14.1

Inleiding

654

 

14.2

Toepassingsbereik

655

 

14.3

Bevoegd gezag

656

 

14.4

Inzet van typen regels en instrumenten

656

 

14.5

Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

656

 

14.6

Effecten

657

15

Gelegenheid bieden tot zwemmen of baden

657

16

Grondwateronttrekkingen en ontgrondingen op land en in regionale wateren

657

 

16.1

Inleiding

657

 

16.2

Grondwateronttrekkingsactiviteiten

658

 

16.3

Ontgrondingsactiviteiten

659

 

16.4

Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

659

 

16.5

Effecten

660

17

Afval van schepen in binnenwateren

660

 

17.1

Inleiding en toepassingsbereik

660

 

17.2

Bevoegd gezag

661

 

17.3

Inzet van typen regels en instrumenten

661

 

17.4

Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

662

 

17.5

Effecten

662

18

Verhouding tot andere regelgeving

662

 

18.1

Algemeen

662

 

18.2

Voorgaande regelgeving

662

 

18.3

EU-regelgeving

668

   

18.3.1

EU-richtlijnen, EU-verordeningen en verdragen

668

   

18.3.2

Notificatie

678

 

18.4

Afbakening met andere bestaande regelgeving

679

19

Uitvoering, toezicht en handhaving

680

 

19.1

Uitvoering

680

 

19.2

Toezicht en handhaving

682

20

Effecten van de AMvB’s onder de Omgevingswet

683

 

20.1

Inleiding

683

 

20.2

Financiële effecten

684

   

20.2.1

Financiële effecten algemeen

684

   

20.2.2

Effect op de regeldruk voor burgers en bedrijven

685

   

20.2.3

Structureel effect op bestuurlijke lasten voor overheden

687

   

20.2.4

Eenmalige kosten

687

 

20.3

Effect op het milieu

687

   

20.3.1

Effect op beschermingsniveau en realisatie milieuambities

687

   

20.3.2

Beginselen van het EU-milieubeleid

689

 

20.4

Effect op de rechterlijke macht en de handhaafbaarheid

691

21

Totstandkoming besluit en consultatie

696

 

21.1

Totstandkoming besluit

696

 

21.2

Centrale thema’s in consultatiereacties

697

 

21.3

Overige reacties op dit besluit

702

   

21.3.1

Toepassingsbereik van het besluit

702

   

21.3.2

Structuur van de regels

704

   

21.3.3

Normadressaat

705

   

21.3.4

Specifieke zorgplicht

706

   

21.3.5

Ongewoon voorval

708

   

21.3.6

Overige reacties over de inhoud van de algemene rijksregels

709

 

21.4

Wijzigingen naar aanleiding van de parlementaire behandeling

713

22

Invoering

714

 

22.1

Implementatieprogramma

714

 

22.2

Invoeringsondersteuning aan gebruikers

715

 

22.3

Veranderopgave van overheden

716

 

22.4

Digitaal stelsel Omgevingswet

716

 

22.5

Overgangsrecht

717

23

Implementatietabellen

717

II ARTIKELSGEWIJS

761

I Algemeen

Samenvatting Besluit activiteiten leefomgeving

Het Besluit activiteiten leefomgeving is een van de vier AMvB’s die uitvoering geven aan de Omgevingswet. Het besluit bevat, samen met het Besluit bouwwerken leefomgeving, de algemene regels waaraan burgers en bedrijven zich moeten houden als ze bepaalde activiteiten uitvoeren in de fysieke leefomgeving. Ook bepaalt het besluit, voor welke activiteiten een omgevingsvergunning nodig is.

Dit besluit bevat regels om het milieu, waterstaatwerken, wegen en spoorwegen en cultureel erfgoed te beschermen.

Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat voornamelijk regels over veiligheid, gezondheid en duurzaamheid bij (ver)bouwen, gebruiken en slopen van bouwwerken.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de inhoudelijke kaders voor overheidsorganen, waarbinnen zij hun taken en bevoegdheden op het terrein van de fysieke leefomgeving uitoefenen.

Het Omgevingsbesluit regelt welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is om een omgevingsvergunning te verlenen. Ook regelt het welke bestuursorganen, adviesorganen en adviseurs betrokken moeten worden bij de besluitvorming, de invulling van procedures en stelt het regels aan een aantal op zichzelf staande onderwerpen zoals de milieueffectrapportage.

Reikwijdte van de Omgevingswet

De Omgevingswet gaat over beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Hiervoor stelt Rijk alleen regels als dat nodig is op basis van nationaal beleid of als dat voortvloeit uit internationale verplichtingen.

Er zijn vijf typen maatschappelijke opgaven op het terrein van de fysieke leefomgeving waarvoor het Rijk regels stelt:

  • Het beschermen van kwetsbare onderdelen van de fysieke leefomgeving, zoals gebouwen waar mensen verblijven. Hiervoor gelden regels met het oog op geur, geluid en externe veiligheid. Ook cultureel erfgoed wordt gezien als een kwetsbaar onderdeel, waarvoor in dit besluit regels zijn gesteld.
  • Het beschermen van onderdelen van de fysieke leefomgeving van nationaal belang, zoals rijkswegen en waterstaatswerken in beheer van het Rijk tegen gevolgen van activiteiten.
  • De zorg voor een aanvaardbare kwaliteit van specifieke onderdelen van de fysieke leefomgeving, zoals de kwaliteit van de buitenlucht, de bodem of het oppervlaktewater.
  • Het waarborgen van een aanvaardbare kwaliteit van onderdelen van de fysieke leefomgeving waar een eigenaar of beheerder aan zet is, zoals de minimumkwaliteit van bouwwerken.
  • Het benadrukken van algemene belangen, zoals het belang van het beschermen van de gezondheid of het waarborgen van de veiligheid, waaronder het voorkomen van rampen.

Waar gaat dit besluit over?

  •  
    Aanwijzing activiteiten waarover het Rijk regels stelt

Dit besluit bepaalt over welke activiteiten in de fysieke leefomgeving door het Rijk regels worden gesteld en wat daarbij de verhouding is tussen algemene rijksregels en vergunningplichten.

  •  
    Aanwijzing bevoegd gezag voor algemene rijksregels

Dit besluit bepaalt welk bestuursorgaan bevoegd gezag is voor de algemene rijksregels. Het gaat om het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan, dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, dat beslist op een verzoek tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel en dat zorg draagt voor de bestuursrechtelijke handhaving van de algemene rijksregels. Het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning wordt in het Omgevingsbesluit aangewezen.

  •  
    Keuze voor het type voorschriften

Activiteiten en de gevolgen daarvan voor de fysieke leefomgeving verschillen van elkaar, en dat vraagt om verschillende typen regels.

De basis zijn specifieke zorgplichten, die een beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid van degene die de activiteit uitvoert.

Wanneer de nadelige gevolgen voor de leefomgeving daarom vragen, kunnen meer uitgewerkte regels nodig zijn om die gevolgen te beperken. Deze regels hebben de vorm van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen.

Voor een deel van de activiteiten geldt een meldingsplicht. Het betreft activiteiten waarbij het gelet op de potentiële nadelige gevolgen wenselijk is dat de activiteit niet mag starten, voordat het bevoegd gezag daarvan op de hoogte is gebracht.

Wanneer het noodzakelijk is dat het bevoegd gezag een activiteit voorafgaand beoordeelt, voorschriften daarvoor opstelt en expliciet instemt met de uitvoering daarvan, is een omgevingsvergunning vereist. Doorgaans gaat het om complexere activiteiten met potentieel grote gevolgen.

Belangrijkste verbeteringen

  •  
    Vereenvoudiging

Het Besluit activiteiten leefomgeving draagt bij aan de vereenvoudiging van het omgevingsrecht. Een groot aantal rijksregels voor activiteiten is samengebracht in dit besluit. Voorheen waren ze verspreid over meer dan twintig wetten, AMvB’s en ministeriële regelingen. De regels zijn vanuit een samenhangende visie geschreven en zo geharmoniseerd. De regels zijn opnieuw geordend en waar mogelijk zijn regels geschrapt. Hierdoor zijn regels duidelijker en beter na te leven.

  •  
    Invulling van het uitgangspunt «decentraal, tenzij»

Op hoofdlijnen zijn er drie redenen om als Rijk regels te stellen over activiteiten:

  • vanwege de aan het Rijk toebedeelde taken (zoals bij rijkswegen en rijkswateren, en bij bescherming van rijksmonumenten),
  • om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te borgen (zoals bij preventieve locatieonafhankelijke maatregelen bij activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu),
  • in verband met internationaalrechtelijke verplichtingen (zoals bij een deel van de milieuregels en regels ter bescherming van het werelderfgoed).

    Bij de totstandkoming van dit besluit is steeds uitdrukkelijk gekeken of regulering nodig is, en zo ja of regels onderdeel moeten zijn van de rijksregelgeving of juist beter decentraal kunnen worden gesteld. Dit geeft invulling aan het uitgangspunt «decentraal, tenzij».

    Dit heeft geleid tot een substantiële daling van het aantal bedrijven waarvoor het Rijk de milieugevolgen volledig regelt. De algemene rijksmilieuregels zijn beperkt tot de technische, locatieonafhankelijke eisen die landelijk aan bedrijven kunnen worden gesteld.

    Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgesteld vanuit het uitgangspunt dat locatieafhankelijke regels met betrekking tot bijvoorbeeld geluid, geur en externe veiligheid ter bescherming van omwonenden of ter bescherming van regionale watersystemen beter kunnen worden gesteld door gemeenten en waterschappen, gekoppeld aan de specifieke locaties. Deze regels worden daarom gesteld in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening, waarbij het Rijk zo nodig instructieregels stelt. De rijksregels over activiteiten en de decentrale regels sluiten daardoor beter op elkaar aan, en zijn voor de burger beter toegankelijk.

  •  
    Als rijksregels gelden, zijn ze toegesneden op de activiteiten en beter toegankelijk

In het Besluit activiteiten leefomgeving is bij het structureren van de regels zo veel mogelijk uitgegaan van het gezichtspunt van de initiatiefnemer en helpt hem daarbij zijn weg te vinden in de regels. Een goed voorbeeld hiervan zijn de regels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten, zoals opgenomen in hoofdstuk 3. Deze activiteiten zijn gekoppeld aan voor de initiatiefnemer herkenbare bedrijfstakken of typen bedrijven. Per type bedrijf worden de activiteiten opgesomd die vergunningplichtig zijn. Via een richtingaanwijzer wordt expliciet aangegeven welke andere inhoudelijke regels van toepassing zijn op de activiteit. Hierdoor weet een initiatiefnemer meteen waar hij aan toe is. Deze betere toegankelijkheid schept randvoorwaarden voor een betere naleving van de regels en daarmee voor een betere bescherming van de fysieke leefomgeving.

  •  
    Algemene rijksregels zijn het uitgangspunt

De algemene rijksregels in dit besluit zijn zodanig opgebouwd, dat naarmate het risico groter is, de regels meer waarborgen bieden, waarbij geen onnodige regels worden gesteld en administratieve lasten zo beperkt mogelijk zijn:

  • De specifieke zorgplicht vormt voor alle categorieën van activiteiten het fundament waarop de meer uitgewerkte regels voortbouwen en geldt ook naast een eventuele vergunningplicht. Deze brede toepassing van de specifieke zorgplicht heeft als voordeel dat meer uitgewerkte regels beperkt kunnen blijven tot de hoofdzaken en dat in algemene regels en vergunningen geen voorschriften meer hoeven te worden opgenomen die vanzelfsprekend zijn.
  • Waar mogelijk is in het besluit voor doelvoorschriften gekozen. Dit heeft als voordeel dat degene die de activiteit uitvoert zelf maatregelen kan kiezen. Waar zowel doelvoorschriften als middelvoorschriften kunnen worden geformuleerd, zijn indien doelmatig zogenoemde erkende maatregelen opgenomen. Deze zijn niet verplicht, maar als ze correct worden uitgevoerd, wordt aan het doelvoorschrift voldaan. De erkende maatregel geeft duidelijkheid en gebruiksgemak, het doelvoorschrift laat ruimte voor zelfgekozen maatregelen en innovatie.
  • Als niet een doelvoorschrift geldt, maar een concrete maatregel verplicht is, omschrijft het besluit welk doel met die maatregel wordt beoogd, zodat de initiatiefnemer beter kan bepalen welke alternatieve, gelijkwaardige maatregel hij ook kan treffen en het bevoegd gezag deze gemakkelijker kan toetsen.
  • Doorverwijzingen naar technische normen en andere documenten zijn kritisch bezien, wat waar nodig zowel tot aanpassing van verwijzingen als de documenten heeft geleid.
  • Als initiatiefnemers om informatie wordt gevraagd, is dat zo beperkt, concreet en eenduidig mogelijk.
  • Als een voorafgaande melding nodig wordt geacht, zijn de gegevens die voor een melding moeten worden aangeleverd eenduidig en zo beperkt mogelijk. Daarmee wordt ook voorkomen dat er een verschil van inzicht kan ontstaan over welke gegevens verstrekt moeten worden, en of de melding juist is gedaan. De meldingstermijnen zijn geharmoniseerd. In de meeste gevallen moet vier weken vooraf worden gemeld, wat het bevoegd gezag de tijd geeft voor een eventuele actie, zoals initiële controle.
  •  
    Waar mogelijk zijn vergunningplichten ingeperkt

In het Besluit activiteiten leefomgeving is het aantal vergunningplichten verder teruggedrongen door een verschuiving naar algemene regels, vooral bij onderwerpen waar algemene regels nog niet of beperkt werden ingezet. Zo daalt bijvoorbeeld het aantal vergunningen in beperkingengebieden van rijkswegen substantieel.

Een vergunningplicht is in dit besluit alleen aan de orde als het noodzakelijk wordt geacht dat het bevoegd gezag voorafgaand met de activiteit instemt en daarvoor voorschriften formuleert. In veel gevallen heeft die noodzaak te maken met internationaalrechtelijke verplichtingen. Aanvullend hierop wordt alleen voor een vergunningplicht gekozen als de regels voor de activiteit op het specifieke geval moeten worden afgestemd en als daarom niet met algemene regels volstaan kan worden.

De omvang van de vergunningplicht is ook afgestemd op de risico’s voor de leefomgeving. Bij veel activiteiten wordt de vergunning beperkt tot datgene waarvoor daadwerkelijk individuele beoordeling nodig is. Zo hoeft niet altijd het hele bedrijf vergunningplichtig te zijn, maar bijvoorbeeld alleen een technische installatie.

Bij een beperkt aantal complexe bedrijven met substantiële risico’s voor de fysieke leefomgeving is de vergunning wel het voornaamste normerende document en omvat deze de hele activiteit. Gedeputeerde staten zijn bevoegd gezag voor alle algemene rijksregels en vergunningplichten die voor deze bedrijven gelden, met uitzondering van wateractiviteiten.

  •  
    Rijksregels bieden mogelijkheden voor maatwerk

Het Besluit activiteiten leefomgeving biedt ruime mogelijkheden voor maatwerk. Hierdoor is het mogelijk om in specifieke gevallen onnodige belemmeringen voor het uitvoeren van activiteiten weg te nemen. Dit biedt een initiatiefnemer bijvoorbeeld kansen voor innovatieve activiteiten.

Maatwerk kan in specifieke gevallen ook nodig zijn voor bescherming van de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld als aanvullende maatregelen nodig zijn om significante verontreiniging tegen te gaan of om aan omgevingswaarden te voldoen. Dat mogelijkheid tot maatwerk ruim wordt geboden, betekent niet dat maatwerk breed moet worden toegepast. Uiteraard is maatwerk geen vrijbrief voor het naar eigen inzicht aanpassen van de regels. Zo is maatwerk uitdrukkelijk niet bedoeld om zonder aanleiding af te wijken van de in algemene regels geformuleerde preventieve en technische maatregelen. Maatwerk moet steeds adequaat worden gemotiveerd, en het toepassen van maatwerk is voorzien van rechtsbescherming.

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Maatschappelijke doelen en verbeterdoelen stelselherziening

Het Besluit activiteiten leefomgeving maakt onderdeel uit van het vernieuwde stelsel voor het omgevingsrecht. Het nieuwe juridische stelsel bestaat uit de Omgevingswet, de vier daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) en de daarmee samenhangende ministeriële regeling. Samen bieden ze het juridische kader voor maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Met dit nieuwe stelsel kan, beter dan voorheen, worden ingespeeld op de dynamiek in de fysieke leefomgeving. Het stelsel is gericht op: «het met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, en in onderlinge samenhang:

  • bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
  • doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.»

Deze zogenoemde maatschappelijke doelen zijn opgenomen in artikel 1.3 van de Omgevingswet. Ze kunnen worden samengevat in het motto: «ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit». De Omgevingswet (hierna: de wet) en de uitvoeringsregelgeving dragen zo bij aan de versterking van de economie én aan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van ons land.

De vorm en de inhoud van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn gebaseerd op vier verbeterdoelen. Deze verbeterdoelen zijn sturend geweest voor de gemaakte keuzen voor de verdere uitwerking van het stelsel in de wet en in de AMvB’s. De vier verbeterdoelen drukken uit wat de regering wil bereiken met de stelselherziening. De vier verbeterdoelen zijn:

  • het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
  • het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;
  • het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;
  • het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.

Aanleiding stelselherziening

De wet en de uitvoeringsregelgeving zijn de weerslag van een herziening van het stelsel voor het omgevingsrecht. Deze was om twee redenen nodig. In de eerste plaats sloot de oude regelgeving niet goed meer aan op huidige en toekomstige ontwikkelingen. Zo richtten de oude regels zich onvoldoende op duurzame ontwikkeling. Ze hielden onvoldoende rekening met regionale verschillen, de behoefte aan maatwerk in concrete projecten en het belang van vroegtijdige betrokkenheid van belanghebbenden bij de besluitvorming over projecten. In de tweede plaats was het voormalige omgevingsrecht verbrokkeld. Het was verdeeld over tientallen wetten en zo’n 120 voornamelijk sectorale AMvB’s voor bodem, bouwen, geluid, infrastructuur, mijnbouw, milieu, monumentenzorg, natuur, ruimtelijke ordening en waterbeheer. Deze verbrokkeling leidde tot problemen in de afstemming en de coördinatie. Ook wisten gebruikers niet altijd bij welke overheidsinstantie ze moesten zijn en of ze wel alle regels gevonden hadden die op hen van toepassing zijn. Initiatiefnemers van activiteiten worstelden met de vele verschillende wetten en AMvB’s, met elk hun eigen procedures, planvormen en regels. Bevoegde gezagsinstanties konden initiatieven niet beoordelen in samenhang en integraal beleid kwam niet of slechts moeizaam tot stand. Deze problemen lieten zich vooral voelen door de toegenomen gebiedsgerichte benadering.

In het voormalige omgevingsrecht waren in de loop van de jaren al verbeteringen doorgevoerd, die op zichzelf weliswaar succesvol waren, maar tegelijkertijd de transparantie van het stelsel belemmerden door de stapeling en versnippering van wetgeving. Bovendien lag de nadruk te zeer op zekerheid en te weinig op een op duurzaamheid gerichte groei.

De wet biedt een fundament voor bundeling van het omgevingsrecht in één wet en vier AMvB’s. Het integreert met name de «gebiedsgerichte» onderdelen van het oude omgevingsrecht in één samenhangend stelsel van planning, besluitvorming en uitvoering. De stelselherziening leidt daarmee tot betere mogelijkheden voor integraal beleid, tot betere bruikbaarheid en substantiële vereenvoudiging van het omgevingsrecht. Plannen en vergunningen worden zo veel mogelijk gebundeld, procedures worden korter. Deze bundeling biedt mogelijkheden voor slimme (win-win) combinaties, kostenbesparing, beperking van onderzoekslasten en betere mogelijkheden voor digitale beschikbaarheid van plannen, besluiten en onderzoeken.

Vier AMvB’s

In totaal zijn zo’n zestig sectorale AMvB’s opgegaan in de vier AMvB’s onder de wet. Bij de indeling van de vier AMvB’s is gekozen deze zoveel mogelijk helder te koppelen aan de doelgroep en het type regelgeving om op die manier het omgevingsrecht inzichtelijker te maken, gemakkelijker in het gebruik en meer samenhangend. Dit heeft geleid tot de volgende AMvB’s:

  • Het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit besluit stelt rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving aan burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer. Het gaat daarbij vooral om milieubelastende activiteiten en wateractiviteiten.
  • Het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende regels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen. Dit besluit is gericht tot een ieder die deze activiteiten verricht, in de praktijk vooral burgers en bedrijven.
  • Het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.
  • Het Omgevingsbesluit. Dit besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de wet die voor een ieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers.

De indeling van de AMvB's naar doelgroepen en type regels is gevisualiseerd in figuur 1.1.

Figuur 1.1: De indeling van de AMvB’s

De gekozen indeling van de AMvB’s betekent dat de verschillende doelgroepen de regels die op hen van toepassing zijn duidelijker bij elkaar kunnen vinden. Een initiatiefnemer heeft vooral te maken met het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Het Besluit activiteiten leefomgeving geeft helder aan welke algemene rijksregels gelden voor bijvoorbeeld een glastuinbouwbedrijf, een betoncentrale, een tankstation, of voor het verrichten van activiteiten langs rijkswegen en rijkswateren en voor activiteiten die van invloed zijn op cultureel erfgoed. Daarbij geeft dit besluit aan in welke gevallen een vergunning nodig is. Als een burger of bedrijf als onderdeel van zijn plannen ook iets wil bouwen of slopen, kan hij terecht in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Hij kan in het Omgevingsbesluit vinden welke procedures hij moet doorlopen en wie het bevoegd gezag is. In het omgevingsplan van de gemeente vindt hij ten slotte welke gemeentelijke regels verder nog gelden voor zijn initiatief.

Voor de gemeente, het waterschap, de provincie en het Rijk is daarnaast ook het Besluit kwaliteit leefomgeving van belang. Dit besluit schrijft voor welke regels het bestuursorgaan moet hanteren bij zijn omgevingsplan of verordening en welk beoordelingskader geldt bij vergunningen. In het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving kan het bestuursorgaan vinden welke ruimte er is om maatwerk te bieden in aanvulling op de algemene rijksregels. Hiermee kan hij waar nodig extra ruimte creëren voor gewenste ontwikkelingen en innovaties, of juist strengere eisen stellen als de situatie hierom vraagt. Het Omgevingsbesluit geeft ten slotte duidelijkheid over procedures en over instrumenten als milieueffectrapportage, kostenverhaal en financiële zekerheidstelling. Ook zijn hierin de regels te vinden rondom participatie en wordt uitwerking gegeven aan de projectprocedure.

1.2 Grondslag en reikwijdte

Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat regels die het Rijk stelt over activiteiten met nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. De regels gelden direct voor burgers, bedrijven en overheden die deze activiteiten verrichten, en bestaan voornamelijk uit algemene regels. Voor een beperkt deel van de activiteiten vindt het Rijk een omgevingsvergunning noodzakelijk. De burgers, bedrijven en overheden kunnen in dit besluit daarom ook nagaan, of een vergunning is vereist.

Met het besluit wordt invulling gegeven aan artikel 4.3 van de wet, dat een grondslag biedt voor het stellen van algemene rijksregels over activiteiten, en aan artikel 5.1 van de wet, dat een grondslag biedt voor het aanwijzen van vergunningvrije of vergunningplichtige activiteiten. Ook zijn enkele artikelen opgenomen die hun grondslag vinden in artikel 2.24, eerste lid, en artikel 5.2, eerste lid. Deze regels zijn gericht tot bestuursorganen, maar zijn gezien hun verwevenheid met de regels van dit besluit opgenomen in dit besluit en niet in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

De grondslag van artikel 4.3 in de wet maakt onderscheid tussen activiteiten waarover algemene rijksregels moeten worden gesteld, en activiteiten waarvoor algemene rijksregels kunnen worden gesteld. De activiteiten waarover algemene rijksregels moeten worden gesteld zijn genoemd in het eerste lid van artikel 4.3.

De activiteiten waarover algemene rijksregels kunnen worden gesteld zijn genoemd in het tweede lid van artikel 4.3. Het betreft:

Artikel 5.1, eerste lid, van de wet, bevat een grondslag voor het aanwijzen van vergunningvrije gevallen van activiteiten.

Artikel 5.1, tweede lid, van de wet, bevat een grondslag voor het aanwijzen van vergunningplichtige gevallen van activiteiten.

Dit besluit zal uiteindelijk rijksregels voor alle activiteiten genoemd in artikel 4.3 en in het eerste en tweede lid van artikel 5.1 van de wet bevatten, met uitzondering van algemene rijksregels en vergunningplicht voor bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken en een aantal regels over milieubelastende activiteiten die daarmee samenhangen, omdat die regels opgenomen zijn of worden in het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Een deel van de regels zal in dit besluit via aanvullingswetten en aanvullingsbesluiten worden ingebouwd. In paragraaf 1.3 wordt op deze voorgenomen aanpassingen nader ingegaan.

Bij het opstellen van de Omgevingswet is uitdrukkelijk gekozen om in de wet zelf duidelijker te sturen op het niveau waarop een onderwerp in de uitvoeringsregelgeving wordt uitgewerkt. De bevoegdheid om onderwerpen bij ministeriële regeling (nader) uit te werken, is daarom geregeld in de Omgevingswet zelf. Dit gebeurt via enkele centrale artikelen (zie onder meer hoofdstuk 2 en 4 van de wet) of in delegatiegrondslagen over specifieke onderwerpen. Anders dan in veel wetgeving gebruikelijk is, voorziet de Omgevingswet slechts beperkt in subdelegatie. Om op het niveau van algemene maatregel van de bestuur toch zichtbaar te maken dat een onderwerp nader wordt uitgewerkt bij ministeriële regeling, is in de relevante bepalingen met korte verwijzingen aangegeven dat, naast het besluit, ook een ministeriële regeling moet worden geraadpleegd. Die verwijzingen zijn geen delegatiegrondslag, maar strekken ertoe de gebruiker te attenderen op het bestaan van (nadere) regels in een ministeriële regeling. Daarom is voor die verwijzingen bewust een andere formulering gebruikt dan de formulering van delegatiebepalingen volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving.

1.3 Verhouding tot andere regelgeving

Verhouding tot voorheen geldende regelgeving

Dit besluit bevat regels die afkomstig zijn uit circa 13 besluiten. Een groot deel daarvan is ingetrokken bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit vereenvoudigt de verhoudingen binnen het omgevingsrecht aanzienlijk. Besluiten die geheel zijn overgegaan naar dit besluit zijn onder andere het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het Besluit lozen buiten inrichtingen. Ook vanuit andere besluiten zijn delen overgegaan, bijvoorbeeld uit het Waterbesluit, het Besluit externe veiligheid buisleidingen en het Besluit emissiearme huisvesting. Ook een aantal bepalingen dat eerder op wetniveau was opgenomen is overgegaan naar dit besluit, zoals bijvoorbeeld het verbod om buiten inrichtingen afvalstoffen te storten of te verbranden, afkomstig uit hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer, of het verbod om een beschermd monument te beschadigen of te vernielen, afkomstig uit artikel 11 van de voormalige Monumentenwet 1988. Een nadere beschrijving van de voorheen geldende algemene maatregelen van bestuur of andere wettelijke regelingen en de wijze waarop ze geheel of gedeeltelijk overgaan naar dit besluit is te vinden in hoofdstuk 18 van deze toelichting.

Aanvullingswetten en aanvullingsbesluiten

Dit besluit zal nog voor inwerkingtreding worden aangevuld en gewijzigd met een aantal onderwerpen die in verband met lopende beleidswijzingen een andere planning hebben.

In de eerste plaats gaat het daarbij om onderwerpen die, zoals al eerder bekend is gemaakt1Kamerstukken II 2015/16, 28 663, nr. 64., door middel van een aanvullingswet nog in de Omgevingswet zullen worden ingebouwd, en waarvan een deel van de uitvoeringsregels in dit besluit een plaats krijgt. Het betreft:

  • de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet;
  • de Aanvullingswet bodem Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet;
  • de inbouw van regels over natuur via de Aanvullingswet natuur Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet.

In de tweede plaats gaat het om regels over activiteiten die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet via een afzonderlijk traject worden gewijzigd en in werking treden. Opname daarvan in de consultatieversie van dit besluit zou een dubbele en daarmee verwarrende consultatie betekenen. Omwille van de helderheid is daarom gekozen om deze regels over activiteiten hun eigen wijzigingsprocedure te laten doorlopen. Het betreft:

  • algemene regels over gelegenheid bieden tot zwemmen en baden;
  • regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een spoorweg;2Regeling omgevingsregime bijzondere spoorwegen (in werking sinds 11 december 2015) en Regeling omgevingsregime hoofdspoorwegen (in werking sinds 1 oktober 2016).
  • regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven.

De gewijzigde regels zullen vervolgens in dit besluit worden ingebouwd.

Invoeringswet Omgevingswet

Dit besluit is gebaseerd op de versie van de Omgevingswet die in het Staatsblad in geplaatst (Stb. 2016, 156). Er is in de artikelen in beginsel niet geanticipeerd op wijzigingen, bijvoorbeeld in terminologie, die voortvloeien uit het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet. In enkele gevallen is een uitzondering gemaakt bij kleinere, technische wijzigingen die bijvoorbeeld nodig bleken door parallelle wetgevingstrajecten (zoals de Erfgoedwet) of tijdens het werk aan dit besluit.

Waar dat nodig is voor het begrip van dit besluit, is in de toelichting wel melding gemaakt van voorgenomen wijzigingen. Ook zijn enkele (verplichte) grondslagen in de Omgevingswet niet uitgewerkt in het besluit omdat voorgenomen is deze te wijzigen en een uitwerking daarom betekenisloos zou zijn.

Algemene regels over activiteiten in een ministeriële regeling

De Omgevingswet biedt in artikel 4.3, derde lid, de grondslag om algemene regels bij ministeriële regeling te stellen, als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften inhouden. Voor verschillende activiteiten zal van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt.

Dwarsverbanden met andere besluiten

Voor zover de activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving bestaan uit bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken, zijn die regels opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Ook dat besluit bevat rechtstreeks werkende rijksregels.

Voor sommige onderwerpen die in dit besluit worden geregeld, zijn ook een of meer van de andere besluiten onder de Omgevingswet van belang. Raakvlakken liggen onder meer bij:

  • de omgevingsvergunning: de vergunningplichtige of vergunningvrije gevallen worden aangewezen in dit besluit, de wijze van aanvraag is opgenomen in het Omgevingsbesluit; de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning zijn opgenomen in hoofdstuk 8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
  • het omgevingsplan: dit besluit bevat regels over emissies, het omgevingsplan bevat - via instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving - regels over immissies in verband met de toegestane belasting van de fysieke leefomgeving (zie over de verhouding tussen beide soorten regels paragraaf 8.1.3 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving);
  • aanwijzing bevoegd gezag: voor activiteiten die onder dit besluit vallen, wordt in dit besluit het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels aangewezen. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning wordt aangewezen in het Omgevingsbesluit;
  • procedurele aspecten van de omgevingsvergunning, zoals de voorbereidingsprocedure en eventuele milieueffectrapportage, en van de melding en maatwerkvoorschriften zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit.

1.4 Medebetrokkenheid

De inhoud van deze nota van toelichting is afgestemd met de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 van deze toelichting beschrijft de belangrijkste beleidsmatige uitgangspunten voor de totstandkoming van dit besluit en de hoofdkeuzes die in dit besluit zijn gemaakt.

Hoofdstuk 3 geeft een toelichting op de inzet van de belangrijkste instrumenten binnen dit besluit.

De hoofdstukken 4 tot en met 17 gaan in op de hoofdlijnen van de regeling voor de verschillende categorieën van activiteiten waarover dit besluit regels bevat.

Hoofdstuk 18 geeft een beknopte toelichting op de manier waarop de regels vanuit het voorheen geldende recht zijn overgenomen in dit besluit en gaat in op de Europese en internationale regelgeving.

Hoofdstuk 19 gaat in op uitvoering, (interbestuurlijk) toezicht en handhaving van de onderdelen van dit besluit.

Hoofdstuk 20 beschrijft de effecten van het besluit op bestuurslasten en administratieve lasten en het milieu.

Hoofdstuk 21 behandelt de resultaten van de toetsing en internetconsultatie.

Hoofdstuk 22 gaat in op de invoering van de AMvB’s, het Digitaal Stelsel Omgevingswet en het overgangsrecht.

Hoofdstuk 23 bevat de implementatietabellen van Europese en internationale regelgeving.

De artikelsgewijze toelichting beschrijft vervolgens per artikel de keuzes en achtergronden.

2 Achtergrond, uitgangspunten en hoofdkeuzes

2.1 Achtergrond stelselherziening

2.1.1 Naar een nieuwe uitvoeringspraktijk

De stelselherziening van het omgevingsrecht is bedoeld als meer dan een verbetering en vereenvoudiging van bestaande regels. De regering beoogt nadrukkelijk een paradigmawisseling, waarbij ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving zelf centraal staan. Hiermee wordt het gemakkelijker om te denken vanuit de gebruiker of de initiatiefnemer in de fysieke leefomgeving. Dit vraagt om een integrale aanpak, omdat een initiatief vaak een belangenafweging vergt over meerdere sectoren en meerdere belangen. Regulering van kwaliteiten vanuit een sectorale invalshoek voldoet dan niet meer.

Van een paradigmawisseling is pas daadwerkelijk sprake als deze ook tot uitdrukking komt in de dagelijkse praktijk en in de bestuurscultuur. Het gaat erom dat burgers, bedrijven en overheden in onderlinge samenspraak komen tot een goede afweging van alle belangen bij het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Dit vraagt erom dat partijen meer oog krijgen voor de samenhang van relevante aspecten van de fysieke leefomgeving.

Deze benadering sluit aan bij de veranderende rol van de overheid, waarin de overheid steeds minder centraal bepalend is. Hierbij past een bestuurscultuur die meer gericht is op samenwerking met alle spelers in het veld. Zo moet een beweging ontstaan van: «projecteren van centraal beleid op projecten» naar «het voorop stellen van ontwikkelingen». Het wettelijk instrumentarium moet deze gewenste uitvoeringspraktijk faciliteren. Daarom zijn in de AMvB’s de ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving meer dan voorheen centraal gesteld. Uiteraard staat daarbij steeds een gezonde en veilige fysieke leefomgeving met een goede omgevingskwaliteit centraal. De overheid blijft dit borgen, zowel op rijksniveau via de AMvB’s als op decentraal niveau door onder meer regels in het omgevingsplan.

2.1.2 Naar een eenduidig instrumentenpalet

De wet biedt een vernieuwd palet aan instrumenten, die in een aantal gevallen bij AMvB verder zijn uitgewerkt. Deze instrumenten geven invulling aan de beleidscyclus (zie figuur 2.1).3Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 22-25.

Figuur 2.1: De beleidscyclus

Deze cyclus is onder meer afgeleid uit analyse van EU-richtlijnen op het gebied van de fysieke leefomgeving en ligt ten grondslag aan de structuur en het instrumentenpalet van de wet en de besluiten. De beleidscyclus is een denkmodel dat overheden kunnen gebruiken om te komen tot een evenwichtige en effectieve inzet van het wettelijke instrumentarium.

De cyclus begint bij het opstellen van een strategische, integrale omgevingsvisie voor het gehele grondgebied. Hierin heeft de overheid zijn ambities voor de fysieke leefomgeving geformuleerd en de daarbij behorende sturingsfilosofie. Rijk, provincies en gemeenten maken elk een eigen omgevingsvisie. De overheidszorg wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving geconcretiseerd met instructieregels die gericht zijn tot bestuursorganen, onder meer nationale omgevingswaarden en andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.

De gemeente maakt op basis van deze instructieregels en de eigen ambities een omgevingsplan (en de provincie en het waterschap respectievelijk een omgevingsverordening en een waterschapsverordening). In programma’s formuleert de overheid waar nodig de maatregelen die leiden tot de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

Regels in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het omgevingsplan van de gemeente en verordeningen van provincie en waterschap geven directe sturing aan de uitvoering van activiteiten en projecten. Voor activiteiten waar toestemming vooraf nodig is, wordt die gegeven met een omgevingsvergunning of een projectbesluit.

Aan het einde van de cyclus wordt toezicht gehouden op de naleving van de regels en wordt zo nodig gehandhaafd. Via monitoring bepaalt de overheid ten slotte of aan die omgevingswaarden of andere doelstellingen wordt voldaan. Als de omgevingswaarden niet worden gehaald, moet de overheid een programma vaststellen om dit alsnog voor elkaar te krijgen.

De AMvB’s bestrijken elk een deel of het geheel van de beleidscyclus. Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gericht op de uitvoering. In deze besluiten ligt daarom de nadruk op algemene regels en vergunningen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is gericht op het handelen van de overheid en heeft daarom de focus op de rechterkant van de beleidscyclus: instructieregels en programma’s. Het Omgevingsbesluit raakt de gehele beleidscyclus. Het zwaartepunt ligt ook hier echter op de uitvoering bij de aanwijzing van het bevoegd gezag, kostenverhaal, financiële bepalingen en de projectprocedure.

2.1.3 Integraal Afwegingskader

Het Integraal Afwegingskader is een hulpmiddel om te bepalen of regelgeving nodig en wenselijk is en om te komen tot de meest doelmatige vorm hiervan. Het nieuwe stelsel vervangt bestaande wetten en besluiten die betrekking hebben op belangrijke overheidstaken. De wet verplicht in veel gevallen tot het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur. Ook vanuit Europees of internationaal recht is implementatie of uitvoering nodig op besluitniveau. Aan de hand van de verbeterdoelen en uitgangspunten van de stelselherziening is daarbij steeds gezocht naar de meest doelmatige vorm van regelgeving.

Het Integraal Afwegingskader is zo steeds betrokken bij de verschillende onderwerpen die in dit besluit zijn opgenomen. Bij ieder onderwerp is steeds systematisch gekeken welk probleem de regelgeving over het onderwerp beoogt op te lossen, wat het doel is van de regel en of overheidsinterventie gerechtvaardigd is. Hier wordt in deze nota van toelichting in hoofdstuk 3 in algemene zin en in de hoofdstukken 4 tot en met 17 per activiteit nader op ingegaan. Door deze systematische blik is in samenspraak met betrokkenen de regelgeving op onderdelen vereenvoudigd. Het heeft in enkele gevallen geleid tot inzet van andere juridische instrumenten, zoals het gebruik van algemene regels in plaats van vergunningen, of tot het niet meer stellen van rijksregels, zoals de regels voor afstemming tussen overheden.

In het algemeen deel van deze nota van toelichting is op verschillende plekken ingegaan op de vragen die volgen uit het Integraal Afwegingskader:

  • In de paragrafen 1.1 en 2.1 wordt ingegaan op de aanleiding en de probleemstelling van de stelselherziening.
  • In de paragrafen 1.1 en 2.2 wordt ingegaan op de doelen van de stelselherziening en van dit besluit.
  • Uit de paragrafen 2.2 en 2.3 kan voorafgaand aan een uitgebreidere toelichting in daaropvolgende hoofdstukken op hoofdlijnen worden geconcludeerd wat overheidsinterventie rechtvaardigt en wat het beste instrument is.
  • In hoofdstuk 20 van het algemeen deel van deze toelichting wordt ingegaan op de effecten van de stelselherziening en dit besluit voor burgers, bedrijven, overheid en milieu.
  • In hoofdstuk 21 van het algemeen deel van deze toelichting wordt ingegaan op welke partijen betrokken zijn geweest.

2.2 Uitgangspunten

2.2.1 Algemene uitgangspunten

De in paragraaf 1.1 genoemde vier verbeterdoelen zijn de basis voor de beleidsmatige uitgangspunten die zijn gebruikt bij de stelselherziening van het omgevingsrecht. Deze uitgangspunten zijn uitgebreid beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet4Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 30-49.. De zeven belangrijkste uitgangspunten voor de stelselherziening zijn de volgende:

  • Europees recht en internationale verdragen: uitgangspunt is dat in de Omgevingswet voor onderwerpen die door EU-richtlijnen en relevante internationale verdragen worden bestreken, niets anders of méér wordt vastgelegd dan wat die richtlijnen voorschrijven, tenzij daar na afweging van alle belangen aanleiding toe is.
  • Gelijkwaardige bescherming: uitgangspunt is dat het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het oude niveau. De vormgeving van het juridische instrumentarium kan wel worden aangepast, maar het achterliggende beleidsdoel blijft in beginsel gehandhaafd. Ook gelijkwaardige rechtsbescherming is een uitgangspunt. De rechtsbescherming met de Omgevingswet mag niet minder worden. De vereenvoudiging van procedures voor initiatiefnemers leidt niet tot inperking van de rechten van andere belanghebbenden.
  • Flexibiliteit (afwegingsruimte en maatwerkmogelijkheden): uitgangspunt is dat ruimte wordt geboden om betere en meer samenhangende afwegingen te maken, die rekening houden met lokale omstandigheden en ontwikkelingen. Daarbij is flexibiliteit altijd bedoeld om de doelen van de wet te dienen - dus om de fysieke leefomgeving te beschermen en doelmatig te benutten.
  • Aansluiting bij bestaande rollen en verantwoordelijkheden van burgers, bedrijven en overheid: uitgangspunt is dat voorkomen moet worden dat activiteiten van enkelen nadelige gevolgen (kunnen) hebben voor velen. Daarom worden bepaalde activiteiten gebonden aan vergunningen of algemene regels (waarbij regulering met algemene regels de voorkeur verdient).
  • Aansluiten bij de bestaande bestuurlijke taakverdeling: uitgangspunt is dat de gemeente primair verantwoordelijk is en blijft voor de zorg van de fysieke leefomgeving («decentraal tenzij»). In een aantal situaties is om pragmatische redenen of omwille van doelmatigheid gekozen voor een toedeling van een taak aan een ander bestuursorgaan.
  • Vertrouwen: uitgangspunt is meer ruimte voor maatschappelijke initiatieven, betere betrokkenheid van de maatschappij bij besluitvormingsprocessen en minder regels gericht op de verzekering van professioneel gedrag van overheden.
  • Toezicht en handhaving: uitgangspunt is dat in het kader van de stelselherziening geen ingrijpende vernieuwing van het handhavingsinstrumentarium nodig is. Waar initiatiefnemers zelf of door het inschakelen van derde private partijen actief zorgen voor een continue borging van de naleving van regels, kan overheidstoezicht worden teruggebracht.

Bij de voorbereiding van de uitvoeringsregelgeving, en dus ook van dit besluit, zijn verder de afsprakenkaders5VNG: https://vng.nl/files/vng/20130215-afsprakenkader-omgevingswet-vng-ienm.pdf,IPO: http://www.ipo.nl/files/2613/7087/5651/Afsprakenkader_IPO_en_IenM.PDF,UvW: https://www.uvw.nl/wp-content/uploads/2014/07/afsprakenkader-Omgevingswet-Unie-van-Waterschappen-d.d.-5-juni-2013-definitief.pdf met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Unie van waterschappen (UvW) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) betrokken.

2.2.2 Herimplementatie Europees recht en internationale verdragen

De volgende EU-richtlijnen, EU-verordeningen en verdragen worden geheel of gedeeltelijk uitgewerkt in dit besluit:

  • de grondwaterrichtlijn;
  • de kaderrichtlijn afvalstoffen;
  • de kaderrichtlijn water;
  • het Londen-protocol;
  • de nitraatrichtlijn;
  • het Ospar-verdrag;
  • het PRTR-protocol;
  • de PRTR-verordening;
  • de richtlijn autowrakken;
  • de richtlijn benzinedampterugwinning;
  • de richtlijn duurzaam gebruik;
  • de richtlijn geologische opslag van kooldioxide;
  • de richtlijn havenontvangstvoorzieningen;
  • de richtlijn industriële emissies;
  • de richtlijn offshore veiligheid;
  • de richtlijn opslag en distributie benzine;
  • de richtlijn stedelijk afvalwater;
  • de richtlijn toegang tot milieu-informatie;
  • de richtlijn winningsafval;
  • de Seveso-richtlijn;
  • het verdrag van Aarhus;
  • het verdrag van Granada;
  • het verdrag van Valletta;
  • het werelderfgoedverdrag;
  • het VN-Zeerechtverdrag.6In deze toelichting wordt waar mogelijk gebruikt gemaakt van de verkorte benamingen uit onderdeel B van de bijlage bij artikel 1.1 van de wet en onderdeel B van bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

In paragraaf 18.3 wordt op de verschillende richtlijnen, verordeningen en verdragen nader ingegaan.

2.3 Hoofdkeuzes in dit besluit

2.3.1 Toepassingsbereik

Bij het bepalen van het toepassingsbereik van dit besluit heeft het uitgangspunt «decentraal, tenzij» een belangrijke rol gespeeld.

De regels over activiteiten, gericht tot diegenen die activiteiten verrichten, kunnen decentraal worden gesteld door gemeenten in het omgevingsplan, door waterschappen in de waterschapsverordening en door provincies in de omgevingsverordening. Als het Rijk het van belang vindt dat daarin bepaalde regels over activiteiten worden gesteld, kan het instructieregels stellen. Als hiervoor gekozen is, zijn die instructieregels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Ten slotte kan het Rijk regels over activiteiten ook zelf stellen, in dit besluit, het Besluit bouwwerken leefomgeving of een ministeriële regeling. De criteria voor de afweging of regels decentraal of centraal worden gesteld zijn gegeven in artikel 2.3, derde en vierde lid, van de wet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet7Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 76-77. is aangegeven dat er in hoofdlijnen vijf argumenten zijn om een taak of bevoegdheid te beleggen bij het Rijk: fysiek schaalniveau, beleidsmatig schaalniveau, gelijk speelveld of beschermingsniveau, complexe initiatieven en nationale veiligheid.

Op basis van het uitgangspunt «decentraal, tenzij» zijn in de artikelen 4.3 en 5.1 van de wet de categorieën van activiteiten aangegeven waarover het Rijk zelf algemene rijksregels moet of mag stellen, of waarvoor het Rijk een vergunningplicht instelt. Als een activiteit niet valt onder een van deze categorieën, kunnen door het Rijk geen algemene rijksregels of vergunningplichten over die activiteit worden gesteld.

Met opname van een categorie activiteiten in de artikelen 4.3 en 5.1 is het uitgangspunt «decentraal, tenzij» nog niet volledig uitgewerkt: dat uitgangspunt is ook leidend bij het bepalen over welke activiteiten uit de in de artikelen 4.3 en 5.1 genoemde categorieën algemene rijksregels of vergunningplichten daadwerkelijk zullen gelden.

Artikel 4.3 bevat ook een grondslag voor het stellen van regels over milieubelastende activiteiten. Die zijn in de wet omschreven als activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Onder die omschrijving vallen vele activiteiten van burgers, bedrijven en overheden. Ook veel activiteiten binnen particuliere huishoudens kunnen nadelige gevolgen voor het milieu hebben, zoals het lozen van afvalwater in het riool. Het is zeker niet voor alle milieubelastende activiteiten doelmatig dat het Rijk daaraan algemene regels stelt. Deels kunnen die regels - als ze al nodig zijn - beter decentraal worden gesteld, waarbij ook beter rekening kan worden gehouden met de kenmerken van het gebied waarin de activiteiten plaatsvinden.

Op hoofdlijnen zijn drie aanleidingen te onderscheiden, die tot een keuze voor het stellen van rijksregels over activiteiten hebben geleid:

  • rijksregels in verband met aan het Rijk toebedeelde taken;
  • rijksregels in verband met een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau;
  • rijksregels in verband met internationaalrechtelijke verplichtingen.

Hieronder wordt op deze aanleidingen nader ingegaan. Soms kunnen er overigens meerdere aanleidingen voor het stellen van rijksregels zijn. Zo kunnen bijvoorbeeld argumenten van gelijk speelveld samengaan met het argument van het implementeren van internationaalrechtelijke verplichtingen.

  • a. 
    Rijksregels in verband met aan het Rijk toebedeelde taken

De wet deelt in artikel 2.19 een aantal taken in het beheer van de fysieke leefomgeving aan het Rijk toe. Om die taken adequaat te kunnen uitvoeren is het wenselijk om regels te stellen over activiteiten. Het Rijk zorgt er met die regels bijvoorbeeld voor dat activiteiten van derden het uitvoeren van de Rijkstaken niet onnodig bemoeilijken. Per rijkstaak gaat het om de volgende categorieën van activiteiten waarover regels worden gesteld:

  • watersystemen in beheer bij het Rijk (artikel 2.19, tweede lid, van de wet):
  • lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk;
  • wateronttrekkingsactiviteit;
  • beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk;
  • beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk;
  • mijnbouwactiviteit;
  • ontgrondingsactiviteit;
  • stortingsactiviteit op zee.
  • overige infrastructuur waarvoor de bescherming bij het Rijk ligt (artikel 2.19, derde lid, van de wet):
  • beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg;
  • beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een spoorweg.

Gelet op uitgangspunt «decentraal, tenzij» is gekozen om de rijksregels over activiteiten te beperken tot watersystemen en infrastructuur in beheer bij het Rijk, ook al zouden die regels soms ook toepasbaar kunnen zijn op watersystemen en infrastructuur die door provincies, gemeenten en waterschappen worden beheerd.

Voor de watersystemen en infrastructuur in beheer bij het Rijk omvat het toepassingsbereik van de rijksregels alle activiteiten die daarvoor nadelige gevolgen kunnen hebben.

Vanwege de bescherming van rijkswateren stelt het Rijk regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, zoals het in oppervlaktewater aanleggen, onderhouden en slopen van aanlegsteigers voor vaartuigen. Die regels zouden in beginsel ook bruikbaar kunnen zijn voor aanlegsteigers in regionale oppervlaktewateren in beheer bij waterschappen. In lijn met het uitgangspunt «decentraal, tenzij» worden de regels beperkt tot rijkswateren, en wordt het aan de waterschappen overgelaten om regels in de waterschapsverordening te stellen. Dat stelt de waterschappen in staat om zelf een keuze te maken over de inzet van de verschillende instrumenten die de wet biedt voor het reguleren van activiteiten, afgestemd op de kenmerken van het regionale watersysteem.

  • b. 
    Rijksregels in verband met gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau

Bij een aantal categorieën van activiteiten zijn in dit besluit rijksregels gesteld vanwege een gelijk speelveld voor bedrijven en een gelijk beschermingsniveau voor burgers. Door het stellen van rijksregels wordt bevorderd dat er geen scheve concurrentieverhouding ontstaat tussen bedrijven, dat landelijk opererende bedrijven een zekere uniformiteit van regels ervaren en dat burgers in het hele land een gelijke mate van bescherming genieten.

Dit argument speelt met name bij de milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Voor een deel van de activiteiten binnen deze categorieën kan de bescherming van de fysieke leefomgeving en de mens in belangrijke mate worden gerealiseerd door het stellen van regels gebaseerd op de «stand der techniek» (in het milieurecht: de beste beschikbare technieken of BBT). Deze regels zijn onafhankelijk van de locatie. Het zou voor de concurrentieverhoudingen en de bescherming van de fysieke leefomgeving en de mens niet bevorderlijk zijn als het wel of niet treffen van deze «stand der techniek maatregelen» onderdeel zou worden van een lokale discussie over bijvoorbeeld een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de verdeling tussen rijksregels en decentrale regels bij de milieubelastende activiteiten en de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk.

  • c. 
    Rijksregels in verband met internationaalrechtelijke verplichtingen

Het Rijk heeft in dit besluit in een aantal gevallen regels gesteld ter implementatie van EU-richtlijnen en andere internationaalrechtelijke verplichtingen.

Dit betreft onder meer de regels over installaties, als bedoeld in de richtlijn industriële emissies (zowel de milieubelastende activiteiten als de lozingsactiviteiten bij deze installaties), regels die verband houden met de milieubeoordeling van projecten als bedoeld in de mer-richtlijn en regels ter bescherming van cultureel erfgoed die volgen uit de verdragen van Granada en Valletta. Dat stellen van regels over activiteiten nodig kan zijn in verband met implementatie van een richtlijn of verdrag betekent overigens niet dat het Rijk alle regels moet stellen. Zo wordt de kaderrichtlijn water bijvoorbeeld deels geïmplementeerd door het in dit besluit stellen van regels over een deel van de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, en worden regels aan overige lozingsactiviteiten op regionaal water gesteld in de waterschapsverordeningen.

In paragraaf 18.3.1 van deze toelichting wordt nader ingegaan op richtlijnen en verdragen die met dit besluit opnieuw worden geïmplementeerd.

Toepassingsbereik en belangen die het Rijk met rijksregels beoogt te regelen

Het toepassingsbereik van dit besluit wordt niet alleen bepaald door het benoemen van activiteiten waarop dit besluit betrekking heeft, maar ook door het benoemen van de belangen, met het oog waarop de regels voor een categorie van activiteiten worden gesteld. Voor de activiteiten waarvoor de Omgevingswet in artikel 4.3 verplicht tot het stellen van algemene rijksregels, geeft de wet in de artikelen 4.21 tot 4.29 ook aan met het oog op welke belangen die rijksregels moeten worden gesteld. De opsomming van de belangen in dit besluit sluit daarbij aan: als een activiteit onder rijksregels is gebracht, worden in dit besluit in beginsel alle in de wet genoemde belangen in de rijksregels meegenomen.

Bij de algemene regels die zijn gesteld met het oog op de goede uitoefening van taken en bevoegdheden van het Rijk gaat het om belangen die het Rijk rechtstreeks aangaan. Het betreft dus geen belangen die doeltreffender of doelmatiger zouden kunnen worden behartigd door de gemeente of het waterschap.

Bij de algemene regels die zijn gesteld vanwege een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau zou het in theorie mogelijk zijn om per activiteit en per belang te bepalen of het stellen van rijksregels nodig is of dat de regels volledig decentraal moeten worden gesteld. Dat zou leiden tot een slecht toegankelijk systeem, waarbij per activiteit de reikwijdte van rijksregels zou variëren. Het zou ook het afstemmen van decentrale regels in het omgevingsplan, de omgevingsverordening en de waterschapsverordening op de algemene rijksregels ingewikkelder maken. Daarom is ook bij activiteiten waarover regels zijn gesteld vanwege een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau gekozen om alle belangen in rijksregels mee te nemen.

Bij de milieubelastende activiteit heeft daarbij ten opzichte van de wet wel een duidelijkere afbakening plaatsgevonden tussen de belangen die primair centraal, of volledig decentraal worden behartigd. De wet geeft bij de milieubelastende activiteit aan dat de rijksregels moeten worden gesteld vanwege het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu. Onder de omschrijving «beschermen van het milieu» kunnen veel verschillende deelbelangen vallen. Om onduidelijkheid over de reikwijdte van die belangen te voorkomen is gekozen om in het toepassingsbereik bij milieubelastende activiteiten een limitatieve opsomming op te nemen van de (deel)belangen die met de algemene rijksregels worden geborgd. In paragraaf 4.2.4 wordt hierop nader ingegaan.

2.3.2 Normadressaat

De regels van dit besluit zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die over de activiteit gelden. Voor vergunningvoorschriften volgt dat uit artikel 5.37 van de wet, dat de vergunninghouder verplicht om er zorg voor te dragen dat de voorschriften van de vergunning worden nageleefd, en voor algemene regels volgt dat uit de artikelen van dit besluit die bepalen wie normadressaat is. Deze plicht houdt ook in dat de normadressaat er voor zorgt dat eventuele werknemers of andere bedrijven die binnen de activiteit in opdracht van de normadressaat deelactiviteiten verrichten, zoals onderhoud van bepaalde installaties, de regels naleven. Dat geldt ook voor eventuele regels die als maatwerkvoorschrift over de activiteit zijn gesteld, en voor het bij de activiteit eventueel gebruiken van een gelijkwaardige maatregel.

De wet en dit besluit bevatten geen nadere duiding aan welke criteria «degene die de activiteit verricht» in een concreet geval zou moeten voldoen. Zo bevatten de wet en het besluit bijvoorbeeld geen bepalingen over welke vorm van zeggenschap diegene over de activiteit moet hebben, of welke rechtsvorm er wel of niet onder valt. Het mag ook zonder een regeling in de wet of het besluit duidelijk zijn, dat degene die de activiteit verricht (economische) zeggenschap over die activiteit zal moeten hebben. Daarbij gaat het zowel om het daadwerkelijk kunnen starten van die activiteit als het zo nodig aanpassen of zelfs staken daarvan. Degene die de activiteit verricht kan zowel een natuurlijke persoon zijn, als een rechtspersoon.

De meeste activiteiten die dit besluit regelt zijn locatiegebonden, wat impliceert dat degene die de activiteit verricht een vorm van zeggenschap over de locatie moet hebben die hem het recht geeft de activiteit op die locatie te verrichten. Veelal zal degene die de activiteit verricht eigenaar of huurder zijn van het perceel waarop de activiteit wordt verricht.

In andere gevallen kunnen activiteiten feitelijk door een ieder plaatsvinden, zonder zeggenschap over de locatie, zoals het geval is bij een deel van de activiteiten in het voor een ieder toegankelijk deel van het beperkingengebied van een weg of een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, of bij activiteiten in de nabijheid van rijksmonumenten, die nadelige gevolgen voor het rijksmonument zouden kunnen hebben. Het is bij die activiteiten zo, dat (tenzij er sprake is van ongewone voorvallen) degene die ze verricht het in zijn macht heeft om de activiteiten direct aan te passen of te staken, zodat geen strijd met de regels ontstaat.

Voorgaande betekent niet dat het bevoegd gezag bij elke activiteit die plaatsvindt steeds zelf moet achterhalen wie normadressaat is. In de meeste gevallen zal dit namelijk blijken uit een omgevingsvergunning, een melding of uit het op een andere manier verstrekken van informatie aan het bevoegd gezag. Als de regels gelden voor een vergunningplichtige activiteit is de vergunninghouder degene die de activiteit verricht. Als voor een activiteit geen vergunningplicht geldt wordt in de algemene regels van dit besluit in veel gevallen bepaald, dat degene die de activiteit gaat verrichten - de normadressaat - het bevoegd gezag voorafgaand aan het starten daarvan moet informeren, of een melding moet doen. Door het aanvragen van een vergunning, het doen van een melding of het verstrekken van gegevens wordt voor het bevoegd gezag dus in beginsel duidelijk, wie degene is die de activiteit zal verrichten. Die wordt dan als normadressaat gezien en is aanspreekpunt voor bijvoorbeeld overleg over actualiseren of reviseren van de omgevingsvergunning, over het zo nodig stellen van een maatwerkvoorschrift, of bij een waarschuwing voorafgaand aan handhaving. Voor zover de Seveso-richtlijn of richtlijn industriële emissies van toepassing zijn, wordt degene die de activiteit verricht ook gezien als exploitant in de zin van die richtlijnen.

Gedurende het verloop van de activiteit kan degene die de activiteit verricht wijzigen. Dat is allereerst het geval als een activiteit waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft vanaf een gegeven moment wordt verricht door een ander dan door wie de vergunning is aangevraagd of aan wie die is verleend. De meeste vergunningen onder de Omgevingswet hebben een zaaksgebonden karakter en maken dus een verandering in degene die de activiteit verricht zonder een nieuwe vergunningsprocedure mogelijk. Het kan bijvoorbeeld zijn dat tijdens de vergunningprocedure of na het verlenen van de vergunning het bedrijf wordt overgenomen door een ander bedrijf. Om er voor te zorgen dat ook in dat geval het bevoegd gezag weet wie de vergunninghouder is, bevat het tweede lid van artikel 5.37 van de wet een plicht om het bevoegd gezag op de hoogte te brengen van wie voortaan vergunninghouder zal zijn.

Een vergelijkbare plicht geldt in situaties waarin geen vergunningplicht geldt maar algemene regels van toepassing zijn die een meldingsplicht of een andere informatieverplichting bevatten. Dit besluit bevat de plicht om als de normadressaat in die gevallen wijzigt hierover het bevoegd gezag te informeren.

 

In het besluit is bepaald dat een open bodemenergiesysteem vergunningplichtig is, en zijn ook algemene regels opgenomen die voor dat systeem naast de vergunning gelden. Deze algemene regels bevatten onder andere een plicht om jaarlijks bepaalde gegevens aan het bevoegd gezag te verstrekken. De vergunninghouder zal hiervoor zorg moeten dragen. Dat is degene aan wie de vergunning is verleend, tenzij deze aan het bevoegd gezag heeft gemeld dat vanaf een in de melding aangegeven moment een ander de vergunninghouder is.

Voor gesloten bodemenergiesystemen is in de meeste gevallen geen vergunning vereist, maar gelden alleen algemene regels. Die bevatten onder andere een plicht om het aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem vooraf te melden. Als later degene die het gesloten bodemenergiesysteem gebruikt wijzigt, bijvoorbeeld als gevolg van de verkoop van het gebouw waarin dat system is geïnstalleerd, moet het bevoegd gezag over de wijziging van de normadressaat worden geïnformeerd.

In sommige gevallen is het mogelijk dat verschillende rechtspersonen als normadressaat zouden kunnen optreden. Dat kan aan de orde zijn in situaties van «getrapte verantwoordelijkheid», bijvoorbeeld als een landelijk opererend bedrijf een nieuwe lokale vestiging opent. In die gevallen kan men een keuze maken over wie de vergunning aanvraagt of de vereiste informatie voorafgaand aan de start van die vestiging aan het bevoegd gezag verstrekt. Dat kan de hoofdvestiging van het landelijk opererend bedrijf zijn, maar ook degene die de economische zeggenschap heeft over de lokale vestiging. Degene die uiteindelijk de vergunning aanvraagt, melding doet of informatie verstrekt zal vanaf dat moment als degene die de activiteit verricht worden beschouwd.

Ook kan een aantal bedrijven besluiten om als één geheel richting de overheid te opereren en organisatorische voorzieningen treffen om als één normadressaat te worden gezien, zoals het geval kan zijn bij een campus of een groot industrieel complex. Bij de totstandkoming van de wet en dit besluit is in dit verband gesproken over «complexen van bedrijven».

Bij een deel van de activiteiten bevat het besluit geen vergunningplicht en ook geen informatieplicht of meldingsplicht. Dat is enerzijds aan de orde bij activiteiten waarvan de gevolgen voor de leefomgeving beperkt zijn en de administratieve verplichtingen niet rechtvaardigen, en anderzijds bij een aantal bepalingen die zich tot een ieder richten, en waarbij gelet op de aard van de activiteit een vergunningplicht of meldingsplicht niet voor de hand ligt. Het bevoegd gezag heeft bij deze activiteiten dus geen voorafgaande informatie over wie in het specifieke geval normadressaat is. In de praktijk is echter wel duidelijk wie bij die activiteiten als normadressaat kan worden aangesproken.

Dat geldt overigens ook in situaties waarin wel een vergunningplicht, meldingsplicht of informatieverplichting geldt, maar deze door degene die de activiteit verricht niet wordt nageleefd.

 

Een voorbeeld van een activiteit met beperkte gevolgen voor de leefomgeving is het lozen van afstromend hemelwater van een verhard oppervlak op rijkswater. Voor dit lozen geldt alleen de specifieke zorgplicht. Mocht die zorgplicht worden overtreden bijvoorbeeld omdat het oppervlak bovenmatig verontreinigd is met stoffen die richting het oppervlaktewater afspoelen dan wordt in beginsel de eigenaar of gebruiker van het verhard oppervlak - het perceel - aangesproken.

Dit besluit bevat ook een verbod om rijksmonumenten te beschadigen of te vernielen. Er zijn vele manieren denkbaar waarbij een dergelijk verbod wordt overtreden. Zo kan het zijn dat een voorbijganger graffiti op het monument spuit. Hij zal dan degene zijn die op het beschadigen van het rijksmonument zal worden aangesproken.

Mocht een open bodemenergiesysteem zonder vergunning in bedrijf zijn dan is er geen sprake van een vergunninghouder en zal het bevoegd gezag moeten bepalen wie op het verrichten van de activiteit zonder de vereiste omgevingsvergunning moet worden aangesproken. Dat is degene met zeggenschap (degene die het feitelijk of juridisch voor het zeggen heeft/in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen). Vaak zal het de eigenaar of huurder van het perceel/pand zijn. Die heeft zeggenschap over het wel of niet installeren van een dergelijk systeem op het perceel en is ook degene die voor het installeren van het systeem de vereiste vergunning kon aanvragen. Hij is veelal ook degene die een aannemer de opdracht heeft gegeven het systeem aan te leggen.

Bovenbeschreven wijze van omgaan met normadressaat bouwt voort op het omgaan met normadressaat in voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving.

2.3.3 Bevoegd gezag

Voor activiteiten die binnen het toepassingsbereik van dit besluit vallen, wordt in het besluit ook het bevoegd gezag voor algemene rijksregels aangewezen. Het gaat daarbij in lijn met artikel 4.9 van de wet om het bevoegd gezag:

  • waaraan een melding wordt gedaan;
  • dat een maatwerkvoorschrift kan stellen;
  • dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel.

Er is niet voor gekozen om voor activiteiten waarvoor de vergunningplicht uit dit besluit volgt de regeling van bevoegd gezag ook in dit besluit op te nemen. Het bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning wordt in het Omgevingsbesluit aangewezen, waarbij ook wordt bepaald wie bevoegd gezag is als een aanvraag om een omgevingsvergunning op meer activiteiten betrekking heeft. Dat kunnen ook activiteiten zijn waarvoor de vergunningplicht niet uit dit besluit volgt - met name de bouwactiviteit en de afwijkactiviteit.

Artikel 4.8 van de wet bepaalt wie bevoegd gezag is voor decentrale algemene regels. Voor het omgevingsplan is dat het college van burgemeester en wethouders, voor de waterschapsverordening het dagelijks bestuur van het waterschap en voor de omgevingsverordening gedeputeerde staten. Tot die decentrale regels behoren ook eventuele maatwerkregels. Het bevoegd gezag voor maatwerkregels volgt dus uit artikel 4.8 van de wet en niet uit dit besluit.

Artikel 18.2 van de wet bepaalt ten slotte wie het bevoegd gezag is dat zorg draagt voor de bestuursrechtelijke handhavingstaak. In dat artikel is onder meer bepaald dat als sprake is van een activiteit waarvoor algemene rijksregels zijn gesteld, de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bevoegd gezag voor die algemene rijksregels berust.

Bevoegd gezag is decentraal, tenzij

De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels is gebaseerd op de artikelen 4.9 tot en met 4.13 van de wet. De hoofdregel (artikel 4.9) is dat het college van burgemeester en wethouders wordt aangewezen als bevoegd gezag. Daarnaast is in de wet (artikelen 4.10 tot en met 4.12) een aantal categorieën van activiteiten benoemd, waarvoor het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of een van de ministers als bevoegd gezag wordt aangewezen. Dat betekent niet dat voor alle activiteiten binnen die categorieën een ander bevoegd gezag dan het college van burgemeester en wethouders moet worden aangewezen. Ook hier geldt het uitgangspunt «decentraal, tenzij».

Bij de uitwerking van de wettelijke opdracht zijn in dit besluit twee uitgangspunten toegepast.

  • Bij categorieën van activiteiten waarin de bevoegdheid direct aansluit bij de toedeling van een taak in de wet volgt de toedeling van de bevoegdheid in beginsel die taak. Dit leidt er toe dat:
  • bij wateractiviteiten de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt aangewezen als de regels betrekking hebben op rijkswater, en het dagelijks bestuur van het waterschap als de regels betrekking hebben op regionaal water;
  • bij rijksinfrastructuur (wegen in beheer van het Rijk en hoofdspoorwegen) de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt aangewezen.
  • Bij categorieën van activiteiten waarbij geen sprake is van een bepaalde in de wet toebedeelde taak, of waarbij de gevolgen van de activiteit op meerdere taken betrekking kunnen hebben, is de bevoegdheid in beginsel toebedeeld op gemeentelijk niveau. Uitzondering hierop vormen:
  • de regels voor open bodemenergiesystemen, waarvoor gedeputeerde staten zijn aangewezen vanwege de effecten die deze systemen kunnen hebben op het diepe grondwater;
  • de regels voor een aantal defensieactiviteiten en mijnbouwactiviteiten, waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Economische Zaken en Klimaat zijn aangewezen.

Bevoegd gezag bij samenloop algemene rijksregels en vergunningplicht

Artikel 4.13 van de wet bepaalt ten slotte dat gevallen kunnen worden aangewezen waarin het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning ook het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels is. Bij de meeste activiteiten die in dit besluit als vergunningplichtig zijn aangewezen gelden algemene regels, waaronder de specifieke zorgplicht. Doordat de aanwijzing van het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning in het Omgevingsbesluit en de aanwijzing van het bevoegd gezag in dit besluit op elkaar zijn afgestemd, komt in de meeste gevallen ook zonder toepassing van dit artikel het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning overeen met dat voor algemene rijksregels.

Artikel 4.13 is wel relevant bij zogenoemde complexe bedrijven: milieubelastende activiteiten waarvoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn en die onder de richtlijn industriële emissies en de Seveso-richtlijn vallen. Gelet op de relatief hoge milieu-invloed van deze bedrijven is het van belang dat één bevoegd gezag toeziet op alle activiteiten die het bedrijf ontplooit en die er qua effect op de leefomgeving toe doen. Daarom worden in dit besluit bij deze bedrijven gedeputeerde staten als bevoegd gezag voor alle algemene rijksregels aangewezen, met uitzondering van wateractiviteiten. Op de regeling voor deze complexe bedrijven wordt nader ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting.

2.3.4 Inzet van typen regels en instrumenten

In deze paragraaf wordt achtereenvolgens kort ingegaan op de hoofdkeuzes gemaakt bij de inzet van de belangrijkste typen regels en instrumenten binnen dit besluit. Het gaat om:

  • specifieke zorgplichten;
  • doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen;
  • gelijkwaardige maatregelen;
  • maatwerkvoorschriften;
  • maatwerkregels;
  • meldingsplicht of vergunningplicht.

Hoofdstuk 3 bevat een nadere beschrijving van de inzet van deze typen regels en instrumenten, en geeft een nadere toelichting op de hoofdkeuzes.

Specifieke zorgplichten

Voor alle categorieën van activiteiten waarvoor in dit besluit algemene rijksregels zijn opgesteld zijn specifieke zorgplichten geformuleerd. De specifieke zorgplichten borduren voort op de algemene zorgplicht in de wet, maar zijn concreter. Ze vormen voor de activiteiten waarover het Rijk regels stelt het fundament waarop de meer uitgewerkte rijksregels voortbouwen. Ze maken het mogelijk om zich bij het formuleren van die meer uitgewerkte regels te richten op de hoofdzaken. Omdat een specifieke zorgplicht geldt is het niet nodig om alle potentiële nadelige gevolgen van die activiteiten volledig met detailregels af te dekken. Dat zou in veel gevallen ook niet mogelijk zijn. De rijksregels over activiteiten opgenomen in dit besluit hebben betrekking op een breed scala aan activiteiten en het is onmogelijk om alle potentiële gevolgen van die activiteiten vooraf te voorzien en daarvoor concrete regels te stellen. Daarom zijn de uitgewerkte rijksregels gericht op de belangrijkste nadelige gevolgen en dekt de specifieke zorgplicht eventuele andere situaties.

Over de specifieke zorgplichten zijn in dit besluit de volgende hoofdkeuzes gemaakt:

  • de specifieke zorgplicht verschilt wat toepassingsbereik betreft niet van overige regels;
  • de specifieke zorgplicht geldt ook voor vergunningplichtige activiteiten;
  • de specifieke zorgplicht komt niet in de plaats van uit oogpunt van rechtszekerheid wenselijke nadere uitwerking van regels over activiteiten;
  • de specifieke zorgplicht doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer voor zover geen uitgewerkte regels gelden;
  • de specifieke zorgplicht blijft gelden als in het besluit of een omgevingsvergunning meer uitgewerkte regels zijn gesteld;
  • de specifieke zorgplicht is, net als andere rijksregels over activiteiten, bestuursrechtelijk en strafrechtelijk handhaafbaar.

Deze keuzes worden nader toegelicht in paragraaf 3.1.

Doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen

De meer uitgewerkte regels in dit besluit hebben de vorm van doelvoorschriften, middelvoorschriften of informatieverplichtingen.

Doelvoorschriften drukken het te bereiken doel uit in objectieve termen, zoals te meten of te berekenen eenheden. Het is aan degene die de activiteit verricht om te bepalen hoe het doel wordt behaald. In het omgevingsrecht wordt van oudsher ook veel gewerkt met middelvoorschriften. Die verplichten direct om bepaalde maatregelen te treffen. Dat kunnen zowel technische als bijvoorbeeld organisatorische maatregelen zijn. Middelvoorschriften worden vooral ingezet als het niet mogelijk is een doelvoorschrift te formuleren, terwijl er wel een geschikte maatregel kan worden geformuleerd.

De voor- en nadelen van doel- en middelvoorschriften zijn op hoofdlijnen elkaars spiegelbeeld. Doelvoorschriften geven maximale flexibiliteit voor de keuze van maatregelen aan degene die de activiteit verricht, maar ze geven minder houvast over de vraag of met het zelf gekozen middel het doelvoorschrift wordt gehaald. Voor het bevoegd gezag kunnen doelvoorschriften hogere handhavingslasten met zich brengen, omdat het niet voldoen aan het doelvoorschrift in veel gevallen door het bevoegd gezag moet worden aangetoond.

Middelvoorschriften bieden meer duidelijkheid vooraf, vereisen meestal niet veel specifieke kennis en brengen niet of nauwelijks administratieve en bestuurlijke lasten met zich. Doordat standaardmiddelen zijn voorgeschreven, wordt innovatie niet gestimuleerd en is er minder ruimte voor eigen keuzes door degene die de activiteit verricht.

Een andere relatief vaak voorkomende categorie regels in dit besluit betreft de plicht om gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag te verstrekken. In deze nota van toelichting wordt deze plicht kortweg als informatieverplichting aangeduid. Daarbij kan het zowel gaan om informatie die voorafgaand aan het starten van de activiteit moet worden verstrekt, als om informatie die periodiek of alleen in bepaalde in het besluit omschreven situaties moet worden verstrekt. Die informatieverplichting moet worden onderscheiden van de meldingsplicht: bij een meldingsplicht is het verboden de activiteit te verrichten zonder te melden, bij een informatieplicht geldt zo’n verbod niet. De informatieverplichtingen sluiten aan op andere regels in dit besluit, en worden niet ingezet om bijvoorbeeld los van die regels informatie te vergaren. Deels zijn de informatieverplichtingen nodig gelet op de nationale beleidskeuze, deels volgen ze uit internationaal en Europees recht.

Over de doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen zijn in dit besluit de volgende hoofdkeuzes gemaakt:

  • waar mogelijk is gekozen voor doelvoorschriften, zodat initiatiefnemers maximale flexibiliteit hebben om eigen maatregelen te kiezen;
  • in die gevallen waar zowel doelvoorschriften als middelvoorschriften kunnen worden geformuleerd, zijn waar doelmatig zogenoemde «erkende maatregelen» geformuleerd als middelvoorschrift. Deze zijn niet verplicht, maar als ze correct worden uitgevoerd, wordt aan het doelvoorschrift voldaan. De erkende maatregel geeft duidelijkheid en gebruiksgemak, het doelvoorschrift laat ruimte voor zelfgekozen maatregelen en innovatie;
  • als initiatiefnemers om informatie wordt gevraagd, is dat zo beperkt, concreet en eenduidig mogelijk.

Deze keuzes worden nader toegelicht in paragraaf 3.2.

Gelijkwaardige maatregelen

Om bij maatregelen die in algemene regels zijn voorgeschreven flexibiliteit te waarborgen bevat de wet in artikel 4.7 de regeling van gelijkwaardigheid. Degene die de activiteit verricht heeft het recht om een maatregel toe te passen die gelijkwaardig is aan de maatregel die in de algemene regels is voorgeschreven, tenzij dat recht in die algemene regels expliciet is uitgesloten.

Met de gelijkwaardige maatregel moet ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. Het is aan de initiatiefnemer om aan te tonen dat een maatregel gelijkwaardig is.

De wet gaat er in het eerste lid van artikel 4.7 van uit dat het bevoegd gezag eerst moet instemmen met de toepassing van een gelijkwaardige maatregel. Het tweede lid van dat artikel biedt de mogelijkheid om in algemene regels te bepalen dat toepassing van gelijkwaardige maatregelen mogelijk is zonder voorafgaande instemming, wel of niet met een voorafgaande melding.

Bij middelvoorschriften zou de beoordeling van gelijkwaardigheid kunnen worden bemoeilijkt doordat discussie zou kunnen ontstaan over de vraag welk resultaat met de voorgeschreven maatregel is beoogd, en welke belangen dus in de beoordeling van gelijkwaardigheid moeten worden betrokken. Daarom is in dit besluit bij maatregelen waar deze discussie zou kunnen spelen (zogenoemde verplichte maatregelen) zo veel mogelijk aangegeven met het oog op welke belangen regels zijn gesteld. Alleen die belangen moeten bij de beoordeling of de alternatieve maatregel gelijkwaardig is aan de verplichte maatregel worden meegenomen. Voor het overige moet bij de toepassing van de gelijkwaardige maatregel uiteraard voldaan worden aan de overige regels van dit besluit, waaronder de specifieke zorgplichten, en aan eventuele decentrale (maatwerk)regels.

Over de regeling van gelijkwaardigheid zijn in dit besluit de volgende hoofdkeuzes gemaakt:

  • van de mogelijkheid om zonder voorafgaande instemming van het bevoegd gezag gelijkwaardige maatregelen te mogen gebruiken is in dit besluit beperkt gebruik gemaakt;
  • om discussie over de vraag welke belangen in de beoordeling van gelijkwaardigheid moeten worden betrokken te voorkomen wordt bij maatregelen in dit besluit waar nodig aangegeven met het oog op welke belangen deze zijn opgenomen.

Deze keuzes worden nader toegelicht in paragraaf 3.3.

Maatwerkvoorschriften en maatwerkregels

De Omgevingswet maakt binnen algemene rijksregels de inzet van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels mogelijk, waarmee algemene rijksregels kunnen worden ingevuld, of waarmee van die algemene rijksregels kan worden afgeweken. Maatwerkvoorschriften en maatwerkregels maken het mogelijk om de algemene rijksregels over activiteiten beter te laten aansluiten op de lokale omstandigheden en/of de specifieke situatie van degene die de activiteit verricht. Het bieden van mogelijkheden voor maatwerk is essentieel voor de vereenvoudiging van regels, de vermindering van de regeldruk en voor het bereiken van een evenwicht tussen het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving.

Maatwerkvoorschriften zijn beschikkingen, gesteld over een concrete activiteit. Ze kunnen ambtshalve worden gesteld, bijvoorbeeld naar aanleiding van een melding of van toezicht, of op verzoek, zowel van degene die de activiteit verricht als van een derde. Ze zijn gericht tot degene die de activiteit verricht, dus een bepaald persoon of een bepaald bedrijf.

Maatwerkregels kunnen worden gesteld in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening, en kunnen ook gelden voor daarbij aangegeven locaties, en daarmee zowel voor bestaande als toekomstige activiteiten. Met maatwerkregels kan dus bij voorbaat, niet gekoppeld aan een specifieke activiteit, en ook gebiedsgericht duidelijk worden gemaakt welke regels er op de locatie gelden. Maatwerkregels kunnen zo bijvoorbeeld een belangrijke rol spelen bij het beheer van gebruiksruimte, waaronder het aanpakken van problemen veroorzaakt door cumulatie van nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving.

Over maatwerkvoorschriften en maatwerkregels zijn in dit besluit de volgende hoofdkeuzes gemaakt:

  • de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen wordt voor alle categorieën van activiteiten ruim geboden;
  • ook de mogelijkheid om maatwerkregels te stellen wordt ruim geboden, maar geldt niet voor activiteiten waarover in dit besluit regels worden gesteld in verband met aan het Rijk toebedeelde taken. Het ligt dan immers niet voor de hand dat decentrale overheden de rijksregels invullen of daarvan afwijken;
  • bij het bieden van de gelegenheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels wordt in beginsel geen nader onderscheid gemaakt naar activiteiten binnen een categorie, naar belangen waarvoor regels zijn gesteld of naar verschillende regels;
  • op het stellen van een maatwerkvoorschrift zijn beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning, die invulling geven aan de strekking van de algemene rijksregels volgens de wet, van overeenkomstige toepassing verklaard;
  • de keuze tussen het stellen van een maatwerkvoorschrift of het stellen van maatwerkregels wordt overgelaten aan de decentrale overheden. In dit besluit zijn geen regels gesteld die een bepaalde keuze afdwingen;
  • omwille van het zo veel mogelijk kunnen samenbrengen van voorschriften in één document is bepaald, dat bij vergunningplichtige activiteiten waarvoor ook algemene rijksregels gelden eventueel individueel maatwerk over die algemene rijksregels niet de vorm heeft van een afzonderlijk maatwerkvoorschrift, maar als vergunningvoorschrift in de vergunning wordt opgenomen.

Deze keuzes worden nader toegelicht in paragraaf 3.4.

Het voorgaande betekent niet dat het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels onbeperkt mogelijk is. Ten eerste bepaalt de wet dat het oogmerk en de strekking van de algemene rijksregels, zoals in de wet vastgelegd, ook van toepassing zijn op de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels. Wanneer in dit besluit het oogmerk en de strekking nader zijn afgebakend of uitgewerkt, geldt die afbakening of uitwerking dus ook voor het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels. Ook is het stellen daarvan soms uitgesloten vanwege dwingende internationale verplichtingen. Ook het van toepassing verklaren van de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning op het stellen van maatwerkvoorschriften begrenst de mogelijkheden van maatwerk.

Keuze voor meldingsplicht of vergunningplicht

Bekeken vanuit het oogpunt van administratieve lasten is de lichtste vorm van regulering van activiteiten het stellen van algemene regels zonder procedurele verplichtingen. De initiatiefnemer kan dan direct aan de slag. Het gaat in dit besluit dan om activiteiten die geen substantiële gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving en waarbij het niet nodig is dat het bevoegd gezag voorafgaand aan de activiteit op de hoogte is om bijvoorbeeld te kunnen controleren of aan de regels wordt voldaan. Dit speelt vooral bij categorieën activiteiten waarover in dit besluit regels worden gesteld in verband met aan het Rijk toebedeelde taken. Zoals hiervoor bij toelichting op het toepassingsbereik is aangegeven, worden daarbij alle activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben onder dit besluit gebracht, en daartoe behoren dus ook activiteiten met naar verwachting beperkte nadelige gevolgen.

Bij een deel van de activiteiten met potentieel grotere nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving is het gewenst dat de activiteit niet start, voordat het bevoegd gezag daarover op de hoogte is gebracht. In die gevallen wordt in dit besluit veelal een voorafgaande melding vereist. Deze melding geeft het bevoegd gezag de tijd voor een initiële controle van de voorgenomen activiteit, zodat het zich ervan kan vergewissen dat de regels zullen worden nageleefd. Een andere aanleiding voor het opnemen van een meldingsplicht is dat het bevoegd gezag dan tijdig kan beoordelen of het nodig is om maatwerkvoorschriften te stellen. Soms zal het bevoegd gezag zelf maatregelen moeten nemen in verband met de voorgenomen activiteit, zoals het nemen van verkeersmaatregelen in geval van een activiteit langs de snelweg. Ook kunnen omwonenden en andere belanghebbenden zo nodig voorafgaand worden geïnformeerd over de start van de voorgenomen activiteit.

Als het noodzakelijk wordt geacht dat het bevoegd gezag voorafgaand met de activiteit instemt, wordt in dit besluit een vergunning vereist. Voor inzet van het instrument vergunningplicht wordt met name gekozen als:

  • internationaalrechtelijke verplichtingen expliciet een voorafgaande vergunning vereisen, zoals in het geval van de richtlijn industriële emissies;
  • een activiteit een dusdanige mate van individuele voorafgaande beoordeling vereist, dat het stellen van een algemene regel niet bijdraagt aan de beperking van de administratieve en bestuurlijke lasten;
  • het bevoegd gezag preventief moet toetsen of aan de regels van dit besluit wordt voldaan, omdat alleen daarmee een adequate bescherming van de fysieke leefomgeving is gewaarborgd en gelet op de risico’s voor de leefomgeving niet met een melding kan worden volstaan.

Paragraaf 3.5 gaat nader in op de keuzes voor meldingsplicht en vergunningplicht.

2.3.5 Structuur van het besluit

In paragraaf 1.1 van deze toelichting is als eerste verbeterdoel van de stelselherziening het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht genoemd. Om dit doel te bereiken is niet alleen aandacht nodig voor de inhoud van de regels, maar ook voor de structuur van de regelgeving. Hoewel voor degene die een activiteit verricht het aantal regels is verminderd, bevat dit besluit honderden artikelen. Het is daarom van groot belang dat degene die een activiteit verricht zoveel mogelijk alleen met regels wordt geconfronteerd, die voor zijn activiteit van belang zijn. Daarom is bij het structureren van deze regels zo veel mogelijk aangesloten bij activiteiten zoals een burger of bedrijf die zelf ziet.

De indeling van de categorieën van activiteiten in de Omgevingswet is voornamelijk met een «overheidsbril» tot stand gekomen. Zo is bijvoorbeeld de wens om twee verschillende instanties bevoegd te maken leidend geweest bij de onderverdeling tussen de milieubelastende activiteit en de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Soms borduurde de indeling van de categorieën van activiteiten voort op eerder geldende regelgeving, zoals bij de wateractiviteiten, waarvan de onderverdeling in de Omgevingswet nagenoeg overeenkomt met de onderverdeling die de Waterwet kende (en die weer een voortzetting was van de onderverdeling tussen de wetten die in de Waterwet zijn geïntegreerd). Deze door de overheid gehanteerde onderverdeling sluit niet altijd aan bij de wijze waarop een burger of bedrijf een activiteit ziet.

In dit besluit wordt op de volgende manieren aansluiting gezocht bij het gezichtspunt van de initiatiefnemer:

  • Waar onderverdeling van activiteiten uit de wet voor de initiatiefnemer niet goed uitpakt voor de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak, worden de activiteiten in het besluit bij elkaar getrokken en in samenhang behandeld. Deze keuze komt tot uitdrukking in de hoofdstukindeling van dit besluit.
 

Een voorbeeld is het plaatsen van een aanlegsteiger in oppervlaktewater dat in beheer is bij het Rijk. Dit is een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, waarbij ook stoffen in het water kunnen geraken. Er is dan sprake van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Onder die activiteit vallen ook afvalstoffen die in het oppervlaktewater kunnen komen bij het reinigen of verven van de steiger. Als voor het reinigen water uit het oppervlaktewater zelf is gebruikt, is er ook nog sprake van een wateronttrekkingsactiviteit. In de voorafgaande regelgeving waren de regels hierover verspreid over meerdere besluiten en ministeriële regelingen, wat de toegankelijkheid bemoeilijkte. In dit besluit zijn deze regels bijeengebracht in hoofdstuk 6, in één paragraaf over bouwwerken in rijkswateren.

Een ander voorbeeld betreft het in de hoofdstukken 2 tot en met 5 in samenhang presenteren van de regels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. Zo kan een bedrijf op één plek zien welke regels gelden voor lozen van afvalwater in de bodem, rioolstelsels en het oppervlaktewater.

  • Waar binnen een categorie van activiteiten veel regels aan verschillende activiteiten worden gesteld, zoals met name bij de milieubelastende activiteit en de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam het geval is, is het besluit zo vormgegeven dat een doorsnee initiatiefnemer alleen met regels wordt geconfronteerd die daadwerkelijk voor zijn activiteit relevant zijn. Dit geldt zowel voor algemene regels als voor de vergunningplichten. Voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk heeft dit geleid tot een getrapte structuur van het besluit. Deze getrapte structuur is nader toegelicht in paragraaf 5.1. Deze getrapte structuur voorkomt door gebruik van zogenoemde richtingaanwijzer ook dat regels die voor verschillende initiatiefnemers van belang zijn meerdere keren in de tekst van het besluit moeten worden herhaald.

2.3.6 Complexe bedrijven

Met de term «complexe bedrijven» wordt een aantal categorieën bedrijven aangeduid die vanwege de aard en omvang grote gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Deze gevolgen betreffen met name de grote invloed die de bedrijven kunnen hebben op de ruimtelijke keuzes in de omgeving en de nadelige gevolgen voor de veiligheid, de gezondheid en het milieu.

Met de term complexe bedrijven worden bedrijven aangeduid die de volgende activiteiten verrichten:

  • activiteiten die vallen onder de Seveso-richtlijn;
  • activiteiten met betrekking tot ippc-installaties die voldoen aan een van de volgende criteria:
  • er is sprake van bovengemeentelijke milieugevolgen;
  • er is sprake van een hoog milieurisico, ook gelet op nieuwe stoffen en technieken.
  • activiteiten met betrekking tot een aantal andere milieubelastende installaties, die ook aan de onder b genoemde criteria voldoen.

De mogelijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving van deze bedrijven hebben zowel te maken met de reguliere activiteiten die de bedrijven verrichten als met de gevolgen van een ongewoon voorval, mocht dat ondanks de regels die gericht zijn op het voorkomen daarvan toch aan de orde zijn. De mogelijke nadelige gevolgen van deze complexe bedrijven worden in het stelsel langs een aantal categorieën van activiteiten gereguleerd. Voor het vestigen van deze bedrijven zullen veelal op deze specifieke bedrijfscategorie toegesneden regels in het omgevingsplan gelden, waarbij ook een afwijkvergunning een rol kan spelen. Activiteiten van deze bedrijven hebben potentieel grote milieugevolgen en zijn bepalend voor het bereiken van landelijke en Europese milieudoelen. De bedrijven vallen onder het begrip milieubelastende activiteiten en verrichten in veel gevallen ook andere activiteiten die vanwege bescherming van het milieu in het stelsel zijn opgenomen, zoals de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk of de wateronttrekkingsactiviteit. Bij ligging langs het water is er vaak ook sprake van een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk. En uiteraard zal bij het vestigen of wijzigen van deze bedrijven vaak sprake zijn van een bouwactiviteit.

Het zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor de leefomgeving vraagt bij deze bedrijven een individuele voorafgaande beoordeling. Om die reden zijn deze bedrijven vergunningplichtig voor zowel de milieubelastende activiteit als de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Ook zijn deze bedrijven veelal mer-plichtig, is de richtlijn industriële emissies van toepassing en vallen ze onder het verdrag van Aarhus. Naast de vergunningplicht gelden vanwege harmonisatie, implementatie en het borgen van landelijke en Europese doelen voor de leefomgeving voor deze bedrijven ook algemene (rijks)regels. Op de verhouding tussen vergunningplicht en algemene rijksregels wordt nader ingegaan in paragraaf 4.5.2 van deze toelichting.

Vanwege de kenmerken van de complexe bedrijven en met name de relatief hoge milieu-invloed daarvan is het van belang dat één bevoegd gezag toeziet op alle activiteiten die het bedrijf ontplooit en die er qua effect op de leefomgeving toe doen, ook als het gaat om activiteiten die niet vanwege het milieueffect worden gereguleerd (zoals de bouwactiviteit of een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg). Dit vanwege de mogelijke invloed die ook deze activiteiten op het beheersen van milieurisico’s binnen deze complexe bedrijven zouden kunnen hebben. Ook vereisen zowel de richtlijn industriële emissies als de Seveso-richtlijn een samenhangende benadering van de milieugevolgen van deze bedrijven. In het Omgevingsbesluit wordt daarom in aansluiting op artikel 5.13 van de wet (eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag) voor aanvragen van omgevingsvergunningplichtige activiteiten met betrekking tot deze complexe bedrijven in beginsel geregeld dat deze door één bevoegd gezag worden afgehandeld, ongeacht welke vergunningplichtige activiteiten het betreft en of deze gelijktijdig worden aangevraagd. Gelet op het vaak gemeenteoverstijgende niveau van de gevolgen van deze bedrijven zijn in het Omgevingsbesluit gedeputeerde staten als bevoegd gezag aangewezen. In aansluiting daarop regelt dit besluit, dat ook voor alle algemene rijksregels gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn, en leidt artikel 18.2 van de wet ertoe dat aan gedeputeerde staten ook de handhavingstaak is toebedeeld. Omdat gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn voor de afwijkactiviteit, kunnen ze daarbij ook toezien op de regels in het omgevingsplan, en bij het overtreden daarvan handhavend optreden.

De enige uitzondering op de één bevoegd gezag regeling voor de complexe bedrijven vormen de wateractiviteiten, waarvoor zowel in het Omgevingsbesluit (voor de vergunningplichtige activiteiten) als dit besluit (voor de activiteiten die onder algemene regels vallen) de waterbeheerder als bevoegd gezag is aangewezen. De wet biedt op zich de mogelijkheid om ook de bevoegdheid voor de wateractiviteiten bij complexe bedrijven bij gedeputeerde staten te leggen (dit volgt uit de artikelen 4.10, 5.8 en 5.9). Daarvoor is niet gekozen, gelet op de afspraken met de Unie van Waterschappen. Om de integrale benadering van deze bedrijven ook bij het afzonderlijk verlenen van vergunningen voor wateractiviteiten te borgen bevat de wet in paragraaf 16.2.2 een coördinatieregeling bij het verlenen van vergunningen, waarbij gedeputeerde staten zo nodig de waterbeheerder instructie kunnen geven over de inhoud van de vergunning. Daarnaast wordt er op vertrouwd dat toezicht en handhaving van zowel omgevingsvergunningen als algemene rijksregels gecoördineerd zullen plaatsvinden, waarbij de gespecialiseerde omgevingsdiensten een belangrijke rol spelen.

Bij het beperken van de nadelige gevolgen voor de leefomgeving van deze bedrijven is ook een naadloze aansluiting tussen de regels in de vergunning en de regels in het omgevingsplan van belang. Dit allereerst omdat het omgevingsplan zelf een deel van de milieugevolgen regelt, ook gelet op de instructieregels die in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn gesteld over de onderwerpen externe veiligheid, geluid en geur. Daarnaast zijn regels van het omgevingsplan ook bepalend voor het ten opzichte van elkaar kunnen positioneren van bijvoorbeeld risicovolle installaties en andere objecten en het kunnen realiseren van optimale ontsluiting van de locatie van het bedrijf, ook in verband met bereikbaarheid voor hulpdiensten. Vanwege deze nauwe verhouding tussen de regels in de vergunning en in het omgevingsplan is voor deze bedrijven in het Omgevingsbesluit een bijzondere regeling van de betrokkenheid van de gemeente bij het verlenen van een afwijkvergunning opgenomen.

Op de bijzondere regeling voor complexe bedrijven wordt nader ingegaan op de volgende plaatsen van het algemeen deel van de nota van toelichting bij dit besluit en het Omgevingsbesluit:

  • Aanwijzing van de vergunningplicht en algemene rijksregels bij complexe bedrijven: nota van toelichting bij dit besluit, paragraaf 4.5.2;
  • Bevoegd gezag regeling en betrokkenheid andere bestuursorganen bij vergunningverlening aan complexe bedrijven: nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit, paragraaf 4.3.4.

2.3.7 Bestuurlijke afwegingsruimte bij regels over activiteiten - overzicht

Zoals in paragraaf 1.1 is aangegeven, is een van de verbeterdoelen van de stelselherziening het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van de doelen voor de fysieke leefomgeving.

De in voorgaande paragrafen beschreven hoofdkeuzes in dit besluit dragen bij aan dit verbeterdoel. De wijze waarop is verschillend bij activiteiten die binnen het toepassingsbereik van dit besluit vallen, en activiteiten die daarbuiten vallen.

Activiteiten die binnen het toepassingsbereik van dit besluit vallen

Bij activiteiten die wel onder het toepassingsbereik van dit besluit vallen zijn de algemene rijksregels uitputtend. Dit is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet al aangegeven, waarbij ook is toegelicht dat de rijksregels over activiteiten desgewenst wel decentrale afwegingsruimte kunnen bieden, vooral door het bieden van de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels en maatwerkvoorschriften.8Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 150. Ook wordt bij een aantal activiteiten invulling gegeven aan de ruimte die artikel 5.2 van de wet biedt voor decentrale afwegingsruimte bij het aanwijzen van vergunningplichten. Omdat de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor het bevoegd gezag geldt, leidt die bevoegdheid uiteraard alleen tot bestuurlijke afwegingsruimte als het bevoegd gezag voor een activiteit ook decentraal is belegd.

Als bij activiteiten die wel onder het toepassingsbereik van dit besluit vallen de bevoegdheid tot stellen van maatwerkregels of maatwerkvoorschriften wordt geboden bieden de rijksregels van dit besluit op een aantal manieren houvast bij het toepassen van die bevoegdheden. De Omgevingswet bepaalt dat het oogmerk en de strekking van de algemene rijksregels ook van toepassing zijn op de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels, en dat geldt ook voor een eventuele nadere afbakening of uitwerking van het oogmerk en de strekking in dit besluit. Ook zijn op het stellen van een maatwerkvoorschrift de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning, die invulling geven aan de strekking van de algemene rijksregels volgens de wet, van overeenkomstige toepassing verklaard. Ten slotte bevat voor een aantal onderwerpen het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels voor het opstellen van decentrale regels over activiteiten in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening. Omdat maatwerkregels ook dergelijke decentrale regels over activiteiten zijn, gelden eventuele instructieregels ook voor het opstellen daarvan.

Activiteiten die buiten het toepassingsbereik van dit besluit vallen

Bij activiteiten die buiten het toepassingsbereik van dit besluit (en ook het Besluit bouwwerken leefomgeving) vallen, bepalen decentrale overheden zelf of ze regels over activiteiten zullen stellen en spelen de rijksregels over activiteiten van dit besluit formeel geen rol. Omdat de activiteiten buiten het toepassingsbereik vallen gelden daarvoor de in dit besluit opgenomen specifieke zorgplichten niet en zijn ook andere instrumenten die dit besluit biedt (zoals maatwerkvoorschriften en maatwerkregels) op die activiteiten niet van toepassing. De regels van dit besluit kunnen wellicht wel als inspiratie dienen voor de wijze waarop decentrale regels worden opgebouwd en wettelijke instrumenten daarbinnen worden toegepast. Zo kunnen ook decentrale overheden bijvoorbeeld een belangrijke rol geven aan specifieke zorgplichten, zoals dit besluit doet. Als het Rijk inhoudelijk wil sturen bij activiteiten die buiten het toepassingsbereik van de rijksregels over activiteiten vallen gebeurt dat door instructieregels. Waar mogelijk zijn instructieregels zodanig vormgegeven dat ze houvast bieden voor zowel de decentrale overheden die de instructieregels moeten toepassen als voor andere belanghebbenden, die door de uiteindelijke decentrale regels worden geraakt. Dit bieden van houvast gebeurt met name door het werken met standaardwaarden en andere standaardregels. Bij het opstellen van decentrale regels kan aan het motiveringsvereiste van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden voldaan door deze standaardwaarden en -regels van het Besluit kwaliteit leefomgeving toe te passen en te verwijzen naar de motivering bij die standaardregels. De nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat hier nader op in.

Omslag van rijksregels naar decentrale regels

Bij een deel van de activiteiten betekent de inwerkingtreding van het stelsel een omslag van het uitputtend regelen van activiteiten in rijksregels over activiteiten naar het uitsluitend decentraal stellen van regels over activiteiten. Voor de activiteiten die het Rijk niet langer reguleert, zoals een deel van de milieubelastende activiteiten en bepaalde lozingen in regionale wateren, zal via het overgangsrecht worden voorkomen dat er een lacune ontstaat bij de inwerkingtreding van het stelsel. Het overgangsrecht zal zodanig worden vormgegeven dat het bijdraagt aan het bieden van houvast bij keuzes over de invulling van decentrale regels.

3 De verschillende typen regels en instrumenten

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de belangrijkste typen regels en instrumenten die worden ingezet voor het reguleren van onder dit besluit gebrachte categorieën van activiteiten. Daarbij worden ook de hoofdkeuzes die in paragraaf 2.3 zijn beschreven nader toegelicht.

Achtereenvolgens komen aan de orde de volgende typen regels:

  • specifieke zorgplichten;
  • doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen;

en worden de volgende wettelijke instrumenten behandeld:

  • gelijkwaardige maatregelen;
  • maatwerkvoorschriften;
  • maatwerkregels;
  • meldingsplicht; en
  • vergunningplicht.

Specifieke aandachtspunten bij de inzet van deze typen regels en instrumenten binnen een bepaalde categorie van activiteiten worden zo nodig behandeld in de hoofdstukken 4 tot en met 17.

Verschillende typen regels bij reguleren van activiteiten

Specifieke zorgplichten, doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen zijn verschillende typen regels die in algemene regels over activiteiten door het Rijk en de decentrale overheden kunnen worden ingezet en die ook onderdeel uit kunnen maken van individuele beschikkingen, zoals maatwerkvoorschriften en vergunningen. De wettekst onderscheidt deze typen regels niet, maar het onderscheid is wel dienstig voor een nadere toelichting op de werking van regels over activiteiten. Daarom is dit onderscheid al gebruikt in voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving en ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet bij de uitleg van regels over activiteiten. In de hierna volgende paragrafen wordt op deze uitleg voortgebouwd. Daarbij wordt steeds onderscheid gemaakt tussen een algemene beschrijving van het desbetreffende type, die in beginsel ook bruikbaar is voor decentrale regels over activiteiten en voor gebruik daarvan in maatwerkvoorschriften en vergunningen, en een beschrijving van de inzet van dit type binnen de algemene rijksregels van dit besluit.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet is een doelvoorschrift omschreven als een «bepaling die het doel aangeeft dat moet worden bereikt, waarbij het aan de initiatiefnemer overgelaten wordt om te bepalen met welke middelen dat doel wordt bereikt». Daarbij wordt vooral gedoeld op voorschriften waarbij het doel is uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of op een andere manier in objectieve (kwantificeerbare) termen. In deze nota van toelichting wordt het begrip doelvoorschrift alleen voor die kwantificeerbare voorschriften gebruikt. Daarmee worden doelvoorschriften onderscheiden van specifieke zorgplichten die ook een doel omschrijven, maar waarbij dat doel kwalitatief is geformuleerd, zodat op degene die de activiteit verricht de zorg rust om het doel zo nodig voor zijn specifieke situatie nader te concretiseren. Een middelvoorschrift is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet omschreven als «bepaling die een middel voorschrijft dat de initiatiefnemer moet hanteren».

 

Bijna alle bedrijven en huishoudens in Nederland zijn op het vuilwaterriool aangesloten. Bij tal van activiteiten komt afvalwater vrij dat op dat riool wordt geloosd. In de voorbeelden in dit hoofdstuk wordt de werking van typen regels en instrumenten aan de hand van voorbeelden van dergelijke lozingen geïllustreerd.

Bij lozingen van afvalwater is het van belang dat geen stoffen worden geloosd die de doelmatige werking van dat vuilwaterriool en het zuiveringtechnisch werk waarop dat riool is aangesloten zouden verstoren of het watersysteem waarin uiteindelijk wordt geloosd zouden verontreinigen. Voor verschillende bedrijfsmatige lozingen zijn in de afgelopen decennia algemene regels en vergunningvoorschriften uitgewerkt die voor bepaalde stoffen aangeven wat geloosd mag worden. Deze voorschriften bevatten een emissiegrenswaarde met daarbij ook aangegeven via welke analysemethode moet worden bepaald of aan die emissiegrenswaarde wordt voldaan. Daarmee zijn die voorschriften kwantificeerbaar en worden ze als doelvoorschrift aangeduid.

Omdat niet voor alle stoffen die geloosd zouden kunnen worden emissiegrenswaarden beschikbaar zijn en ook het lozen van te veel water niet in algemene regels kwantificeerbaar kan worden gemaakt, zijn niet alle potentiële nadelige gevolgen voor doelmatige werking van het vuilwaterriool en het zuiveringtechnisch werk waarop dat riool is aangesloten door doelvoorschriften afgedekt. Daarom wordt ook al decennia voor het lozen in het vuilwaterriool in aanvulling op de doelvoorschriften bepaald, dat de doelmatige werking van het vuilwaterriool en het zuiveringtechnisch werk door het lozen niet mag worden verstoord. Dit voorschrift is kwalitatief geformuleerd en wordt als specifieke zorgplicht aangeduid.

 

Voor vethoudend afvalwater dat vrijkomt in de voedingsmiddelenindustrie is ter voorkoming van verstoppingen in het openbaar riool behandeling van het afvalwater nodig. Voor het lozen van vet bestaat geen betrouwbare emissiegrenswaarde. Daarom is een middelvoorschrift opgenomen: de plicht om het vethoudend afvalwater door een vetafscheider en slibvangput te leiden.

Specifieke wettelijke instrumenten voor het stellen van regels over activiteiten

Gelijkwaardige maatregelen, maatwerkvoorschriften, maatwerkregels, meldingen en omgevingsvergunningen zijn instrumenten die wel in paragraaf 4.1.2 van de wet worden onderscheiden. Ook deze instrumenten worden in dit hoofdstuk nader toegelicht, voortbouwend op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet.

3.1 Specifieke zorgplichten

In paragraaf 2.3.4 is al kort al kort ingegaan op de specifieke zorgplichten en zijn de in dit besluit gemaakte keuzes over de inzet daarvan kort aangegeven. Deze paragraaf gaat daar nader op in.

3.1.1 Algemene kenmerken van specifieke zorgplichten

Specifieke zorgplichten geven voor een activiteit het doel aan dat bij de bescherming van de fysieke leefomgeving moet worden bereikt zonder daarbij aan te geven met welke middelen dat doel bereikt moet worden, en zonder dat doel in kwantificeerbare termen te omschrijven. De specifieke zorgplichten houden daarmee het midden tussen de algemene zorgplicht van de wet en de meer uitgewerkte doelvoorschriften en middelvoorschriften.

Specifieke zorgplichten kunnen zowel in algemene rijksregels als in decentrale algemene regels worden toegepast. Ze kunnen bij een evenwichtig gebruik een positieve rol spelen in verschillende situaties:

  • ze dragen bij aan het beperken van gedetailleerde regels, zonder dat dit afbreuk doet aan de duidelijkheid voor zowel degene die de activiteit verricht als het bevoegd gezag;
  • ze voorzien in bescherming van de leefomgeving bij nieuwe activiteiten of het op een andere manier dan gebruikelijk verrichten van bestaande activiteiten, waarmee bij het opstellen van regels geen rekening kon worden gehouden;
  • ze geven aan hoe gehandeld moet worden in gevallen waarin vanwege de verschillen in de fysieke leefomgeving een algemene regel niet kwantificeerbaar kan worden gemaakt;
  • ze geven een maatstaf voor handelen in bijzondere situaties, waarin de bescherming van de leefomgeving tijdelijk een andere of aanvullende inspanning vraagt. Op deze rol van de specifieke zorgplicht wordt ook ingegaan in paragraaf 3.6.

In het vervolg van deze paragraaf wordt op deze situaties nader ingegaan en worden ze met voorbeelden geïllustreerd.

De specifieke zorgplichten laten in al deze situaties de verantwoordelijkheid voor het op een voor de leefomgeving aanvaardbare manier verrichten van een activiteit bij de initiatiefnemer, zonder elke handeling die de initiatiefnemer zou kunnen verrichten en elke situatie die in de fysieke leefomgeving op zou kunnen treden in gedetailleerde geboden en verboden proberen te vangen.

Specifieke zorgplichten in verhouding tot meer uitgewerkte regels

Bij het opstellen van regels over activiteiten is het vinden van de juiste balans bij de inzet van verschillende typen regels van groot belang. Dat speelt ook bij een keuze tussen inzet van specifieke zorgplichten in verhouding tot de meer uitgewerkte regels - de doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen. Voorkomen moet worden dat het werken met specifieke zorgplichten leidt tot vergroting van rechtsonzekerheid, ontwikkeling van pseudoregelgeving, of beleidsregels en jurisprudentie die feitelijk de rol van de ontbrekende meer uitgewerkte regels gaan overnemen. Steeds moet degene die regels stelt dus afwegen, tot hoe ver opnemen van meer uitgewerkte regels zinvol is, en voor welke handelingen een specifieke zorgplicht een meer passend instrument is.

Specifieke zorgplicht in het perspectief van de spelregels voor behoorlijk bestuur

Het voor een deel van de handelingen vertrouwen op de specifieke zorgplicht past bij het uitgangspunt van vertrouwen, dat centraal is gesteld in de stelselherziening van de Omgevingswet. Bij dit vertrouwen borgen de beginselen van behoorlijk bestuur dat het bevoegd gezag op zorgvuldige wijze omgaat met de specifieke zorgplicht, zoals door het verbod op willekeurige uitoefening van de bevoegdheid en het beginsel van gelijke behandeling van gelijke gevallen. Bovendien vereist artikel 2.1 van de wet dat het bevoegd gezag zijn taken en bevoegdheden uitoefent met het oog op de doelen van de wet en dit vereiste geldt ook bij de toepassing en interpretatie van de specifieke zorgplicht. Via de rechtsbescherming kan de initiatiefnemer of een derde belanghebbende zich daarop beroepen.

Bij een evenwichtige toepassing van de specifieke zorgplicht hoort in ieder geval dat voor de initiatiefnemer redelijkerwijs te voorzien moet zijn wat de specifieke zorgplicht in een concreet geval inhoudt. Is dat niet het geval, dan is het stellen van een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel de aangewezen weg.

Het criterium «redelijkerwijs te voorzien» in verhouding tot maatwerk

De specifieke zorgplicht gaat niet zo ver dat daaronder ook het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen valt die in redelijkheid voor degene die de activiteit verricht niet te voorzien zijn. In dergelijke situaties zal het bevoegd gezag eerst moeten concretiseren dat maatregelen nodig zijn. Bij inzet van algemene regels kan deze concretisering zowel in rijksregels als decentrale regels de vorm hebben van het stellen van een maatwerkvoorschrift. Voor zover de specifieke zorgplicht in algemene rijksregels of de omgevingsverordening is opgenomen is concretisering via maatwerkregels ook een optie. Op de instrumenten maatwerkvoorschrift en maatwerkregel wordt in paragraaf 3.4 nader ingegaan. Daarbij speelt ook een rol dat decentrale overheden in het nieuwe stelsel meer mogelijkheden krijgen om aspecten zoals geluid, cumulatie van emissies of de doelmatige werking van de voorzieningen voor afvalwater, lokaal in te vullen via maatwerkregels. Dat biedt de mogelijkheid om concrete regels te stellen die zijn toegesneden op de lokale situatie, waarmee feitelijk de betekenis van open termen in de specifieke zorgplicht voor die situatie wordt verduidelijkt.

De procedure van een maatwerkvoorschrift biedt het bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht de ruimte om een constructieve discussie te voeren over de noodzaak van bepaalde maatregelen ter invulling van de specifieke zorgplicht, die niet wordt overschaduwd door de dreiging van een sanctie of kostenverhaal. Deze werkwijze komt feitelijk overeen met de wijze waarop meer concrete voorschriften bij het vaststellen van algemene regels en bij het verlenen van een vergunning tot stand komen. Als een vastgesteld maatwerkvoorschrift vervolgens niet wordt nageleefd, kan alsnog handhavend worden opgetreden tegen overtreding daarvan. Het voorgaande geldt ook voor de procedure van een maatwerkregel. Een belangrijk voordeel van een maatwerkregel is dat deze in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening meer proactief gesteld kan worden voor zowel bestaande als toekomstige activiteiten. Met maatwerkregels kan dus bij voorbaat en veelal gebiedsgericht duidelijk worden gemaakt welke verplichtingen de specifieke zorgplicht met zich brengt. Het proactief stellen van maatwerkregels bevordert de kenbaarheid van die regels en daarmee ook de rechtszekerheid. Hierop wordt in paragraaf 3.4.2 van deze toelichting nader ingegaan.

Het initiatief voor het concreet invullen van wat onder de specifieke zorgplicht valt, hoeft overigens niet altijd bij het bevoegd gezag te liggen. Het is ook mogelijk dat degene die de activiteit verricht of een derde belanghebbende zekerheid wil verkrijgen over die gekozen invulling. Een van de mogelijkheden om deze zekerheid te verkrijgen is het verzoek aan het bevoegd gezag om een maatwerkvoorschrift te stellen. Een andere optie is overleg met het bevoegd gezag over de nadere invulling van de specifieke zorgplicht zonder de uitkomst van het overleg te formaliseren in een maatwerkvoorschrift, bijvoorbeeld als alle betrokkenen het eens zijn met die invulling.

Een nadere concretisering kan bijvoorbeeld wenselijk zijn in gevallen dat vanwege de verschillen in de leefomgeving een algemene regel niet kwantificeerbaar kan worden gemaakt, en degene die de activiteit verricht in redelijkheid niet kan voorzien welk handelen vereist is om de fysieke leefomgeving adequaat te beschermen.

 

Bij het lozen van afvalwater in het vuilwaterriool valt ook het aspect hoeveelheid van het te lozen afvalwater onder de specifieke zorgplicht. De hoeveelheid die geloosd kan worden zonder de doelmatige werking van het riool te verstoren is afhankelijk van de capaciteit van dat riool, die per locatie sterk kan verschillen, en is dus niet in voor een ieder begrijpelijke kwantificeerbare termen (dus als een doelvoorschrift) in algemene regels te beschrijven. Er is sprake van situatie c) als aan het begin van deze paragraaf omschreven.

 

Als bij een nieuwe bedrijfsactiviteit die onder algemene regels valt een omvangrijke lozing van afvalwater wordt overwogen behoort het tot de verantwoordelijkheid van degene die de activiteit wil starten om na te gaan of de lozing gelet op de capaciteit van het riool ter plaatse mogelijk is.

 

Als de capaciteit van het riool niet wordt overschreden als gevolg van een nieuwe individuele lozing maar als gevolg van een optelsom van vele lozingen in het gebied en als daarbij om de doelmatige werking van dat riool te waarborgen ook bestaande lozingen van afvalwater moeten worden beperkt, zal degene die vanuit een enkele activiteit loost vaak niet zelf kunnen voorzien dat die lozing in combinatie met andere lozingen tot verstoring van de doelmatige werking van het riool leidt. Door het stellen van een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel kan bij een individuele lozer de te lozen hoeveelheid water concreet worden begrensd, ter nadere invulling van de specifieke zorgplicht. Via maatwerk wordt in dat geval de kwalitatieve specifieke zorgplicht voor het aspect hoeveelheid te lozen afvalwater vervangen door een gekwantificeerd doelvoorschrift, dat in het vervolg duidelijkheid biedt.

Specifieke zorgplichten in decentrale regels

Specifieke zorgplichten worden zowel in algemene rijksregels als decentrale regels toegepast. Gelet op het invullen van het uitgangspunt «decentraal, tenzij» bij het bepalen van het toepassingsbereik van dit besluit mag verwacht worden dat met name in het omgevingsplan en de waterschapsverordening specifieke zorgplichten een belangrijke rol zullen spelen. Deze kunnen daarbij worden toegesneden op de activiteiten die decentraal worden geregeld en ingepast in de structuur van de decentrale regels.

Specifieke zorgplichten kunnen daarbij ook een rol spelen bij het voldoen aan instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijvoorbeeld op het gebied van geluid, geur of het reguleren van emissies naar het oppervlaktewater en andere lozingen. Zo zal bij het voldoen aan de instructieregel over lozingen van industrieel afvalwater in een vuilwaterriool naast eventuele meer uitgewerkte regels een specifieke zorgplicht in het omgevingsplan een rol kunnen spelen voor die bedrijfsmatige lozingen die niet onder dit besluit vallen.

3.1.2 Inzet van specifieke zorgplichten in dit besluit

In deze paragraaf worden de in paragraaf 2.3.4 genoemde hoofdkeuzes bij de inzet van specifieke zorgplichten in dit besluit nader toegelicht.

De specifieke zorgplichten die in dit besluit voor alle categorieën van activiteiten zijn opgenomen borduren voort op de algemene zorgplicht in de wet, maar zijn concreter. Anders dan de algemene zorgplicht zijn ze specifiek gericht op expliciet benoemde activiteiten en belangen, die tot het toepassingsbereik van de desbetreffende categorie van activiteiten in dit besluit behoren. Daarnaast bevatten de specifieke zorgplichten waar mogelijk ook nadere omschrijvingen van het soort maatregelen die degene die de activiteit verricht in ieder geval moet nemen. De omschrijving van de te nemen maatregelen sluit aan bij de strekking van de algemene rijksregels, opgenomen in paragraaf 4.3.2 van de wet. Waar mogelijk is deze strekking verder aangevuld en meer in detail aangegeven, zonder dat daarbij sprake is van uitputtendheid. Dat biedt duidelijkheid over de maatregelen die in ieder geval van de initiatiefnemer worden verwacht en aspecten waarmee diegene in ieder geval rekening moet houden. Zo is bij de specifieke zorgplicht voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk onder meer aangegeven dat een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam moet worden voorkomen en de stabiliteit van oeverconstructies niet in gevaar mag worden gebracht.

De specifieke zorgplichten verschillen wat toepassingsbereik betreft niet van overige regels

In paragraaf 2.3.1 is aangegeven welke keuzes zijn gemaakt bij het bepalen van het toepassingsbereik van de rijksregels over activiteiten. Deze keuzes maken geen onderscheid tussen verschillende typen regels - het toepassingsbereik van dit besluit is voor specifieke zorgplichten gelijk aan het toepassingsbereik voor de overige regels. Bij de voorbereiding van dit besluit is overwogen of het toepassingsbereik voor specifieke zorgplichten niet breder zou moeten zijn. Enkele reacties op de consultatieversie deden de suggestie om met name bij milieubelastende activiteiten de specifieke zorgplicht te laten gelden ook voor activiteiten waarvoor verder geen rijksregels over activiteiten gelden en waarover zo nodig dergelijke regels decentraal kunnen worden gesteld. Hiervoor is niet gekozen. Belangrijk daarbij is, dat decentrale overheden bij het vormgeven van decentrale regels over activiteiten ook specifieke zorgplichten kunnen opnemen. Dat is ook inzichtelijker voor initiatiefnemers die met name bij activiteiten met individueel een geringer risico voor de leefomgeving verder niet met de bepalingen van dit besluit van doen hebben. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor particuliere huishoudens. De zorgplicht die voor milieubelastende activiteiten in dit besluit is opgenomen is toegesneden op activiteiten met een potentieel hoger milieurisico en sluit ook wat terminologie betreft minder goed aan bij de belevingswereld van een particulier huishouden of een kleine ondernemer.

Specifieke zorgplicht geldt ook voor vergunningplichtige activiteiten

Het werken met een specifieke zorgplicht in plaats van uitputtende regels is vaak ook wenselijk in vergunningplichtige situaties. Dit is te meer het geval doordat vergunningen in toenemende mate alleen worden ingezet voor de complexe situaties. De in paragraaf 3.1.1 beschreven situaties doen zich ook voor bij activiteiten die vergunningplichtig zijn, zodat ook daarvoor de specifieke zorgplicht een nuttige rol kan spelen. In dit besluit is daarom gekozen om de specifieke zorgplichten ook van toepassing te laten zijn op vergunningplichtige activiteiten. Daarmee wordt voorkomen dat in elke vergunning afzonderlijk een specifieke zorgplicht wordt opgenomen, om de beoogde strekking van de regels, bedoeld in de artikelen 4.22 tot en met 4.29 van de wet, te waarborgen. Het in algemene rijksregels vastleggen van de specifieke zorgplicht zorgt daarmee ook voor een gelijk speelveld.

De specifieke zorgplichten komen niet in de plaats van uit een oogpunt van rechtszekerheid en transparantie wenselijke nadere uitwerking van regels over activiteiten.

In paragraaf 3.1.1 is al aangegeven dat het vinden van de juiste balans bij de inzet van verschillende typen regels van groot belang is. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet kondigde al aan, dat «de kunst bij het opstellen van uitvoeringsregelgeving is om het meest geëigende regeltype te kiezen voor elke categorie gevallen en om daarbij de nadelen van dat type zo veel mogelijk te ondervangen». Bij de voorbereiding van dit besluit is daarom per activiteit en daarbij mogelijk optredende nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving bezien, of werken met meer uitgewerkte voorschriften de voorkeur verdient of dat toepassing van een specifieke zorgplicht beter passend is. Bij die beschouwing was het werken met een specifieke zorgplicht in plaats van uitgewerkte regels zeker geen doel op zich. Daar waar in de praktijk bij een activiteit breed optredende nadelige gevolgen voor de leefomgeving door doelvoorschriften of middelvoorschriften kunnen worden gereguleerd is voor deze doel- of middelvoorschriften gekozen. Het in deze gevallen afzien van opname van uitgewerkte voorschriften zou immers naar verwachting in de meeste gevallen toch leiden tot nieuwe andersoortige regels, zoals beleidsregels en handleidingen, die het bevoegd gezag of branchepartijen zouden formuleren om toch houvast bij de toepassing van de specifieke zorgplicht te hebben. Per saldo zou daardoor het geheel aan regels niet afnemen, waardoor het beoogde voordeel van werken met specifieke zorgplichten niet zou worden gehaald.

De keuze voor doelvoorschriften of middelvoorschriften is echter niet mogelijk of wenselijk in de volgende drie situaties:

  • het is niet wenselijk om regels uit te schrijven die evident zijn;
  • het is ook niet wenselijk om doel- of middelvoorschriften te stellen als het nadelige gevolg van een activiteit zich in de praktijk zeer zelden voordoet en het voorkomen of beperken daarvan daarbij veelal een individuele beoordeling in de specifieke omstandigheid vraagt;
  • het is niet mogelijk om doel- en middelvoorschriften op te nemen voor nieuwe (deel)activiteiten of het op een andere manier dan gebruikelijk verrichten van bestaande activiteiten, omdat daarmee bij het opstellen van regels geen rekening kan worden gehouden.

Deze drie situaties worden hieronder nader toegelicht.

De specifieke zorgplicht in situaties waarin geen uitgewerkte regels gelden

Bij het zoeken naar de balans bij de inzet van verschillende typen regels is niet getracht om alle belangen die bij een activiteit een rol zouden kunnen spelen volledig af te dekken door alle maatregelen tot in detail in de vorm van doel- of middelvoorschriften voor een initiatiefnemer uit te schrijven. Dat zou leiden tot een veel omvangrijker besluit, waarbij het besluit veel regels zou bevatten die voor een initiatiefnemer vanzelfsprekend zouden moeten zijn, en daarnaast veel regels zou bevatten die in veel gevallen niet relevant zouden zijn en daardoor zouden afleiden van de hoofdzaken.

Het tot in detail uitschrijven van verschillende maatregelen die voor een initiatiefnemer vanzelfsprekend zouden moeten zijn zou de suggestie wekken dat die uitgeschreven regels uitputtend zijn en als daaraan wordt voldaan verder niet over de gevolgen van het eigen handelen voor de fysieke leefomgeving hoeft te worden nagedacht. Dat zou niet terecht zijn. Door deze vanzelfsprekende regels achterwege te laten, kan het aantal regels in dit besluit worden beperkt en worden geen regels opgenomen die door velen als betuttelend worden ervaren. Dit betekent niet dat vooraf niet duidelijk is wat van de initiatiefnemer verwacht wordt.

 

Zo is bij verschillende bodembedreigende activiteiten bepaald dat een bodembeschermende voorziening moet worden toegepast. Deze is er ook op gericht, dat een eventuele lekkage van een bodembedreigende vloeistof niet direct leidt tot verontreiniging van de bodem. Uiteraard is het uit oogpunt van zorg voor het milieu gewenst dat wanneer een lekkage optreedt, de gelekte vloeistof wordt opgeruimd, ook al houdt de bodembeschermende voorziening die vloeistof tegen. Als de bodembeschermende voorziening op een riool is aangesloten wordt daarmee ook voorkomen dat de gelekte vloeistoffen in dat riool geraken. Dat de gelekte vloeistoffen moeten worden opgeruimd is een kwestie van «good housekeeping» en valt vanzelfsprekend onder de specifieke zorgplicht. Daarom is dit niet nader uitgeschreven in dit besluit. Dat geldt ook voor de plicht om aandacht te hebben voor het onderhoud van de bodembeschermende voorziening. Die moet tijdig worden gerepareerd of vervangen als er scheuren ontstaan, die de werking daarvan ondermijnen.

 

Als in het besluit overal waar een bodembeschermende voorziening is voorgeschreven expliciet zou worden aangegeven dat bij eventuele lekkage de gelekte vloeistoffen worden opgeruimd zou de indruk kunnen ontstaan, dat als buiten een bodembeschermende voorziening een vloeistof lekt die plicht niet geldt. Ook het regelen dat een bodembeschermende voorziening adequaat moet worden onderhouden zou tot de indruk kunnen leiden, dat adequaat onderhoud bij andere voorzieningen niet nodig is, tenzij ook daar expliciet verplicht.

 

De specifieke zorgplicht draagt in dit voorbeeld bij aan het beperken van gedetailleerde regels. Er is sprake van situatie a) als aan het begin van paragraaf 3.1.1 omschreven.

Naast het niet opnemen van vanzelfsprekende regels is ook niet getracht om alle potentiële nadelige gevolgen in doel- of middelvoorschriften te vangen, als die nadelige gevolgen weliswaar in theorie overal aan de orde kunnen zijn, maar zich in de praktijk alleen zelden voordoen.

 

In het aan het begin van dit hoofdstuk genoemde voorbeeld van lozen van afvalwater in een vuilwaterriool zijn in theorie vele handelingen denkbaar die tot verstoring van de werking van dat riool zouden kunnen leiden, waaronder het lozen van vaste stoffen waardoor riolering verstopt of waardoor de werking van pompen en gemalen wordt verstoord, het lozen van stoffen die de riolering kunnen aantasten, het lozen van vluchtige stoffen waardoor elders stankoverlast kan voorkomen of het lozen van water met een te hoge temperatuur. Indien al deze mogelijke nadelige gevolgen voor het gemeentelijk riool alsnog in uitgewerkte regels zouden moeten worden vertaald, zou dat leiden tot een grote toename van het aantal regels die voor veel situaties niet eens relevant zouden zijn. Een deel van die regels is in het verleden al onder de zorgplicht (die toen soms als vangnetbepaling werd aangeduid) gebracht, zoals de algemene regels uit de gemeentelijke lozingsverordeningen riolering over de temperatuur, de zuurgraad en het lozen van onopgeloste bestanddelen1Stb. 1996, 45, blz. 43.. Dit heeft in de praktijk geen problemen opgeleverd wat bescherming van het milieu betreft.

Ook hier draagt de specifieke zorgplicht bij aan het beperken van gedetailleerde regels en is er dus sprake van situatie a) als aan het begin van paragraaf 3.1.1 omschreven.

Ten slotte ontbreken doel- en middelvoorschriften in situaties waarin zich nieuwe ontwikkelingen binnen bestaande activiteiten voordoen of geheel nieuwe activiteiten worden ontwikkeld die wel onder het toepassingsbereik van dit besluit vallen, maar die niet bij het stellen van de algemene rijksregels waren voorzien. Dat bepaalde ontwikkelingen niet te voorzien zijn is onvermijdelijk in een maatschappelijke werkelijkheid die divers en dynamisch is. De specifieke zorgplicht geldt in deze situaties als vangnet. Er is sprake van situatie b) als aan het begin van paragraaf 3.1.1 omschreven.

In die gevallen dat een nadelig gevolg wel een rol kan spelen en geen uitgewerkte regels gelden wordt van degene die de activiteit verricht verwacht dat die zich inspant om zelf te beoordelen of het handelen (of nalaten) nadelige gevolgen heeft en hoe die gevolgen redelijkerwijs kunnen worden voorkomen of beperkt. Iedere specifieke zorgplicht laat daarbij ruimte voor het eigen initiatief om de zorg op juiste en passende wijze te betrachten. Tegelijkertijd zijn de specifieke zorgplichten in dit besluit zodanig geformuleerd dat het onmiskenbaar en evident is voor degene die de activiteit uitvoert, dat hij de plicht heeft de voorgeschreven zorg te betrachten. Die initiatiefnemer heeft uitdrukkelijk een eigen verantwoordelijkheid om consequenties te verbinden aan zijn zorgplicht. Gebeurt dat niet, dan biedt de specifieke zorgplicht in lijn met het adagium «vertrouw, doch controleer» de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om waar nodig daadkrachtig handhavend op te treden, net als bij andere regels over activiteiten.

De specifieke zorgplicht blijft gelden als in het besluit meer uitgewerkte regels zijn gesteld

Uit de specifieke zorgplicht volgt dat het voor de bescherming van de fysieke leefomgeving dus niet voldoende is om alleen de doelvoorschriften of maatregelen die in dit besluit en een eventuele omgevingsvergunning zijn voorgeschreven strikt en naar de letter na te leven. Op grond van de specifieke zorgplicht rust op degene die de activiteit verricht de plicht om daarnaast te blijven nadenken over maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor de in dit besluit geregelde belangen te voorkomen of afdoende te beperken.

Hiermee hangt samen dat de specifieke zorgplicht van kracht blijft naast eventuele andere in dit besluit opgenomen algemene regels en naast de voorschriften in een vergunning. Dit is bewust anders dan de algemene zorgplicht in de Omgevingswet, waarover artikel 1.8 van de wet bepaalt dat aan de algemene zorgplicht voor de fysieke leefomgeving «in ieder geval wordt voldaan, voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet, en die regels worden nageleefd». Die bepaling zou bij de specifieke zorgplichten in verhouding tot de andere algemene regels tot een theoretisch-juridische discussie kunnen leiden over het oogmerk van de regels, en in samenhang daarmee over de invulling van de begrippen «specifieke regels» en «voor zover». Om discussies te voorkomen zouden alle regels moeten worden voorzien van een zo scherp mogelijk afgebakend oogmerk, zodat evident zou zijn waartoe exact een bepaalde regel dient. Alleen daarbinnen zou dan geen plaats meer zijn voor de toepassing van de specifieke zorgplicht, daarbuiten wel. Dit zou de leesbaarheid en uitvoerbaarheid van dit besluit niet ten goede komen, terwijl er geen aanleiding is te veronderstellen dat bestuursorganen het toezicht en de handhaving op de zorgplicht op een oneigenlijke manier gaan toepassen, nog los van de vraag, of die toepassing stand zou houden bij een eventueel geschil.

 

Voor de activiteit onderhouden of repareren van verbrandingsmotoren of voertuigen, vaartuigen en werktuigen met een verbrandingsmotor bepaalt het besluit dat voor het afvalwater dat in een vuilwaterriool wordt geloosd de emissiegrenswaarde voor olie twintig milligram per liter bedraagt. Deze regel is gesteld met het oog op de bescherming van de doelmatige werking van het vuilwaterriool en het zuiveringtechnisch werk waarop dat vuilwaterriool uitkomt, en ook van het oppervlaktewater, waarop vanuit dat zuiveringtechnisch werk wordt geloosd. Deze regel is er op afgestemd, dat bij het onderhoud wat olie vrij kan komen, dat met eventueel afvalwater vermengd kan raken. Als het afvalwater minder dan de emissiegrenswaarde bevat, is het lozen daarvan aanvaardbaar.

 

Met deze regel is niet bedoeld, dat het afvalwater andere stoffen in willekeurige hoeveelheden mag bevatten. Zo is het bijvoorbeeld onwenselijk, dat als bij onderhoud andere vloeistoffen vrijkomen of worden gebruikt, die vloeistoffen ongelimiteerd op het vuilwaterriool geloosd zouden mogen worden. Uiteraard kunnen soms ook die vloeistoffen in het afvalwater geraken.

 

Omdat niet voor alle denkbare stoffen emissiegrenswaarden zijn opgenomen, wordt het eventueel lozen daarvan getoetst aan de specifieke zorgplicht.

 

Als er voor zou zijn gekozen om bij die regels een scherpe afbakening met de zorgplicht te krijgen, zou dus het voorschrift moeten worden ingeleid met de zin «met het oog op de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het lozen van afvalwater met olie ...». Dan zou voor dat oogmerk de specifieke zorgplicht niet meer gelden. Maar dat zou strikt genomen de ruimte bieden om afvalstoffen als afgewerkte olie met het afvalwater te vermengen en dat afvalwater te lozen, zolang aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan. Dat is onwenselijk. Het zou betekenen dat bij het constateren van die handeling het bevoegd gezag eerst monsters zou moeten nemen van het geloosde afvalwater en deze zou moeten laten analyseren, zodat kan worden bepaald of de emissiegrenswaarden voor het lozen van afvalwater op de openbare vuilwaterriolering worden overschreden. Dit terwijl het om een handeling gaat die evident kan worden voorkomen, en dus onder de zorgplicht valt. Het is dan ook wenselijk dat het bevoegd gezag het handhavingsbesluit kan baseren op de enkele constatering van het feit dat afgewerkte motorolie in de bedrijfsriolering wordt geloosd en dat daarmee de zorgplicht is overtreden - ongeacht of dit daadwerkelijk tot overschrijding van de emissiegrenswaarden voor olie heeft geleid.

 

Het oogmerk zou dus nog strakker moeten worden geformuleerd: «met het oog op de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het lozen van afvalwater met olie, dat redelijkerwijs niet van het afvalwater gescheiden kan worden gehouden en afgevoerd, ...». Het zou daarmee veel langer worden dan het voorschrift zelf. Die omslachtige formulering zou er daarbij alleen toe dienen om de zorgplicht formeel uit te sluiten in situaties waarin een ondernemer netjes werkt en zich aan de emissiegrenswaarde houdt, om te verzekeren dat een bevoegd gezag die milieubewuste ondernemer niet op grond van de zorgplicht aan kan spreken op het wellicht nog iets minder kunnen gaan lozen. Dit terwijl er geen aanwijzingen zijn dat bevoegde instanties die intentie zouden hebben.

Het feit dat de specifieke zorgplicht naast de meer uitgewerkte algemene regels en vergunningvoorschriften geldt, laat onverlet dat in het algemeen het naleven van de voorschriften van dit besluit en een eventuele vergunning voldoende zal zijn om nadelige effecten te voorkomen, uitgaande van de gebruikelijke wijze waarop de in het besluit gereguleerde activiteiten in de praktijk worden uitgevoerd. Maar wanneer degene die de activiteit verricht ongebruikelijke handelingen uitvoert of juist handelingen nalaat, waarvan ieder redelijk denkend mens kan weten dat daardoor nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan die eenvoudig voorkomen hadden kunnen worden, heeft de zorgplicht wel betekenis naast de voorschriften.

Ook kan de zorgplicht betekenis naast de voorschriften hebben als zich in de fysieke leefomgeving bijzondere lokale belangen of bijzondere omstandigheden voordoen, die ook een bijzondere inspanning kunnen vragen van degene die de activiteit verricht. Ook met die bijzondere lokale belangen of bijzondere omstandigheden kan bij het stellen van de regels onmogelijk rekening worden gehouden.

 

Als voorbeeld van bijzondere lokale belangen kan worden genoemd het hebben van een opslagtank voor gevaarlijke stoffen in een grondwaterbeschermingsgebied. De in dit besluit opgenomen regels voor opslagtanks geven het niveau van beste beschikbare technieken aan. Vanwege het bijzondere belang van bescherming van grondwater dat bestemd is voor de bereiding van drinkwater, kunnen er echter aanvullende maatregelen nodig zijn om de kans op verontreiniging van het grondwater verder te beperken. In dit besluit zijn geen aanvullende maatregelen opgenomen voor opslagtanks in grondwaterbeschermingsgebieden. Die aanvullende maatregelen zijn inbegrepen in de specifieke zorgplicht. De initiatiefnemer zal zelf moeten nagaan welke maatregelen in zijn situatie passend zijn, gegeven dit bijzondere belang. Waar nodig kan de gemeente of de provincie deze aanvullende maatregelen al vooraf uitschrijven in het omgevingsplan of de omgevingsverordening, rekening houdend met de specifieke situatie in dat gebied. Daarmee wordt de strekking van de specifieke zorgplicht dan alsnog vooraf duidelijk gemaakt.

 

Een bijzondere omstandigheid is bijvoorbeeld aan de orde indien als gevolg van een ongewoon voorval een breuk is ontstaan in het in voorgaande voorbeelden gebruikte vuilwaterriool, waardoor water daaruit op straat of in het oppervlaktewater stroomt. Het is mogelijk dat de gemeente als beheerder van dat openbaar riool de daarop aangesloten bedrijven verzoekt om indien redelijkerwijs mogelijk de lozingen op dat riool tijdelijk te staken, zodat de nadelige gevolgen voor het milieu worden beperkt. Vanaf het moment dat degene die de activiteit verricht op de hoogte is van de bijzondere situatie en weet hoe hij gelet op die situatie de schade aan de fysieke leefomgeving kan beperken, verplicht de zorgplicht tot het treffen van maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd. Er is sprake van situatie d) als aan het begin van paragraaf 3.1.1 omschreven.

Specifieke zorgplicht zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar

Directe handhaving op de specifieke zorgplicht ligt voor de hand bij evidente overtredingen. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht «onmiskenbaar» in strijd is met de zorgplicht.9Zie bijvoorbeeld ABRvS 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4631. Het criterium van onmiskenbare strijdigheid geldt overigens ook voor de meer uitgewerkte regels voor activiteiten; voor iedere vorm van een regel geldt immers het vereiste dat die pas handhaafbaar is als er sprake is van onmiskenbare strijd tussen de handeling en de regel. Wat dat betreft is een zorgplicht niet afwijkend van elke andere handhaafbare regel. De bijzonderheid van een specifieke zorgplicht is wel dat die strijdigheid bepaald moet worden bij een meer open karakter van de regel. Bij andere vormen van regels is dat karakter vaak meer gesloten of gedetailleerd. Bij een specifieke zorgplicht kunnen daarom situaties aan de orde zijn waarin minder duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking hoeft overigens niet altijd de vorm te krijgen van een maatwerkvoorschrift. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. De landelijke handhavingsstrategie benoemt deze vorm van informeren/aanspreken bij goedwillende normadressaten, die onbedoeld niet naleven en die gemotiveerd zijn de niet naleving snel zelf op te lossen.

De specifieke zorgplichten in dit besluit zijn zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk handhaafbaar. Gelet op bovenbeschreven rol die deze zorgplicht speelt zou het niet logisch zijn om juist in de gevallen waarin onmiskenbaar sprake is van strijd met de zorgplicht het strafrechtelijk instrumentarium niet ter beschikking te hebben. Een evidente overtreding van de specifieke zorgplicht is net zo ernstig als de evidente overtreding van een meer uitgewerkte regel, en moet dus op dezelfde wijze aangepakt kunnen worden. Een keuze om de zorgplicht alleen bestuursrechtelijke handhaafbaar te laten zijn, zou er bovendien toe kunnen leiden dat er een roep ontstaat om toch de voor een ieder evidente verplichtingen - zoals «good housekeeping»-maatregelen - in gedetailleerde voorschriften te vertalen, alleen om diegenen die zich het minst van de bescherming van de fysieke leefomgeving aantrekken en zelfs de meest basale vormen van zorg niet betrachten, alsnog strafrechtelijk aan te kunnen pakken op die voorschriften. De meer bewuste initiatiefnemer zou daarmee «onder de kwade lijden» en met een veelheid aan vanzelfsprekende regels worden geconfronteerd.

 

Uit de specifieke zorgplicht volgt onder andere dat degene die een milieubelastende activiteit verricht de kwaliteit van de bodem moet beschermen. In concrete artikelen is uitgewerkt dat degene die bepaalde activiteiten verricht daarvoor een vloeistofdichte bodemvoorziening moet aanleggen die periodiek volgens een vastgestelde norm moet worden gekeurd. Als dit niet gebeurt, is sprake van een overtreding van dit besluit en kunnen naast bestuursrechtelijke ook strafrechtelijke handhavingsinstrumenten worden ingezet. Het is evident dat, voor een goede werking van de vloeistofdichte bodemvoorziening, deze niet doorboord of op een andere wijze beschadigd mag worden. In dat geval zouden stoffen immers alsnog in de bodem geraken. Als een vloeistofdichte bodemvoorziening wel wordt doorboord, is strafrechtelijke handhaving net zo goed op zijn plaats.

De strafrechtelijke handhaafbaarheid van de specifieke zorgplicht is niet nieuw: ook in het voormalige recht was dit al het geval bij zorgplichten zoals artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

De strafrechtelijke strafbaarstelling van de overtreding van regels van dit besluit, met inbegrip van de specifieke zorgplichten, zal via het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet worden geregeld in de Wet op de economische delicten.

3.1.3 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • Bij het stellen van regels is het vertrouwen dat een initiatiefnemer zich bewust is van de verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving het uitgangspunt.
  • In lijn daarmee zijn specifieke zorgplichten geformuleerd voor alle categorieën van activiteiten waarover in dit besluit regels zijn gesteld, ook voor categorieën van activiteiten waar tot nu tot niet met specifieke zorgplichten is gewerkt.
  • De specifieke zorgplichten gelden ook voor vergunningplichtige activiteiten.

3.1.4 Effecten

  • Gelet op het vertrouwen dat een initiatiefnemer zich bewust is van de verantwoordelijkheid voor de fysieke leefomgeving is het niet nodig om aan elke handeling gedetailleerde regels te stellen. De specifieke zorgplicht volstaat in veel gevallen, en maakt handhaving mogelijk indien de fysieke leefomgeving toch schade zou worden toegebracht. Daarmee zorgt de specifieke zorgplicht ook in die situaties voor voldoende beschermingsniveau.
  • Door inzet van de specifieke zorgplicht daalt het aantal algemene rijksregels dat voor een initiatiefnemer geldt. Die algemene rijksregels zijn beperkt tot de belangrijkste zaken.
  • Doordat de zorgplicht ook geldt naast de vergunningplicht, kan ook de vergunning tot hoofdzaken worden beperkt. Dat betekent minder regels in de vergunning en minder wijzigingsprocedures.

3.2 Doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen

In paragraaf 2.3.4 zijn de kenmerken van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen al kort beschreven en zijn de in dit besluit gemaakte keuzes over de inzet daarvan kort aangegeven. Deze paragraaf gaat daar nader op in.

3.2.1 Algemene kenmerken van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen

Doelvoorschriften zijn voorschriften met een doel dat is uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of op een andere manier in objectieve (kwantificeerbare) termen.

 

Kwantitatieve doelvoorschriften worden al lange tijd vooral in de milieuregelgeving gebruikt, bijvoorbeeld om emissies te begrenzen. Daarbij wordt een maximale emissie naar lucht, bodem of water uitgedrukt als waarde die niet mag worden overschreden (op enig moment, of als een gemiddelde over een langere periode - een uur, maand of jaar). Naast de getalswaarde wordt daarbij ook de meet- of analysemethode vastgelegd, zodat eenduidig is hoe het wel of niet voldoen aan het doelvoorschrift kan worden bepaald. Het is vervolgens aan degene die de activiteit verricht om keuzes te maken over (combinaties van) maatregelen waarmee aan het doelvoorschrift wordt voldaan. Zo is bijvoorbeeld een keuze mogelijk tussen procesgeïntegreerde maatregelen of nageschakelde emissiebeperkende maatregelen, zoals luchtfilters of een afvalwaterzuivering.

Doelvoorschriften geven aan degene die de activiteit verricht maximale flexibiliteit voor de keuze van maatregelen, maar ze geven daarbij minder houvast over de vraag wat een adequaat middel is om aan de regels te voldoen en of met het zelfgekozen middel het doelvoorschrift ook daadwerkelijk wordt gehaald. Voor het bevoegd gezag kunnen doelvoorschriften hogere handhavingslasten met zich brengen, omdat het niet voldoen aan het doelvoorschrift in veel gevallen door het bevoegd gezag moet worden aangetoond.

In het omgevingsrecht wordt zowel in rijksregels als in decentrale regels ook veel gewerkt met middelvoorschriften. Deels vanwege de hiervoor beschreven nadelen van doelvoorschriften, maar ook omdat het niet altijd mogelijk is een werkbaar doelvoorschrift te formuleren, terwijl een middelvoorschrift wel beschikbaar is.

 

Zo is het tot nu toe niet mogelijk gebleken om een werkbaar doelvoorschrift voor het vetgehalte in het afvalwater van de voedingsmiddelenindustrie te formuleren. Onderzoek heeft uitgewezen, dat ook wanneer de beste beschikbare techniek wordt toegepast - een goed gedimensioneerde en gebruikte vetafscheider - de vetgehalten in het afvalwater sterk kunnen schommelen, ook wanneer bij de activiteit voldoende aandacht is voor preventieve maatregelen, zodat vet niet onnodig met het afvalwater vermengd wordt. Een doelvoorschrift zou dus zeer ruim gesteld moeten worden, of van een gemiddelde uit moeten gaan. Beide opties zijn uit handhavingsoogpunt niet wenselijk.

Middelvoorschriften bieden meer duidelijkheid vooraf, vereisen daardoor meestal niet veel specifieke kennis van degene die de activiteit verricht en brengen niet of nauwelijks administratieve en bestuurlijke lasten met zich. Doordat standaardmiddelen zijn voorgeschreven, wordt innovatie niet gestimuleerd en is er minder ruimte voor eigen keuzes door degene die de activiteit verricht.

Een andere relatief vaak voorkomende categorie regels over activiteiten zijn informatieverplichtingen. Informatieverplichtingen kunnen zowel voorafgaand aan de start van een activiteit gelden, als na begin van de activiteit. De plicht om aan het bevoegd gezag voorafgaand aan de start van de activiteit informatie te verstrekken moet worden onderscheiden van een meldingsplicht. Volgens artikel 4.4 van de wet kan in de algemene regels een verbod worden opgenomen om zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te verrichten. Op het instrument melding wordt nader ingegaan in paragraaf 3.5 van deze toelichting. Paragraaf 3.6 van deze toelichting gaat nader in op informatieverplichtingen bij ongewone voorvallen.

3.2.2 Inzet van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen in dit besluit

Doelvoorschriften met erkende maatregelen

Als voor een activiteit zowel doelvoorschriften als middelvoorschriften kunnen worden geformuleerd is er in dit besluit waar mogelijk voor gekozen om door het vastleggen van een combinatie daarvan de voordelen van beide varianten te benutten. Naast een doelvoorschrift zijn in het besluit middelvoorschriften als «erkende maatregelen» opgenomen. Dit geeft degene die duidelijkheid en gebruiksgemak vooropstelt en niet zelf de maatregelen wenst te bedenken om aan de doelvoorschriften te voldoen de mogelijkheid om in plaats daarvan de erkende maatregel toe te passen. Wie op een zelfgekozen, niet als erkende maatregel vastgelegde wijze aan het doelvoorschrift wil voldoen, kan daarvoor kiezen. Het bevoegd gezag controleert dan alleen of het doelvoorschrift wordt behaald.

Bij de keuze voor de erkende maatregel is het niet zo, dat die erkende maatregel zonder verder nadenken en eventueel raadplegen van een deskundige leverancier direct «uit het schap kan worden gehaald», en verder zijn werk doet en geen aandacht nodig heeft. Naast erkende maatregelen die eenduidig zijn omschreven, zijn er ook erkende maatregelen, waarvan de toepassing op de specifieke situatie moet worden afgestemd, veelal in overleg met een deskundig leverancier. Ook aan het gebruik en onderhoud zal daarbij veelal aandacht moeten worden besteed.

 

In het besluit zijn bij verschillende activiteiten emissiegrenswaarden voor emissie naar de lucht opgenomen. Daarbij is bij sommige activiteiten een geschikte filtrerende afscheider als erkende maatregel opgenomen. Er bestaan verschillende soorten filtrerende afscheiders, zoals doekfilters, (verbeterde) compactfilters, keramische filters, twee-traps stoffilters, patronenfilters, slangenfilters, enveloppenfilters en kaarsenfilters voor droge stof, en aerosolfilters (HEAF filters/vlak-bed filter) en mistfilters (diepbedfilters) voor natte stofvormige componenten.

 

In de praktijk kan de selectie van een filtrerende afscheider het beste worden overgelaten aan een gespecialiseerde leverancier. De (schriftelijke) garantie van de leverancier over de bruikbaarheid en de milieuprestaties van de techniek voor de beoogde toepassing is ook een onderbouwing voor een doelmatig ontwerp en goede dimensionering van een techniek. Of een filtrerende afscheider geschikt is voor een bepaald doel hangt onder andere af van het type te verwijderen stof (zoals droog, nat, kleverig, hygroscopisch), afmetingen van stofdeeltjes en temperatuur van afgassen. Ook het te verwerken afgasdebiet in m3 per uur is een belangrijk aspect voor de goede werking van een filtrerend afscheider. Het is dus niet zo dat degene die de activiteit verricht geacht wordt bij het hebben van een willekeurige filtrerende afscheider aan de emissiegrenswaarden te voldoen. De erkende maatregel biedt wel de duidelijkheid dat een filtrerende afscheider een geschikte maatregel is, als de keuze daarvan door een deskundige heeft plaatsgevonden, en uiteraard ook als de afscheider conform de gebruikershandleiding wordt gebruikt en onderhouden.

Lang niet in alle gevallen is een combinatie van doel- en middelvoorschriften mogelijk. De regels bestaan dan of uit alleen een doelvoorschrift, of alleen een middelvoorschrift. Vooral bij complexe processen waarbij het wel of niet voldoen aan het doelvoorschrift door vele factoren wordt beïnvloed, is het formuleren van erkende maatregelen nauwelijks mogelijk. In het besluit is in die situaties alleen het doelvoorschrift opgenomen.

Middelvoorschriften als verplichte maatregel

Als het niet mogelijk is gebleken om een doelvoorschrift te formuleren, maar wel een middelvoorschrift, is in het besluit veelal dat middelvoorschrift verplicht. Dat middelvoorschrift wordt dan als «verplichte maatregel» opgenomen. Om flexibiliteit voor degene die de activiteit verricht te waarborgen, bevat de wet de regeling van gelijkwaardigheid, die het recht van toepassen van een gelijkwaardige maatregel waarborgt (tenzij dat in dit besluit expliciet is uitgesloten). Op de regeling van gelijkwaardigheid gaat paragraaf 3.3 van deze toelichting in.

Bij de voorgaande beschouwing moet nog worden onderkend dat zowel doelvoorschrift als middelvoorschrift geen haarscherp afgebakende begrippen zijn. Ook daarom komen deze begrippen in de wet niet voor. Zo kan een voorschrift, dat als doelvoorschrift is geformuleerd, vanuit een ander gezichtspunt toch kenmerken van een middelvoorschrift hebben, als dat doelvoorschrift er al impliciet van uitgaat dat een bepaald middel ter bescherming van de fysieke leefomgeving wordt ingezet.

Informatieverplichtingen

Bij de voorbereiding van dit besluit is kritisch bezien welke informatieverplichtingen met het oog op de bescherming van de fysieke leefomgeving nodig zijn. Als initiatiefnemers om informatie wordt gevraagd, is dat zo beperkt, concreet en eenduidig mogelijk. Daardoor hoeft de initiatiefnemer niet te gissen naar wat de overheid met de informatievraag bedoelt. De informatieverplichtingen sluiten aan op andere regels in dit besluit, en worden niet ingezet om bijvoorbeeld los van die regels informatie te vergaren. Deels zijn de informatieverplichtingen nodig gelet op de nationale beleidskeuze, deels volgen ze uit internationaal en Europees recht.

Informatie die voorafgaand aan de start van de activiteit moet worden verstrekt betreft bijvoorbeeld de begrenzing van de locatie waarop bepaalde milieubelastende activiteiten worden verricht. Deze informatie is onder meer nodig voor het kunnen uitoefenen van toezicht. Informatie die periodiek of in bepaalde gevallen moet worden verstrekt is bijvoorbeeld soms gekoppeld aan een doelvoorschrift, als het wenselijk is dat de initiatiefnemer zelf metingen uitvoert en informatie aan het bevoegd gezag over de resultaten daarvan verstrekt.

Bij verschillende activiteiten bevat dit besluit ook een meldingsplicht. Op de achtergronden en inhoud daarvan wordt in paragraaf 3.5 ingegaan. Ook de meldingsplicht genereert informatie die voor het bevoegd gezag van belang is. De artikelen waarin de informatieverplichtingen en meldingsplichten zijn opgenomen zijn zo veel mogelijk bij de specifieke activiteiten opgenomen omdat dat de mogelijkheid biedt de informatievraag zo goed mogelijk op de activiteit toe te spitsen. Een los van specifieke activiteiten algemeen gestelde informatievraag zou tot meer administratieve lasten leiden. Nadeel hiervan is wel, dat de tekst van het besluit niet in een oogopslag duidelijk maakt welke informatie moet worden verstrekt, met name in gevallen waarin een bedrijf meerdere activiteiten uitvoert. Degene die een activiteit of combinatie van activiteiten wil uitvoeren wordt via het Digitaal Stelsel Omgevingswet ondersteund bij het verstrekken van informatie en het doen van meldingen. Dat de artikelen met informatieverplichtingen en meldingsplichten verspreid door het besluit staan zal daarom voor degene die een activiteit wil verrichten geen problemen opleveren.

3.2.3 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • Nagenoeg alle door het Rijk gestelde doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen worden bijeengebracht in twee besluiten - dit besluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving.
  • De informatievraag is zo specifiek mogelijk, algemeen geformuleerde informatievragen worden zo veel mogelijk vermeden.

3.2.4 Effecten

  • Het bijeenbrengen van alle door het Rijk gestelde regels in twee besluiten dwingt tot inhoudelijke afstemming tussen die voorschriften, waardoor voorkomen wordt dat door stapeling van voorschriften geformuleerd vanuit afzonderlijke deelbelangen uiteindelijk geen reëel handelingsperspectief voor een initiatiefnemer overblijft. Die afstemming is veel dwingender dan bij tientallen afzonderlijke besluiten.
  • Waar dat mogelijk is worden doelvoorschriften ingezet, waardoor initiatiefnemers maximale flexibiliteit hebben om eigen maatregelen te kiezen.
  • Met opname in het besluit van erkende maatregelen wordt de initiatiefnemer een keuze geboden tussen de flexibiliteit van het doelvoorschrift en de duidelijkheid en gebruiksgemak van een erkende maatregel.
  • Als initiatiefnemers om informatie wordt gevraagd, is dat zo beperkt, concreet en eenduidig mogelijk. Daardoor hoeft de initiatiefnemer niet te gissen naar wat de overheid met de informatievraag bedoelt.

3.3 Gelijkwaardige maatregelen

In paragraaf 2.3.4 is de regeling van gelijkwaardigheid al kort beschreven, en zijn de in dit besluit gemaakte keuzes over de inzet daarvan kort aangegeven. Deze paragraaf gaat daar nader op in.

3.3.1 Algemene kenmerken van gelijkwaardigheid

Artikel 4.7 van de wet biedt degene die de activiteit verricht de mogelijkheid om gelijkwaardige maatregelen te treffen in plaats van de maatregelen die in algemene regels (zowel algemene rijksregels als decentrale algemene regels over activiteiten) zijn voorgeschreven. De term «maatregel» moet daarbij niet te nauw worden gelezen. Met maatregelen wordt niet alleen gedoeld op fysieke maatregelen, maar bijvoorbeeld ook op werkwijzen en meetmethoden vallen hieronder. Innovatieve oplossingen die nog niet in dit besluit zijn vastgelegd, worden hiermee mogelijk gemaakt. Het is aan de initiatiefnemer om aan te tonen dat een maatregel gelijkwaardig is.

Het kunnen treffen van gelijkwaardige maatregelen biedt degene die de activiteit verricht flexibiliteit en zorgt ervoor dat de regels van dit besluit geen belemmering hoeven te vormen voor innovatieve technieken.

3.3.2 Inzet van gelijkwaardigheid in dit besluit

De mogelijkheid van het toepassen van gelijkwaardige maatregelen is met name relevant wanneer in dit besluit verplichte maatregelen zijn gesteld. Zoals beschreven in paragraaf 2.3.4, is bij het opstellen van dit besluit getracht om vooral doelvoorschriften te stellen, eventueel in combinatie met erkende maatregelen (maatregelen waarmee in ieder geval aan het doelvoorschrift wordt voldaan). Wanneer voor een bepaalde activiteit doelvoorschriften gelden, heeft degene die de activiteit verricht alle ruimte om zelf te kiezen welke maatregelen hij toepast om aan dat doelvoorschrift te voldoen. Dat kunnen de erkende maatregelen zijn, maar ook andere zelfgekozen maatregelen. Voor het toepassen van die zelfgekozen maatregelen is geen beroep op gelijkwaardigheid nodig en is dus ook geen toestemming van het bevoegd gezag vereist. Het bevoegd gezag toetst bij deze maatregelen immers aan het doelvoorschrift.

Het bevoegd gezag moet in de meeste gevallen wel toestemming geven om de gelijkwaardige maatregel toe te passen. Deze toestemming heeft tot doel om voorafgaand aan de toepassing ervan te toetsen of met de voorgestelde maatregel inderdaad ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de in het besluit voorgeschreven maatregel is beoogd.

Degene die de activiteit verricht moet bij de aanvraag om toestemming voldoende gegevens aanleveren voor deze toetsing. Het bevoegd gezag heeft een zekere beoordelingsvrijheid bij de beoordeling of een voorgestelde maatregel gelijkwaardig is aan de voorgeschreven maatregelen. Als de toestemming is verleend moet vervolgens de gelijkwaardige maatregel volledig en zonder latere aanpassing worden toegepast om blijvend beroep te kunnen doen op de regeling van gelijkwaardigheid. Mocht degene die de activiteit verricht na het verlenen van de toestemming de gelijkwaardige maatregel willen aanpassen zal de gelijkwaardigheid opnieuw getoetst moeten worden, en zal hij dus opnieuw een aanvraag moeten indienen.

De beoordeling richt zich op de doelen die met de voorgeschreven maatregelen worden behartigd. Bij middelvoorschriften zou de beoordeling van gelijkwaardigheid kunnen worden bemoeilijkt doordat discussie zou kunnen ontstaan over de vraag welke belangen in de beoordeling van gelijkwaardigheid moeten worden betrokken. Daarom is bij keuze voor verplichte maatregelen (waarbij geen doelvoorschrift geldt) in dit besluit waar nodig aangegeven met het oog op welke doelen regels zijn gesteld. Wanneer in dit besluit een bepaalde maatregel is voorgeschreven met het oog op de bescherming van de bodem, dan toetst het bevoegd gezag alleen of de alternatieve maatregel een gelijkwaardige bescherming van de bodem oplevert. Als dat het geval is, dan moet het bevoegd gezag toestemming verlenen. Het bevoegd gezag mag de toestemming dus niet onthouden op grond van het feit dat de alternatieve maatregel meer hinder oplevert dan de voorgeschreven maatregel. Uiteraard zal de alternatieve maatregel wel moeten voldoen aan eventuele regels over geluidhinder of geurhinder van dit besluit, of aan decentrale regels op dat punt.

De wet biedt de mogelijkheid om gevallen aan te wijzen waarbij toestemming voor het toepassen van gelijkwaardige maatregelen niet is vereist. Van deze mogelijkheid is in dit besluit beperkt gebruik gemaakt. Ook dat vloeit voort uit de lijn om vooral doelvoorschriften te stellen, bij voorkeur gecombineerd met erkende maatregelen. Alleen als het niet mogelijk is gebleken om een doelvoorschrift te formuleren, is gekozen om verplichte maatregelen voor te schrijven. In die gevallen is er dus geen meetbaar of op een andere manier verifieerbaar doel vastgesteld, waaraan maatregelen eenvoudig getoetst kunnen worden. Het is in die gevallen ook niet eenvoudig om vast te stellen of een alternatieve maatregel gelijkwaardig is aan die dwingende maatregel, want daarvoor is een verifieerbaar doel nodig. Degene die een gelijkwaardige maatregel wil toepassen, moet aantonen dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. Gelet op de complexiteit hiervan is het meestal wenselijk dat het bevoegd gezag aan de hand van door degene die de activiteit verricht overgelegde gegevens toetst of dat inderdaad zo is. Vandaar dat in dit besluit in de meeste gevallen geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die het tweede lid van artikel 4.7 van de wet biedt om het treffen van een gelijkwaardige maatregel zonder voorafgaande toestemming toe te staan.

Zoals gezegd biedt artikel 4.7 van de wet de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te regelen dat het treffen van een gelijkwaardige maatregel is toegestaan zonder voorafgaande toestemming, al dan niet gekoppeld aan een voorafgaande melding. Van deze mogelijkheid is in dit besluit gebruik gemaakt in artikel 4.102 voor de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.98, 4.99 of 4.100 (maatregelen voor afvalverbranding). Voor een onderbouwing wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.101. Daarnaast is van de mogelijkheid gebruik gemaakt voor de maatregelen die moeten worden getroffen op grond van een PGS-richtlijn. Hierdoor is het mogelijk zonder voorafgaande toestemming een andere dan de in een PGS-richtlijn voorgeschreven maatregel te treffen mits deze andere maatregel ten minste daaraan gelijkwaardig is. Voordat een andere dan de voorgeschreven maatregel wordt toegepast moet een melding worden gedaan. Bij de melding moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt waarmee wordt onderbouwd waarom de (andere) maatregel gelijkwaardig is. Hier is voor gekozen vanwege de opzet van de PGS-richtlijnen nieuwe stijl. De PGS-richtlijnen nieuwe stijl gaan uit van een risico gebaseerde aanpak waarbij scenario’s worden geïnventariseerd die een potentiële bedreiging vormen. Uit deze scenario’s worden doelvoorschriften afgeleid. Tot slot zijn in de PGS-richtlijnen nieuwe stijl maatregelen voorgeschreven waarmee aan de doelvoorschriften kan worden voldaan. Een alternatieve maatregel ter beperking of voorkoming van een scenario moet minstens gelijkwaardig aan een voorgeschreven maatregel presteren. Daarbij geldt een vaste methodiek voor het berekenen van de risico’s. Met deze opzet is het voor de gebruiker mogelijk om gelijkwaardigheid op navolgbare en transparante wijze aan te tonen en voor het bevoegd gezag is het mogelijk om de gelijkwaardigheid eenvoudig en eenduidig te toetsen. In paragraaf 4.8.2 wordt nader ingegaan op de PGS nieuwe stijl.

3.3.3 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • De regeling van gelijkwaardige maatregelen, die al bekend was vanuit het milieurecht, wordt voor alle activiteiten waarvoor dit besluit tot het treffen van maatregelen verplicht.

3.3.4 Effecten

  • Toepassing van gelijkwaardige maatregelen is een recht. Als het besluit een maatregel voorschrijft, en de initiatiefnemer heeft aangetoond dat een alternatieve maatregel gelijkwaardig is, mag die gelijkwaardige maatregel worden toegepast.
  • Het recht op toepassing van gelijkwaardige maatregelen bevordert innovatie.
  • Door waar nodig duidelijk het oogmerk van een maatregel te benoemen in het besluit, is helder waaraan de gelijkwaardigheid moet worden getoetst.

3.4 Maatwerk

In paragraaf 2.3.4 is de inzet van de instrumenten maatwerkvoorschriften en maatwerkregels al kort beschreven en zijn de in dit besluit gemaakte keuzes over de inzet daarvan kort aangegeven. Deze paragraaf gaat daar nader op in.

3.4.1 Algemene kenmerken van maatwerk

De wet biedt in artikel 4.5 de mogelijkheid om zowel binnen decentrale regels als binnen algemene rijksregels de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften op te nemen. Maatwerkvoorschriften zijn individuele beschikkingen die zowel ambtshalve, op verzoek van degene die de activiteit verricht of op verzoek van andere belanghebbenden kunnen worden gesteld aan degene die de activiteit verricht.

In de algemene rijksregels kan ook de bevoegdheid worden opgenomen tot het stellen van maatwerkregels (artikel 4.6 van de wet). Maatwerkregels zijn regels die worden gesteld in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening. Deze maatwerkregels kunnen worden gesteld over bepaalde activiteiten en/of aan bepaalde locaties, en kunnen daarmee zowel gelden voor bestaande als toekomstige activiteiten. Voor zover de provincie regels over activiteiten stelt in de omgevingsverordening kan daarin ook een bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels in het omgevingsplan of de waterschapsverordening worden opgenomen.

Maatwerkvoorschriften en maatwerkregels spelen een belangrijke rol bij het zoeken naar evenwicht tussen flexibiliteit, rechtszekerheid en voorspelbaarheid van de algemene regels. Ze bieden de mogelijkheid om de voordelen van het stellen van algemene regels te combineren met een individuele of gebiedsgerichte benadering waar dat nodig is. Die individuele of gebiedsgerichte benadering kan gewenst zijn om een algemene regel nader in te vullen of om daarvan af te wijken. Als bijvoorbeeld een eis in de algemene regels in een specifiek geval onnodig streng uitpakt, kan via het stellen van een maatwerkvoorschrift op aanvraag in een versoepeling worden voorzien. Of wanneer door cumulatie van gevolgen van activiteiten overschrijding van de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving dreigt, kan via maatwerkregels worden gezorgd dat in een gebied strengere voorschriften gaan gelden waarmee de nadelige gevolgen van die cumulatie worden tegengegaan.

De wet heeft als uitgangspunt dat het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels in de algemene regels expliciet mogelijk moet worden gemaakt. Het is aan het bestuursorgaan dat de algemene regels vaststelt om te beoordelen in welke situaties het bieden van die mogelijkheden past binnen de doelen van de wet, en hoe die mogelijkheden eventueel moeten worden begrensd.

Aan maatwerkmogelijkheden zijn grenzen. Deze worden bepaald door de inhoudelijke waarborgen die uit de wet volgen en die door het bestuursorgaan dat algemene regels vaststelt kunnen worden aangevuld, en door procedurele waarborgen. Op de inhoudelijke waarborgen bij algemene rijksregels wordt in paragraaf 3.4.2 nader ingegaan.

Procedurele waarborgen

De procedurele waarborgen bij het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels vloeien allereerst voort uit de Algemene wet bestuursrecht. Net als bij ieder ander besluit moet het bevoegd gezag voldoende onderzoek doen naar de belangen die met het maatwerkvoorschrift of de maatwerkregel zijn gemoeid. Het besluit moet daarnaast worden voorzien van een draagkrachtige motivering.

Een andere procedurele waarborg is dat in de voorbereidingsprocedure van maatwerk wordt voorzien in betrokkenheid van belanghebbenden. Maatwerkregels worden opgenomen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening en volgen dus de voorbereidingsprocedure van dat plan of die verordening (afdeling 3.4 Awb, zie paragraaf 16.3.5 van de wet). Daarbij kan een ieder een zienswijze indienen op het ontwerp van het plan of de verordening. Tegen het vaststellen van het omgevingsplan staat bovendien beroep open - dus ook tegen de daarin opgenomen maatwerkregels. Maatwerkvoorschriften worden voorbereid met de reguliere procedure van afdeling 4.1.2 Awb (tenzij het bevoegd gezag in een concreet geval besluit om afdeling 3.4 Awb toe te passen). Als het bevoegd gezag ambtshalve een maatwerkvoorschrift wil stellen, zal het op grond van artikel 4:8 Awb belanghebbenden die daartegen naar verwachting bezwaren hebben in de gelegenheid moeten stellen om een zienswijze in te dienen. Tegen een maatwerkvoorschrift is beroep mogelijk (voorafgegaan door bezwaar, als de reguliere procedure is toegepast). De zorgvuldigheidseisen van de Awb en de betrokkenheid van belanghebbenden dragen eraan bij dat maatwerk in lijn met de wet en dit besluit wordt toegepast. Op deze manier is de rechtszekerheid van de betrokkenen procedureel geborgd.

Bevoegde bestuursorganen

De bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften ligt bij het bevoegd gezag voor de algemene regels. Dit volgt uit het eerste lid van artikel 4.5 van de wet, dat inhoudt dat als de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is geboden, het bevoegd gezag voor de algemene regels deze maatwerkvoorschriften kan stellen. Artikel 4.8 van de wet bepaalt wie bevoegd gezag is voor decentrale regels: voor het omgevingsplan is dat het college van burgemeester en wethouders, voor de waterschapsverordening het dagelijks bestuur van het waterschap en voor de omgevingsverordening gedeputeerde staten. Wie bevoegd gezag is voor de algemene rijksregels wordt in die rijksregels aangegeven. In paragraaf 2.3.3 is al op hoofdlijnen ingegaan op de keuzes die daarover in dit besluit zijn gemaakt. Meer in detail is de keuze van het bevoegd gezag voor de verschillende activiteiten toegelicht in de hoofdstukken 4 tot en met 17 van deze toelichting.

Maatwerkregels maken onderdeel uit van het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening en worden dus vastgesteld door het bestuursorgaan dat het plan of de verordening vaststelt. Voor zover in de algemene rijksregels het stellen van maatwerkregels mogelijk is gemaakt, worden die dus niet gesteld door het op grond van de artikelen 4.9 tot en met 4.13 van de wet aangewezen bevoegd gezag voor die algemene rijksregels.

Verhouding met andere flexibiliteitsinstrumenten

Voor degene die de activiteit verricht is de in artikel 4.7 van de wet opgenomen gelijkwaardigheidsbepaling een belangrijk middel voor flexibiliteit. Op grond daarvan kan, als een bepaalde maatregel moet worden getroffen, een andere gelijkwaardige maatregel worden getroffen. In paragraaf 3.3 van deze toelichting is nader ingegaan op de regels over gelijkwaardigheid.

Op grond van artikel 23.3 van de wet is het mogelijk om bij wijze van experiment af te wijken van het bepaalde bij of krachtens de wet. Deze experimenteerbepaling maakt het ook mogelijk om af te wijken van dit besluit. Bij de categorieën van activiteiten waarvoor in dit besluit het stellen van maatwerkvoorschriften of maatwerkregels mogelijk is gemaakt, is de experimenteerbepaling alleen nodig als er moet worden afgeweken van het oogmerk en de strekking die voor de algemene rijksregels gelden. Afwijkingen die passen binnen het oogmerk en de strekking kunnen immers via maatwerkvoorschriften en maatwerkregels worden gerealiseerd.

3.4.2 Inzet van maatwerk in dit besluit

Maatwerkvoorschriften mogelijk voor alle activiteiten

In dit besluit is per categorie van activiteiten waarvoor algemene rijksregels zijn opgesteld beschouwd of bieden van maatwerk wenselijk is. Besloten is om de mogelijkheid voor het stellen van maatwerkvoorschriften ruim te bieden, zodat - met enkele uitzonderingen - over alle bepalingen maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld.

Deze systematiek wijkt af van de regeling die bijvoorbeeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer was opgenomen. In dat besluit (en de daarop berustende regeling) werd per voorschrift aangegeven of de bevoegdheid voor maatwerk werd geboden en zo ja, in welke vorm (versoepelen en/of aanscherpen) en in een aantal gevallen tot hoever (een inhoudelijke begrenzing). Daarnaast konden volgens het Activiteitenbesluit milieubeheer maatwerkvoorschriften worden gesteld ter invulling van de daarin opgenomen specifieke zorgplicht. Waar uitputtende voorschriften golden, konden geen maatwerkvoorschriften worden gesteld op grond van die specifieke zorgplicht, maar kon wel op die zorgplicht worden gehandhaafd. In het kader van de handhaving kon dan weer wel concretisering van de verplichtingen van degene die de activiteit uitvoert plaatsvinden. Dit ingewikkelde systeem leidde tot discussie tussen bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht (of andere belanghebbenden) over de vraag wanneer een voorschrift uitputtend is.

 

Voorbeeld: In het Activiteitenbesluit milieubeheer waren bij veel activiteiten aan de emissie naar de lucht en het water emissiegrenswaarden gesteld. Deze waren beperkt tot de meest relevante stoffen. Was daarmee de emissie naar de lucht en water uitputtend geregeld? De nota van toelichting bij dat besluit gaf al aan, dat daarvan geen sprake is. Immers, vanuit de activiteit konden ook vele andere stoffen worden geëmitteerd, en daarvoor waren geen grenswaarden opgenomen. Die konden dus wel bij maatwerkvoorschrift worden gesteld.

In de praktijk bleek daarnaast soms behoefte te bestaan aan maatwerkmogelijkheden die niet geregeld waren en dus niet mogelijk waren. Dit leidde ertoe dat in die situaties soms het afwijken van algemene regels werd gedoogd.

De voornaamste reden voor dit ingewikkelde systeem van begrenzing van maatwerkmogelijkheden was de vrees dat maatwerkvoorschriften veelvuldig door bevoegde gezagsinstanties zouden worden ingezet, waardoor de voordelen van algemene rijksregels teniet zouden worden gedaan. Daarbij vreesden ondernemers voor onnodig aanscherpen van regels, terwijl bijvoorbeeld de milieubeweging vreesde voor onnodige versoepeling en daarmee daling van het beschermingsniveau. De evaluatie van het Activiteitenbesluit milieubeheer in 2013 liet zien dat er terughoudend gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en dat de gevreesde effecten van maatwerk niet optreden.10Kamerstukken II 2013/14, 29 383, nr. 214. Maatwerkvoorschriften werden gebruikt voor het aanscherpen van eisen vanwege effecten op de omgeving (bijvoorbeeld het aanscherpen van geluidsvoorschriften) als het versoepelen van eisen (bijvoorbeeld het achterwege laten van een vetafscheider bij kleine horecabedrijven).

In dit besluit wordt in beginsel de mogelijkheid geboden voor het invullen11In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 470) wordt gesproken over invullen en aanvullen. Dit zijn echter praktisch synoniemen. Een maatwerkvoorschrift kan bepalingen in dit besluit aanvullen, maar is ook steeds invulling van de specifieke zorgplicht. In deze toelichting wordt daarom alleen gesproken over het invullen van de algemene rijksregels (waarbij niet wordt afgeweken) en het afwijken van de algemene rijksregels. en afwijken van de algemene rijksregels ongeacht de inhoud van die regels. Het gebruiksgemak van de algemene regels wordt hiermee aanzienlijk verbeterd, omdat niet langer voor de verschillende onderwerpen verschillende regelingen over maatwerkvoorschriften gelden. Belemmeringen voor maatwerkvoorschriften in de voorheen geldende algemene regels zijn weggenomen. De in dit besluit gemaakte keuze betekent niet dat het de bedoeling is om maatwerkvoorschriften op grotere schaal dan voorheen in te zetten. Net als onder het voorgaande recht is het uitgangspunt dat maatwerkvoorschriften terughoudend worden toegepast. Maar als het stellen van maatwerkvoorschriften nodig is om de doelen van de wet te bereiken, voorziet dit besluit in de mogelijkheid om die in te zetten.

De verwachting is dat het aantal maatwerkvoorschriften eerder zal verminderen, met name bij milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. Maatwerk had daar onder de voorheen geldende regelgeving vaak betrekking op regels over de omvang van de effecten op de specifieke leefomgeving (immissieregels), en dergelijke regels worden voortaan meer via het omgevingsplan en de waterschapsverordening gesteld, zoals beschreven is in de paragrafen 4.2.1, 4.2.2 en 4.8.1.

Voor een deel van de activiteiten die onder dit besluit vallen geldt zowel de vergunningplicht als algemene regels. Dit speelt met name bij milieubelastende activiteiten. Omwille van het zo veel mogelijk samenbrengen van voorschriften in één document is in dit besluit bij categorieën van activiteiten waar dit aan de orde kan zijn bepaald, dat eventueel individueel maatwerk daarbij niet de vorm heeft van een afzonderlijk maatwerkvoorschrift, maar als vergunningvoorschrift in de vergunning wordt opgenomen. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 4.4 over de verhouding tussen maatwerkvoorschriften en de omgevingsvergunning bij milieubelastende activiteiten.

Maatwerkregels mogelijk voor een deel van de activiteiten

Bij milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk en bij activiteiten die cultureel erfgoed en werelderfgoed betreffen wordt ook de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels ruim geboden. Bij de overige categorieën van activiteiten worden gelet op het uitgangspunt «decentraal, tenzij» algemene rijksregels alleen gesteld vanwege de aan het Rijk toebedeelde taken, waarbij de minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag is. Het stellen van maatwerkregels ligt dan niet voor de hand, de mogelijkheid daartoe wordt dus ook niet geboden.

Het stellen van maatwerkregels was in het voorafgaand aan dit besluit geldende recht nog niet vaak mogelijk gemaakt. In het nieuwe stelsel zullen maatwerkregels daarom meer worden ingezet dan voorheen, ook omdat instructieregels die het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt voor een aantal onderwerpen tot het stellen van maatwerkregels noodzaken. Het kabinet heeft er namelijk bij activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu expliciet voor gekozen om in dit besluit voornamelijk regels over emissies op te nemen en de regels over immissies door de gemeenten en waterschappen te laten stellen in de vorm van maatwerkregels in het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Op deze keuze wordt nader ingegaan in de paragrafen 4.2.1, 4.2.2 en 4.8.1.

Inhoudelijke waarborgen

Een belangrijke reden voor de hiervoor beschreven keuze om maatwerkmogelijkheden ruim te bieden is gelegen in het besef, dat met name de gemeente en het waterschap de mogelijkheid hebben om waar dat wenselijk is regels op de specifieke situatie toe te spitsen. Die regel kan dan in de vorm van een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel veelal duidelijker zijn dan een landelijk geldende algemene regel. Vooral in situaties waarin de regels mede afhankelijk zijn van de gebruiksruimte kan maatwerk regels opleveren die daadwerkelijk eenvoudig en beter zijn, en die de afweging die een bedrijf maakt over locatiekeuze of uitvoering van zijn activiteit vergemakkelijken. In paragraaf 4.8.1 van deze toelichting wordt hierop nader ingegaan voor het omgaan met milieugebruiksruimte binnen rijksregels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. Daarbij wordt met voorbeelden geïllustreerd hoe de maatwerkvoorschriften of maatwerkregels kunnen bijdragen aan het bieden van meer houvast voor alle hoofdrolspelers.

Aan maatwerkmogelijkheden zijn grenzen. De eerste inhoudelijke begrenzing vloeit voort uit het oogmerk van de algemene rijksregels, zoals beschreven in paragraaf 4.3.2 van de wet. De artikelen 4.5 (maatwerkvoorschriften) en 4.6 (maatwerkregels) van de wet bepalen dat die paragraaf van overeenkomstige toepassing is op het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels. Maatwerk kan dus niet gesteld worden met een ander oogmerk dan in de wet is voorgeschreven. Hiermee is geborgd dat het bevoegd gezag niet willekeurig mag omspringen met de mogelijkheid van maatwerk.

 

Zo bepaalt artikel 4.25 van de wet bijvoorbeeld dat de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg worden gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van die weg voor nadelige gevolgen van de activiteit, waartoe ook het belang van uitbreiding of wijziging van die weg kan behoren. De algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten rond rijkswegen in dit besluit, hebben onder andere betrekking op het aanleggen van kabels en leidingen onder rijkswegen. Wanneer het bevoegd gezag op grond van dit besluit maatwerkvoorschriften stelt over het aanleggen van zo’n leiding, moet daarbij het oogmerk van artikel 4.25 van de wet worden gerespecteerd. Dat betekent dat een maatwerkvoorschrift wel gesteld kan worden over bijvoorbeeld de gronddekking van de leiding, als dat nodig is om de kans op schade aan de weg door het lek raken van de leiding te beperken. Dat past binnen het oogmerk om de staat en werking van de weg te behoeden voor nadelige gevolgen van de activiteit. Een maatwerkvoorschrift kan niet worden gesteld uitsluitend om de kwaliteit van het grondwater te beschermen tegen de gevolgen van lekkage van de leiding. Dat is een ander oogmerk dan het behoeden van de staat en werking van de weg. Een maatwerkvoorschrift met dat oogmerk gaat de reikwijdte van de algemene rijksregels over dit onderwerp te buiten en is daarom - mocht het gesteld worden - vernietigbaar. Overigens kunnen er natuurlijk wel andere regels gelden waarmee de kwaliteit van het grondwater wordt beschermd tegen lekkage uit leidingen. Zo kan de provincie bijvoorbeeld regels stellen in de omgevingsverordening over activiteiten (waaronder het aanleggen en houden van leidingen) in grondwaterbeschermingsgebieden, en geldt uiteindelijk de zorgplicht van de wet, mochten geen andere regels gelden.

Ook de strekking van de algemene rijksregels moet bij het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels in acht worden genomen. Een onderdeel van de strekking voor milieubelastende activiteiten is bijvoorbeeld dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel kan er daarom nooit toe leiden dat in een specifiek geval toepassing van beste beschikbare technieken niet nodig is. Wel kan het zo zijn dat de algemene regels over een milieubelastende activiteit in een concreet geval te streng uitpakken of ondoelmatig zijn, waardoor de regel in dat specifieke geval feitelijk verder gaat dan vanuit het vereiste van toepassing van beste beschikbare technieken volgt. In dat geval is het stellen van een andere regel - waarbij wel sprake moet zijn van beste beschikbare technieken - mogelijk.

De strekking van de algemene rijksregels, genoemd in paragraaf 4.3.2 van de wet, vormt ook het kader voor het vaststellen van beoordelingsregels voor omgevingsvergunningplichtige activiteiten in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die beoordelingsregels bevatten vaak een nadere invulling van de strekking, die ook nuttig is voor het stellen van maatwerkvoorschriften. Zo bepaalt artikel 8.10 van dat besluit bijvoorbeeld op welke wijze het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken moet vaststellen. Die beoordelingsregels zijn daarom van overeenkomstige toepassing verklaard op het stellen van maatwerkvoorschriften. Dit waarborgt ook dat er geen verschillen ontstaan in de toepassing van maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften waarmee de algemene rijksregels worden ingevuld of waarmee van de algemene rijksregels wordt afgeweken. Op de verhouding tussen maatwerkvoorschriften en de omgevingsvergunning wordt nader ingegaan in paragraaf 4.4.

De inhoudelijke begrenzing van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels via het oogmerk en de strekking van de algemene rijksregels en het van overeenkomstige toepassing verklaren van de beoordelingsregels bij het stellen van maatwerkvoorschriften is tezamen met de in paragraaf 3.4.1 beschreven procedurele waarborgen van belang in verband met het beginsel dat de overheid de rechtszekerheid voor en gelijkheid van burgers en bedrijven dient te waarborgen en te bevorderen. Concreet volgt hieruit dat de regels in dit besluit ondubbelzinnig moeten zijn en bij voorbaat duidelijk moeten maken wat de rechtspositie van de initiatiefnemer en andere belanghebbenden is. Daarmee is het speelveld voor iedereen gelijk. Tegelijkertijd moet worden erkend dat de regels van dit besluit in zeer uiteenlopende omstandigheden van toepassing zijn. Daarom is in sommige situaties een aanpassing of aanvulling van de algemene regels nodig, om tot de beste regel voor die context te komen. Dit betekent dat de beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid niet alleen een beschermende functie hebben (ondubbelzinnige regels) maar ook een activerende functie. Van het bevoegd gezag wordt een actieve houding verwacht bij het realiseren van het doel en de strekking van de regels in dit besluit. Waar nodig leidt dat tot het toepassen van maatwerk, om de regels goed te laten aansluiten op de omstandigheden van het geval. Doordat dit niet willekeurig mag gebeuren, maar op basis van transparante besluitvorming en met de mogelijkheid van bezwaar en beroep, is ook bij maatwerk sprake van waarborgen voor de rechtszekerheid van de betrokken belanghebbenden.

Naast inhoudelijke grenzen is er met name bij maatwerkregels die in het omgevingsplan of de waterschapsverordening worden gesteld met het oog op het reguleren van gebruiksruimte ook sprake van een inhoudelijke sturing. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat voor verschillende onderwerpen instructieregels over het opstellen van omgevingsplannen en waterschapsverordeningen, en deze instructieregels hebben mede betrekking op het opstellen van maatwerkregels. Het gaat zowel om instructieregels met een nationale achtergrond (geur, geluid en trillingen) als instructieregels ter uitvoering van Europeesrechtelijke verplichtingen (bijvoorbeeld de kaderrichtlijn water). Voor sommige onderwerpen is in het Besluit kwaliteit leefomgeving ook aangegeven, dat met bepaalde standaardwaarden in ieder geval aan de instructieregels kan worden voldaan. Deze instructieregels bieden houvast aan het bevoegd gezag bij het opstellen van maatwerkregels, en zorgen ook voor een adequaat beschermingsniveau, rekening houdend met lokale en regionale verschillen.

Afwijken van algemene rijksregels bij maatwerk

Gelet op het voorgaande houdt maatwerk dus feitelijk in dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel het oogmerk en de strekking nader invult, zodat aan de opdracht van de wet wordt voldaan ook in een concreet geval waarin algemene regels niet volledig voldoen. Soms leidt de invulling van het oogmerk en de strekking van de algemene rijksregels via maatwerk ertoe dat er wordt afgeweken van de regels van dit besluit. Afwijken betekent dat bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel andere eisen worden gesteld over belangen die expliciet geregeld zijn in de bepalingen van dit besluit.

Afwijken kan in de vorm van strengere eisen dan de bepalingen van dit besluit, bijvoorbeeld wanneer de lokale omgevingskwaliteit vraagt om aanvullende maatregelen. Redenen voor afwijken kunnen voortvloeien uit bijvoorbeeld cumulatie van de gevolgen van verschillende activiteiten op een locatie. De reden kan ook liggen in bijzondere ambities voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van de decentrale overheid, die zijn opgenomen in de omgevingsvisie, een programma, het omgevingsplan of een ander besluit.

Maatwerk is nadrukkelijk ook bedoeld voor situaties waarin de regels onnodig knellen voor degene die de activiteit verricht. Zo kan afwijken leiden tot minder strenge eisen, als de bepalingen van dit besluit in een concreet geval onevenredig zijn, bijvoorbeeld omdat bij het opstellen van de regels geen rekening kon worden gehouden met bijzondere bedrijfsomstandigheden die zich in de praktijk wel voor kunnen doen. Ook kan maatwerk een belangrijke rol spelen bij innovatieve activiteiten in situaties waarin de regeling van gelijkwaardigheid onvoldoende ruimte biedt.

Uiteraard vergt maatwerk dat strekt tot afwijking van de bepalingen van dit besluit een adequate onderbouwing. Als het bevoegd gezag maatwerkregels of maatwerkvoorschriften stelt die strenger zijn dan de algemene rijksregels, moet het onderbouwen waarom die algemene rijksregels in het concrete geval niet voldoende tegemoet komen aan het oogmerk en de strekking volgens de wet. Daarbij geldt steeds dat het bevoegd gezag bij het toepassen van maatwerk gehouden is aan het oogmerk en de strekking van de algemene rijksregels en de beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Hoofdstuk 11 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat uitgebreid op die beoordelingsregels in. Bij het toepassen van die beoordelingsregels heeft het bevoegd gezag wel de nodige beleidsruimte. De regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam moeten er bijvoorbeeld toe leiden dat «geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt». In het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat voor de invulling hiervan rekening wordt gehouden met onder andere de Algemene BeoordelingsMethodiek 2016 en het Handboek Immissietoets 2016. Wat onder significante verontreiniging moet worden verstaan, is ook afhankelijk van de visie van de decentrale overheid op de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Door bijvoorbeeld omgevingswaarden voor de kwaliteit van oppervlaktewater vast te stellen, kan de provincie lokaal beleidsdoelen formuleren die ook bepalen in hoeverre activiteiten binnen het grondgebied van die provincie tot significante verontreiniging leiden. Als die activiteiten er lokaal voor zorgen dat de gestelde omgevingswaarde niet wordt gehaald, kan goed worden onderbouwd dat er sprake is van significante verontreiniging. Maatwerk is dan een van de instrumenten om de omgevingswaarde alsnog te realiseren - zo nodig door af te wijken van de algemene regels in dit besluit.

Uitsluiting van maatwerk voor bepaalde regels

In het besluit is in algemene zin expliciet bepaald dat maatwerkvoorschriften en maatwerkregels niet kunnen worden gesteld over bepalingen waarin activiteiten die onder het besluit vallen zijn aangewezen. Ook is bepaald dat geen maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld over bepalingen met meldingsplichten.

Voor bepalingen waarin activiteiten zijn benoemd is het niet wenselijk dat decentrale overheden door maatwerk de reikwijdte van de rijksregels zouden veranderen. Dit werkt twee kanten op: decentrale overheden krijgen niet de mogelijkheid om minder activiteiten onder rijksregels te laten vallen, maar ook niet om meer activiteiten onder deze rijksregels te brengen. De keuze om een activiteit wel of niet onder algemene rijksregels te brengen, wordt uitsluitend door het Rijk gemaakt, met toepassing van artikel 2.3 van de wet. De decentrale overheden kunnen niet in die afweging treden. De decentrale overheden kunnen wel bepaalde regels die het Rijk stelt in het omgevingsplan of de verordeningen overnemen. Zo is het denkbaar dat een gemeente ook voor bepaalde activiteiten die dit besluit niet regelt een specifiek voorschrift uit dit besluit «overschrijft». Zo kan bijvoorbeeld het voorschrift over vetlozingen bij voedingsmiddelenindustrie in het omgevingsplan ook voor bepaalde vormen van voedselbereiding, bijvoorbeeld in restaurants, kunnen worden opgenomen. Daarmee wordt niet getornd aan de reikwijdte van de algemene rijksregels, die niet op voedselbereiding in restaurant van toepassing zijn.

De mogelijkheden voor maatwerk kunnen ook beperkt zijn als gevolg van Europese en internationaalrechtelijke verplichtingen. In een aantal gevallen worden met de algemene regels van dit besluit bepalingen van een EU-richtlijn of een verdrag geïmplementeerd. Voor zover dit dwingende bepalingen zijn, is het niet toegestaan om van deze bepalingen af te wijken. Deze beperking geldt vanzelfsprekend alleen voor zover die verdragen of besluiten zelf ook geen afwijking toestaan. Zo bevatten veel EU-richtlijnen minimumvereisten, die ruimte laten om zo nodig strengere voorschriften te stellen. In deze gevallen is maatwerk dat voorziet in versoepeling van de eisen van dit besluit niet toegestaan, maar maatwerk waarmee strengere eisen worden gesteld wel. Deze uitzondering is niet generiek opgenomen in de artikelen waarmee de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels wordt gegeven, maar is steeds vermeld bij de inhoudelijke bepalingen (zie bijvoorbeeld artikel 4.8).

Ook is bepaald dat met een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel niet kan worden afgeweken van de specifieke zorgplichten. Nadere invulling van de specifieke zorgplicht door middel van maatwerk is uiteraard wel mogelijk.

Verhouding maatwerkregels en maatwerkvoorschriften

Bij een aantal categorieën van activiteiten, waarbij de taak en bevoegdheid niet bij het Rijk ligt, biedt dit besluit voor de decentrale overheden de mogelijkheid voor zowel het stellen van maatwerkvoorschriften als het stellen van maatwerkregels. Hiermee wordt in principe aan de uitvoeringspraktijk overgelaten om in de gegeven omstandigheden te kiezen voor het meest geëigende instrument. Er zijn wel verschillen tussen het stellen van een maatwerkvoorschrift en het stellen van een maatwerkregel. Maatwerkvoorschriften worden reactief gesteld (bijvoorbeeld na een melding) en zijn een beschikking, gericht op een specifieke activiteit die op dat moment wordt uitgevoerd, en daarmee gericht tot de normadressaat van dit besluit. Maatwerkregels worden meer proactief gesteld in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening en kunnen daarbij zowel voor daarbij omschreven activiteiten als voor bepaalde locaties gelden, en daarmee zowel voor bestaande als toekomstige activiteiten. Met maatwerkregels kan dus bij voorbaat en veelal gebiedsgericht duidelijk worden gemaakt op welke punten het bestuur van de gemeente, het waterschap of de provincie de algemene regels van dit besluit wil invullen of daarvan wil afwijken. Het proactief stellen van maatwerkregels bevordert de kenbaarheid van die regels en daarmee ook de rechtszekerheid. Degene die een activiteit wil verrichten wordt immers, anders dan bij een maatwerkvoorschrift, niet pas na een melding of tijdens het verrichten van haar of zijn activiteit geconfronteerd met aanvullende eisen.

Indien in een specifieke situatie gelet op de aard van het beoogde maatwerk zowel maatwerkregels als maatwerkvoorschriften zouden kunnen worden ingezet heeft het stellen van maatwerkregels vanwege het proactieve karakter veelal de voorkeur boven het stellen van maatwerkvoorschriften. Er is van afgezien om deze voorkeur in dit besluit te normeren. Het dwingend voorschrijven van maatwerkregels in plaats van maatwerkvoorschriften kan in de praktijk ongewenste gevolgen hebben. Zo is het voorstelbaar dat in een concreet geval omwille van de snelheid eerst een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, en dat deze pas later in een maatwerkregel wordt omgezet. Het wijzigen van een omgevingsplan of verordening duurt ten minste enkele maanden, terwijl een maatwerkvoorschrift binnen enkele weken gesteld kan zijn. De keuze tussen het stellen van een maatwerkvoorschrift of het stellen van maatwerkregels wordt in dit besluit in beginsel overgelaten aan de decentrale overheden. Wel zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving in een aantal gevallen instructieregels gesteld, die feitelijk tot inzet van maatwerkregels verplichten. Die instructieregels hebben onder meer betrekking op de toedeling van functies aan locaties en de met het oog daarop te stellen regels in het omgevingsplan. Zij zijn erop gericht dat gemeenten in hun omgevingsplan een adequate bescherming van woningen en andere gevoelige of kwetsbare bouwwerken en locaties bewerkstelligen voor wat betreft geur, geluid, externe veiligheid en trillingen. Als de gemeente naar aanleiding van deze instructieregels in het omgevingsplan regels opneemt die (mede) betrekking hebben op activiteiten die ook onder dit besluit vallen, zijn die regels gelet op de terminologie van artikel 4.6 van de wet maatwerkregels.

Als een maatwerkregel gebiedsgericht en proactief wordt ingezet is het in bijzondere gevallen denkbaar dat later bij een concrete activiteit afwijken van die maatwerkregel nodig is. Inzet van een maatwerkvoorschrift op grond van dit besluit is dan alleen mogelijk als het tot een strengere regel zou leiden. Het maatwerkvoorschrift en de maatwerkregel gelden in dat geval naast elkaar, en degene die de activiteit verricht moet aan de strengste van de twee voldoen. Het door middel van een maatwerkvoorschrift op grond van dit besluit versoepelen van een maatwerkregel is niet mogelijk. Omdat een maatwerkregel in het omgevingsplan of de verordeningen is opgenomen, is versoepelen daarvan alleen mogelijk als dat plan of die verordening er ruimte voor biedt. Voor gemeenten biedt de omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit overigens altijd ruimte om in een concreet geval van maatwerkregels af te wijken. Via zo’n vergunning kan van alle regels van het omgevingsplan worden afgeweken, dus ook van maatwerkregels. Daarbij is van belang dat artikel 4.17 van de wet bepaalt dat het omgevingsplan binnen vijf jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in overeenstemming moet worden gebracht met die vergunning (als het om een permanente afwijking van de maatwerkregel gaat). Binnen deze termijn zal de maatwerkregel dus alsnog moeten worden aangepast. Waterschappen en provincies kunnen in de verordeningen instrumenten voor afwijken van daarin gestelde regels opnemen, zoals een in die verordening opgenomen mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen of een vergunningplicht, en die instrumenten kunnen dan ook worden ingezet voor afwijken van maatwerkregels.

Het heeft de voorkeur dat ook maatwerkvoorschriften die voor onbepaalde tijd zijn gesteld en locatiegebonden zijn, binnen een redelijke termijn als maatwerkregel in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening worden verwerkt. Deze voorkeur betreft alleen maatwerkvoorschriften die worden gesteld vanwege de lokale omstandigheden en die losstaan van keuzes die degene die de activiteit verricht maakt.

 

Zo kan het waterschap bij een bepaalde activiteit bijvoorbeeld een maatwerkvoorschrift stellen over de maximale omvang van het verharde oppervlak dat regenwater op het oppervlaktewater mag afvoeren om stroomafwaarts wateroverlast te voorkomen. Die eis is eigenlijk onafhankelijk van de specifieke activiteit die op de locatie wordt verricht en van degene die de activiteit verricht; ook anderen die zich in de toekomst met mogelijk andere activiteiten op die locatie zullen vestigen, zullen regenwater op oppervlaktewater willen afvoeren. Vanwege de kenbaarheid en rechtszekerheid is het wenselijk dat deze eisen blijken uit de waterschapsverordening, en dat het maatwerkvoorschrift dus wordt omgezet in een maatwerkregel voor een locatie. Bij een maatwerkvoorschrift van de gemeente dat aanvullende eisen stelt aan het beperken van geuremissie vanuit een installatie voor het uitvoeren van grafische processen op oppervlakken van materialen, ligt het niet voor de hand die in een maatwerkregel om te zetten. Of deze activiteit geuroverlast veroorzaakt, hangt volledig af van de specifieke processen en technieken die worden gebruikt. Het is niet te verwachten dat anderen exact dezelfde activiteiten zullen ontplooien en dus is er vanuit het oogpunt van kenbaarheid en rechtszekerheid geen noodzaak om deze maatwerkvoorschriften in maatwerkregels om te zetten. Hetzelfde geldt voor maatwerkvoorschriften die betrekking hebben op tijdelijke activiteiten of die alleen tijdelijk een afwijking of invulling van de algemene rijksregels meebrengen.

Het overnemen van maatwerkvoorschriften waarmee de algemene rijksregels permanent en locatiespecifiek worden ingevuld of aangepast in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening bevordert een consistente en integrale benadering van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Bij de actualisering van het omgevingsplan of een verordening kan het bestuur deze maatwerkvoorschriften op samenhangende wijze in het plan of de verordening opnemen. Een plicht om permanente, locatiegebonden maatwerkvoorschriften in het omgevingsplan of de verordening op te nemen voert te ver. Het wordt overgelaten aan het lokale bestuur om vigerende maatwerkvoorschriften te bezien bij het actualiseren van het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening en daarbij de juiste keuze te maken.

Vigerende maatwerkvoorschriften, die een bestuursorgaan wil vervangen door een maatwerkregel, moeten overigens actief worden ingetrokken. Een maatwerkregel die later wordt gesteld over hetzelfde onderwerp als het vigerende maatwerkvoorschrift, leidt er niet toe dat het maatwerkvoorschrift van rechtswege vervalt.

3.4.3 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • De mogelijkheid om maatwerkvoorschriften en maatwerkregels te stellen wordt ruim geboden, ook bij activiteiten waar deze mogelijkheid voorheen beperkt of afwezig was.
  • Bij het bieden van de gelegenheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels wordt anders dan in de huidige regelgeving in beginsel geen nader onderscheid gemaakt naar activiteiten binnen een categorie, naar belangen waarvoor regels zijn gesteld of naar verschillende regels.
  • Omwille van het zo veel mogelijk samenbrengen van voorschriften in één document is bepaald, dat bij vergunningplichtige activiteiten waarvoor ook algemene rijksregels gelden eventueel individueel maatwerk niet de vorm heeft van een afzonderlijk maatwerkvoorschrift, maar als vergunningvoorschrift in de vergunning wordt opgenomen.
  • Op het stellen van een maatwerkvoorschrift zijn beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning, die invulling geven aan de strekking van de algemene rijksregels volgens de wet, van overeenkomstige toepassing verklaard.
  • De keuze tussen het stellen van een maatwerkvoorschrift of het stellen van maatwerkregels wordt in beginsel overgelaten aan de decentrale overheden. In dit besluit zijn geen regels gesteld die een bepaalde keuze afdwingen.

3.4.4 Effecten

  • Er is een grote variëteit in activiteiten die in de fysieke leefomgeving worden uitgevoerd, evenals in de fysieke leefomgeving zelf. De ruime maatwerkmogelijkheden houden hier rekening mee. Een specifieke situatie kan invullen en een afwijking van regels rechtvaardigen. Dit is goed voor de initiatiefnemer, omdat een bevoegd gezag afwijken moet overwegen en zich niet kan verschuilen achter de rijksregels als deze in een individueel geval niet goed passen.
  • De ruime maatwerkmogelijkheid is ook goed voor de fysieke leefomgeving. Waar nodig kan met inzet van maatwerk geborgd worden dat de regels ook in een gevoelige situatie voldoen aan het oogmerk en de strekking van de wet.
  • De ruime maatwerkmogelijkheid voorkomt dat juridische discussie ontstaat over de vraag of de bevoegdheid om maatwerk toe te passen wel bestaat. De inhoudelijke vraag staat centraal: is in het specifieke geval maatwerk nodig voor de ontwikkeling of bescherming van de fysieke leefomgeving?
  • Met maatwerkregels kan het lokale bestuur meer proactief sturen op de gevolgen van activiteiten op de fysieke leefomgeving. Dit biedt voor degene die de activiteit verricht vooraf helderheid over de grenzen aan zijn activiteiten en maakt betere sturing mogelijk op de verdeling van gebruiksruimte.
  • De ruime bevoegdheid om maatwerkvoorschriften en maatwerkregels te stellen mag niet tot willekeur leiden, en gaat daarom gepaard met inhoudelijke waarborgen en met adequate rechtsbescherming.

3.5 Keuze voor meldingsplicht en vergunningplicht

De stelselherziening van het omgevingsrecht is bedoeld om ruimte te geven aan ontwikkeling en om afdoende waarborgen te bieden voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Deze doelstellingen hebben ook betrekking op de regels over activiteiten. De toepassing van rijksregels over activiteiten mag niet leiden tot het belemmeren van activiteiten door een te zware administratieve last of tot het gedetailleerd regelen zonder dat dit evident bijdraagt aan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Tegelijkertijd mag het uitblijven van regels niet tot onaanvaardbare risico’s voor de fysieke leefomgeving leiden. De stelselherziening vereist daarom een goede afstemming van de regels op de omvang van potentiële nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Naarmate die gevolgen groter worden, bieden de regels ook meer waarborgen. Een belangrijke keuze is daarbij of voor een activiteit een individuele, voorafgaande betrokkenheid van de overheid vereist is. Als daar aanleiding voor is, wordt die betrokkenheid geregeld in de vorm van een meldingsplicht of vergunningplicht.

Meldingsplichtige gevallen

In veel gevallen bieden de algemene rijksregels voldoende mogelijkheid tot het reguleren van activiteiten. De lichtste vorm van reguleren is het stellen van inhoudelijke algemene regels die nageleefd moeten worden door degene die de activiteit verricht, zonder dat er voorafgaande procedurele verplichtingen gelden.

In gevallen waarin risico’s voor de fysieke leefomgeving groter zijn en verzekerd moet zijn dat de activiteit niet mag starten voordat het bevoegd gezag daarvan op de hoogte is en zo nodig een bepaalde actie kan ondernemen wordt een voorafgaande melding vereist. Artikel 4.4 van de wet biedt de mogelijkheid om een verbod om een activiteit zonder voorafgaande melding te verrichten in de algemene regels op te nemen. Deze melding geeft het bevoegd gezag de tijd voor een initiële controle van de activiteit, zodat het zich ervan kan vergewissen dat de regels worden nageleefd. Daarnaast kan het bevoegd gezag beoordelen of het nodig is om maatwerkvoorschriften te stellen, vanwege de gevolgen van de activiteit voor de fysieke leefomgeving of vanwege cumulatie met andere activiteiten. Ook kunnen omwonenden en andere belanghebbenden worden geïnformeerd over de voorgenomen activiteit via een publieke kennisgeving.

In de Omgevingswet is nadrukkelijk niet gekozen voor een meldingen-stelsel waarbij na het melden een acceptatie van de melding door het bevoegd gezag moet volgen en waarbij gelet daarop, naar aanleiding van een inhoudelijke beoordeling, de gemelde activiteit door het bevoegd gezag alsnog bij beschikking zou kunnen worden verboden. Artikel 4.4, eerste lid, van de wet bepaalt uitsluitend dat algemene regels een verbod kunnen inhouden om een activiteit te verrichten zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag. Als die melding is gedaan, mag de activiteit (uiteraard onder het voldoen aan overige in de algemene regels gestelde voorschriften) plaatsvinden. Een mogelijkheid om de activiteit na een melding alsnog te verbieden biedt de wet dus niet.12Kamerstukken II 2015/16, 33 962, nr. 23, blz. 31.

Vanwege het rechtsgevolg van de meldingsplicht, die inhoudt dat de initiatiefnemer de activiteit niet mag verrichten als geen melding is gedaan, mag er geen twijfel over bestaan of de ingediende melding voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Een onvolledige melding is immers geen melding, met als gevolg dat de activiteit bij een onjuiste melding verboden zou zijn en degene die de activiteit wil verrichten opnieuw een melding zou moeten doen waarbij de meldingstermijn opnieuw zou gaan lopen. Om dit te voorkomen zijn de indieningsvereisten bij de melding in dit besluit nauwkeurig uitgewerkt en zo eenduidig mogelijk vastgelegd. Dit schept helderheid voor zowel degene die moet melden als het bevoegd gezag en voorkomt dat er verschil van mening kan bestaan over de vraag of een melding volledig is of niet. Dit is een wijziging ten opzichte van de voorheen geldende algemene rijksregels, waarin de indieningsvereisten vaak zeer summier en open waren beschreven. Daardoor was het voor de bedrijven niet altijd duidelijk op welk detailniveau de overheid precies informatie wil. Een te gedetailleerde melding brengt het risico met zich dat steeds opnieuw ook bij onbelangrijke wijzigingen moet worden gemeld, omdat anders strijd met de melding ontstaat. De concrete indieningsvereisten bij een melding in dit besluit voorkomen dit. Omdat de eisen zo beperkt mogelijk zijn gehouden leiden ze niet tot meer administratieve lasten voor burgers en bedrijven. Duidelijkheid vooraf over de in te dienen gegevens zorgt er juist voor dat er geen tijd verloren gaat aan de vraag wat de precieze indieningsvereisten zijn en het voorkomt dat onvolledige of onnodig gedetailleerde meldingen worden ingediend.

Naast meldingsplichten bevat het besluit ook informatieverplichtingen. Daarop is in paragraaf 3.2 al ingegaan.

Algemene rijksregel is regel, vergunningplicht is bijzonderheid

Op grond van de doelen en uitgangspunten van de stelselherziening geeft de regering de voorkeur aan algemene regels boven een vergunningplicht. Dit draagt bij aan de gewenste vereenvoudiging van het omgevingsrecht en degene die de activiteit verricht hoeft zich in veel gevallen alleen aan deze algemene regels te houden.

Omdat algemene regels niet in alle gevallen toereikend zijn voor een adequate bescherming van de fysieke leefomgeving en omdat internationaal recht soms expliciet om een vergunning vraagt bevat de Omgevingswet in artikel 5.1 ook een grondslag voor een vergunningplicht. Die is met name geschikt voor gevallen waarin een voorafgaande individuele beoordeling en een belangenafweging moet plaatsvinden die is toegespitst op een concreet geval of gebied. In wezen is deze contextuele beoordeling een vorm van maatwerk, aanvullend op de algemene regels. Doorgaans gaat het om complexere gevallen, waarin een beoordeling met gebruikmaking van een omgevingsvergunning nodig wordt geacht voor een deel of een bepaald aspect van de activiteit. Soms omvat de beoordeling zelfs de gehele activiteit.

De grondslagen voor rijksregels over activiteiten in de hoofdstukken 4 en 5 van de wet bieden de mogelijkheid om alle hiervoor genoemde opties van algemene regels (zo nodig met inbegrip van meldingsplicht en maatwerk) in te zetten. Ook de combinatie van algemene regels met een omgevingsvergunning voor het geheel of een deel of een aspect van een activiteit is mogelijk. Tussen de in artikel 4.3 van de wet opgenomen limitatieve lijst van activiteiten waarvoor algemene rijksregels moeten of kunnen worden gesteld en de in artikel 5.1 van de wet opgenomen vergunningplichten bestaat namelijk een samenhang. In lijn met het uitgangspunt dat algemene regels voorop staan, bevat artikel 4.3 van de wet voor de meeste onder dit besluit vallende activiteiten waarvoor artikel 5.1 van de wet een vergunningplicht bevat ook een plicht voor het Rijk om algemene rijksregels op te stellen. Alleen voor de ontgrondingsactiviteiten, stortingsactiviteiten op zee en beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven en spoorwegen bevat de wet niet een plicht maar een mogelijkheid om algemene rijksregels te stellen.

Wat vergunningplichten betreft maakt de wet in artikel 5.1 onderscheid tussen categorieën van activiteiten waarbij een vergunning uitgangspunt is en vergunningvrije activiteiten kunnen worden aangewezen («vergunning, tenzij», eerste lid van artikel 5.1) en categorieën van activiteiten waarbij algemene regels voorop staan en vergunningplichtige gevallen worden aangewezen («algemene regels, tenzij», tweede lid van artikel 5.1). Van de onder dit besluit vallende activiteiten gaat de wet alleen voor de rijksmonumentenactiviteit, ontgrondingsactiviteit en stortingsactiviteit op zee uit van «vergunning, tenzij», voor de overige categorieën activiteiten is «algemene regels, tenzij» het uitgangspunt. Deze systematiek leidt tot minder vergunningplichtige gevallen en ook tot meer duidelijkheid voor initiatiefnemers.

 

Een voorbeeld van een categorie activiteiten waarbij de systematiek «vergunning, tenzij» uiteindelijk niet goed werkbaar bleek vormen de regels voor lozen van water en stoffen in oppervlaktewaterlichamen. In het streven naar een uitputtende inhoudelijke regeling waren deze zowel in rijksregels als decentrale regels vaak vormgegeven als een vergunningplicht voor alle lozingen waarvoor nog geen algemene regels waren uitgewerkt. Op papier lijkt dit systeem meer zekerheid over de inhoud van de regels te bieden, en ook lijken hierdoor alle denkbare lozingen gelijk en adequaat te worden behandeld. Maar bij nadere beschouwing kan bij deze benadering sprake zijn van onzekerheid, ongelijkheid en willekeur, doordat ook een vergunningplicht geldt voor tal van nauwelijks bezwaarlijke en vanzelfsprekende lozingen die bij de uitwerking van de algemene regels (nog) niet aan bod kwamen en dus niet van de vergunningplicht zijn vrijgesteld. Als het verlenen van vergunningen te vaak moet of te omslachtig is, mede vanwege de tijdsduur van de te volgen procedure, leidt een dergelijk stelsel uiteindelijk tot het bewust of onbewust gedogen, of tot een groot aantal inhoudelijk overbodige vergunningprocedures met bijbehorende administratieve en bestuurlijke lasten.

Inmiddels is zowel op rijksniveau als in decentrale regelgeving over lozingen een omslag gaande naar een meer gebalanceerd geheel, waarbij algemene regels voorop staan en daarbinnen de specifieke zorgplicht een toenemende rol speelt. Deze ontwikkeling is op centraal niveau zichtbaar in opeenvolgende aanpassingen van rijksregels voor lozingen, decentraal in ontwikkelingen binnen de keuren van de waterschappen.

In tabel 1 is op hoofdlijnen aangegeven wat voor de verschillende categorieën van activiteiten waarvoor dit besluit regels stelt de verdeling is tussen activiteiten die uitsluitend onder algemene rijksregels van dit besluit vallen en activiteiten waarvoor dit besluit (ook) een vergunningplicht bevat. Daarbij is beknopt aangegeven wat veranderd is ten opzichte van de voorafgaand aan dit besluit geldende rijksregels. In de volgende hoofdstukken van deze toelichting wordt per categorie van activiteiten nader ingegaan op deze verhouding en veranderingen. Het overzicht in tabel 1 heeft alleen betrekking op activiteiten die onder het toepassingsbereik van dit besluit vallen en dus niet op activiteiten waarover regels voortaan decentraal worden gesteld.

 
 

Categorieën van activiteiten

Verschuiving tussen algemene rijksregels en de vergunningplicht

Artikel 4.3, eerste lid

   

milieubelastende activiteiten

voor de meeste door het Rijk gereguleerde activiteiten gelden alleen algemene rijksregels, net als in voorheen geldend recht. Als vergunningplicht geldt, is die waar mogelijk beperkt tot het deel van de activiteit waarvoor individuele toetsing nodig is.

lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk

beperkte verschuiving ten gunste van algemene regels, vanwege omslag naar «algemene regels, tenzij»

wateronttrekkingsactiviteit

geen substantiële verschuivingen ten opzichte van voorheen geldend recht

mijnbouwactiviteit

algemene regels van beperkte betekenis, vergunningplicht hoofdzaak, geen substantiële verschuivingen ten opzichte van voorheen geldend recht

beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg

algemene regels nieuw instrument, voorheen alleen vergunningplicht. Substantiële verschuiving richting algemene regels.

beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk

beperkte uitbreiding toepassingsbereik algemene regels, vanwege omslag naar «algemene regels, tenzij»

beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk

algemene regels van beperkte betekenis, vergunningplicht hoofdzaak

bieden van gelegenheid tot zwemmen of baden

de wet bevat geen vergunningplicht, er worden alleen algemene rijksregels gesteld. Geen wijziging ten opzichte van voorheen geldend recht.

activiteiten die cultureel erfgoed betreffen

algemene regels gelden naast vergunningplicht voor rijksmonumentenactiviteiten. Geen beperking vergunningplicht ten opzichte van voorheen geldend recht.

activiteiten die werelderfgoed betreffen

nieuwe categorie van activiteiten, er worden alleen algemene rijksregels gesteld, de wet bevat geen vergunningplicht

Artikel 4.3, tweede lid

   

ontgrondingsactiviteiten

algemene regels van beperkte betekenis, vergunningplicht hoofdzaak

stortingsactiviteit op zee

algemene regels van beperkte betekenis, naast vergunningplicht. Geen wijziging ten opzichte van voorheen geldend recht.

beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een spoorweg

verdeling algemene regels en vergunningen sluit aan op vernieuwingstraject spoorregelgeving

Maatwerk op meldingen en bij aanwijzing van vergunningplichtige gevallen

Zoals uit het voorgaande blijkt, is bij de voorbereiding van dit besluit steeds zorgvuldig bezien, in welke gevallen een meldingsplicht of vergunningplicht landelijk moet gelden. Toch kunnen er in specifieke gevallen omstandigheden zijn, die het decentraal afwijken van de meldingsplichten en vergunningplichten rechtvaardigen. Dit speelt in situaties waarin de wet bepaalde taken bij gemeenten, waterschappen en provincies legt, en waarbij de algemene rijksregels en de door het Rijk ingestelde vergunningplichten direct de uitvoering van die taken raken. Bij de voorbereiding van dit besluit is steeds rekening gehouden met deze wisselwerking tussen decentraal belegde taken en regels over activiteiten van het Rijk, maar deze beschouwing op landelijk niveau kan onmogelijk met elke regionale en lokale situatie rekening houden. Het kan daarom zo zijn dat waar landelijk bezien geen vergunningplicht of meldingsplicht nodig is, die gelet op de uitvoering van taken in specifieke regionale of lokale gevallen wel nodig kan zijn. Als die mogelijkheid niet zou worden geboden, zou dat kunnen leiden tot onvoldoende bescherming van de fysieke leefomgeving, of tot het bij gebrek aan deze instrumenten decentraal stellen van nog meer beperkende regels dan een meldingsplicht of vergunningplicht, zoals een algeheel verbod op bepaalde activiteiten.

 

De regels die in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit zijn opgenomen maken bijvoorbeeld zonder vergunning of melding verschillende lozingen op een oppervlaktewaterlichaam mogelijk, die landelijk gezien nauwelijks bezwaarlijk zijn. Zo kan het bijvoorbeeld gaan om afstromend hemelwater van daken en verhardingen, of overtollig grondwater. In specifieke gevallen kan het voor het waterschap in het kader van het beheer van een regionaal watersysteem nodig zijn om ook die lozingen voorafgaand te beoordelen. Die noodzaak kan ook te maken hebben met de verplichtingen van de kaderrichtlijn water, die door het Rijk zijn vertaald in instructieregels die tot datzelfde waterschap zijn gericht. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een beek, waarbij het gelet op de ecologische doelstellingen eigenlijk ongewenst is, dat deze beek veel afvalwater ontvangt, ook al is dat afvalwater relatief schoon. Het is voor het adequaat vervullen van de taak van het waterschap in dat geval gewenst dat eventuele gekanaliseerde lozingen van hemelwater voorafgaand via een vergunningplicht kunnen worden beoordeeld. Als het waterschap die vergunningplicht voor alle gekanaliseerde hemelwaterlozingen op die beek instelt, is dat voor de meeste activiteiten die onder hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn gebracht een afwijking van het vergunningvrij kunnen lozen van hemelwater.

 

Een vergelijkbare situatie kan zich voordoen in een grondwaterbeschermingsgebied, waar aan de provincie de taak is gegeven om met het oog op de winning van voor menselijke consumptie bestemd water het grondwater te beschermen. Deze bescherming gaat verder dan de bescherming van het overige grondwater. Zo kan het zijn dat het wenselijk is om de opslag van bepaalde stoffen, die in dit besluit onder algemene regels met meldingsplicht mogelijk is gemaakt, in het grondwaterbeschermingsgebied vergunningplichtig te maken. Of, wanneer wel met meldingsplicht voor een bepaalde activiteit kan worden volstaan, aanvullende gegevens in de melding die dit besluit al bevat te vragen. Zo zouden aanvullende gegevens over lozen in de bodem kunnen worden gevraagd. Het vragen van die aanvullende gegevens is dan een afwijking van de meldingsplicht in dit besluit.

Gelet op het voorgaande wordt in dit besluit aan decentrale overheden bij een aantal activiteiten de mogelijkheid geboden om in het omgevingsplan of de genoemde verordeningen aanvullende meldingsplichten op te nemen. Deze aanvullende meldingsplichten zijn dan maatwerkregels in de zin van artikel 4.6 van de wet. De mogelijkheid is expliciet gekoppeld aan de taken van de decentrale overheden, en het inzetten daarvan zal vanuit die taken ook moeten worden beargumenteerd.

De raad voor de rechtspraak heeft naar aanleiding van deze mogelijkheid aangegeven een verzwaring van de werklast te voorzien gelet op de werklast die samenhangt met acceptatie van deze meldingen. Anders dan de raad voor de rechtspraak veronderstelt is in de wet niet gekozen voor een meldingenstelsel waarop een besluit door het bevoegd gezag moet volgen. Voor het effect dat door de raad wordt aangegeven wordt daarom niet gevreesd.

De meldingsplichten die in dit besluit zijn geregeld, kunnen niet worden versoepeld. Voor de activiteiten die het betreft heeft het Rijk al de afweging gemaakt of er op grond van het oogmerk en de strekking van de algemene regels een meldingsplicht nodig is. De taken die aan gemeenten, waterschappen en provincies zijn opgedragen kunnen er niet toe leiden dat die meldingsplichten niet meer nodig zijn.

Ook is aan waterschappen en provincies bij een aantal categorieën van activiteiten de mogelijkheid geboden om aanvullende vergunningplichten in te stellen waar dit besluit met algemene rijksregels volstaat. De aanvullende vergunningplicht kan in beginsel betrekking hebben op de gehele activiteit zoals die in hoofdstuk 3 van dit besluit is omschreven (zoals het opslaan van bepaalde stoffen uit afdeling 3.2 van dit besluit in het grondwaterbeschermingsgebied), als op een deel daarvan. Zo zou in het genoemde voorbeeld van lozing van hemelwater op een beek alleen die lozing vergunningplichtig kunnen worden. De bevoegdheid om aanvullende (of afwijkende) vergunningplichten in te stellen wordt ontleend aan artikel 5.2, eerste lid, van de wet, en is dus geen maatwerkregel in de zin van artikel 4.6.

De mogelijkheid om af te wijken van de vergunningplicht wordt in dit besluit niet geboden voor gemeenten. Voor gemeenten volgt deze mogelijkheid impliciet al uit de wet. Voor iedere regel in het omgevingsplan kan immers via een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit worden afgeweken. Gemeenten kunnen dus een vergunningplicht introduceren door een verbod op een bepaalde activiteit in het omgevingsplan op te nemen. Dit verbod kan via een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit worden opgeheven.

De mogelijkheid om in waterschapsverordening en omgevingsverordening aanvullende vergunningplichten in te stellen is evenals bij de meldingsplichten beperkt tot gevallen waarin dat nodig is vanwege specifieke taken die in de wet aan de waterschappen en provincies zijn toegedeeld. De vergunningplichten die in hoofdstuk 3 van dit besluit zijn opgenomen kunnen daarbij niet worden «uitgeschakeld». Uitzondering hierop vormt de mogelijkheid om kleine open bodemenergiesystemen tot 10 m3/u vrij te stellen van de vergunningplicht. In het oude recht (de Waterwet) werd voor de watervergunning voor open bodemenergiesystemen de mogelijkheid geboden om kleine open bodemenergiesystemen tot 10 m3/u vrij te stellen van de vergunningplicht. De in dit besluit geboden mogelijkheid is een voortzetting daarvan.

3.5.1 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • Een meldingsplicht, die een verbod inhoudt als de activiteit niet vooraf gemeld is, is voor vele categorieën van activiteiten een nieuw instrument, en vervangt soms de huidige informatieverplichtingen.
  • Algemene regels zonder verdere procedurele verplichtingen zijn uitgangspunt, meldingsplicht of vergunningplicht geldt alleen waar nodig.
  • De indieningsvereisten bij meldingen zijn zo specifiek mogelijk. Geen open vragen naar «aard en omvang van activiteiten of effecten» meer, zoals nu soms het geval is.
  • Bij inzet van de vergunningplicht wordt steeds bezien, wat de reikwijdte daarvan is. Waar mogelijk wordt niet de gehele activiteit vergunningplichtig gemaakt, maar slecht dat deel daarvan, dat daadwerkelijk een individuele benadering vergt.
  • Vanwege specifieke taken van decentrale overheden is decentraal maatwerk op meldingsplichten en vergunningplichten mogelijk gemaakt.

3.5.2 Effecten

  • Algemene regels zijn uitgangspunt, vergunningplicht geldt alleen waar nodig.
  • Om mogelijkheden voor preventief toezicht te borgen kan meestal met een meldingsplicht worden volstaan, een vergunningplicht is daarvoor niet noodzakelijk.
  • De indieningvereisten bij meldingen zijn specifieker. Hiermee wordt bereikt dat het voor degene die de activiteit verricht helder is welke gegevens hij moet aanleveren en dat het bevoegd gezag altijd over concrete en adequate informatie beschikt om de melding zo nodig snel te kunnen beoordelen.
  • Voor het individueel of gebiedsgericht toespitsen van algemene regels op een specifieke situaties kan in veel gevallen met inzet van maatwerkregels of maatwerkvoorschriften worden volstaan. Liever maatwerk in enkele gevallen, dan een vergunningplicht voor alle.
  • Als wel een vergunningplicht geldt, is reguliere procedure uitgangspunt. Uitgebreide procedure alleen aan de orde als dat vanwege internationaalrechtelijke en Europese verplichtingen nodig is.

3.6 Regels bij ongewone voorvallen

Bij het verrichten van activiteiten die onder dit besluit vallen kan sprake zijn van gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van die activiteiten, zoals storingen, ongelukken of calamiteiten. Deze gebeurtenissen kunnen nadelige gevolgen voor de leefomgeving hebben. Die nadelige gevolgen kunnen in omvang sterk verschillen. Vaak zullen de nadelige gevolgen beperkt zijn en ook snel ongedaan kunnen worden gemaakt, in lijn met de specifieke zorgplichten die voor de activiteiten gelden. Bij een deel van de gebeurtenissen kunnen significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan. In die gevallen is er sprake van een ongewoon voorval, zoals dat in de bijlage bij artikel 1.1 van de wet is omschreven.

Voor deze ongewone voorvallen bevat de wet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen. Deze regels bepalen welk bestuursorgaan bevoegd is als sprake is van een ongewoon voorval en wat dat bestuursorgaan moet of kan doen in geval van een ongewoon voorval. Zo bevat de wet een doormeldings- en informatieplicht, zodat gewaarborgd is dat zodra een bevoegd gezag wordt geïnformeerd over een ongewoon voorval het ook andere bestuursorganen die belang hebben bij onverwijlde kennisgeving op de hoogte stelt. Ook bevat de wet bevoegdheden voor het bevoegd gezag om de veroorzaker te verplichten tot het verstrekken van aanvullende informatie over het voorval en de getroffen maatregelen en de gevolgen daarvan, en kan het bevoegd gezag de veroorzaker tot het treffen van maatregelen verplichten. Als niet onmiddellijk kan worden vastgesteld wie de veroorzaker is kan het bevoegd gezag zelf preventieve of herstelmaatregelen treffen, en de kosten daarvan later verhalen.

De regels van hoofdstuk 19 van de wet richten zich niet direct tot de veroorzaker van een ongewoon voorval. Beoogd is namelijk dat de rechtstreeks werkende regels over een ongewoon voorval bij alle andere rechtstreeks werkende verplichtingen voor degene die een activiteit verricht staan. In lijn hiermee bevat dit besluit regels over ongewone voorvallen gericht tot degene die een activiteit verricht waarop rijksregels van toepassing zijn.

De specifieke zorgplicht die bij de meeste activiteiten die onder dit besluit vallen is opgenomen heeft ook betrekking op ongewone voorvallen. De maatregelen waartoe die specifieke zorgplichten verplichten houden dus ook in maatregelen gericht op het voorkomen van ongewone voorvallen en, als een ongewoon voorval zich toch voordoet, maatregelen om de gevolgen daarvan ongedaan te maken. Naast deze specifieke zorgplichten zijn bij verschillende activiteiten meer uitgewerkte voorschriften over ongewone voorvallen opgenomen. Deze bestaan uit drie typen voorschriften:

  • inhoudelijke voorschriften die gericht zijn op het voorkomen of beperken van gevolgen van ongewone voorvallen, zoals afstanden bij opslag van gevaarlijke stoffen en de verplichting tot het hebben van een lekbak bij het opslaan van bepaalde vloeistoffen;
  • de verplichting om het bevoegd gezag onverwijld te informeren over een ongewoon voorval;
  • de verplichting om bepaalde gegevens aan het bevoegd gezag te verstrekken over de oorzaak en de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval, over de maatregelen die zijn genomen om die nadelige gevolgen te voorkomen of te beperken en over maatregelen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.

De regels onder a maken onderdeel uit van de paragrafen over de specifieke activiteiten, zoals het opslaan van gassen (afstand) of vloeistoffen (lekbak). De regels over b en c zijn, indien deze worden gesteld, steeds aan het begin van het hoofdstuk opgenomen en gelden voor alle in dat hoofdstuk gereguleerde activiteiten. Ze zijn ook van toepassing als vergunningplicht geldt.

Indien het in een specifiek geval gegeven de omstandigheden nodig is dat het bevoegd gezag informatie als bedoeld onder b en c hierboven ook ontvangt over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar waardoor geen significante gevolgen voor de leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan kan die verplichting als maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift worden gesteld.

Om de gepaste mate van spoed in de verplichting onder b uit te drukken bij het informeren over een ongewoon voorval is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Dat is ook de reden dat het informeren vormvrij is: veelal zal infomeren telefonisch of langs elektronische weg kunnen plaatsvinden. Wat de invulling van het begrip onverwijld is wordt wel ook door de omstandigheden van het geval ingekleurd. Als omwille van het informeren handelingen zouden moeten worden nagelaten die de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval kunnen beperken moeten eerst die handelingen worden verricht, en moet het bevoegd gezag direct daarna worden geïnformeerd. Het begrip onverwijld laat daar ruimte voor.

Of door een afwijkende gebeurtenis significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan en er sprake is van een ongewoon voorval wordt in eerste instantie beoordeeld door degene die de activiteit verricht. Indien daarbij twijfel is over het wel of niet kunnen optreden van significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving, en dus over de vraag of wel of niet sprake is van een ongewoon voorval, is het wijs om het bevoegd gezag te informeren.

 

Bij een chemisch bedrijf wordt een breuk in een bovengrondse leiding waardoor bodembedreigende stoffen worden getransporteerd geconstateerd, waarbij stoffen uit de leiding stromen. De medewerker die dit constateert weet dat de leiding via een nabijgelegen afsluiter kan worden afgesloten, zodat de toevoer van bodembedreigende stoffen wordt gestopt. Nadat hij dit heeft gedaan informeert hij degene die binnen het bedrijf verantwoordelijk is voor maatregelen bij afwijkende gebeurtenissen. Die verantwoordelijke beoordeelt welke gevolgen zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Als er weinig vloeistof uit de leiding is gestroomd en deze vloeistof direct kan worden opgeruimd, bijvoorbeeld omdat de breuk boven een dichte verharding heeft plaatsgevonden, moet dat opruimen gelet op de zorgplicht direct plaatsvinden, maar hoeft het bevoegd gezag niet te worden geïnformeerd. Als de vloeistof gedurende langere tijd uit de leiding stroomde en in de onverharde bodem is gesijpeld is er sprake of kan er sprake zijn van significante gevolgen voor de leefomgeving en dient het bevoegd gezag onverwijld te worden geïnformeerd.

De regels over ongewone voorvallen in dit besluit gelden alleen voor activiteiten die gelet op het uitgangspunt «decentraal, tenzij» onder dit besluit zijn gebracht. Eventuele regels over ongewone voorvallen voor activiteiten die dit besluit niet regelt kunnen decentraal worden gesteld. Zo is het goed denkbaar dat het omgevingsplan of de waterschapsverordening regels zullen bevatten over ongewone voorvallen, bijvoorbeeld over het bij een ongewoon voorval in regionaal oppervlaktewater geraken van verontreinigende stoffen als gevolg van het gedurende langere tijd uitvallen van een individuele zuivering van afvalwater bij een in het buitengebied gelegen bedrijf, dat niet op het openbaar riool is aangesloten. Als in de decentrale regels geen specifieke regels zijn opgenomen, geldt de algemene zorgplicht van de wet. De regels van hoofdstuk 19 van de wet, gericht tot bestuursorganen, gelden overigens wel voor alle ongewone voorvallen, dus ook ongewone voorvallen die plaatsvinden bij niet onder dit besluit geregelde activiteiten.

Het is mogelijk dat bij een ongewoon voorval een situatie ontstaat waarbij het voor het beperken van gevolgen van dat ongewoon voorval dringend nodig is activiteiten te verrichten waarvoor dit besluit regels bevat, maar waarbij die regels op dat moment niet nageleefd kunnen worden. Daarbij kan het zowel gaan om het verbod om de activiteit zonder melding of vergunning te verrichten als om inhoudelijke regels. Er is voor gekozen om voor deze situaties geen regeling in het besluit op te nemen. Het is gelet op de onvoorspelbaarheid van ongewone voorvallen niet op voorhand te bepalen, bij welke regels van dit besluit die afwijking gerechtvaardigd kan zijn. Dat hangt sterk af van de omstandigheden in het specifieke geval. Wel zou een regel kunnen worden opgenomen, die in algemene zin het kunnen afwijken van regels in het geval van ongewone voorvallen verwoordt. Voor opname van die regel is niet gekozen. De bevoegde instanties hebben in die gevallen de mogelijkheid om af te zien van handhaving. Dat is niet anders dan bij de meeste voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving. Voor zover die regelgeving een specifieke regeling voor deze situaties bevatte, wat een enkele keer het geval was, komt die specifieke regeling vanwege uniformiteit niet terug in dit besluit.

 

Als in het voorgaande voorbeeld een milieubedreigende vloeistof op de onverharde bodem is terechtgekomen kan de verdere verspreiding daarvan richting het grondwater worden voorkomen door snel een deel van de bodem af te graven en in afwachting van het afvoeren of reinigen daarvan tijdelijk op te slaan op een plek waar de stof niet richting de bodem kan lekken. In de terminologie van de wet is dan sprake van een ontgrondingsactiviteit, die gelet op paragraaf 16.2.2 van dit besluit vergunningplichtig kan zijn. Uiteraard moet in dat geval niet het verlenen van de vergunning worden afgewacht. De specifieke zorgplicht verplicht er zelfs toe, om maatregelen te nemen om nadelige gevolgen van ongewone voorvallen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. In de voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving was expliciet bepaald dat de Ontgrondingenwet en dus ook de daarin opgenomen vergunningplicht niet van toepassing was bij activiteiten die volgden uit toepassing van de specifieke zorgplicht van de Wet bodembescherming. Een vergelijkbare bepaling is in dit besluit niet opgenomen, omdat daarmee alleen het aspect van bodembescherming aandacht zou krijgen, terwijl ook andere onderwerpen bij een ongewoon voorval om handelen in afwijking van een vergunningplicht of andere regels kunnen noodzaken.

In specifieke gevallen kan het ook aan de orde zijn dat een ander dan de veroorzaker van een ongewoon voorval gelet op dat voorval genoodzaakt is activiteiten in strijd met de regels te verrichten. Zo kan het zijn dat indien als gevolg van een ongewoon voorval het gemeentelijk vuilwaterriool geen water meer afvoert, voor een daarop aangesloten bedrijf een lozing langs een andere route gedurende bepaalde tijd onvermijdelijk is. Ook voor die situaties bevat dit besluit geen regels.

3.6.1 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • De begripsomschrijving van ongewone voorvallen in de Omgevingswet is anders dan de omschrijving die onder de Wet milieubeheer op grond van jurisprudentie werd gehanteerd. Onder de Wet milieubeheer werd elke afwijkende gebeurtenis die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben als ongewoon voorval gezien. De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit besluit er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving hebben.

3.6.2 Effecten

  • Het beperken van de informatieverplichting tot gebeurtenissen waarbij sprake is van significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving brengt een beperking van administratieve lasten met zich mee.

3.7 Verwijzingen naar NEN-normen

In verschillende artikelen van dit besluit wordt verwezen naar NEN-normen, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van analyses, het nemen van monsters of het verrichten van onderhoud. Daarmee wordt invulling gegeven aan het kabinetsbeleid dat er op is gericht om met beleid en regelgeving aan te sluiten bij het zelfregulerend vermogen van de samenleving.13Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzingen 3.47 en 3.48, en kabinetsnota «Vertrouwen in wetgeving», Kamerstukken II 2008/09, 31 731, nr. 1. Dat is nuttig omdat producenten en andere belanghebbenden bij uitstek over de deskundigheid beschikken om adequate technische normen op te stellen. In het normalisatieproces maken belanghebbende partijen op vrijwillige basis, in overleg en op basis van consensus afspraken. Belanghebbende partijen zijn bijvoorbeeld producenten, ondernemers, groot- en kleinbedrijf, dienstverleners, gebruikers, consumenten en de overheid. Deze belanghebbende partijen kunnen afspraken maken over wat, in het licht van de stand van de techniek en de beste beschikbare technieken, goede normen zijn om te hanteren bij de productie van bepaalde zaken en het leveren van diensten. Daarnaast zijn normen door belanghebbende partijen in overleg en op basis van consensus opgesteld. Hierdoor is het aannemelijk dat een norm een evenwichtige weerspiegeling is van de belangen van deze partijen. Door de verwijzing naar normen in wet- en regelgeving kan de wetgever eenvoudig en snel, zonder omvangrijke nieuwe voorschriften uit te vaardigen, aansluiten bij de praktijk en kunnen bedrijven inspelen op nieuwe ontwikkelingen en innovaties. Dit draagt bij aan het reduceren van lasten.

Volgens het kabinet is uitgangspunt bij het gebruik van normen in beleid of wetgeving dat de toepassing van normen vrijwillig is.14Brief van de Minister van Economische Zaken van 30 juni 2011, Kamerstukken II 2010/11, 27 406, nr. 193 en brief van de Minister van Economische Zaken van 13 januari 2016, Kamerstukken II 2015/16, 27 406, nr. 222. Dit sluit aan bij het vrijwillige karakter van normalisatie en bij de Nieuwe Aanpak richtlijnen in Europees verband. Het beleid van de overheid is er dan ook op gericht om in beginsel op een niet-dwingende wijze te verwijzen naar NEN-normen zodat er vrije keuze is de norm wel of niet toe te passen. Dwingende verwijzingen naar normen doen zich voor in de volgende varianten:

  • in wet- en regelgeving is de verplichting opgenomen om aan de norm te voldoen; of
  • in wet- en regelgeving wordt naar een norm verwezen, maar een andere oplossing mag toegepast worden zolang deze ten minste gelijkwaardig is aan de norm. Om dit te kunnen beoordelen moet de norm ingezien kunnen worden.15Zie: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/certificaten-keurmerken-en-meetinstrumenten/documenten/brochures/2015/12/10/veelgestelde-vragen-normalisatie.

Dwingende verwijzingen naar normen in wet- en regelgeving moeten volgens het kabinet beargumenteerd worden. Redenen voor dwingende verwijzingen kunnen zijn dat internationale wetgeving daartoe noodzaakt of omdat het wenselijk is dat er één bepaalde meetmethode wordt gebruikt die is vastgelegd in een norm. De eerstgenoemde reden is aan de orde bij de normen waarnaar in dit besluit wordt verwezen en die gaan over bemonstering en analyse van afvalwater en luchtemissies. Artikel 70, derde lid, van de richtlijn industriële emissies stelt bijvoorbeeld dat de monitoring van emissies in het water en naar de lucht wordt verricht overeenkomstig de CEN-normen of, als CEN-normen ontbreken, de ISO-normen, de nationale of andere internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit waarborgen. Voor de milieubelastende activiteiten die vallen buiten het toepassingsbereik van de richtlijn industriële emissies of andere internationale wet- en regelgeving vindt de dwingende verwijzing naar normen zijn rechtvaardiging in de tweede reden. Het is wenselijk dat bemonstering en analyse op dezelfde, uniforme wijze worden verricht om te verzekeren dat de resultaten hetzelfde zijn en eenduidige toetsing aan de emissiegrenswaarden mogelijk is. Gesteld kan namelijk worden dat de normen waarnaar wordt verwezen onderdeel uitmaken van de emissiegrenswaarden. Hetzelfde geldt voor de normen die gaan over bodemonderzoek, analyse grondwater, grondwaterpeilbuizen en mestvergistingsinstallaties.

Normen waarnaar in wet- en regelgeving wordt verwezen hoeven niet overeenkomstig de Bekendmakingswet te worden gepubliceerd.16Hof ’s-Gravenhage, 16 november 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BO4175, en ABRvS 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2750. Als er dwingend naar een norm wordt verwezen moet de norm wel worden ingezien om aan de wettelijke plicht te kunnen voldoen. Daarom heeft het kabinet aangegeven dat nationale normen waarnaar dwingend wordt verwezen kosteloos beschikbaar moeten zijn.17Omdat internationale normen niet eenzijdig door de Nederlandse overheid kosteloos ter beschikking kunnen worden gesteld, geldt dit alleen voor nationale normen. Op Europees en wereldniveau berusten de rechten op een norm bij het internationale normalisatie-instituut en de betrokken normalisatie-instellingen gezamenlijk. Dit auteursrecht moet de Nederlandse overheid respecteren. De nationale normen waarnaar in dit besluit dwingend wordt verwezen zijn dan ook gratis beschikbaar via de website van NEN.

Conformiteitsbeoordelingen en accreditatie

In dit besluit wordt op verschillende manieren gebruik gemaakt van conformiteitsbeoordeling als beleidsinstrument. Daarmee wordt aangesloten bij het zelfregulerende vermogen van private sectoren om publieke belangen te dienen. Onder conformiteitsbeoordeling wordt verstaan het proces waarin wordt aangetoond of voldaan is aan de vastgestelde eisen voor een product, proces, dienst, systeem, persoon of instantie. Naast certificeren vallen daar ook onder ijken, testen, keuren en inspecteren. In dit besluit komen verschillende vormen van conformiteitsbeoordeling voor, zoals:

  • certificering van personen, installaties en voorzieningen;
  • keuring van installaties en voorzieningen;
  • verrichten van laboratoriumanalyses; en
  • verrichten van metingen.

Met accreditatie kan een conformiteitsbeoordelingsinstantie aantonen een bepaalde conformiteitsbeoordelingsactiviteit deskundig, onpartijdig en onafhankelijk uit te kunnen voeren. De nationale accreditatie-instantie, in Nederland is dat de Raad voor Accreditatie, beoordeelt of een conformiteitsbeoordelingsinstantie bij de uitvoering van specifieke conformiteitsbeoordelingsactiviteiten voldoet aan eisen uit geharmoniseerde normen en, wanneer van toepassing, aanvullende eisen, bijvoorbeeld van een schemabeheerder.

In figuur 3.7 is de samenhang weergegeven tussen conformiteitsbeoordeling en accreditatie.

Figuur 3.7 - samenhang conformiteitsbeoordeling en accreditatie

Op 19 september 2016 heeft de Minister van Economische Zaken het nieuwe kabinetsstandpunt over het gebruik van conformiteitsbeoordeling en accreditatie in overheidsbeleid toegezonden aan de Tweede Kamer.18Kamerstukken II 2015/16, 29 304, nr. 6. Het nieuwe kabinetsstandpunt actualiseert het beleidskader uit 2003. Het kabinetsstandpunt dient te worden betrokken bij beleidskeuzen over het gebruik van conformiteitsbeoordeling en accreditatie in nieuw beleid en regelgeving. Ook dient het te worden betrokken bij evaluaties van bestaand beleid en regelgeving. Afwijkingen van het kabinetsbeleid bij de vormgeving van nieuw beleid en bij de herziening van bestaand beleid zijn wel mogelijk maar dienen te worden onderbouwd.

In het kabinetsstandpunt zijn uitgangspunten geformuleerd voor:

  • het gebruik van conformiteitsbeoordeling in regelgeving;
  • toezicht en tarieven; en
  • inhoud en vormgeving.

De conformiteitsbeoordeling moet passen binnen een van de in het kabinetsstandpunt genoemde varianten. Kort gezegd zijn deze varianten: geen eisen in regelgeving maar wel een verplichte conformiteitsbeoordeling, eisen in regelgeving en een conformiteitsbeoordeling geldt als enige manier om te bewijzen dat daaraan wordt voldaan of eisen in regelgeving en een conformiteitsbeoordeling geldt als erkende maatregel. In dit besluit komen al deze varianten voor.

Een ander uitgangspunt is dat moet worden voldaan aan de Europese eisen voor vrij verkeer van goederen en diensten. Dat betekent bijvoorbeeld dat er een regeling voor wederzijdse erkenning moet zijn. Die regeling is opgenomen in artikel 1.3 van dit besluit.

In de regelgeving moet ook worden vermeld op grond van welk document de conformiteitsbeoordeling moet worden afgegeven. Veelal gaat het daarbij om een bepaalde beoordelingsrichtlijn of norm. Volgens het kabinet moet de verwijzing naar dat document statisch zijn. In de verwijzing moet bijvoorbeeld jaartal of versienummer worden aangegeven. Het document mag bovendien geen algemeen verbindend voorschrift worden, het is namelijk alleen bedoeld voor de conformiteitsbeoordelingsinstantie om beoordelingen uit te voeren. Dit besluit voldoet aan deze uitgangspunten. Overal waar een conformiteitsbeoordeling is voorgeschreven is aangegeven volgens welk document die beoordeling moet worden verricht. Bij ministeriële regeling op grond van artikel 4.3, derde lid, van de Omgevingswet worden de versies van de documenten vermeld, zodat er statisch wordt verwezen. Bovendien bevatten de genoemde documenten geen algemeen verbindende voorschriften.

Volgens het kabinetsstandpunt moeten de instanties die een in de regelgeving opgenomen conformiteitsbeoordeling uitvoeren, onafhankelijk, onpartijdig en deskundig zijn. Om dat aan te tonen moeten de instanties zijn geaccrediteerd. Eventueel zou met een andere methode aangetoond kunnen worden dat aan de eisen wordt voldaan. In de regelgeving moet verder worden aangegeven tegen welke norm de instantie moet zijn geaccrediteerd. In dit besluit wordt aan deze uitgangspunten gevolg gegeven. Voor alle conformiteitsbeoordelingen is een accreditatie verplicht gesteld en daarbij is aangegeven tegen welke norm de conformiteitsbeoordelingsinstantie moet zijn geaccrediteerd. Volgens artikel 4.7 van de Omgevingswet is ook een andere methode mogelijk als daarmee ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt. Voor de toepassing van de andere methode is voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag vereist.

Een aanvullend uitgangspunt in het kabinetsstandpunt is dat de conformiteitsbeoordelingsinstanties door de minister worden aangewezen of erkend. Vanwege de stelselverantwoordelijkheid van de minister moet de aanwijzing of erkenning kunnen worden geschorst of ingetrokken als blijkt dat de conformiteitsbeoordelingsinstantie niet heeft voldaan aan haar verplichtingen. Aan dit uitgangspunt wordt in dit besluit voor het grootste deel invulling gegeven. Het gaat dan om het deel dat gaat over conformiteitsbeoordelingen die vallen binnen het toepassingsbereik van hoofdstuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit. In dit besluit is voor die conformiteitsbeoordelingen telkens een erkenning verplicht gesteld. In dit besluit wordt die erkenning een «erkenning bodemkwaliteit» genoemd. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Tot slot stelt het kabinet zich op het standpunt dat duidelijkheid moet worden verschaft over de vraag of de conformiteitsbeoordelingsinstantie een bestuursorgaan is of niet. Omdat in dit besluit conformiteitbeoordelingen altijd verplicht zijn gesteld, kunnen de instanties die deze beoordelingen uitvoeren worden aangemerkt als bestuursorgaan. Daarmee is de door het kabinet gewenste duidelijkheid verschaft.

4 Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk: inhoud

4.1 Inleiding

In de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit worden samenhangende rijksregels gesteld over milieubelastende activiteiten en over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die daarbij worden verricht.

In dit hoofdstuk van de toelichting wordt ingegaan op de inhoudelijke keuzes die bij het stellen van deze regels zijn gemaakt over toepassingsbereik, bevoegd gezag, inzet van maatwerk en vergunningplicht. Ook wordt ingegaan op de beleidskeuze voor verschillende milieuonderwerpen.

Hoofdstuk 5 van deze toelichting gaat vervolgens in op de keuzes die zijn gemaakt over het structureren van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit, in vervolg op de in paragraaf 2.3.5 van deze toelichting beschreven hoofdkeuze.

De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels over milieubelastende activiteiten is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder b, van de wet, en voor de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in artikel 4.3, eerste lid, onder c, van de wet. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder b en c, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht voor beide categorieën van activiteiten.

Bij beide categorieën gaat het om activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. In de wet is onderscheid tussen deze categorieën van activiteiten gemaakt naar aanleiding van het afsprakenkader met de Unie van Waterschappen, om op wetsniveau te benadrukken dat voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk de waterbeheerder als bevoegd gezag kan worden aangewezen.

In dit besluit is er niet voor gekozen om dit omwille van draagvlak bij waterbeheerders aangebrachte onderscheid in categorieën van activiteiten en aanwijzing van bevoegd gezag ook leidend te laten zijn voor de structuur van de regels. In plaats daarvan is gekozen om uit te gaan van het gezichtspunt van degene die de activiteit verricht. Vanwege de sterke inhoudelijke samenhang tussen de regels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk zijn in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit de regels voor beide categorieën van activiteiten bijeengebracht. Deze samenhangende regeling zat ook al in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor degene die activiteiten verricht, is het lozen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk immers onderdeel van één - veelal bedrijfsmatige - activiteit, dat sterke samenhang vertoont met de andere emissieroutes bij die activiteit, met name met de lozingen in rioolstelsels en in de bodem. Door het samenbrengen van regels kan degene die de activiteit verricht in één oogopslag zien welke mogelijkheden hij heeft voor bijvoorbeeld het lozen van zijn afvalwater. Dat draagt bij aan een eenvoudig en inzichtelijk stelsel en daarmee ook aan een, zowel uit bedrijfsmatig als uit milieuhygiënisch oogpunt, optimale keuze bij het verrichten van de activiteiten.

Naast de regels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die in samenhang met de regels voor milieubelastende activiteiten die vallen onder hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit bevat het besluit regels voor de overige lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. Deze regels zijn opgenomen in de hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit, en toegelicht in de hoofdstukken 6 en 7 van deze toelichting. De in deze hoofdstukken opgenomen regels over lozingen op rijkswateren gelden ook indien de lozingen plaatsvinden in samenhang met milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten die vallen onder hoofdstukken 2 tot en met 5 van het besluit, en bieden voor de activiteiten die onder die hoofdstukken vallen dus aanvullende bescherming aan de rijkswateren. Indien vergelijkbare lozingen plaatsvinden op regionaal water worden zo nodig regels gesteld in de waterschapsverordeningen. In hoofdstuk 17 van dit besluit worden ten slotte regels gesteld aan het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van een pleziervaartuig op binnenwateren.

4.2 Toepassingsbereik

Onder de wettelijke begrippen «milieubelastende activiteit» en «lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk» valt een breed scala aan activiteiten met grote verschillen in aard en omvang van de gevolgen voor het milieu. Aan de ene kant kan het gaan om bijvoorbeeld een bedrijf in de metaalindustrie of een glastuinbouwbedrijf, met verschillende milieurelevante emissies van stoffen naar lucht, bodem en water, waarbij ook hinder, afvalstoffenproblematieke en energieverbruik een rol kan spelen. Aan de andere kant kan het ook gaan om een sportvereniging waar nadelige gevolgen voor het milieu vooral gaan om lokale hinder (geluid, lichtinstallatie), of om een particulier huishouden met bijvoorbeeld een open haard of een lozing van afvalwater in het gemeentelijk rioolstelsel.

Ook de belangen die de wet bij met name milieubelastende activiteiten beoogt te beschermen, zijn breed. Artikel 4.22 noemt het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, waarbij het beschermen van het milieu vele aspecten kent. Naast de in de wet genoemde («waaronder het beschermen van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en een doelmatig beheer van afvalstoffen») bijvoorbeeld ook het beschermen tegen lichthinder of de milieugevolgen van verkeer van en naar een activiteit.

Omdat het reguleren van álle milieubelastende activiteiten en álle belangen niet zou aansluiten bij het uitgangspunt «decentraal, tenzij», is bij de voorbereiding van dit besluit kritisch gekeken voor welke activiteiten en belangen regels op rijksniveau moeten worden gesteld en welke beter passend zijn op decentraal niveau. Bij deze beschouwing heeft de visie over de verhouding tussen de toedeling van functies aan locaties en bijbehorende regels in het omgevingsplan en milieuregels die door het Rijk over activiteiten worden gesteld een belangrijke rol gespeeld, in samenhang met de visie over het omgaan met het onderwerp gebruiksruimte. Hieronder wordt daarom eerst op beide visies ingegaan.

4.2.1 Regels in het omgevingsplan en rijksregels over milieubelastende activiteiten

Bij de bescherming van de fysieke leefomgeving bestaat een nauwe relatie tussen de rijksregels (algemene rijksregels en vergunningplichten) die zijn gericht op activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu en het in het omgevingsplan toekennen van functies aan locaties en in samenhang daarmee stellen van regels die geheel of gedeeltelijk op de bescherming van het milieu zijn gericht. Eind vorige eeuw is de inzet van algemene rijksregels over activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu sterk vergroot, naar aanleiding van het advies van de «MDW werkgroep Inrichtingen». In de nota van toelichting bij de algemene rijksregels heeft de regering de verhouding tussen «milieuregels» van het Rijk en «ruimtelijke regels» in het bestemmingsplan als volgt verwoord:

«De ruimtelijke ordening is het primaire kader om vestiging van (milieubelastende) activiteiten te kanaliseren. Het bestemmingsplan fungeert als primaire beslissingsgrondslag om de vestiging van bedrijven te reguleren. De algemene (milieu)regels van het Rijk gaan uit van een zorgvuldig gemeentelijk planologisch afwegingsproces en vestigingsbeleid».

Dit uitgangspunt heeft ertoe geleid, dat de situering van een bedrijf geen bepalende rol speelde bij de keuze tussen vergunningplicht en algemene regels en bij het formuleren van de algemene regels. Dat maakte het mogelijk om veel meer bedrijven in plaats van onder vergunningplicht onder algemene rijksregels te brengen dan tot dan toe het geval was. Om de bal niet geheel bij de ruimtelijke regels te leggen, zijn mogelijkheden ingebouwd om binnen de algemene rijksregels via maatwerk in te spelen op lokale situaties. Het kon daarbij zowel gaan om aanscherpende als om verruimende mogelijkheden ten opzichte van de standaardnorm, waarbij onderkend is, dat de noodzaak tot toepassing daarvan afhankelijk is van de aard en kenmerken van de omgeving.

Bovenstaande lijn vormt nog steeds het uitgangspunt van het beleid. Het staat daarom buiten kijf dat bij voorbereiding van omgevingsplannen de bescherming van het milieu een cruciaal onderwerp is. Omgevingsplannen zullen dus regels bevatten die expliciet of impliciet vanwege die bescherming zijn gesteld. De vraag is vervolgens welke regels gericht op bescherming van het milieu zich aanvullend lenen voor opname in algemene rijksregels of voor vergunningplichten die door het Rijk worden ingesteld. Bij het beantwoorden van deze vraag speelt het in artikel 4.22 van de wet vastgelegde oogmerk van rijksregels voor milieubelastende activiteiten een rol. In het tweede lid van dat artikel komen twee invalshoeken terug, in lijn met de uitgangspunten van het Nederlandse en Europese milieubeleid van de afgelopen decennia:

  • Het primaat van de preventieve aanpak, waarbij in beginsel onafhankelijk van de locatie maatregelen worden genomen gebaseerd op gezond verstand en de «stand der techniek» (in terminologie van de wet: passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken), los van de exacte omvang van de gevolgen, die de activiteit voor de specifieke omgeving zou kunnen hebben.
  • Aanvullend daarop is er aandacht voor de gevolgen die na toepassing van de preventieve aanpak nog kunnen optreden voor de fysieke leefomgeving. Beoordeeld moet worden, of deze «restgevolgen» acceptabel zijn, gelet op de beschikbare gebruiksruimte. De onderdelen van het tweede lid van artikel 4.22 van de wet, die voornamelijk op deze gebruiksruimte-invalshoek betrekking hebben, zijn hieronder in cursief aangegeven.
  • Voor milieubelastende activiteiten houdt deze verplichting in ieder geval in dat:
  • alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen,
  • alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen,
  • de beste beschikbare technieken worden toegepast,
  • geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt,
  • het ontstaan van afvalstoffen zo veel mogelijk wordt voorkomen en de ontstane afvalstoffen doelmatig worden beheerd,
  • energie doelmatig wordt gebruikt,
  • maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken,
  • bij de definitieve beëindiging van activiteiten maatregelen worden getroffen om significante nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen.

Deze twee invalshoeken komen bij vele activiteiten en nadelige gevolgen voor het milieu terug, ook bij nadelige gevolgen die niet expliciet genoemd zijn in het niet uitputtende tweede lid van artikel 4.22 van de wet, maar die wel onder de te beschermen belangen vallen, zoals geluidhinder of geurhinder. Bijvoorbeeld:

  • een gevaarlijke stof moet in een conform de beste beschikbare technieken uitgevoerde opslagtank worden opgeslagen, maar dat betekent niet, dat met die maatregel de risico’s dusdanig zijn beperkt, dat die opslagtank overal mag staan;
  • de zuiveringtechnische werken van waterschappen zuiveren het stedelijk afvalwater met de beste beschikbare technieken, maar dat betekent niet dat lozing van het effluent op elke plaats in het watersysteem acceptabel is;
  • door toepassing van de beste beschikbare technieken bij stalsystemen kan emissie van vele stoffen naar de lucht worden beperkt, maar dat leidt niet per definitie tot een acceptabel niveau van geurhinder, ook vanwege de veelal aanwezige cumulatieproblematiek;
  • door preventieve aanpak kan de geluidsproductie van een industrieel proces worden beperkt, maar ondanks dat kunnen in de directe nabijheid van dat proces hoge geluidsniveaus optreden, die niet acceptabel worden geacht voor geluidgevoelige bouwwerken (zoals woningen), wat nog versterkt kan worden als meerdere geluidproducerende activiteiten hetzelfde bouwwerk belasten.

De algemene rijksregels en de door het Rijk ingestelde vergunningplichten zijn uitermate geschikt om locatieonafhankelijke preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken vast te leggen. Daarmee kan ook een bijdrage worden geleverd aan het «level playing field». Dit is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet omschreven als het «rechtvaardigheidsprincipe, inhoudende dat in gelijke omstandigheden voor een ieder gelijke regels gelden». Juist omdat preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken grotendeels los van de locatie van de activiteit kunnen worden geformuleerd, kan met landelijk geldende regelgeving worden bereikt dat voor een ieder gelijke regels gelden.

De algemene rijksregels voor milieubelastende activiteiten lenen zich veel minder voor het reguleren van de «restgevolgen» die na de toepassing van de preventieve aanpak nog kunnen optreden. Dat heeft ermee te maken dat de algemene rijksregels primair kijken vanuit een activiteit en niet vanuit de specifieke locatie. De algemene rijksregels kunnen op zich wel regels bevatten, die de gevolgen één individuele activiteit op een bepaald (in die algemene regels omschreven) punt of object limiteren, maar kunnen geen rekening houden met cumulatieve gevolgen van meerdere activiteiten op datzelfde punt of object. Het later alsnog proberen te beperken van cumulatieve effecten door bijvoorbeeld de activiteiten via maatwerkvoorschriften tot kleinere gevolgen te dwingen, is omslachtig, en soms - als de activiteit daarmee onredelijk ingeperkt zou worden - zonder compensatie niet mogelijk.

De voorafgaand aan dit besluit geldende regels (met name het Activiteitenbesluit milieubeheer) kozen in een poging de restgevolgen te reguleren soms toch voor een algemene regeling met een groot aantal vrij in detail uitgeschreven afwijkingen en maatwerkmogelijkheden, om recht te doen aan de locatiespecifieke kenmerken.

 

Een voorbeeld waren de regels over geluidhinder, waarbij een in essentie eenvoudige vraag (welk geluidsniveau mag een locatiegebonden activiteit in de omgeving veroorzaken) leidde tot 6 pagina’s aan regels. Voor andere onderwerpen is er om de regels kort te houden gekozen voor algemene bewoordingen, zoals bij lozen van regenwater op het vuilwaterriool, dat alleen was toegestaan «indien het lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is». Wat dat in een specifiek geval betekent, is zonder kennis van de lokale situatie nauwelijks te bepalen.

Vanwege de vele afwijkingen, maatwerkmogelijkheden en interpretatieruimte creëren zulke algemene rijksregels uiteindelijk niet het gelijke speelveld, waar vooral het bedrijfsleven om vroeg. En ondanks de individuele maatwerkmogelijkheden en algemene formuleringen moest soms ook worden geconstateerd, dat de regels in specifieke gevallen niet toereikend zijn om de lokale leefomgeving adequaat te beschermen, bijvoorbeeld vanwege de cumulatieve effecten. Zoals hiervoor is aangegeven moesten ruimtelijke regels er dan alsnog voor zorgen, dat de omgeving adequaat wordt beschermd.

Bij de voorbereiding van dit besluit heeft de regering zich de vraag gesteld, of het voor de activiteiten en effecten waarvoor de regels in grote mate afhankelijk zijn van de lokale situatie en dus ook lokaal verschillen doelmatig en doeltreffend is om toch rijksregels met maatwerkmogelijkheden te stellen, of dat het beter is het stellen van die regels door de gemeenten en waterschappen te laten plaatsvinden. Gelet op het uitgangspunt «decentraal, tenzij» heeft de regering gekozen voor het stellen van regels primair in het omgevingsplan en de waterschapsverordening. Belangrijke reden daarbij is, dat de gemeente en het waterschap naast de mogelijkheid om in het omgevingsplan en de waterschapsverordening regels voor het hele grondgebied te stellen (zoals het Rijk het doet in algemene rijksregels), ook de mogelijkheid heeft om regels aan specifieke locaties te koppelen en direct op die locaties toe te spitsen. Daardoor wordt die regel niet alleen korter, maar ook duidelijker. Als de gemeente kiest voor op de locatie toegesneden regels, kan dat regels opleveren die daadwerkelijk eenvoudig en beter zijn, en die de afweging die een bedrijf maakt over locatiekeuze of uitvoering van zijn activiteit vergemakkelijken.

 

Zo weet een gemeente bijvoorbeeld welke mogelijkheden voor omgaan met regenwater er daadwerkelijk zijn en kan een regel uit het vorige voorbeeld over het lozen van hemelwater in de bodem of het oppervlaktewater in overleg met het waterschap gebiedsgericht of zelfs per locatie veel concreter uitwerken, in plaats van een lastig te interpreteren regel voor het gehele grondgebied. Ook een regel ter beperking van geluidhinder kan direct aan een locatie worden gekoppeld en daarop worden toegesneden, al rekening houdend met functies in de leefomgeving die ofwel bescherming behoeven ofwel ook geluid produceren.

Uiteraard wordt deze omslag in wijze van regelen voorzien van een adequaat overgangsrecht, waardoor bestaande bedrijven op een bepaalde locatie bij inwerkingtreden van de uitvoeringsregelgeving niet in het uitvoeren van hun activiteiten worden beperkt.

4.2.2 Het beheren van milieugebruiksruimte

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet omschrijft gebruiksruimte als «binnen een gebied aanwezige juridische ruimte voor activiteiten in de fysieke leefomgeving». Voor nadelige gevolgen voor het milieu, waarop de regels voor de milieubelastende activiteiten en de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk gericht zijn, kan de gebruiksruimte met het begrip milieugebruiksruimte worden aangeduid. Specifiek voor die milieugebruiksruimte geeft de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet aan dat deze kan worden begrensd door omgevingswaarden, instructieregels en algemene regels. Het feit dat over in omschrijving van gebruiksruimte over juridische ruimte wordt gesproken, maakt al duidelijk dat die ruimte resultaat is van een politiek-bestuurlijke afweging. De gebruiksruimte kan daarbij op de grens van het aanvaardbare worden gesteld, maar ook op een ambitieuzer niveau.

In navolging van Europese regels is in de artikelen 4.22 en 4.23 van de wet gekozen voor begrenzing van de milieugebruiksruimte bij individuele activiteiten op het niveau van «significante verontreiniging». Deels wordt dit gedaan door de specifieke zorgplicht, deels door uitgewerkte voorschriften, deels door inzet van maatwerk en vergunningplicht. Het op deze wijze beheren van de milieugebruiksruimte heeft zoals gezegd een aantal potentiële nadelen. In geval van cumulatie loopt het bevoegd gezag bij gebruik van algemene regels achter de feiten aan. Bij vergunningverlening kan inzet van alleen rijksregels leiden tot een niet-optimale verdeling van de milieugebruiksruimte door het «wie het eerst komt - die het eerst maalt» effect. De vergunning kan daarbij iets beter dan algemene regels met de specifieke leefomgeving en cumulatie rekening houden, doordat een vergunning kan worden geweigerd. In situaties waar vanwege meerdere bronnen de cumulatieve milieugevolgen te groot zouden worden, wordt van de laatst aangevraagde activiteit de vergunning geweigerd. Deze werkwijze kan bij vergunningplichtige activiteiten het milieu wel adequaat beschermen, maar kan nadelig zijn vanuit het oogpunt van een evenwichtige verdeling van gebruiksruimte, en in het verlengde daarvan een evenwichtige ontwikkeling van locaties. Ook biedt deze werkwijze de initiatiefnemers geen zekerheid over toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden. Een algemene regel of omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is immers niet bedoeld om milieugebruiksruimte voor een locatie «te reserveren», maar om de toepassing van beste beschikbare technieken voor de activiteit van dat moment te vertalen naar een toegestaan emissieniveau.

 

Dit kan worden geïllustreerd met een voorbeeld van een ontwikkeling van een nieuw gebied. Het gebied bestaat uit een aantal kavels en in de nabijheid ligt een voor geur gevoelig object. Voor de activiteiten die relevant zijn (bijvoorbeeld veehouderijen) is een omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten nodig.

Als de gemeente zich alleen via vergunningverlening richt op de bescherming van een gevoelig object, kan de gemeente het laten aankomen op «wie het eerst komt, die het eerst maalt». Dan kan het gebeuren dat in de nabijheid van dat bouwwerk een grote activiteit wordt aangevraagd, die qua gevolgen voor het bouwwerk nog net aanvaardbaar is. De vergunning wordt verleend. De kans is groot dat de rest van de kavels nu «op slot zit». Ook al is het effect van de tweede activiteit op het bouwwerk minder, kan opgeteld met de eerste activiteit «de gebruiksruimte» worden overschreden. Resultaat: het bouwwerk is afdoende beschermd, maar de ontwikkeling van de andere locaties stokt.

De toedeling van functies aan locaties en het in samenhang daarmee stellen van regels in het omgevingsplan, biedt wel mogelijkheden voor een meer planmatige verdeling van gebruiksruimte. Bij het toedelen van functies aan die locaties kan in het omgevingsplan ook de milieugebruiksruimte worden bepaald. Die gebruiksruimte limiteert het maximale gebruik van die locatie, maar geeft tegelijk recht op dat gebruik, ook al start de activiteit klein en groeit die pas in de loop van de tijd (waarbij uiteraard steeds aan andere regels, zoals het vereiste van toepassing van beste beschikbare technieken, zal moeten worden voldaan). De activiteit op een naastgelegen locatie heeft daar geen effect op, ook al «komt die het eerst».

 

In het hiervoor genoemde voorbeeld is een evenwichtiger ontwikkeling van locaties mogelijk. Als de gemeente niet alleen de bescherming van het bouwwerk, maar ook een evenwichtige ontwikkeling van de locaties van belang vindt, kan ze in het omgevingsplan alvast milieugebruiksruimte toekennen aan de verschillende kavels. De grote activiteit moet dan binnen die ruimte blijven. Dat kan wellicht door op een kavel wat verder van het gevoelige bouwwerk te gaan zitten, of door verdergaande emissiebeperkende maatregelen te nemen. Als op een kavel een ondernemer verdergaande emissiebeperkende maatregelen neemt, kan hij daarmee ook groeiruimte voor zichzelf creëren, zonder het risico dat die door een ander wordt «weggemalen».

In dit besluit is in samenhang met het Besluit kwaliteit leefomgeving gekozen om de gemeenten de ruimte te geven om beide benaderingen te gebruiken - «wie het eerst komt, die het eerst maalt» en planmatige verdeling van milieugebruiksruimte - binnen kaders die de uitvoeringsregelgeving stelt. Dit komt onder andere terug in de keuze die de gemeente heeft tussen de inzet van maatwerkvoorschriften of maatwerkregels.

In paragraaf 3.3 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt uitgebreid ingegaan op het sturen op de verdeling van de gebruiksruimte onder de Omgevingswet, waarbij de verschillende instrumenten die kunnen worden ingezet aan bod komen.

4.2.3 «Decentraal, tenzij» bij toepassingsbereik activiteiten

De voorgaande paragrafen geven aan, dat de algemene rijksregels en de door het Rijk ingestelde vergunningplichten voor activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken uitermate geschikt zijn om locatieonafhankelijke preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken vast te leggen, maar belangrijke beperkingen kennen in situaties waar beheer van gebruiksruimte gewenst is.

De toedeling van functies aan locaties en het in samenhang stellen van (milieu)regels in het omgevingsplan is wat mogelijkheden betreft het tegenovergestelde van de algemene rijksregels en de door het Rijk ingestelde vergunningplichten. Bij het vaststellen van het omgevingsplan zal het over het algemeen niet mogelijk zijn om bij de toegestane functie op voorhand aan te geven wat de preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken zijn. Daarvoor is de functietoedeling veelal te abstract. Maar het aan locaties toekennen van milieugebruiksruimte, waarbinnen elke op die locatie ondernomen bedrijvigheid mag opereren, is in het omgevingsplan wel goed mogelijk. Voor de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam kunnen regels die van de milieugebruiksruimte uitgaan in de waterschapsverordening worden opgenomen.

Bij de invulling van het uitgangspunt «decentraal, tenzij» is bij activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken gekeken welke van de twee in paragraaf 4.2.1 van deze toelichting beschreven invalshoeken het zwaarste gewicht heeft. Waar de locatiekeuze de doorslag geeft en beste beschikbare technieken een beperkte rol spelen, is voor decentrale regels in het omgevingsplan en de waterschapsverordening gekozen. Waar de landelijke invulling van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken belangrijke bijdrage geeft aan de bescherming van de fysieke leefomgeving is veelal gekozen om rijksregels te stellen, waarbij eventuele afstemming op de lokale situatie (en met name de milieugebruiksruimte) in aanvulling op het toedelen van functies aan locaties via maatwerkvoorschriften en maatwerkregels kan plaatsvinden.

Hieronder wordt allereerst kort ingegaan op activiteiten die in dit besluit onder rijksregels zijn gebracht, waarna een globaal overzicht wordt gegeven van milieubelastende activiteiten die centraal en decentraal worden geregeld. In paragraaf 5.2 wordt nader ingegaan op de wijze waarop de onder dit besluit vallende milieubelastende activiteiten zijn omschreven.

Rijksregels over activiteiten die bedrijfstakken overstijgen

Dit zijn milieubelastende activiteiten die meestal geen zelfstandige bedrijven zijn, maar die worden uitgevoerd als onderdeel van bedrijven en soms ook binnen huishoudens (zoals bij opslaan van propaan of het hebben van een bodemenergiesysteem). Het gaat onder meer om technische installaties zoals opslagtanks of koelinstallaties, die nadelige gevolgen voor de omgeving kunnen hebben, bijvoorbeeld vanwege het in de installatie aanwezig zijn van gevaarlijke stoffen. Voor deze activiteiten zijn landelijk eisen uitgewerkt die nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving beperken. Veelal gaat het om eisen over de technische uitvoering van de installaties. Deze activiteiten zijn opgenomen in afdeling 3.2 van dit besluit. Er is voor gekozen de aanwezigheid van die activiteiten niet een reden te laten zijn om ook het hele bedrijf of het hele huishouden waarbinnen ze plaatsvinden onder rijksregels te brengen.

 

In afdeling 3.2 van dit besluit zijn regels opgenomen voor het aanleggen en gebruiken van bodemenergiesystemen. Die systemen kunnen bij vele categorieën bedrijven en ook bij huishoudens worden toegepast. Het is ook denkbaar dat een dergelijk systeem niet direct bij de start van het bedrijf of de bouw van een woning wordt aangelegd, maar pas naderhand. Wanneer de keuze zou worden gemaakt om bij aanwezigheid van een bodemenergiesysteem het gehele bedrijf onder rijksregels te brengen, zou dat betekenen dat een bestaand bedrijf bij aanleg van een dergelijk systeem op dat moment geheel onder rijksregels zou gaan vallen. Dat past niet binnen het uitgangspunt «decentraal, tenzij».

Rijksregels voor complexe bedrijven

Op de complexe bedrijven is al ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting. Het gaat om bedrijfsmatige activiteiten met potentieel grote nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, zoals omvangrijke activiteiten binnen de chemische industrie en de metaalindustrie, waarvoor ook vanwege de toepasselijke Europese regels (met name de richtlijn industriële emissies en de Seveso-richtlijn) rijksregelgeving aangewezen is. De complexe bedrijven zijn opgenomen in afdeling 3.3 van dit besluit.

Rijksregels voor bedrijfsmatige activiteiten die veelal overeenkomen met gangbare bedrijven

Dit zijn milieubelastende activiteiten die veelal locatiegebonden zijn en waarbij over het algemeen meerdere samenhangende activiteiten worden uitgevoerd, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Ze zijn aangewezen in de afdelingen 3.4 tot en met 3.10 van dit besluit. Deze milieubelastende activiteiten komen veelal overeen met gangbare bedrijven en dus ook met inrichtingen, zoals die onder het Activiteitenbesluit milieubeheer vielen. Het gaat bijvoorbeeld om kleinere industriële activiteiten, zoals het maken van producten van metaal, om activiteiten in de transportsector of in de agrarische sector. Per sector kan gaan om duizenden tot tienduizenden bedrijven. Deels gaat het om activiteiten die vallen onder Europees recht, zoals de richtlijn industriële emissies of de kaderrichtlijn afvalstoffen, maar gelet op de aard en omvang van de milieugevolgen niet als complex bedrijf in dit besluit zijn aangemerkt.

Veelal bestaan de milieubelastende activiteiten in deze paragrafen uit een kernactiviteit (zoals het maken van producten van metaal) en andere milieubelastende activiteiten op dezelfde locatie die de kernactiviteit functioneel ondersteunen, zoals bijvoorbeeld een kantoorgebouw met kantine of bij het bedrijf behorende parkeerplaatsen. Deze functioneel ondersteunende activiteiten staan in brede zin ten dienste van de kernactiviteit, en zouden er zonder de kernactiviteit waarschijnlijk niet zijn. Bij de voorbereiding van het besluit is overwogen, of deze ondersteunende activiteiten in samenhang met de kernactiviteit, ook onder de desbetreffende paragrafen en dus ook onder rijksregels moeten worden gebracht. Ook naar aanleiding van overleg met bedrijfsleven en bevoegde instanties is besloten dat wel te doen, omdat deze ondersteunende activiteiten als vanzelfsprekend onderdeel van de bedrijfsmatige activiteit worden gezien en het in regelgeving afsplitsen daarvan naar verwachting tot meer vragen zou leiden over de begrenzing van de milieubelastende activiteit als wanneer ze wel bij de aanwijzing worden betrokken. In paragraaf 5.2.2 wordt nader ingegaan op de wijze waarop deze ondersteunende activiteiten in de aanwijzing van milieubelastende activiteiten zijn betrokken.

Een enigszins bijzonder positie hebben een aantal activiteiten met afvalstoffen die in theorie bij allerlei bedrijven buiten de afvalsector of zelfs buiten bedrijven voor kunnen komen - het verwerken, verbranden of op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Deze activiteiten zijn ook vanwege Europees recht - de kaderrichtlijn afvalstoffen - onder rijksregels gebracht. De kaderrichtlijn vereist voor deze activiteiten met afvalstoffen een vergunningplicht. Omdat deze activiteiten zo breed voor kunnen komen zou het bij ontbreken van rijksregels nodig zijn om een vergunningplicht in alle omgevingsplannen op te nemen. Omdat dit niet doelmatig is, is besloten om ze bij andere afval gerelateerde activiteiten onder te brengen.

Rijksregels over activiteiten op een militair terrein of een terrein met een militair object

Het Ministerie van Defensie voert activiteiten uit vanwege de landsverdediging en om de nationale veiligheid te waarborgen. Deze activiteiten omvatten onder andere het vliegen met militaire luchtvaartuigen, het varen met militaire schepen, het rijden met militaire voertuigen, het opslaan en gebruiken van ontplofbare stoffen en voorwerpen, het opslaan en gebruik van brandstoffen, het onderhoud van vliegtuigen, schepen en motorvoertuigen en het trainen, opleiden en oefenen van militairen. Over deze activiteiten, opgenomen in afdeling 3.11 van dit besluit, worden rijksregels gesteld ook vanwege het nationale belang. Het gaat om activiteiten die plaatsvinden op terreinen die essentieel zijn voor het nationale veiligheidsbelang en die zijn aangewezen in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook de activiteiten die NAVO-bondgenoten uitvoeren op de aangewezen terreinen vallen onder de rijksregels.

Omgaan met nieuwe milieubelastende activiteiten binnen het stelsel

Het toepassingsbereik van dit besluit is zo gekozen, dat het niet snel voor zal komen dat nieuwe activiteiten opduiken met groot milieurisico waarvoor geen rijksregels gelden. Zo houdt bijvoorbeeld de omschrijving van de chemische industrie rekening met het produceren van nu nog onbekende chemische producten. Datzelfde geldt voor bijvoorbeeld de metaalindustrie, voedingsmiddelenindustrie of glastuinbouwbedrijf. Nieuwe productietechnieken zullen daarom ook onder het besluit vallen. Toch is het, net als onder de voorheen geldende regelgeving, niet uitgesloten dat een geheel nieuwe relevante activiteit wordt verricht die niet onder de rijksregels valt. Als dit gebeurt zullen de besluiten zo snel mogelijk worden aangepast om aan de nieuwe relevante activiteit of deelactiviteit regels te stellen. Zo zijn in het verleden rijksregels ook aangepast bij intrede van nieuwe activiteiten of technieken zoals bij gebruik van andere brandstoffen, zoals LNG en waterstof.

Tot eventuele aanpassing van rijksregels geldt als ultiem vangnet altijd de zorgplicht van de wet, met waarschijnlijk als eerste vangnet de regels van het omgevingsplan, die ook op bescherming van het milieu zijn gericht, waarbij het goed denkbaar is dat voor die geheel nieuwe activiteit ook een afwijking van de functie in het omgevingsplan nodig zou zijn.

Milieubelastende activiteiten waarvoor geen rijksregels gelden

Niet bij alle milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten speelt de «stand der techniek» een belangrijke rol. Bij veel activiteiten is vooral de locatiekeuze van belang en bepaalt die keuze vervolgens welke regels moeten gelden. Dat kan zowel te maken hebben met de gevoeligheid van de fysieke leefomgeving, als met de lokale visie op de omgevingskwaliteit. Het werken met landelijk uniforme regels leidt dan voor de fysieke leefomgeving juist tot een ongelijk beschermingsniveau: de meer gevoelige leefomgeving wordt op de ene plek onvoldoende beschermd, terwijl elders de bescherming juist kan doorschieten («ongelijke monniken, gelijke kappen»). Om dat te voorkomen zouden landelijke regels voor dit soort activiteiten moeten differentiëren naar verschillende soorten locaties. Er is voor gekozen in dit besluit geen regels te stellen over dit soort activiteiten, omdat het omgevingsplan en de waterschapsverordening betere mogelijkheden bieden voor deze gedifferentieerde regels. Als er rijksregels gelden, dan is dat alleen voor eventuele bedrijfstak overstijgende activiteiten.

 

Zo kan een school de nodige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Het komen (brengen) en gaan (halen) van leerlingen kan overlast veroorzaken door het aantrekken van het verkeer. Het tijdens de pauze buiten verblijven van de leerlingen kan geluidoverlast geven. Die kan tot in de avonduren aan de orde zijn als in de gymzaal een muziekopvoering plaats vindt of het sportveld buiten de onderwijstijden wordt gebruikt, wat ook lichthinder kan geven als het donker wordt. Het aanbrengen van omvangrijke verhardingen kan problemen geven met afvoer van regenwater. Dat zijn allemaal onderwerpen waarbij de beoordeling van die nadelige gevolgen sterk afhankelijk is van de lokale situatie. Landelijk uniforme regels zijn voor deze onderwerpen deels niet eens te formuleren, en als het al mogelijk is, zoals een landelijk uniform tijdstip waarop de verlichting van het sportveld moet worden uitgeschakeld, zullen afhankelijk van het gebied klachten komen over dat het onnodig vroeg of te laat is. Al deze onderwerpen moeten aandacht krijgen bij de locatiekeuze en vervolgens keuze over de inrichting van het gekozen terrein, zoals de vraag waar de gebouwen, het schoolplein en het sportveld moet liggen.

 

Landelijke regels ter bescherming van het milieu zijn wel mogelijk voor specifieke activiteiten, zoals een stookinstallatie. Ook als in de onderwijsinstelling in een laboratorium ook praktica voor middelbaar en hoger onderwijs plaatsvinden gelden ook daarvoor rijksregels. Maar daarvoor is het niet nodig om de hele onderwijsinstelling onder rijksregels te brengen.

Bovenstaande invulling van het uitgangspunt «decentraal, tenzij» heeft geleid tot de in tabel 2 op hoofdlijnen aangegeven verdeling tussen centraal of decentraal stellen van regels. Het is niet mogelijk om een gedetailleerd overzicht te geven van de activiteiten die worden gedecentraliseerd. Dat heeft te maken met verschil van opzet tussen de nieuwe en de bestaande regels. Activiteiten die vallen onder dit besluit worden expliciet genoemd in hoofdstuk 3 van dit besluit. Huidige regelgeving benoemt activiteiten niet altijd expliciet, maar werkt in het toepassingsbereik van rijksregels ook met algemene formuleringen, waaronder tal van activiteiten kunnen passen. Omdat de regelgeving deels per onderwerp (bodem, water, hinder) is opgebouwd, komt het ook voor dat bij een activiteit het Rijk sommige onderwerpen regelt, en andere niet regelt. Gelet daarop kan samenvattend worden gesteld dat er in de huidige situatie nagenoeg geen plaatsgebonden activiteit met nadelige gevolgen voor het milieu is, waarvoor op dit moment geen enkele rijksregel ter bescherming van het milieu geldt. Voor welke onderwerpen de regels gelden, welke vorm ze hebben en in welke combinatie van AMvB’s ze staan, verschilt echter per activiteit.

 
 

Centraal

Decentraal

milieubelastende activiteiten

een aantal bedrijfstak overstijgende milieubelastende activiteiten (activiteiten die kunnen voorkomen bij vele bedrijven, dus ook bij bedrijven in de rechter kolom, en soms ook bij huishoudens), zoals:

  • • 
    opslaan van gevaarlijk stoffen
  • • 
    bodemenergiesystemen
  • • 
    windturbines
  • • 
    natte koeltorens
  • • 
    een aantal activiteiten met afvalstoffen

milieubelastende activiteiten in met name:

  • • 
    energieindustrie en nutssector
  • • 
    industriesector
  • • 
    afvalbeheersector
  • • 
    agrarische sector
  • • 
    dienstverlening en zorg
  • • 
    transport of logistiek sector
  • • 
    mijnbouwsector
  • • 
    defensie

alle niet door het Rijk gereguleerde milieubelastende activiteiten, waaronder:

  • • 
    hotels, pensions en conferentieoorden
  • • 
    restaurants, cafetaria’s, snackbars en cateringbedrijven
  • • 
    cafés, discotheken, concertpodia, muziektheaters en evenementenhallen
  • • 
    verblijfsrecreatie, dagrecreatie en sportfaciliteiten
  • • 
    detailhandel en ambachten en supermarkten
  • • 
    gebouwen voor permanente of tijdelijke bewoning, onderwijs- en kantoorgebouwen, welzijnszorg
  • • 
    dierenpensions, dierenasiel, dierenklinieken, hondenfokkers of -trainers, hobbymatig houden van dieren en maneges

Alleen voor eventuele bedrijfstakoverstijgende milieubelastende activiteiten binnen deze bedrijven kunnen rijksregels gelden (zie linker kolom)

 

lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam

  • • 
    lozingsactiviteiten die samenhangen met milieubelastende activiteiten waarover rijksregels zijn gesteld, en lozingsactiviteiten van pleziervaartuigen
  • • 
    lozingsactiviteiten op rijkswateren

alle niet door het Rijk gereguleerde lozingsactiviteiten op regionale wateren

4.2.4 «Decentraal, tenzij» bij toepassingsbereik belangen

In paragraaf 2.3.1 van deze toelichting is al aangegeven, dat bij de milieubelastende activiteit ten opzichte van de wet een duidelijkere afbakening heeft plaatsgevonden tussen de belangen die primair centraal, of volledig decentraal worden behartigd. De wet geeft bij de milieubelastende activiteit in artikel 4.22 aan dat de rijksregels worden gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, waaronder het beschermen van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en een doelmatig beheer van afvalstoffen. Door het gebruik van het woord «waaronder» is de opsomming van de milieubelangen niet uitputtend, en kan onduidelijkheid ontstaan over de vraag, wat verder onder bescherming van het milieu moet worden verstaan. Dit ook omdat de verschillende Europese regelgeving en de voorafgaand aan dit besluit geldende nationale regelgeving expliciet of impliciet een aantal verschillende invullingen van het begrip milieu hanteerden.

Om deze onduidelijkheid over invulling van het begrip «beschermen van het milieu» weg te nemen, is in artikel 2.2 van dit besluit een limitatieve opsomming van het begrip «beschermen van het milieu» opgenomen. De opsomming in artikel 2.2, eerste lid, onder c, is afgestemd op de beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving en is onder andere ontleend aan de richtlijn industriële emissies, de richtlijn stedelijk afvalwater en de kaderrichtlijn water.

Zoals in de parlementaire behandeling aan de orde is geweest vallen onder deze opsomming niet de milieugevolgen van het vervoer van werknemers, bezoeker of goederen van een naar de activiteit19Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 41, blz. 16.. Deze gevolgen zouden er alleen onder kunnen vallen, als een bepaalde vervoersactiviteit expliciet als milieubelastende activiteit zou worden aangewezen, vergelijkbaar met bijvoorbeeld aanwijzing van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen als zelfstandige milieubelastende activiteit.

Onder «beschermen van het milieu» wordt deels ook beschermen van watersystemen verstaan. Het beschermen van watersystemen is niet alleen aan de orde bij wateractiviteiten, ook het stellen van regels over milieubelastende activiteiten is voor beschermen van watersystemen van groot belang. Milieubelastende activiteiten kunnen verschillende gevolgen voor het watersysteem hebben. Zo kan een lozing van afvalwater vanuit een milieubelastende activiteit op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (veelal een vuilwaterriool of een hemelwaterstelsel) uiteindelijk nadelige gevolgen hebben voor de chemische of ecologische kwaliteit van watersystemen. Bij lozingen op de bodem kunnen de geloosde stoffen naar het grondwater doorsijpelen en kan wateroverlast optreden. Bij lozingen in vuilwaterriolen en hemelwaterstelsels komt het water uiteindelijk vaak in het oppervlaktewater terecht, waar het tot zowel kwaliteits- als kwantiteitseffecten kan leiden. Bij toepassing van bodemenergie kan onttrekking of inbreng van warmte zowel bij open als gesloten systemen gevolgen voor het grondwater hebben. Het aanbrengen van omvangrijke verhardingen of het brengen van grote hoeveelheden water in de bodem kan gevolgen hebben voor de grondwaterstand. Om die reden komen de oogmerken voor de wateractiviteit, die in het tweede lid van artikel 2.2 zijn opgenomen, ook terug in het eerste lid van dat artikel.

Niet alle gevolgen voor watersystemen vallen daarbij onder het «beschermen van het milieu». Een voorbeeld is een milieubelastende activiteit die vanwege de ligging aan het water beperkingen zou veroorzaken voor maatschappelijke functies van het watersysteem zoals de scheepvaart. Die beperkingen worden wel meegewogen bij het stellen van regels over een wateractiviteit. Zo zouden die beperkingen aan de orde kunnen komen bij een voor de activiteit eventueel benodigde vergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk.

4.3 Bevoegd gezag

De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels vindt plaats in dit besluit. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin is ook bepaald, wie bevoegd gezag is als de aanvraag betrekking heeft op meer activiteiten. Hieronder wordt kort nader ingegaan op de toedeling van bevoegdheid voor zowel algemene regels als vergunningplichtige activiteiten. Een nadere toelichting op de bevoegdheidsverdeling bij vergunningplichtige activiteiten is opgenomen in paragraaf 4.3 van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit.

Bevoegd gezag voor milieubelastende activiteiten

Voor de meeste milieubelastende activiteiten die onder dit besluit vallen is het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag.

Voor een beperkt aantal activiteiten met een hoog milieurisico (de zogenoemde «complexe bedrijven») zijn gedeputeerde staten als bevoegd gezag aangewezen. Op de regeling voor deze bedrijven is al nader ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting. Omdat het om vergunningplichtige activiteiten gaat, vindt aanwijzing plaats in het Omgevingsbesluit.

In een beperkt aantal gevallen is een van de ministers bevoegd gezag. De minister van Infrastructuur en Waterstaat is bevoegd gezag voor:

  • het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen,
  • milieubelastende activiteiten die geheel of in hoofdzaak worden verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt of in de exclusieve economische zone
  • milieubelastende activiteiten op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Eventueel medegebruik van het militaire terrein of object door derden valt daarmee ook onder de bevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

De minister van Economische Zaken en Klimaat is in dit besluit aangewezen als bevoegd gezag voor algemene rijksregels over het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte en het opslaan van stoffen met een mijnbouwwerk.

Bevoegd gezag voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk

De lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk behoren tot de wateractiviteiten, waarvoor de wet de mogelijkheid biedt om het waterschap als bevoegd gezag aan te wijzen. Voor de milieubelastende activiteiten kan dat niet en kan alleen het algemeen bestuur het bevoegd gezag zijn (zie artikel 4.10 van de wet). Van de mogelijkheid om voor de genoemde lozingsactiviteiten het waterschap als bevoegd gezag aan te wijzen is in dit besluit gebruik gemaakt. Voor alle lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam is de waterbeheerder (waterschap of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat) als bevoegd gezag aangewezen, voor alle lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk het waterschap.

4.4 Verhouding tussen maatwerkvoorschriften en de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit

Voor activiteiten die onder dit besluit vergunningplichtig zijn gelden ook altijd algemene rijksregels. Dat betreft, zoals in paragraaf 3.1 is uiteengezet, allereerst de specifieke zorgplicht van artikel 2.11, en soms ook meer uitgewerkte regels. Als deze meer uitgewerkte regels op onderdelen van een vergunningplichtige milieubelastende activiteit van toepassing zijn, behoeven voor die onderdelen in beginsel geen voorschriften in de omgevingsvergunning te worden opgenomen. In het kader van de vergunningverlening moet op basis van in afdeling 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen beoordelingsregels wel beoordeeld worden, of volstaan kan worden met die algemene rijksregels.

Artikel 4.5, derde lid van de wet bepaalt dat voor zover op een activiteit niet alleen algemene rijksregels van toepassing zijn, maar daarvoor ook een omgevingsvergunning is vereist, bij die regels kan worden bepaald dat geen maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld als het stellen van een vergunningvoorschrift mogelijk is. Van de mogelijkheid die artikel 4.5, derde lid, van de wet biedt is in dit besluit gebruik gemaakt. Artikel 2.13, vierde lid, van dit besluit bepaalt dat voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld, als een vergunningvoorschrift kan worden gesteld. Hiervoor is gekozen omwille van het zo veel mogelijk samenbrengen van voorschriften in één document.

Naar aanleiding van het voorgaande wordt nog het volgende opgemerkt over de combinatie van algemene regels met een vergunningplicht voor een milieubelastende activiteit. Als die combinatie zich voordoet, heeft de exploitant te maken met twee documenten: dit besluit en de vergunning. De richtlijn industriële emissies staat toe dat, onverminderd de verplichting om over een vergunning te beschikken, bijzondere verplichtingen worden opgenomen in algemene bindende voorschriften. Daarbij volstaat het dat in de vergunning een verwijzing naar die voorschriften wordt opgenomen (zie artikel 6 van de richtlijn).

4.5 Algemene rijksregels en door het Rijk ingestelde vergunningplichten

Zowel de milieubelastende activiteiten als de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk behoren tot categorieën van activiteiten waarvoor de grondslag voor het door het Rijk instellen van een vergunningplicht in het tweede lid van artikel 5.1 is opgenomen. In lijn daarmee zijn algemene regels voor deze categorieën van activiteiten het uitgangspunt, en worden vergunningplichtige gevallen in dit besluit expliciet aangewezen.

Voor de meeste bedrijven die activiteiten verrichten die onder hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit vallen bieden algemene regels, waar nodig aangevuld met maatwerk, voldoende mogelijkheden tot het reguleren van milieugevolgen van deze activiteiten.

De overige activiteiten, waarvoor deels een vergunning vereist is, kunnen grofweg in twee groepen worden onderverdeeld:

  • activiteiten waarbij algemene regels uitgangspunt zijn, en waarbij de vergunning aanvullend daarop beperkt is tot een onderdeel van een - veelal bedrijfsmatige - activiteit. De meeste - meer dan 90% - bedrijven die vergunningplichtige activiteiten uitvoeren vallen onder deze categorie.
  • activiteiten waarvoor de vergunningplicht gelet op de potentiële impact op de leefomgeving en Europees recht het uitgangspunt is, en waarbij algemene regels vooral het Europees recht implementeren. Dit betreft minder dan 10% van de vergunningplichten, en minder dan 1% van alle milieubelastende activiteiten die onder de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit vallen. Het gaat met name om zogenoemde «complexe bedrijven».

Op beide groepen vergunningplichtige activiteiten wordt hieronder nader ingegaan.

4.5.1 Vergunningplichtige activiteiten waarbij algemene regels uitgangspunt zijn

Zoals in paragraaf 3.5 is aangegeven, wordt de inzet van het instrument vergunningplicht in dit besluit waar mogelijk beperkt tot dat gedeelte van de activiteit, dat daadwerkelijk individuele benadering vergt. In de meeste vergunningplichtige gevallen is de vergunning dan een aanvulling op de algemene regels, die voor een bedrijfsmatige activiteit gelden. Dit komt in het besluit op verschillende manieren tot uiting. Op de belangrijkste daarvan wordt hieronder kort ingegaan.

Vergunning voor een specifieke installatie

Zoals in paragraaf 4.2.3 al is uiteengezet, worden in afdeling 3.2 van dit besluit regels gesteld over een aantal activiteiten die bij vele bedrijven, en soms zelfs bij huishoudens, kunnen voorkomen. In een beperkt aantal gevallen is bij die activiteiten een vergunning vereist. Deze vergunning is beperkt tot wat individueel beoordeeld moet worden.

Vergunning voor een deel van de bedrijfsmatige activiteit

Bij de meeste activiteiten die in de afdelingen 3.4 tot en met 3.10 van dit besluit zijn geregeld, kunnen algemene regels in belangrijke mate de milieugevolgen van daarin aangewezen milieubelastende activiteiten reguleren, en is alleen soms, in aanvulling op de algemene regels, een individuele beoordeling in het kader van een vergunningprocedure gewenst. In veel gevallen heeft de wenselijkheid van de individuele beoordeling alleen te maken met een deel van de activiteit. De wet maakt het mogelijk om in deze gevallen de vergunningplicht te beperken tot datgene wat individueel beoordeeld moet worden. Zo kan er in verband met de richtlijn industriële emissies bijvoorbeeld een vergunningplicht nodig zijn voor een bepaalde ippc-installatie, maar kunnen de overige onderdelen van de bedrijfsmatige activiteit volledig via algemene regels worden gereguleerd.

Bij de voorbereiding van dit besluit is overwogen, hoe in deze situaties omgegaan moet worden met de aanwijzing van de vergunningplicht. Daarbij ging het om een keuze tussen een vergunningplicht voor de gehele activiteit (veelal het gehele bedrijf), die het meeste recht doet aan de «één document gedachte», ook wat betreft inbouw in de vergunning van eventueel maatwerk bij algemene regels, en het beperken van de vergunningplicht tot de relevante onderdelen van de activiteit. In het besluit is voor het laatste gekozen, vooral omwille van beperking van administratieve en bestuurlijke lasten, en om de initiatiefnemers ook in de tijd zo groot mogelijke ruimte te geven voor aanpassing van de bedrijfsvoering. Voor de delen van het bedrijf die niet vergunningplichtig zijn gelden alleen algemene regels. Eventueel maatwerk op die algemene regels staat dan ook los van de vergunning.

De keuze om de vergunningplicht te beperken tot een onderdeel van de activiteit is zowel gemaakt in situaties waar vergunningplicht voortvloeit uit internationaalrechtelijke en Europese verplichtingen, als in situaties waarin het instellen van de vergunningplicht een nationale keuze is.

 

Onder dit besluit zijn ook milieubelastende activiteiten in de metaalproductenindustrie gebracht, zoals het maken van producten van metaal. Deze milieubelastende activiteiten omvatten ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en daarmee rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging, of deze milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen. Een metaalproductenbedrijf zal vaak volledig onder het besluit vallen, en met de algemene regels van dit besluit te maken krijgen. Een vergunning is alleen nodig voor bepaalde activiteiten. Zo is op grond van de richtlijn industriële emissies een vergunning vereist voor een installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé. Deze vergunningplicht hoeft niet te gelden voor het gehele bedrijf, maar kan tot de installatie (of in geval van de lozingsvergunning, de lozing hieruit) beperkt worden.

4.5.2 Vergunningplichten en algemene regels bij complexe bedrijven

In paragraaf 2.3.6 is de bijzondere positie van complexe bedrijven binnen het stelsel toegelicht. Bij deze bijzondere regeling voor complexe bedrijven speelt de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit een centrale rol. In afdeling 3.3 van dit besluit zijn deze vergunningplichten opgenomen voor de milieubelastende activiteiten die deze complexe bedrijven verrichten. Deze vergunningplichten zijn zodanig vormgegeven dat een bedrijf dat deze activiteiten verricht in de meeste gevallen in zijn geheel vergunningplichtig is. De invulling van het begrip Seveso-inrichting komt in de meeste gevallen overeen met wat onder een bedrijf wordt verstaan, en sluit ook aan bij voorheen onder de Wabo gehanteerde begrip inrichting. Voor de complexe ippc-installaties is er voor gekozen om de vergunningplicht zowel betrekking te laten hebben op de installatie (de kernactiviteit en de activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie als de kernactiviteit, daarmee rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging) als op activiteiten die deze kernactiviteit functioneel ondersteunen. In de meeste gevallen komt als gevolg daarvan ook deze vergunningplicht overeen met de feitelijke begrenzing van de bedrijven waar het om gaat, en ook met het begrip inrichting, zoals dat onder de Wabo werd gebruikt. Alleen wanneer het bedrijf een activiteit uit zou voeren, die geen onderdeel is van de ippc-installatie en deze ook niet functioneel ondersteunt, zou deze activiteit (die in feite ook door een ander bedrijf op dezelfde locatie zou kunnen worden uitgevoerd) buiten de vergunningplicht van het complexe bedrijf vallen.

 

Hiervan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn, als vanwege de wijzigingen in de productie van een complex bedrijf een fabriekshal geen functie meer zou hebben voor de productie zelf, en door het bedrijf beschikbaar zou worden gesteld aan een naburig bedrijf voor de opslag van door dat bedrijf geproduceerde materialen.

Bij de voorbereiding van dit besluit hebben zowel de bevoegde instanties als de bedrijven die deze activiteiten verrichten via hun koepelorganisaties verzocht om voor deze bedrijven met naar verhouding hoge risico’s zo veel mogelijk uit te gaan van één document (de vergunning) en algemene rijksregels te beperken, omdat combinatie van algemene rijksregels en vergunningvoorschriften bij deze bedrijven tot onduidelijkheden zou kunnen leiden.

Naar aanleiding van deze wens is de verhouding tussen de vergunning en algemene rijksregels voor deze bedrijven nader beschouwd. De algemene lijn binnen het besluit over verhouding van algemene rijksregels en vergunning is dat algemene rijksregels uitermate geschikt zijn om locatieonafhankelijke preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken vast te leggen. Daarmee kan ook een bijdrage worden geleverd aan het «level playing field». In de meeste gevallen bieden deze algemene regels ook een adequate bescherming van de leefomgeving, en zijn op de locatie en activiteit toegesneden aanvullende regels niet nodig. In het beperkte aantal gevallen dat ze wel nodig zijn, kan maatwerk worden ingezet.

Voor een deel van de algemene rijksregels is dit bij complexe bedrijven niet anders, en is maatwerk zelden nodig. Dit betreft met name algemene rijksregels voor activiteiten die in afdeling 3.2 van dit besluit zijn opgenomen. Deze algemene regels gelden in beginsel voor een ieder in Nederland en met het oog op gelijk speelveld is er in algemene zin geen reden om de regels voor de complexe bedrijven niet van toepassing te verklaren. Omdat de algemene regels alleen de specifieke activiteiten betreffen bestaat er ook geen risico dat onduidelijkheid zou ontstaan over de verhouding tussen die algemene regels en voorschriften in de vergunning. Voor deze activiteiten is de wens om de algemene rijksregels niet te laten gelden voor complexe bedrijven niet gehonoreerd. Ook is deze wens niet gehonoreerd voor een aantal algemene rijksregels die onder andere voor deze bedrijven zijn ontwikkeld, of vooral worden gesteld met het oog op het voldoen aan concrete Europese verplichtingen.

Bij een ander deel van de algemene rijksregels kan vanwege de omvang en complexiteit van de activiteiten bij complexe bedrijven inderdaad vaker afstemming van de algemene rijksregels op de activiteit of de omgeving wenselijk zijn. Voor de algemene rijksregels waar dit aan de orde kan zijn is aan de wens van de bevoegde instanties en de bedrijven wel tegemoetgekomen. Als gevolg daarvan bevat de richtingaanwijzer in de verschillende paragrafen van afdeling 3.3 van dit besluit alleen algemene rijksregels die specifiek op deze bedrijven zijn gericht en vooral gesteld worden met het oog op het voldoen aan Europese verplichtingen.

Afhankelijk van de activiteiten die een complex bedrijf verricht kunnen soms ook paragrafen van afdeling 3.4 en verder van dit besluit voor een complex bedrijf van toepassing zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om een chemisch bedrijf dat zijn eigen verpakkingsmateriaal gaat maken of bedrukken, dan valt dat bedrijf voor dat onderdeel ook onder een andere paragraaf zoals metaalproductenindustrie of grafische industrie. Naar aanleiding van de reacties op de consultatieversie is geconstateerd dat in deze situaties onduidelijkheden over afbakening tussen vergunning en algemene regels zou kunnen ontstaan doordat de activiteiten «in elkaar overlopen» (in voorgaand voorbeeld: valt de opslag van het verpakkingsmateriaal bij het deel «chemische industrie», «metaalindustrie» of «grafische industrie», en dus onder vergunning, of specifieke algemene regels?). Bij de complexe activiteiten uit afdeling 3.3 van dit besluit is ervoor gekozen de vergunning het uitgangspunt te laten zijn, en algemene regels beperkt in te zetten, om te voorkomen dat door overlap van vergunningvoorschriften en algemene regels onduidelijkheden zouden kunnen ontstaan over welke regel voor welk deel van het bedrijf geldt. Daarom is besloten de aanwijzing van algemene regels die gelden voor activiteiten in afdeling 3.4 en verder niet van toepassing te verklaren als sprake is van een complex bedrijf.

Voorgaande betekent niet, dat de algemene regels in hoofdstuk 4 en 5 van dit besluit voor het bevoegd gezag en bedrijf geen relevante informatie bevatten. Doordat algemene rijksregels niet gelden zullen regels voor deze activiteiten zo nodig worden gesteld in de vergunning. Zo zal de vergunning er in moeten voorzien dat beste beschikbare technieken worden toegepast, en die beste beschikbare technieken zijn juist in de paragrafen van hoofdstuk 4 en 5 van dit besluit beschreven. Verwacht mag worden dat het bevoegd gezag ze daarom als uitgangspunt zal nemen bij het opstellen van vergunningvoorschriften. De keuze om de algemene regels uit de richtingaanwijzers van afdeling 3.4 en verder niet van toepassing te verklaren op complexe bedrijven heeft dus niet zozeer als achtergrond de vraag welke regels er voor die bedrijven zouden moeten gelden, maar de vraag langs welke weg (algemene regels of vergunning) ze gaan gelden.

Voor zover in de voorafgaand aan dit besluit geldende wetgeving algemene rijksregels golden die door bovenbeschreven keuze niet meer gelden voorziet het overgangsrecht er in dat bij activiteiten die op het moment van de inwerkingtreding van dit besluit al worden verricht die algemene rijksregels blijven gelden totdat de vergunning is aangepast. Op die manier wordt voorkomen dat op het moment van inwerkingtreding van dit besluit voorschriften vervallen, waardoor nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving zouden kunnen ontstaan.

Bij de totstandkoming van dit besluit is ook gesproken over zogenoemde «complexen van bedrijven», waarbinnen complexe bedrijven als één geheel richting de overheid opereren en de activiteiten die binnen het complex worden verricht deel uitmaken van een ippc-installatie of andere milieubelastende installatie of deze functioneel ondersteunen. Doordat in deze situaties de bedrijven organisatorische voorzieningen hebben getroffen om als één normadressaat te worden gezien die verschillende complexe activiteiten verricht geldt voorgaande ook voor die «complexen van bedrijven».

Procedure wijziging van de vergunning bij complexe bedrijven

Uitgangspunt van de wet is dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning, de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is (artikel 16.62 van de wet). In artikel 16.65 van de wet is bepaald dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor gevallen van activiteiten die zijn aangewezen in algemene maatregel van bestuur. De uitzonderingen op het van toepassing zijn van de reguliere voorbereidingsprocedure worden ingegeven door internationaalrechtelijke en Europese verplichtingen. Zo verplicht artikel 16.65, derde lid, van de wet in ieder geval activiteiten aan te wijzen ter uitvoering van het verdrag van Aarhus. Op grond van dit verdrag dient het publiek vroegtijdig in een milieubesluitvormingsprocedure op adequate, tijdige en doeltreffende wijze geïnformeerd te worden. Artikel 6, eerste lid, onder a, van het verdrag van Aarhus verplicht tot toepassen van de uitgebreide procedure bij besluiten over het wel of niet toestaan van activiteiten vermeld in bijlage I bij dat verdrag, waartoe ook de meeste complexe bedrijven behoren. In lijn daarmee is op het verlenen van een omgevingsvergunning voor een complex bedrijf in veel gevallen de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing. Maar dit geldt niet voor elke wijziging van de omgevingsvergunning voor een complex bedrijf.

In artikel 10.24 van het Omgevingsbesluit is bepaald dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de wijziging van een omgevingsvergunning als naar het oordeel van het bevoegd gezag sprake is van een wijziging die geen significante nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid of het milieu. In de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit wordt hierop nader ingegaan in de toelichting op artikel 10.24.

4.5.3 Vergunningplichten in verband met de mer-richtlijn

De in dit besluit aangewezen vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten spelen ook een rol bij de implementatie van de mer-richtlijn. Deze richtlijn schrijft voor dat voor bepaalde projecten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben een milieueffectrapport moet worden opgesteld en ook aan bepaalde procedurele bepalingen moet worden voldaan. Dit moet voorafgaand aan het nemen van een besluit over het toestaan van een project plaatsvinden.

Om te bepalen voor welke projecten dit geldt, kent de Omgevingswet, net als voorheen de Wet milieubeheer, de mer-plicht en de mer-beoordelingsplicht. De aanwijzing van projecten waarvoor een mer-plicht of een mer-beoordelingsplicht geldt, is in bijlage V bij het Omgevingsbesluit opgenomen. Die bijlage bevat ook de aanwijzing van daaraan gekoppelde besluiten. Het gaat daarbij in de meeste gevallen om omgevingsvergunningen die uit dit besluit volgen, waarbij in veel gevallen de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit het besluit is waarbij de mer-plicht of de mer-beoordelingsplicht aan de orde komt.

Een vergunningprocedure waarbij ook sprake is van een mer-plicht of een mer-beoordelingsplicht verloopt op onderdelen anders dan vergunningprocedures waarbij dat niet het geval is. Bij de aanvraag van de vergunning moet bij de mer-plicht een milieueffectrapport worden gevoegd, en bij de mer-beoordelingsplicht de mededeling van het voornemen worden gevoegd. Dit volgt uit artikel 16.49 van de wet. Artikel 16.53 van de wet bepaalt vervolgens, dat bij het nemen van het besluit het bevoegd gezag rekening moet houden met alle gevolgen, die het project (de activiteit) voor het milieu kan hebben. Ook bepaalt het artikel, dat het bevoegd gezag aan het besluit (veelal de omgevingsvergunning), ongeacht de beperkingen die in de wettelijke regeling waarop dat besluit berust zijn gesteld, voorschriften kan verbinden die nodig zijn voor het beschermen van het milieu, of beslissen dat het project niet wordt uitgevoerd als het uitvoeren van dat project kan leiden tot ontoelaatbare gevolgen voor het milieu.

Voor zover de mer-plicht of mer-beoordelingsplicht aan een omgevingsvergunningplicht uit dit besluit is gekoppeld, impliceert voorgaande dat het bevoegd gezag breder moet kijken dan alleen naar de activiteit die is aangevraagd, en ook breder moet kijken dan de beoordelingsregels die in het Besluit kwaliteit leefomgeving bij de verschillende activiteiten zijn aangegeven. Op beide punten wordt hieronder nader ingegaan.

De mer-plicht of de mer-beoordelingsplicht zal, zoals hierboven al is opgemerkt, in de meeste gevallen plaatsvinden bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit. Deze activiteit sluit niet geheel aan bij de in de wet in navolging van de mer-richtlijn gehanteerde omschrijving «projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben». De milieubelastende activiteit is in de wet namelijk omschreven als «activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit». Daarmee zijn expliciet al een aantal (deel)activiteiten waarvoor de mer-beoordeling ook vereist is buiten het begrip milieubelastende activiteit geplaatst. Maar in de procedure waarmee invulling wordt gegeven aan de mer-plicht of de mer-beoordelingsplicht zullen deze (deel)activiteiten wel moeten worden betrokken.

 

Voorbeeld: een van de mer-plichtige projecten is oprichting, wijziging of uitbreiding van rioolwaterzuiveringsinstallaties (in de terminologie van de wet zuiveringtechnische werken) met een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten. Bij kleinere zuiveringtechnische werken geldt de mer-beoordelingsplicht (rij L3 van bijlage V bij het Omgevingsbesluit). Voor zuiveringtechnische werken is daarom op grond van dit besluit een vergunning voor de milieubelastende activiteit vereist (artikel 3.175 van dit besluit), voor het lozen uit die zuiveringtechnische werken gelden alleen algemene regels voor de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. De zuiveringtechnische werken hebben als belangrijke gevolgen voor het milieu onder andere geuremissie en de lozing op een oppervlaktewaterlichaam van het gezuiverde afvalwater. Het eerste valt onder de milieubelastende activiteit, het tweede onder de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Het milieueffectrapport of de mededeling van het voornemen die in het kader van de vergunning voor de milieubelastende activiteit aan de orde komen, zullen ook op de lozingsactiviteit in moeten gaan. Mocht in de vergunningprocedure voor de milieubelastende activiteit blijken dat gelet op dat rapport of die mededeling vanwege de lozing op een oppervlaktewaterlichaam voorschriften aan de activiteit moeten worden gesteld of het project geen doorgang kan vinden, zal dat in het kader van de vergunning voor de milieubelastende activiteit worden vormgegeven door ofwel aan die vergunning een lozingsvoorschrift te verbinden, of die vergunning te weigeren. Dat laat onverlet dat naast die vergunning ook moet worden voldaan aan de regels van dit besluit voor de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam.

Daarnaast is uit de wettekst in samenhang de tekst van artikel 2.2 van dit besluit duidelijk dat het begrip milieu bij de milieubelastende activiteiten niet zo breed wordt gebruikt als in de mer-richtlijn. Zo vallen gevolgen voor cultureel erfgoed buiten de oogmerken van de milieubelastende activiteit, ook omdat daarvoor een zelfstandige categorie activiteiten in de wet is opgenomen (activiteiten die cultureel erfgoed betreffen). Bij mer-plichtige en mer-beoordelingsplichtige projecten zullen gelet op de mer-richtlijn eventuele gevolgen voor cultureel erfgoed wel moeten worden betrokken. Zo nodig kunnen met gebruikmaking van artikel 16.53 van de wet ter bescherming daarvan regels aan de vergunning worden verbonden.

Bij activiteiten waarvoor een mer-plicht geldt spelen in de meeste gevallen naast de implementatie van de mer-richtlijn ook andere argumenten een rol bij de keuze om in dit besluit een vergunningplicht in te stellen. Die argumenten kunnen volgen uit andere Europese richtlijnen, zoals de richtlijn industriële emissies, of nationale keuzes. Dat houdt in dat naast het milieueffectrapport of de mededeling ook andere gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij de aanvraag om een vergunning, en in de vergunningprocedure door het bevoegd gezag ook het beoordelingskader ten volle moet worden gevolgd, wat bij de milieubelastende activiteit onder meer betekent dat moet worden beoordeeld of alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging zijn getroffen en beste beschikbare technieken zijn toegepast.

Bij een aantal milieubelastende activiteiten waarvoor een mer-beoordelingsplicht geldt, is die beoordelingsplicht de enige reden om in dit besluit een vergunningplicht in te stellen. Voor deze activiteiten is het voornemen om het beoordelingskader volledig toe te snijden op de mer-beoordeling, en voor het overige te werken met de algemene rijksregels. Daarin zijn de passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken al uitgewerkt, zodat beoordeling daarvan in de vergunningprocedure niet meer nodig is.

Bij de vergunningplichten die alleen vanwege mer-beoordeling zijn ingesteld is dit in hoofdstuk 3 van dit besluit expliciet aangegeven met de zinsnede «aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling». Het bevoegd gezag beoordeelt voor deze vergunningplichtige gevallen in beginsel alleen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, waarbij de criteria benoemd in artikel 16.43, derde lid, van de wet bepalend zullen zijn.

4.6 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • Het Rijk regelt alleen die activiteiten, waar preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken een substantiële rol spelen. Dat leidt tot veel minder rijksregels voor bedrijven die voornamelijk beperkte lokale effecten veroorzaken. Gemeenten en waterschappen kunnen voor die bedrijven regels stellen, die toegesneden zijn op de lokale problematiek.
  • Het besluit gaat uit van een duidelijke afbakening van verantwoordelijkheden:
  • Het Rijk is primair aan zet voor het vaststellen van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken, die grotendeels locatieonafhankelijk zijn.
  • De decentrale overheden, en met name de gemeenten, zijn primair aan zet bij keuzes over het gebruik van locaties en de daarmee samenhangende milieugebruiksruimte.
  • De regels zijn geordend vanuit gezichtspunt van de initiatiefnemer. De voor zijn activiteit relevante regels worden expliciet «aangezet», overige regels gelden niet.

4.7 Effecten

  • Bij activiteiten die het besluit wel regelt, kunnen decentrale overheden via maatwerkregels milieugebruiksruimte reguleren. Dat geeft meer ruimte voor uitnodigingsplanologie en globaler toekennen van functies aan locaties (en dus meer ruimte voor ontwikkeling), met behoud van beschermingsniveau.
  • Door vertrouwen in specifieke zorgplicht en expliciet aanzetten van overige regels daalt het totaal aantal algemene milieuregels die voor een initiatiefnemer gelden substantieel. De algemene rijksregels zijn zo beperkt tot hoofdzaken.
  • Doordat de zorgplicht ook geldt naast de vergunningplicht, kan ook de vergunning tot hoofdzaken worden beperkt. Dat betekent niet alleen minder regels in de vergunning, maar ook meer mogelijkheden om deze actueel te houden, zonder onnodige wijzigingsprocedures.
  • De regels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk zijn op elkaar afgestemd. Het bevoegd gezag verschilt, maar de regels sluiten naadloos op elkaar aan.

4.8 Beleidskeuze over milieuaspecten

In dit onderdeel van de toelichting wordt in aanvulling op de beleidskeuzes die in voorgaande paragrafen zijn beschreven en die bescherming van de veiligheid, gezondheid en het milieu in zijn geheel betreffen ingegaan op de hoofdlijnen van de beleidskeuzes voor een aantal milieuaspecten, waarover regels worden gesteld in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit. Het betreft:

  • het waarborgen van de veiligheid;
  • het beschermen van de gezondheid, toegespitst op zeer zorgwekkende stoffen, geluidhinder, geurhinder en trillinghinder;
  • het beschermen van de luchtkwaliteit;
  • het beschermen van de bodem;
  • het beschermen van de kwaliteit van watersystemen;
  • het doelmatig gebruik van energie;
  • het doelmatig beheer van afvalstoffen;
  • het doelmatig beheer van afvalwater.

De uitwerking van de doelen van de wet tot specifieke doelstellingen voor deze milieuaspecten gebeurt conform de beleidscyclus allereerst in de omgevingsvisies van Rijk, provincies en gemeenten, en waar nodig in programma’s. Als bij die uitwerking gekozen wordt voor rijksregelgeving, biedt de Omgevingswet het Rijk een aantal instrumenten:

  • algemene rijksregels;
  • omgevingsvergunningen;
  • instructieregels over decentrale regelgeving en beschikkingen (zoals vergunningen);
  • instructieregels over beleids- en beheertaken;
  • omgevingswaarden.

Op wetsniveau zijn al belangrijke richtinggevende keuzes gemaakt over de inzet van deze instrumenten in de uitvoeringsregelgeving. Voor bovenstaande milieuaspecten bepaalt de wet dat in ieder geval voor een deel van de milieubelastende activiteiten algemene regels en omgevingsvergunningen moeten worden ingezet. In paragraaf 4.2.3 van deze nota van toelichting is aangegeven, voor welke activiteiten dit besluit daadwerkelijk rijksregels over activiteiten bevat.

Deze keuze voor algemene rijksregels of het door het Rijk instellen van een omgevingsvergunningplicht betekent zeker niet, dat andere instrumenten van de wet geen rol spelen. In navolgende paragrafen wordt voor bovenstaande milieuaspecten kort aangegeven, welke beleidskeuze over de toepassing van verschillende instrumenten voor de verschillende milieuaspecten is gemaakt. Dat is medebepalend voor de inhoud van de regels in dit besluit.

Daar waar instructieregels van het Rijk en door het Rijk vastgestelde omgevingswaarden een rol spelen, wordt voor nadere beschrijving van de keuzes bij toepassing van die instrumenten verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Paragraaf 2.3.1 van die nota van toelichting gaat in algemene zin in op de keuze tussen omgevingswaarden en instructieregels, en de paragrafen 8.1.3 en 8.1.6 van die nota van toelichting gaan nader in op de instructieregels over omgevingsplannen met het oog op het waarborgen van de externe veiligheid en het beschermen van gezondheid en van het milieu. Die instructieregels zijn zodanig opgesteld, dat ze de gemeenten zoveel mogelijk inhoudelijke flexibiliteit bieden, gericht op betere mogelijkheden voor een samenhangende weging gericht op de leefomgevingskwaliteit.

Voordat op de verschillende milieuaspecten wordt ingegaan, wordt eerst in algemene zin aangegeven, hoe in dit besluit omgegaan wordt met de problematiek van milieugebruiksruimte bij milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk waarvoor rijksregels gelden. Met betrekking tot de paragrafen 4.8.2 tot en met 4.8.10 wordt nog benadrukt, dat hoewel daarin op de afzonderlijke milieuaspecten wordt ingegaan de integrale afweging bij het stellen van regels aan milieubelastende activiteiten voorop staat. De beleidskeuzes die in de genoemde paragrafen zijn beschreven moeten daarom steeds worden toegepast in de context van die integrale afweging.

4.8.1 Omgaan met milieugebruiksruimte binnen rijksregels

Bij veel milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam speelt zowel het toepassen van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken, als toetsing aan milieugebruiksruimte een rol. Op beide invalshoeken is in de paragrafen 4.2.1 en 4.2.2 in algemene zin ingegaan. Hoe deze toetsing aan milieugebruiksruimte onder de rijksregels van dit besluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving plaatsvindt, wordt toegelicht in deze paragraaf. Die toetsing is in belangrijke mate afhankelijk van de vraag, of cumulatie van milieugevolgen aan de orde is. Er worden vier situaties onderscheiden met oplopend belang van cumulatieve beoordeling.

Situatie 1: preventieve maatregelen zijn toereikend

Als de preventieve aanpak dusdanig succesvol is, dat van «restgevolgen» voor het milieu niet of nauwelijks sprake is, vervalt het belang van de beoordeling van restgevolgen. Het besluit bevat geen concrete regeling van restgevolgen. De preventieve aanpak is vastgelegd in dit besluit dat daarnaast als vangnet de mogelijkheid biedt van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels, waarmee het bevoegd gezag bijvoorbeeld de emissie verder kan beperken als dat in een enkel geval toch nog nodig zou zijn.

 

Voorbeeld: De op beste beschikbare technieken gebaseerde emissiegrenswaarde voor het lozen van oliehoudend afvalwater in het vuilwaterriool is in verreweg de meeste gevallen voldoende om significante gevolgen te voorkomen voor het zuiveringtechnisch werk waarop het riool uitkomt en voor het oppervlaktewater waarop uit die zuivering wordt geloosd. Ook een vloeistofdichte voorziening zal in de meeste gevallen voldoende zijn om een adequate bescherming van de bodem te waarborgen.

Situatie 2: restgevolgen kunnen per activiteit worden bekeken, cumulatie speelt niet of nauwelijks een rol

Het besluit bevat in deze situatie in aanvulling op de uitwerking van de preventieve aanpak een concrete regeling van de restgevolgen. Deze is vertaald in een individuele verhouding tussen de activiteit en het te beschermen deel van de fysieke leefomgeving, en vastgelegd in algemene regels van dit besluit of instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Omdat cumulatie niet of nauwelijks een rol speelt, kan met de individuele regeling van restgevolgen worden volstaan. Maatwerk is mogelijk, maar hoeft niet vaak te worden ingezet.

 

Voorbeeld: De opslag van gassen in opslagtanks moet voldoen aan technische voorschriften, opgenomen in de richtlijnen van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS). Om ook bij kwetsbare bouwwerken of locaties een adequaat veiligheidsniveau te bereiken, zijn aanvullende maatregelen nodig, vertaald in een afstand tussen de opslagtank en het kwetsbare bouwwerk. In de meeste situaties biedt dat adequate bescherming. Voor zover de afstanden beperkt zijn en veelal binnen de begrenzing van de activiteit kunnen worden aangehouden zijn ze als algemene regel opgenomen in dit besluit. Langere afstanden zijn als instructieregels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Situatie 3: cumulatie speelt een rol bij een deel van de gevallen, de individuele regeling (situatie 2) kan wel als basis dienen, waarop maatwerk voortborduurt

In deze situatie bevatten de rijksregels in aanvulling op de uitwerking van de preventieve aanpak een concrete regeling van de restgevolgen. Deze is vertaald in een individuele verhouding tussen de activiteit en het te beschermen deel van de fysieke leefomgeving. Het is duidelijk dat met die regeling cumulatieve problemen in een deel van de gevallen niet voldoende kunnen worden voorkomen. Voor de aanpak daarvan is het gewenst dat in bepaalde gevallen aanvullende regels worden gesteld. Dat kan, als die individuele regeling in dit besluit is opgenomen, via maatwerkvoorschriften of maatwerkregels. Het is ook mogelijk die individuele regeling via het Besluit kwaliteit leefomgeving vorm te geven (met instructieregels), bijvoorbeeld als deze ook moet gelden voor activiteiten die niet onder het toepassingsbereik van dit besluit vallen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij het regelen van geluid door activiteiten, waarbij het Besluit kwaliteit leefomgeving standaardwaarden bevat.

 

Voor geluid geldt de preventieve aanpak. Dit betekent bijvoorbeeld dat bepaalde activiteiten inpandig moeten worden uitgevoerd om geluidhinder te voorkomen. Maar deze preventieve aanpak geeft niet voor alle situaties een aanvaardbaar geluidsniveau. Regeling van de resteffecten is nodig. Het Activiteitenbesluit milieubeheer bevatte daarom een geluidsvoorschrift, waarin een basisregeling van de geluidbelasting van - in de toenmalige terminologie - «geluidgevoelige objecten» was uitgewerkt. Van deze regeling kon (binnen bepaalde grenzen) decentraal worden afgeweken, op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer zelf of met gebruik van de Crisis- en herstelwet. Deze basisregeling is in dit besluit niet opgenomen, onder andere omdat beperking van geluidhinder ook een belangrijk aandachtspunt is bij vele activiteiten die niet onder het toepassingsbereik van dit besluit vallen. Wel zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels voor het omgevingsplan opgenomen over de geluidbelasting van geluidgevoelige gebouwen.

Situatie 4: cumulatie speelt een dusdanig belangrijke rol, dat een regeling gebaseerd op individuele verhouding nauwelijks zin heeft

In deze situatie beperkt de preventieve aanpak in dit besluit de restgevolgen onvoldoende. Het lukt ook niet om tot een uitwerking van de restgevolgen (vertaald in een individuele verhouding tussen activiteit en te beschermen deel van de fysieke leefomgeving) te komen, waarmee een substantieel deel van de problematiek zou worden gedekt. De aanpak van cumulatie van restgevolgen is aangewezen op maatwerk en loopt volledig via maatwerkvoorschriften of maatwerkregels in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening.

 

De preventieve aanpak van emissies naar oppervlaktewater vanuit glastuinbouw kan ondanks grote inspanningen niet een zodanige afvalwaterkwaliteit waarborgen, dat lozingen in het oppervlaktewater mogelijk zijn. De regeling van restgevolgen bestaat uit het waar mogelijk aansluiten van de restlozingen op een vuilwaterriool. In de voorgaande regeling in het Activiteitenbesluit milieubeheer was hiervoor een basisregeling opgenomen, die uitging van een aansluiting op het vuilwaterriool, als dat op een afstand van 40 meter ligt. De regeling bood ook de mogelijkheid om deze afstand aanzienlijk te verlengen, bij grotere kassen tot honderden meters, door het stellen van maatwerkvoorschriften. In dit besluit komt de regeling niet meer terug omdat de basisregeling in combinatie met maatwerk omslachtig is en naar verwachting niet altijd voldoende voor de nog resterende, niet aangesloten situaties. Gemeenten en waterschappen kunnen aansluiting op de riolering en lozingen op oppervlaktewater regelen via maatwerkregels in het omgevingsplan of de waterschapsverordening of met maatwerkvoorschriften, ook zonder de basisregeling in het besluit.

4.8.2 Waarborgen van de veiligheid

Een van de maatschappelijke doelen van de wet is het bereiken en in stand houden van een veilige fysieke leefomgeving. Risico’s voor de veiligheid kunnen met name aan de orde zijn bij ongewone voorvallen. Het omgevingsrecht heeft een belangrijke functie bij het voorkomen van ongewone voorvallen en van de gevolgen daarvan. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om externe veiligheid, veiligheid tegen overstromingen, brandveiligheid, verkeersveiligheid van de infrastructuur en constructieve veiligheid.

Bij externe veiligheid gaat het met name om activiteiten waarbij gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, geproduceerd of vervoerd. Deze activiteiten brengen risico’s voor de omgeving mee.

Voor externe veiligheid is nieuw beleid ontwikkeld dat wordt aangeduid als omgevingsveiligheidsbeleid.20Kamerstukken II 2013/14, 29 517, nr. 92. Het beleid richt zich er op om het bevoegd gezag zo vroeg mogelijk in het planproces risicoafwegingen te laten maken. Hierdoor zijn nog meerdere keuzes mogelijk, zoals een keuze voor een andere, mindere risicovolle locatie of voor het voorschrijven van maatregelen die het aantal mogelijke slachtoffers bij een ongeval verminderen. Het omgevingsveiligheidsbeleid betreft ook een andere manier van omgaan met het groepsrisico en geeft extra bescherming aan groepen niet-zelfredzame mensen. Paragraaf 8.1.4 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat nader in op dit omgevingsveiligheidsbeleid, en legt verbinding met de toepassing van de instrumenten van de wet. Daarbij wordt onder andere ingegaan op de instructieregels over omgevingsplannen, die het Rijk op grond van artikel 2.28, aanhef en onder c, van de wet moet stellen. De instructieregels zijn erop gericht gebouwen en locaties te beschermen waar mensen gedurende een periode verblijven. Er wordt daarbij rekening gehouden met het aantal personen dat gelijktijdig aanwezig is, de aanwezigheidsduur en de mate waarin die personen in staat zijn om zich in veiligheid te brengen. Hierbij zijn de gebouwen in drie categorieën ingedeeld, namelijk zeer kwetsbaar, kwetsbaar en beperkt kwetsbaar. De locaties zijn ingedeeld in twee categorieën, namelijk kwetsbaar en beperkt kwetsbaar. De gebouwen en locaties zijn per categorie opgenomen in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, en in de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit verder toegelicht.

Dit besluit draagt bij aan het omgevingsveiligheidsbeleid door voor een deel van de milieubelastende activiteiten met externe veiligheidsrisico’s te bepalen, dat aan afstanden moet worden voldaan. De regels in dit besluit richten zich met name op activiteiten, die niet vergunningplichtig zijn. Voor vergunningplichtige activiteiten bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving specifieke beoordelingsregels. Deze zijn toegelicht in paragraaf 11.6.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Afstanden vanwege externe veiligheid in dit besluit

Bij activiteiten waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of gebruikt is beoordeeld of de opslag of het gebruik van deze stoffen bij een calamiteit kunnen leiden tot een risicovolle situatie buiten de begrenzing van het terrein waar de activiteit plaatsvindt. De norm die hierbij in veruit de meeste gevallen wordt gehanteerd is het plaatsgebonden risico. Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. De norm voor het plaatsgebonden risico is voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties meestal één op de miljoen als kans per jaar dat een onbeschermd en continu aanwezig persoon overlijdt. Voor de berekening van het risico wordt gebruik gemaakt van de bij ministeriële regeling bepaalde methode. In de praktijk wordt nu gebruik gemaakt van het programma Safeti. In dit programma worden situaties die in de praktijk voor kunnen komen, zogenoemde scenario’s gemodelleerd. Het resultaat van de berekening is een contour rondom een activiteit die omgezet kan worden naar een standaard afstand waarbuiten het risico kleiner is dan de genoemde norm. Het plaatsgebonden risico is brongericht en houdt geen rekening met de cumulatie van de risico’s van meerdere bronnen in dezelfde omgeving. De regel geldt per afzonderlijke activiteit dus bijvoorbeeld voor degene die buisleidingen exploiteert per buisleiding.

Nieuw ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer is dat degene die een activiteit verricht deze activiteit zo moet positioneren dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd. Bij een bedrijf of instelling is dit de perceelgrens. Met die keuze wordt ook bescherming geboden aan personen buiten de begrenzing van de locatie als er geen sprake is van beperkt kwetsbare, kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen of beperkt kwetsbare of kwetsbare locaties. Doordat de afstand binnen de begrenzing blijft zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten de begrenzing.

Van deze basisregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden.

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen, bijvoorbeeld omdat de activiteit niet fysiek inpasbaar is binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Geacht kan worden aan een opslagtank met propaan op een kleine locatie. Waar de opslagtank ook zou worden geplaatst, er kan niet aan de afstand tot de begrenzing van de locatie worden voldaan.
  • De veiligheid van de werknemers en bezoekers zou nadelig worden beïnvloed. Dat is het geval als ARBO regelgeving zich verzet tegen het plaatsen van de opslagtank op een bepaalde plaats op de locatie.
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd. Dat is bijvoorbeeld het geval als de enige plaats waar de opslagtank kan worden geplaatst om aan de afstand te voldoen betekent dat een toegangsweg wordt geblokkeerd.
  • De naleving van de aan te houden interne afstanden wordt onmogelijk gemaakt. Dit is het geval als de aan te houden interne afstanden zoals beschreven in een PGS-richtlijn een belemmering vormen om de opslagtank op voldoende afstand te plaatsen van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Het aanhouden van de interne afstanden (bronmaatregel) gaat voor de naleving van de plicht om de afstand aan te houden tot de begrenzing van de locatie.

Als niet aan de afstanden tot de begrenzing van de locatie kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen.

Als voor het begin van een activiteit of een wijziging van een activiteit het bevoegd gezag is geïnformeerd over het feit dat in plaats van de afstand tot de begrenzing van de locatie de afstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht wordt genomen, moet het bevoegd gezag die afstand bij een omgevingsplan in acht nemen. Dat is verplicht op grond van een instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag mag dan in een omgevingsplan niet die gebouwen of locaties toelaten binnen de afstand buiten de begrenzing van de locatie waar de milieubelastende activiteit wordt verricht. Het voordeel hiervan is dat de milieubelastende activiteit ruimtelijke bescherming geniet tegen bijvoorbeeld oprukkende woonbebouwing.

Voor bijna alle activiteiten met een potentieel extern veiligheidsrisico zijn de afstanden te vinden in dit besluit. Een uitzondering daarop zijn de afstanden van vergunningplichtige activiteiten zoals het opslaan en afleveren van LPG, LNG en waterstof. Deze afstanden zijn vastgelegd in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omdat deze worden betrokken bij de vergunningverlening door het bevoegd gezag.

Externe veiligheid: PGS-richtlijnen

PGS-richtlijnen worden al sinds de jaren tachtig (toen CPR richtlijnen genoemd) gebruikt om maatregelen vast te stellen ter voorkoming van ongevallen door gevaarlijke stoffen en ter beperking van de effecten daarvan. PGS staat voor Publicatiereeks gevaarlijke stoffen (zie begripsomschrijving in het besluit). De richtlijnen worden in overleg tussen betrokken overheden en bedrijfsleven gemaakt. In de vergunningverlening en bij het toezicht is het gebruik van de PGS- richtlijnen gebruikelijk, als het gaat om milieu-, brand- en arbeidsveiligheid.

Diverse PGS-richtlijnen zijn aangewezen als BBT-document. De Inspectie SZW gebruikt de richtlijnen als beleidsregel en de ILT hanteert de PGS-richtlijnen als referentiekader in haar advisering aan het bevoegd gezag over omgevingsvergunningen. De PGS-richtlijnen dienen daarom meerdere doelen binnen verschillende domeinen, te weten:

  • arboveiligheid: het creëren van een veilige werkomgeving voor werknemers;
  • brandveiligheid: het voorkomen van brand en het effectief bestrijden van brand; en
  • externe veiligheid: het voorkomen van ongewone voorvallen (calamiteiten) en het beperken van de effecten bij die calamiteiten met gevaarlijke stoffen die een gevaar vormen voor de omgeving.

Momenteel wordt gewerkt aan een vernieuwing van de PGS-richtlijnen (PGS Nieuwe Stijl). In het kader van de PGS nieuwe stijl:

  • zijn wet- en regelgeving het uitgangspunt;
  • wordt een risicogebaseerde aanpak gehanteerd waarbij scenario’s worden geïnventariseerd die een potentiële bedreiging vormen;
  • worden uit deze scenario’s doelvoorschriften geformuleerd;
  • worden maatregelen geïnventariseerd waarmee aan de doelvoorschriften kan worden voldaan; en
  • zijn de maatregelen duidelijk gekoppeld aan doelvoorschriften, scenario’s en wettelijke voorschriften.

Voor de toepassing van dit besluit vormt het daarin genoemde oogmerk voor de veiligheidsvoorschriften het uitgangspunt. Dat oogmerk is het waarborgen van de veiligheid. Binnen het kader van de wet wordt daaronder verstaan de veiligheid voor de omgeving of de externe veiligheid. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt de plicht opgelegd om bij het verrichten van een milieubelastende activiteit te voldoen aan een bepaalde PGS. In die PGS vindt het bedrijf de maatregelen die hij moet treffen om voldoende veilig voor de omgeving te werk te gaan. Deze maatregelen zijn gebaseerd op scenario’s en doelvoorschriften die in de PGS zijn opgenomen. Als een bedrijf een andere (alternatieve) maatregel wenst te treffen in plaats van de voorgeschreven maatregel, zal dat aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld. Bij de melding dienen gegevens te worden gevoegd waaruit blijkt dat de alternatieve maatregel ten minste gelijkwaardig is aan het resultaat dat wordt bereikt met de maatregel in de PGS. Bij het aantonen van gelijkwaardigheid spelen de scenario’s en doelvoorschriften waarop de maatregel is gebaseerd een belangrijke rol. De alternatieve maatregel zal ten minste gelijkwaardig moeten bijdragen aan het voorkomen van een scenario en het voldoen aan de daaraan gekoppelde doelvoorschriften.

In tegenstelling tot voorheen verwijst het besluit niet naar specifieke onderdelen van een PGS-richtlijn. Een PGS-richtlijn nieuwe stijl is zodanig opgebouwd en gestructureerd dat duidelijk is welke maatregelen getroffen moeten worden om aan een bepaald artikel van dit besluit te voldoen. De PGS-richtlijn maakt daarnaast ook duidelijk welke maatregelen moeten worden getroffen binnen de kaders van de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s.

In het besluit wordt alleen de aanduiding PGS met een bepaald getal gebruikt. Er wordt derhalve niet een bepaalde versie aangegeven of een bepaalde datum waarop de PGS-richtlijn moet zijn uitgebracht. Dat betekent niet dat er sprake is van een dynamische verwijzing. In de ministeriële regeling wordt per PGS aangegeven welke versie van welke datum moet worden toegepast. De genoemde ministeriële regeling is gebaseerd op artikel 4.3, derde lid, van de wet. Op grond van dat artikellid kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld als deze uitvoeringstechnische, administratieve of meet- en rekenvoorschriften inhouden.

PGS-richtlijnen worden gepubliceerd op de website: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. Van deze website zijn de richtlijnen gratis te downloaden. Deze website wordt beheerd door de PGS beheerorganisatie waarin onder andere het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is vertegenwoordigd.

4.8.3 Beperken van de emissie van zeer zorgwekkende stoffen

Wat zijn zeer zorgwekkende stoffen?

De Europese Unie heeft selectiecriteria opgesteld om te bepalen wanneer een stof als zeer zorgwekkende stof (ZZS) wordt beschouwd. Deze criteria zijn opgenomen in artikel 57 van de REACH-verordening21Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PbEU 2007, L 136).. Het gaat hierbij om stoffen met de volgende eigenschappen:

  • kankerverwekkend;
  • mutageen;
  • reprotoxisch;
  • persistent, bioaccumulerend en toxisch;
  • zeer persistent en zeer bioaccumulerend;
  • stoffen die gelijke zorg verdienen als de stoffen genoemd onder 1 tot en met 5, zoals hormoonverstorende stoffen.

Milieugevaarlijke stoffen worden verspreid naar water, bodem en lucht vooral door:

  • het gebruik van deze stoffen of vorming van deze stoffen in productieprocessen (bijvoorbeeld in de chemische industrie) en de vorming van deze stoffen bij verbrandingsprocessen;
  • het gebruik van producten waarin deze stoffen voorkomen door consumenten en door midden- en kleinbedrijf.

De verspreiding vindt plaats via puntbronnen en/of via diffuse bronnen. Puntbronnen zijn bijvoorbeeld lozingen door industriële bedrijven en rioolwaterzuiveringsinstallaties. Onder diffuse bronnen vallen onder meer het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of de emissies van stoffen bij gebruik van consumentenproducten. De aanwezigheid van deze stoffen in het Nederlandse milieu wordt daarnaast bepaald door de grensoverschrijdende invoer van stoffen via de lucht en via het slib en het water van de grote rivieren.

Inzet instrumenten Omgevingswet

Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). Hierbij wordt ingezet op substitutie van de deze stoffen door voor mens en milieu minder schadelijke stoffen. Het kan ook gaan om het aanpassen van processen waar dit haalbaar en betaalbaar is. Met deze aanpak moeten de gehaltes in het milieu in ieder geval onder het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) blijven, met als streven om onder het verwaarloosbaar risiconiveau (VR) te blijven of te komen. Dit streven is in het verleden al voor een beperkt aantal prioritaire stoffen in gang gezet.

Deels gebeurt dit op bovennationaal niveau, door maatregelen die volgen vanuit internationale verordeningen, richtlijnen en verdragen. De Europese REACH-verordening speelt hierbij een belangrijke rol. Deze verordening bepaalt dat de producenten en importeurs verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van stoffen die zij op de markt brengen. Producenten en importeurs moeten «hun» stoffen registreren en zorgen dat ook anderen veilig met deze stoffen kunnen omgaan, door voldoende informatie te leveren over de gevaren en risico’s van deze chemische stoffen. Hiermee wordt het level playing field binnen Europa gewaarborgd. Deze registratie heeft overigens geen betrekking op stoffen die tijdens het productieproces ontstaan en die niet op de markt worden gebracht.

Het Nederlandse beleid sluit voor de definitie van zeer zorgwekkende stoffen aan op de criteria voor zorgstoffen zoals deze in de REACH-verordening zijn gesteld. Het RIVM houdt een niet-limitatieve lijst van zeer zorgwekkende stoffen bij, die begin 2016 ongeveer 1.300 stoffen bevatte.

Algemeen emissiebeleid beperkt ook emissie van zeer zorgwekkende stoffen

Het uitgangspunt van de Omgevingswet is om de verspreiding van stoffen naar water, bodem en lucht te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Dit is ook verwoord in de algemene zorgplicht (artikelen 1.6 en 1.7) van de wet. Dit uitgangspunt geldt voor alle stoffen, ook voor zeer zorgwekkende stoffen. Voor de activiteiten die onder rijksregels vallen, is dit uitgangspunt vertaald in de verplichting om alle passende preventieve maatregelen te nemen, om beste beschikbare technieken toe te passen en om significante verontreiniging te voorkomen. In de regels over activiteiten is dit voor verschillende zeer zorgwekkende stoffen geconcretiseerd in emissiegrenswaarden of in middelvoorschriften in dit besluit, gericht op beperking van de emissie van deze stoffen.

Bij veel bedrijven, met name binnen het midden- en kleinbedrijf, worden zeer zorgwekkende stoffen in beperktere hoeveelheden geëmitteerd als gevolg van het gebruik van producten en materialen. Het kan bijvoorbeeld gaan om stoffen in schoonmaakmiddelen of bouwmaterialen (zoals loodslabben). Deels worden deze bronnen van emissies als «diffuse bronnen» aangeduid. Bij deze bedrijven is de beperking van de emissies veelal «bijvangst» bij toepassing van maatregelen (preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken) gericht op algemene emissiereductie bij die activiteiten.

Waar lozing van afvalwater via het vuilwaterriool plaatsvindt, vindt aanvullende emissiebeperking plaats door zuivering in rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Wanneer er toch, onvoorzien en op basis van nieuwe informatie, onaanvaardbare emissies plaatsvinden van zeer zorgwekkende stoffen, dient de specifieke zorgplicht als vangnet. Bij het beoordelen van de toelaatbaarheid van de emissie op een oppervlaktewaterlichaam kan de emissie-immissietoets worden toegepast om te bepalen of van significante verontreiniging sprake is.

Activiteiten/bedrijven waar «continu verbeteren aanpak» geldt

Bij bedrijven waar gelet op de productie of het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen risico is op relevante emissies, bevat het besluit naast de hiervoor genoemde emissiebeperkende regels ook een «continu verbeteren aanpak». Deze aanpak is noodzakelijk voor het realiseren van een gezonde leefomgeving. Hierbij wordt ingezet op het voorkomen van milieu- en gezondheidsproblemen, waar ze bestaan deze te verkleinen en waar dat nodig is bepaalde activiteiten in te perken.

Continue verbeteren is het vliegwiel om de belasting van het milieu door zeer zorgwekkende stoffen stapsgewijs te reduceren. Continue verbeteren is iets wat binnen bedrijven gebruikelijk is voor thema’s als veiligheid en productiekwaliteit. Het continue verbeteren van de emissiebeperking van zeer zorgwekkende stoffen sluit hier naadloos op aan. Van degene die de activiteit verricht wordt verwacht dat voortgang in het proces van continue verbeteren periodiek inzichtelijk wordt gemaakt door een vijfjaarlijkse rapportage. Hierbij geeft degene die de activiteit verricht aan of dit type stoffen noodzakelijk is voor het proces (mogelijkheden van substitutie door minder schadelijke stoffen) en zo wel, hoe de emissies kunnen worden geminimaliseerd, door bijvoorbeeld nieuwe reinigingstechnieken, door nieuwe productietechnieken, of door geoptimaliseerde en duurzame bedrijfsvoering. Ook wordt een doorkijk gegeven naar mogelijkheden om de emissies op langere termijn verdergaand te reduceren door bronaanpak en minimalisatie.

Met de vijfjaarlijkse rapportage wordt de innovatie van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken in de tijd zichtbaar, met als gevolg een stapsgewijze emissiereductie. De onderzoeksinspanning kan met maatwerk worden gefaseerd, zodat bedrijven dit kunnen integreren in hun reguliere bedrijfsvoering.

De «continu verbeteren aanpak» is uitgewerkt in een module in hoofdstuk 5 van dit besluit, in paragraaf 5.4.3. De uitwerking sluit aan op de regeling, die was opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht. De module in hoofdstuk 5 heeft betrekking op alle relevante emissieroutes binnen het bedrijf en is dus gericht op de maximale beperking van emissies naar lucht, water en bodem.

De richtingaanwijzer in hoofdstuk 3 geeft aan voor welke activiteiten in dit besluit de «continu verbeteren aanpak» geldt, door daarop de module van toepassing te verklaren. De module is in navolging van het Activiteitenbesluit milieubeheer voornamelijk van toepassing op een deel van de vergunningplichtige activiteiten (voorheen inrichtingen type C). Nieuwe informatie over stoffen kan in de toekomst betekenen dat voor andere milieubelastende activiteiten vergelijkbare bepalingen zullen gaan gelden. Ook het verder voorkomen van milieu- en gezondheidsproblemen kan in de toekomst aanleiding geven om de toepassing van de module verder te verbreden.

Beperking van zeer zorgwekkende stoffen via decentrale regelgeving

Decentrale regels in met name het omgevingsplan en de waterschapsverordening kunnen ook een rol spelen bij beperking van de emissie van zeer zorgwekkende stoffen. Dit geldt met name waar de emissie afkomstig is van diffuse bronnen en de activiteiten niet vallen onder het toepassingsbereik van dit besluit. Zo kunnen keuzes over aanleg van riolering en, in geval van een hemelwaterstelsel, de lozingspunten daarvan, ook bepalend zijn voor de belasting van het lokale watersysteem met verontreinigende stoffen, waaronder zeer zorgwekkende stoffen.

Ook in het enkele geval dat een (nieuwe) milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die zeer zorgwekkende stoffen kan emitteren nog niet is geregeld in dit besluit, kan deze worden geregeld in decentrale regelgeving. Hierin kunnen adequate verplichtingen worden opgelegd aan die activiteit om emissies te voorkomen of te minimaliseren. Dit kan ook vooruitlopend zijn op een eventuele opname van een nieuwe milieubelastende activiteit in dit besluit.

4.8.4 Beperken van geluidhinder, geurhinder en trillinghinder

Onder geluidhinder wordt verstaan het vaak of soms last hebben van geluid. Geluidhinder kan vooral aan de orde zijn als gevolg van wegverkeer (auto's, brommers, motoren), railverkeer (treinen, trams, metro's), vliegtuigen, buren, industrie en andere bedrijven en geluid van laden/lossen en spelende kinderen.

Geluid heeft grote invloed op de kwaliteit van de leefomgeving. Mensen ervaren geluid als een directe, negatieve invloed op het welzijn en bij hogere belasting treedt schade op aan de gezondheid. Langdurige blootstelling aan geluid kan naast welzijnseffecten, zoals hinder en slaapverstoring, ook meer klinische effecten veroorzaken. Geluid speelt dan ook bijna altijd een rol bij nieuwe ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving, maar ook in de bestaande omgeving. De belangrijkste bronnen van geluidhinder zijn weg-, vlieg- en spoorverkeer, buren en bedrijvigheid. Een deel van de bevolking ondervindt geluidhinder door meerdere bronnen.

Net als geluid kunnen trillingen een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van de leefomgeving. Trillingen kunnen een negatieve invloed hebben op het welzijn, zoals hinder en slaapverstoring. Trillingen kunnen ook leiden tot verstoring van activiteiten, met name die waarbij een grote mate van nauwkeurigheid vereist is, zoals in de fijnmechanische industrie, of waarbij trillingsgevoelige apparatuur wordt gebruikt, bijvoorbeeld in meetinstituten, laboratoria of computercentra. Zware trillingen kunnen ook materiële schade aan gebouwen en andere zaken veroorzaken.

Ook geuren kunnen verschillende nadelige effecten oproepen, zoals (ernstige) hinder, en ze kunnen het algemene dagelijkse leven beïnvloeden. Blootstelling aan geur, zeker bij herhaling, kan ook stressgerelateerde gezondheidseffecten oproepen, zoals hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid en vermoeidheid. Er bestaan geen algemeen wetenschappelijk geaccepteerde gezondheidskundige normen voor geur. Daardoor is het niet eenvoudig om te bepalen hoeveel geur vanuit gezondheidskundig oogpunt aanvaardbaar is. In het algemeen wordt geurhinder voor geurgevoelige gebouwen of locaties voornamelijk veroorzaakt door bedrijfsmatige activiteiten (bijvoorbeeld industrie, horeca, afvalwaterzuivering of veehouderijen), particuliere activiteiten (bijvoorbeeld houtstook en barbecue), weg-, vlieg- en waterverkeer en overige bronnen (bijvoorbeeld riool, bodemsanering).

Inzet instrumenten Omgevingswet algemeen

Geluid, geur en trillingen zijn milieuaspecten die betrekking hebben op de directe leefomgeving en voornamelijk op lokaal niveau spelen en die het gevolg kunnen zijn van tal van activiteiten die in de fysieke leefomgeving worden uitgevoerd. Met name geurhinder veroorzaakt door bepaalde bedrijfsmatige activiteiten kan nog optreden op afstanden van vele kilometers van de bron, en heeft daarmee een grote ruimtelijke impact. Deze kenmerken zijn in belangrijke mate bepalend voor de inzet van de instrumenten van de wet.

Verwacht mag worden dat de gemeenten en waar relevant provincies in de omgevingsvisie hun ambities voor deze aspecten aangeven en op basis daarvan de hoofdlijnen van het door hen te voeren beleid voor deze onderwerpen zullen opnemen. De visie op toedelen van functies aan locaties (de ruimtelijke inrichting) speelt daarbij een belangrijke rol en kan worden afgestemd op de ambities met betrekking tot de belasting voor delen van het grondgebied. Die ambities kunnen verschillend zijn voor verschillende locaties - voor geluid van bijvoorbeeld stiltegebieden (waarbij naast de mens vooral bescherming van ecosystemen een aandachtspunt is) en rustige woonomgeving tot aan bijvoorbeeld drukke stedelijke leefomgeving, waar meerdere geluidbronnen samenkomen, of de omgeving van zeehavens, waar het gelet op de (samenloop van) activiteiten nagenoeg onmogelijk is om verdergaande geluidbeperkende maatregelen te treffen.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt voor deze milieuaspecten geen rijksomgevingswaarden, ook omdat duidelijk is dat voor deze milieuaspecten het vereiste niveau verschilt van plaats tot plaats: zo mag het op een industrieterrein lawaaiiger zijn dan in de directe omgeving van een ziekenhuis. Overigens kan het decentrale bestuursorgaan wel voor het verwezenlijken van de ambities kiezen voor omgevingswaarden, bijvoorbeeld een lokale omgevingswaarde voor geluid in een stiltegebied. De decentrale omgevingswaarden kunnen ook per categorie van bronnen worden vastgelegd. Als gemeenten of provincies die omgevingswaarden vaststellen en overschrijding daarvan dreigt, moeten ze gelet op artikel 3.10 van de wet een programma opstellen om overschrijding tegen te gaan.

Voor alle drie aspecten worden door het Rijk wel instructieregels over omgevingsplannen gesteld. Het instrument instructieregels biedt bij deze milieuaspecten het Rijk meer mogelijkheden dan omgevingswaarden om locatiespecifiek te sturen. Bij inzet van instructieregels door het Rijk kan een bestuursorgaan de kwaliteit afstemmen op lokale omstandigheden en lokaal beleid. Paragraaf 8.1 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat uitgebreid in op de instructieregels voor deze milieuaspecten.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat ook instructieregels over het opstellen van geluidbelastingkaarten en over het actieplan geluid, die strekken tot implementatie van de richtlijn omgevingslawaai.

Ten slotte bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving specifieke beoordelingsregels voor geluid, trillingen en geur. Op deze specifieke beoordelingsregels wordt ingegaan in paragraaf 11.6.2 van de nota van toelichting bij dat besluit.

Regels over milieubelastende activiteiten in dit besluit

Bij het bepalen van het toepassingsbereik van dit besluit is gelet op bovenbeschreven keuzes over de inzet van instrumenten van de wet niet gepoogd om alle bedrijfsmatige activiteiten die (ook rekening houdend met cumulatie) geluidhinder, geurhinder of trillinghinder zouden kunnen veroorzaken onder het toepassingsbereik te brengen. Dat zou gelet op de veelheid van activiteiten die geluid, geur of trillingen kunnen produceren leiden tot een heel breed toepassingsbereik, waarbij de regels rekening zouden moeten houden met verschillen in gebieden en decentrale ambities met betrekking tot de niveaus van milieubelasting voor delen van het grondgebied, waardoor uiteindelijk de rijksregels door veel inzet van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels toch niet de uniformiteit zouden brengen, die van algemene rijksregels verwacht zou worden.

De regering heeft zoals hiervoor beschreven voor deze milieuaspecten gekozen voor de inzet van het instrument instructieregels die gelden bij toedeling van functies die bedrijfsmatige activiteiten en/ gevoelige gebouwen en locaties in elkaars nabijheid mogelijk maken. Deze instructies hebben ook betrekking op vele, vooral locatiegebonden, bedrijfsmatige activiteiten die niet onder dit besluit vallen.

Voorgaande laat onverlet, dat voor milieubelastende activiteiten die wel onder dit besluit vallen het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder en geurhinder tot het oogmerk van de regels behoort, zoals in artikel 2.2 van dit besluit is bepaald. Gelet op bovenbeschreven beleidskeuze concentreren de regels van dit besluit zich in navolging van artikel 4.22 van de wet op de verplichting dat alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen en de beste beschikbare technieken worden toegepast. Veelal gaat het daarbij om maatregelen, die niet alleen op deze afzonderlijke milieuaspecten zijn gericht, maar toch in belangrijke mate aan het beperken van de emissie van geluid, trillingen en geur kunnen bijdragen. Het begrip emissie is in de wet omschreven als directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem, en heeft dus mede betrekking op deze drie milieuaspecten. Zo dragen maatregelen gericht op beperking van emissies naar de lucht vaak in belangrijke mate bij aan de beperking van geurhinder, en draagt de verplichting om bepaalde activiteiten inpandig uit te voeren ook bij aan de beperking van geluidhinder.

Hierbij wordt onderkend, dat het stellen van de preventieve regels en het vereiste van toepassing van beste beschikbare technieken niet altijd afdoende zal zijn in het licht van de beschikbare milieugebruiksruimte. Afhankelijk van de specifieke omgeving is sprake van situatie 3 of 4 als bedoeld in paragraaf 4.8.1 van deze toelichting. Het rekening houden met deze milieuaspecten bij toedeling van functies aan locaties en in samenhang daarmee waar nodig het stellen van regels over activiteiten zal in veel gevallen naast de algemene rijksregels nodig zijn om adequate bescherming van de leefomgeving te waarborgen. Zeker waar het gaat om ruimtelijke keuzes was dat overigens voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit ook het geval.

Als een regel in het omgevingsplan en eventueel omgevingsverordening ook van toepassing is op een activiteiten die onder dit besluit valt, geldt die regel daarvoor als maatwerkregel. Artikel 2.12 van dit besluit bevat de ruimte om zo een maatwerkregel te stellen, en geeft ook aan, over welke onderwerpen maatwerkregels niet gesteld kunnen worden.

4.8.5 Beschermen van de luchtkwaliteit

De kwaliteit van de buitenlucht is belangrijk voor de gezondheid van mensen en het milieu als geheel. Luchtverontreiniging kan effecten hebben op de luchtwegen en het hart- en vaatstelsel, en leidt vooral bij kinderen, ouderen en of mensen die al een luchtwegaandoening of hart- en vaatziekte hebben tot verhoogde gezondheidsrisico’s. Omdat luchtverontreiniging neerslaat op de bodem en in het oppervlaktewater heeft het ook effecten op de water- en bodemkwaliteit, en daarmee ook op bijvoorbeeld ecosystemen.

Bij productie en consumptie van goederen, transport van goederen en mensen komen allerlei stoffen vrij in de lucht. Uiteenlopende verbrandingsprocessen, van auto’s tot kolencentrales, zijn belangrijke bronnen van luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.

Inzet instrumenten Omgevingswet, algemeen

Om de gezondheid van mensen het milieu in het algemeen te beschermen heeft de Europese Unie voor 13 stoffen normen en meetverplichtingen vastgelegd in de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen. Deze Europese normen zijn in het besluit kwaliteit leefomgeving geïmplementeerd als rijksomgevingswaarden. Het gaat om: arseen (As), benzeen (C6H6), benzo[a]pyreen (PAK), cadmium (Cd), fijnstof (PM10), de fijnere fractie van fijnstof (PM2,5), koolmonoxide (CO), lood (Pb), nikkel (Ni), stikstofdioxide (NO2), stikstofoxiden (NOx) en zwaveldioxide (SO2). Daarnaast wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving de mogelijkheid geboden om een decentrale omgevingswaarde voor luchtkwaliteit te stellen ter aanvulling of in afwijking van door het Rijk gestelde omgevingswaarden voor luchtkwaliteit. Met afwijkende omgevingswaarde wordt bedoeld: een andere waarde van de door het Rijk gestelde omgevingswaarde, bijvoorbeeld een scherpere norm voor fijnstof. Het is niet toegestaan om een lagere kwaliteit als lokale omgevingswaarde vast te stellen. Dat zou strijd met de Europeesrechtelijke verplichtingen opleveren. Met een aanvullende omgevingswaarde wordt bedoeld: een parameter die niet door het Rijk wordt genormeerd, bijvoorbeeld een omgevingswaarde voor de concentratie van roet. Zie paragraaf 5.2.1 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving voor een nadere toelichting op de omgevingswaarden voor luchtkwaliteit.

Omgevingswaarden werken alleen direct door naar de vaststelling van besluiten als dit in de instructieregels of beoordelingsregels is voorgeschreven. De hoofdkeuze is om daar zeer terughoudend mee om te gaan. De primaire insteek is dat als uit de monitoring blijkt dat een omgevingswaarde dreigt te worden overschreden, een programma met maatregelen wordt opgesteld om zodoende de overschrijding te voorkomen of zo spoedig mogelijk op te lossen. Met het oog op het voldoen aan de Europeesrechtelijke verplichtingen is in het Besluit kwaliteit leefomgeving een aantal instructieregels en beoordelingsregels opgenomen. Het gaat bijvoorbeeld om de regels over de aanleg van auto(snel)wegen of de aanleg van tunnels langer dan 100 meter. In het besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd dat in deze gevallen de rijksomgevingswaarden voor PM10 en NO2in acht genomen moeten worden. Ook bij beoordeling van vergunningplichtige milieubelastende activiteiten moeten de rijksomgevingswaarden met een resultaatverplichting in acht worden genomen. In deze gevallen valt niet uit te sluiten dat een overschrijding van een rijksomgevingswaarde voor luchtkwaliteit optreedt. De nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat in op de instructieregels en beoordelingsregels voor luchtkwaliteit.

De evenwichtige toedeling van functies aan locaties (omgevingsplan) is ook voor de luchtkwaliteit belangrijk. Enerzijds worden hiermee gevoelige functies beschermd en anderzijds wordt binnen grenzen ruimte gegeven aan bronnen van luchtemissies. Bekenden voorbeelden zijn het bestemmen van gebieden voor zware industrie op afstand van bijvoorbeeld wonen en het plannen van scholen op afstand van grote wegen.

Voor het beperken van luchtemissies vanuit de industrie en grote landbouwbedrijven is met name de Europese richtlijn industriële emissie van belang. Deze richtlijn verplicht het toepassen van de beste beschikbare technieken om allerlei vormen van verontreiniging, waaronder luchtemissies, te voorkomen. In paragraaf 11.6 van de toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt hier uitgebreid op ingegaan.

Voor bronnen die niet door de richtlijn industriële emissies worden geregeld, kunnen de lidstaten zelf maatregelen bepalen. Nederland zet vergunningen en algemene regels voor milieubelastende activiteiten die onder dit besluit vallen in om, eveneens vooral door toepassing van passende preventieve maatregelen en de beste beschikbare technieken, luchtverontreiniging tegen te gaan.

Op internationaal en Europees niveau zijn ook nationale emissieplafonds vastgesteld, bijvoorbeeld voor de stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS). Zie voor een nadere toelichting hierop paragraaf 5.2.1 van de toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Regels over milieubelastende activiteiten in dit besluit

Activiteiten zijn onder meer in dit besluit opgenomen als ze gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit. Daarbij is de volgende systematiek gehanteerd:

  • emissiereductie is in de eerste plaats gericht op vermindering van de emissievracht;
  • diffuse emissies worden zoveel mogelijk door procesgeïntegreerde of brongerichte voorzieningen bestreden;
  • de noodzaak van emissiebeperking is afhankelijk van de grootte van de emissievracht van de gekanaliseerde emissies;
  • het toepassen van procesgeïntegreerde maatregelen (preventief) heeft de voorkeur boven nageschakelde technieken (end-of-pipe).

In eerste instantie is gekozen een beperkt aantal luchtemissievoorschriften op te nemen, omdat de zorgplicht een belangrijk vangnet is dat in ieder geval geldt. De zorgplicht houdt voor het beschermen van de kwaliteit van de lucht in dat:

  • alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen,
  • alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen,
  • de beste beschikbare technieken worden toegepast,
  • geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt,
  • gekanaliseerde emissies van stoffen naar de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd,
  • metingen representatief zijn.

Onder passende preventieve maatregelen kan bijvoorbeeld worden verstaan:

  • Goed onderhoud met behulp van een onderhoudsprogramma, schoonhouden en reinigen en goed gebruik door gekwalificeerde personen. Dit wordt ook wel good housekeeping genoemd.
  • Minder (schadelijke) grondstoffen, overschakelen op andere grondstoffen, recycling van emissiestromen. Denk bijvoorbeeld aan geen of minder organische oplosmiddelen bij reinigen en verven.
  • Bij het ontwerp en de bouw wordt al rekening gehouden met voorkomen en verminderen van luchtemissies, bijvoorbeeld door het lekvrij/gesloten uitvoeren van apparatuur en installaties.

Bij de zorgplicht om de beste beschikbare technieken toe te passen kan worden gedacht aan het gebruik van filters die geschikt en goed gedimensioneerd zijn. Bijvoorbeeld voor de verwijdering van stof dat een cycloon en gravitatie-afscheider bij een grotere stofbelading (circa 10 g/m3) en deeltjesgrootte (> PM10) effectief zijn en een natte wasser juist bij een lagere stofbelading en kleinere deeltjes.

Bij het voorkomen van significante verontreiniging kan bijvoorbeeld worden gedacht aan geschikte situering en uitvoering van het afvoerpunt (schoorsteen) met het oog op de bescherming van de omgeving. Ander voorbeeld is de emissiebeperking van stoffen waarvoor geen specifieke voorschriften zijn gesteld, omdat ze normaal gesproken niet vrijkomen of omdat recent informatie over effecten bekend is geworden. Daarvoor geldt de zorgplicht die met maatwerk zo nodig wordt geconcretiseerd.

Voor de controle op de naleving moeten emissies representatief kunnen worden gemeten. Dit valt ook onder de zorgplicht. Daarbij gaat om de fysieke mogelijkheden om te bemonsteren, dat wordt bemonsterd op voldoende en representatieve punten en onder de omstandigheden waaronder de activiteit in de praktijk ook wordt gebruikt en dat de metingen te herleiden zijn op gestandaardiseerde temperatuur, druk, vochtigheid en zuurstofpercentages.

Luchtemissies worden verdeeld in vijf stofcategorieën, die weer onderverdeeld zijn in stofklassen op basis van hun chemische, fysische en toxische eigenschappen:

  • MVP: minimalisatieverplichte stoffen, bijvoorbeeld kwik, PAK, lood en benzeen;
  • S/sO: stof (totaal stof) en organische stoffen stofvorming, bijvoorbeeld MDI (ingrediënt PUR-schuimen, verven en spaanplaatlijmen) en difenylether (geurstof en ingrediënt polyester);
  • sA: anorganische stoffen stofvormig, bijvoorbeeld asbest, arceen en koper- en tinverbindingen;
  • gA: anorganische stoffen gasvormig, bijvoorbeeld NOx, SO2, ammoniak en zoutzuur; en
  • gO: organische stoffen gasvormig, bijvoorbeeld VOS (oplosmiddelen), aardolie en caprolactam (ingrediënt nylon).

Voor gekanaliseerde luchtemissies (schoorstenen) zijn bij een groot deel van de milieubelastende activiteiten specifieke emissiegrenswaarden opgenomen. Deze zijn meestal gekoppeld aan erkende maatregelen. Door toepassing van de erkende maatregelen wordt «automatisch» voldaan. Als een andere maatregel wordt getroffen toont de exploitant aan dat met die getroffen maatregel wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden. In paragraaf 4.9 van deze toelichting worden enkele erkende maatregelen die voor beperken van luchtemissies worden toegepast nader toegelicht.

Voor de beoordeling van emissies gelden per stofklasse vrijstellingsgrenzen. Emissies die onder de daarvoor vastgestelde vrijstellingsgrens blijven, zijn niet significant, in de zin dat het niet kosteneffectief is daarvoor maatregelen te nemen, er zou niet langer sprake zijn van beste beschikbare technieken. Emissies die een of meer vrijstellingsgrenzen overschrijden, zijn wel significant.

Onder het Activiteitenbesluit milieubeheer en de NeR waren luchtemissies van de inrichting het aangrijpingspunt met een sommatieregel en grensmassastroom. Door het verlaten van het begrip inrichting is dit overbodig geworden. De relevantie van de emissie, en daarmee de hoogte van de vrijstellingsgrens, hangt nog wel steeds af van de schadelijkheid van de stoffen.

Omdat het niet goed mogelijk is diffuse emissies met emissiegrenswaarden te controleren, zijn voor het voorkomen van diffuse emissies technische maatregelen opgenomen, waaronder aan de bron afzuigen van emissiebronnen.

De voorschriften in dit besluit beperken luchtemissies meestal voldoende voor naleving van omgevingswaarden. Als er toch een dreigende overschrijding is waar een milieubelastende activiteiten in betekenende mate aan bijdraagt stelt het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften. Voor het optimaliseren van milieugebruiksruimte in een gebied kunnen maatregels in het omgevingsplan worden opgenomen.

Om de naleving van Europese milieudoelen en Europese regelgeving te waarborgen is bij een aantal milieubelastende activiteiten alleen strenger maatwerk toegestaan of is soepeler maatwerk ingekaderd. Het gaat bijvoorbeeld om stookinstallaties en afvalverbranding.

Als maatwerk met strengere of minder strengere eisen wordt overwogen, wordt de technische en economische afweging die de achtergrond is van de algemene regels voor een individueel geval opnieuw gemaakt door het bevoegd gezag op grond van informatie van de exploitant. Onderdeel van de afweging is de beoordeling van de kosteneffectiviteit volgens de «Standaard berekeningswijze van de kosteneffectiviteit». Dit is een belangrijk hulpmiddel om te toetsen of het maatwerk nog steeds de beste beschikbare technieken weerspiegelt.

Voor beperking van emissies vanuit dierenverblijven bevat dit besluit een bijzondere regeling, waarbij bij toetsing aan emissiegrenswaarden in de ministeriële regeling opgenomen emissiefactoren een rol spelen. Voor innovatieve systemen waarvoor nog geen emissiefactoren beschikbaar zijn kan gebruik worden gemaakt van de zogenoemde proefstalregeling.

4.8.6 Beschermen van de bodem

De bodem is een essentieel onderdeel van de fysieke leefomgeving. In het verleden zijn (soms ernstige) bodemverontreinigingen ontstaan door allerlei activiteiten op en in de bodem. Met de Wet bodembescherming zijn grote stappen gezet om deze last uit het verleden terug te brengen. Locaties met onaanvaardbare humane, ecologische en verspreidingsrisico’s (de zogenaamde spoedlocaties) zijn in belangrijke mate aangepakt of beheerst. Daarmee zijn de grote risico’s onder controle gebracht.

Tegelijkertijd is het niet realistisch om de bodem overal de best mogelijke kwaliteit te geven; de bodem is niet volledig schoon. Bovendien wordt de bodem steeds intensiever gebruikt. Dit spanningsveld vroeg om een nieuw wettelijk kader dat uitgaat van de bodemkwaliteit zoals die is en dat het mogelijk maakt om binnen deze randvoorwaarde de juiste combinaties te zoeken van functie en kwaliteit. Daarbij is minder behoefte aan een wettelijk instrumentarium gericht op geïsoleerde interventie, zoals de Wet bodembescherming op dit moment biedt.

Inzet instrumenten Omgevingswet, algemeen

Het nieuwe wettelijke instrumentarium voor bodem berust op drie pijlers:

  • het voorkomen van nieuwe verontreiniging of aantasting (preventie);
  • het meewegen van bodemkwaliteit als onderdeel van een brede afweging over de kwaliteit van de leefomgeving in verhouding tot functies (toedeling van functies);
  • het op duurzame en doelmatige wijze beheren van resterende historische verontreinigingen (beheer van historische bodemverontreinigingen).

Met de eerste pijler worden nieuwe verontreinigingen en aantasting voorkomen door het stellen van regels over activiteiten. Het gaat niet alleen om de verontreinigingen door chemische stoffen maar ook om aantasting door het aanbrengen van veranderingen in de geologische opbouw (structuur) van de bodem of in de fysisch-mechanische eigenschappen van de bodem.

Invulling van de eerste pijler is in belangrijke mate in dit besluit vormgegeven, in samenhang met overige preventieve regels voor activiteiten. Een verdere invulling van deze pijler en de tweede en derde pijler krijgt gestalte via de Aanvullingswet bodem Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet en de daarmee samenhangende aanpassing van dit besluit.

Regels over milieubelastende activiteiten in dit besluit

Voor het beschermen van de kwaliteit van de bodem zijn vooral preventieve maatregelen van belang, die zijn gericht op controle en onderhoud van voorzieningen zoals installatieonderdelen, vloeren, verhardingen en/of opvangbakken, en ook toezicht op het juist verrichten van de activiteit en gericht ingrijpen in geval van incidenten. Deze (good housekeeping) maatregelen worden niet expliciet voorgeschreven, maar zijn een onderdeel van de specifieke zorgplicht. In het BBT-document «Bodembescherming: Combinaties van voorzieningen en maatregelen» is in bijlage 1 een niet limitatieve lijst met good housekeeping maatregelen opgenomen.

Bij bepaalde milieubelastende activiteiten zijn bodembeschermende voorzieningen nodig om de bodem te beschermen tegen stoffen die de kwaliteit van de bodem kunnen bedreigen. Afhankelijk van de aard van de bedreiging bestaan deze onder andere uit aaneengesloten en vloeistofdichte voorzieningen, lekbakken en tanks met bepaalde kwaliteitseisen.

Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit wordt bodemonderzoek vereist om te toetsen of bodemverontreiniging heeft plaats gevonden. Indien dat het geval is geldt een opruimplicht.

Als beschermingsniveau blijft het uitgangspunt van de NRB van een verwaarloosbaar bodemrisico overeind, maar wordt in de specifieke zorgplicht omschreven als «de verontreiniging van de bodem met bodemverontreinigende stoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen, waarbij herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft».

Dit beschermingsniveau wordt ingevuld door per activiteit de minimale voorzieningen voor te schrijven, waarbij de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) 2012 als uitgangpunt heeft gediend. Dit is een invulling van de beste beschikbare technieken (BBT) ter bescherming aan de bodem bij activiteiten.

Het Activiteitenbesluit milieubeheer verwees naar de NRB voor de maatregelen en voorzieningen die moesten worden getroffen bij bodembedreigende activiteiten. De NRB heeft zo de status van (pseudo-)regelgeving. De regering vindt dat onwenselijk en heeft daarom gekozen om deze maatregelen uit te schrijven in dit besluit. Verwijzingen naar de NRB komen in dit besluit dus niet terug, maar de NRB is wel gebruikt voor het onderbouwen van keuzes. De NRB is niet langer een bindende richtlijn en daarom heeft de overheid besloten om de NRB als BBT-document te laten vervallen. Aangezien er wel een noodzaak is om een BBT-document voor bodembescherming in stand te houden, is er een nieuw BBT-document voor bodembescherming opgesteld. Dit nieuwe BBT-document genaamd «Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen» bevat alleen de BBT-maatregelen uit de NRB. De overige informatie uit de NRB is aangepast naar de systematiek van de Omgevingswet en beschikbaar gesteld via de website www.aandeslagmetdeomgevingswet.nl.

Het risico op verontreiniging van de bodem bij een activiteit is afhankelijk van de gebruikte stoffen en de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd. Bij stoffen is de gebruikte hoeveelheid van belang en bij de activiteit is het van belang of het een open of een gesloten proces betreft.

De voorgeschreven voorzieningen beperken zich zoveel mogelijk tot de onderdelen van de activiteit waar het risico op verontreiniging van de bodem optreedt en niet voor de gehele activiteit. Dat zijn vooral de plaatsen waar handelingen met de bodembedreigende stoffen plaatsvinden, zoals locaties waar stoffen worden overgeslagen, vul- en tappunten van tanks, procesactiviteiten en opslag van goederen die kunnen uitlogen of lekken.

Er is een beleidsmatige voorkeur voor brongerichte maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem. Hierbij kan gedacht worden aan procedures om het risico op verontreiniging van de bodem te voorkomen, zoals het vervangen van bodembedreigende stoffen door stoffen met minder risico, vermindering van voorraden, en het bundelen van bodem bedreigende activiteiten. Deze worden aangevuld met effectgerichte maatregelen en voorzieningen die tot doel hebben indringing en verspreiding van bodembedreigende stoffen te voorkomen, bijvoorbeeld een vloeistofdichte bodemvoorziening bij een autotankstation en lekbakken onder vul- en tappunten.

Bij de inbouw van de NRB zijn verplichte certificering van voorzieningen en keuringen tot het noodzakelijke beperkt ter verlichting van de administratieve lastendruk.

4.8.7 Beschermen van de kwaliteit van watersystemen

Voor het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen zijn de keuzes over de inrichting en het beheer van watersystemen van doorslaggevend belang. Daarnaast is vooral het beperken van de emissies direct naar het water (lozingen) van blijvend belang, ook al zijn met name de emissies vanuit puntbronnen in de afgelopen decennia gedaald. Ook het beperken van de emissies naar de lucht en bodem draagt bij aan het beschermen van de kwaliteit van watersystemen omdat een deel van die emissies uiteindelijk via de atmosferische depositie en af- en uitspoeling het oppervlaktewater en grondwater zal bereiken. Ook onttrekken en infiltreren van water en ingrepen in het watersysteem (waaronder bijvoorbeeld ook het doorboren van niet waterdoorlatende lagen bij activiteiten in de bodem) kan grote gevolgen hebben voor de kwaliteit van watersystemen.

Emissies naar oppervlaktewater kunnen grofweg worden onderverdeeld in emissies die het gevolg zijn van het omgaan met afvalwater, en overige emissies naar water. Tot die laatste behoren bijvoorbeeld de emissies bij toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen langs oppervlaktewateren, of emissies als gevolg van handelingen in en langs het oppervlaktewater, zoals onderhoudswerkzaamheden aan vaste objecten.

Op de emissies naar het watersysteem die samenhangen met het ontstaan, inzamelen, transporteren en zuiveren van afvalwater wordt ingegaan in paragraaf 4.8.10 over doelmatig beheer van afvalwater.

Inzet instrumenten Omgevingswet, algemeen

De wet deelt het beheer van de rijkswateren toe aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (artikel 2.19 van de wet) en dat van de regionale wateren aan de waterschappen (artikel 2.17 van de wet). Bepaalde aspecten van waterbeheer kunnen aan een provincie of gemeente toebedeeld worden (bijvoorbeeld vaarwegbeheer, havens, grachten).

Artikel 2.18 van de wet deelt aan het provinciebestuur de taak toe om, met het oog op de winning van grondwater voor bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden te beschermen. Op grond van artikel 2.27, onder d, van de wet bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel voor de omgevingsverordening met het oog op (onder meer) het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening, met betrekking tot het beschermen van de kwaliteit van regionale wateren waaruit water voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen. In de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is nader ingegaan op de wijze, waarop aan het belang van het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening door instructieregels invulling wordt gegeven.

Op de toedeling van taken in verband met doelmatig beheer van afvalwater wordt ingegaan in paragraaf 4.8.10 van deze toelichting.

De wet verplicht het Rijk tot het opstellen van omgevingswaarden voor de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen (artikel 2.15 van de wet). Deze omgevingswaarden zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en zijn mede bepalend voor de keuzes die de beheerder maakt over de inrichting en het beheer van watersystemen.

In hoofdstuk 3 van de Omgevingswet zijn voor zowel het Rijk, de provincies als de waterschappen verplichtingen opgenomen tot het vaststellen van waterprogramma’s, in die gevallen waarbij dit nodig is voor de implementatie van Europeesrechtelijke verplichtingen, waaronder de kaderrichtlijn water. Deze verplichtingen zijn toegelicht in paragraaf 7.2 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. De programma’s spelen een cruciale rol bij de bescherming van watersystemen.

Regels ter bescherming van kwaliteit van watersystemen in dit besluit

Regels die in dit besluit zijn gesteld met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater dragen in belangrijke mate bij aan het terugdringen van emissies naar oppervlaktewater, bodem en grondwater en daarmee ook de bescherming van de kwaliteit van watersystemen.

Ook regels van dit besluit die geen afvalwater betreffen zijn veelal mede gericht op bescherming van watersystemen. Dit betreft met name de regels over open en gesloten bodemenergiesystemen, die naast doelmatig gebruik van bodemenergie ook bescherming van de kwaliteit van het grondwater als doel hebben. Ook regels over wateronttrekkingsactiviteiten, opgenomen in de hoofdstukken 6, 7 en 16 van dit besluit, hebben bescherming van kwaliteit van watersystemen mede als oogmerk.

In specifieke gevallen kan het nodig zijn om bij emissies naar het watersysteem strengere (emissie)eisen te stellen dan in algemene rijksregels van dit besluit is bepaald. Dit kan bijvoorbeeld volgen uit de op grond van hoofdstuk 3 van de wet verplichte waterprogramma’s, en als achtergrond hebben het voldoen aan de omgevingswaarden voor de waterkwaliteit of de veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening. Maatwerkvoorschriften, en bij lozingen op regionale wateren maatwerkregels, kunnen zo nodig worden ingezet om de belangen van het watersysteem adequaat te borgen.

4.8.8 Doelmatig gebruik van energie

Energiebesparing is goed voor het milieu en leidt tot een besparing op kosten. Daarmee is het een voorbeeld bij uitstek waarin zichtbaar wordt dat duurzaamheid en economische groei samen kunnen gaan. Toch gaat energiebesparing om allerlei redenen niet vanzelf. Het energiebesparingsbeleid is dan ook zeer divers. Zo zijn er Europese normen voor apparaten en voertuigen (de laatste in de vorm van CO2-normen), prijsprikkels via fiscale voordelen of CO2-prijzen (emissiehandel), wordt financiering van investeringen in energiebesparing in woningen en gebouwen eenvoudiger en toegankelijker gemaakt, worden energieprestatie van gebouwen, woningen en apparaten inzichtelijk gemaakt via labeling, zijn er convenanten van diverse maatschappelijke partijen met het Rijk om energie te besparen en gelden ten slotte wettelijke verplichtingen om energie te besparen.

De verplichting om energie te besparen was voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit verankerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze plicht, die gold voor de grootste groep bedrijven, hield in dat alle energiebesparende maatregelen moesten worden getroffen met een terugverdientijd van vijf jaar. Voor bedrijven en instellingen die een milieuvergunning nodig hadden was bij de verlening daarvan het uitgangspunt dat beste beschikbare technieken moesten worden toegepast. Voor zogenoemde kleinverbruikers van energie gold een plicht tot het doelmatig gebruik van energie.

Energietransitie en regels over energiebesparing in dit besluit

Het kabinet onderschrijft het belang van de energietransitie, zoals ook blijkt uit de in december 2016 gepresenteerde Energieagenda. De Omgevingswet met de bijbehorende AMvB’s speelt een rol bij die transitie. Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving bevatten een samenhangend stelsel van energiebesparende regels voor respectievelijk milieubelastende activiteiten en utiliteitsgebouwen bevatten.

Het doelmatig gebruik van energie behoort tot de oogmerken van regels over milieubelastende activiteiten die onder dit besluit vallen. Daarmee betreft de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten mede het treffen van energiebesparende maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd. Voor milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn kunnen deze maatregelen als invulling van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken in de vergunning worden uitgewerkt.

Voor milieubelastende activiteiten die onder algemene regels vallen zijn de verplichtingen vertaald in de module energiebesparing in hoofdstuk 5 van dit besluit. De verplichting alle maatregelen te treffen met een terugverdientijd van vijf jaar of korter is onderdeel van die module. Ook geldt uiteraard nog steeds uitgaande van de specifieke zorgplicht dat sprake zal moeten zijn van een doelmatig beheer en onderhoud van deze maatregelen, anders wordt de energiebesparing niet gerealiseerd.

Ook de erkende maatregellijsten die ingevoerd zijn naar aanleiding van het Energieakkoord, worden onder de Omgevingswet gecontinueerd. Wanneer bedrijven of instellingen alle maatregelen treffen die op de erkende maatregellijst staan (deze lijsten gelden per sector), voldoen zij in ieder geval aan de wettelijke verplichting om alle maatregelen te treffen met een terugverdientijd van vijf jaar of korter. Deze erkende maatregellijsten worden opgenomen in een ministeriële regeling.

Ook de verhouding tussen de erkende maatregellijsten en het energielabelsysteem en de EPC blijft van toepassing. Voor een aantal gebouwgebonden erkende maatregelen geldt dat zij geacht worden al te zijn getroffen indien sprake is van een voldoende ambitieus energielabel of indien sprake is van nieuwbouw met een voldoende recent bouwjaar en die derhalve aan de EPC-eisen van dat jaar voldoen.

Omdat de inhoud en systematiek van het Activiteitenbesluit milieubeheer met bijbehorende erkende maatregelen afwijken van die van het voorliggende besluit, blijven de regels met overgangsrecht in stand tot en met 31 december 2020. Dat is de einddatum van de afspraken die zijn gemaakt met het energieakkoord. De erkende maatregelen maken onderdeel uit van het energieakkoord. Daarmee blijven de in het energieakkoord opgenomen ambities voor energiebesparing geborgd. Ook na 31 december 2020 is energiebesparing nodig. Er wordt daarom gewerkt aan een nieuw en samenhangend stelsel van energiebesparende regels voor milieubelastende activiteiten dat met ingang van 1 januari 2021, maar zo mogelijk eerder, zal worden opgenomen in het voorliggende besluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving. In dit nieuwe stelsel worden de internationale en nationale afspraken over energiebesparing uitgevoerd. Verder zal rekening worden gehouden met lopende ontwikkelingen, zoals het Energieakkoord en de Energieagenda. Ook onderdelen van richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU 2012, L 315), zullen een plaats krijgen in het nieuwe stelsel. Daarvoor wordt nog onderzocht op welke manier de implementatie van die richtlijn in dit besluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving vorm kan krijgen. Daarom is gekozen om deze regels met het Invoeringsbesluit Omgevingswet te verwerken in de regelgeving.

Regels over energiebesparing voor activiteiten die buiten dit besluit vallen

Niet alle activiteiten die onder het Activiteitenbesluit milieubeheer vielen vallen ook onder dit besluit. Dit heeft te maken met de doorwerking van het uitgangspunt decentraal, tenzij, waardoor het Rijk aan een deel van de milieubelastende activiteiten, zoals winkels en kantoren, geen integrale milieuregels meer stelt.

4.8.9 Doelmatig beheer van afvalstoffen

Een van de oogmerken waarover in dit besluit regels worden gesteld is het doelmatig beheer van afvalstoffen. Een doelmatig beheer van afvalstoffen ziet met name op het functioneren van de organisatie van het beheer van afvalstoffen. Onder «beheer van afvalstoffen» wordt verstaan de inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van de activiteiten van afvalstoffenhandelaars en afvalstoffenmakelaars (artikel 1.1 van de Wet milieubeheer). Onder het begrip afvalstof valt ook afvalwater. Op het doelmatig beheer daarvan wordt in de hierna volgende paragraaf ingegaan.

Uitgangspunt is dat een doelmatige organisatie van het beheer van afvalstoffen noodzakelijk is voor de bescherming van het milieu/ omgeving tegen verontreinigingen door afvalstoffen.

In de Wet milieubeheer staan (doelmatigheids)elementen van het begrip doelmatig beheer van afvalstoffen genoemd. Een van die elementen is de afvalhiërarchie voor afvalstoffen. De afvalhiërarchie geeft een voorkeursvolgorde aan voor omgaan met afvalstoffen: preventie, voorbereiding voor hergebruik, recycling, andere nuttige toepassing (waaronder energieterugwinning) en veilige verwijdering. Een ander element van het begrip doelmatig beheer van afvalstoffen is dat een effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen mogelijk is en dat het beheer van afvalstoffen efficiënt en effectief is.

De invulling van het begrip «doelmatig beheer van afvalstoffen» en daarbij horende doelmatigheidselementen krijgt primair vorm in het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 (LAP). In het LAP wordt aangegeven op welke wijze voor de verschillende afvalstromen en de verschillende schakels van de beheerketen aan de diverse doelmatigheidselementen wordt vormgegeven om een doelmatig beheer van afvalstoffen te bereiken. Zo komt de afvalhiërarchie als doelmatigheidselement in het LAP terug als standaard voor afvalstoffen of categorieën van afvalstoffen. Die standaard geeft aan wat de minimale hoogwaardigheid van verwerking is (minimumstandaard) ter invulling van de afvalhiërarchie.

Zo is in het LAP ook aangegeven dat het acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) een rol speelt bij vergunningverlening om een effectief en efficiënt beheer van afvalstoffen veilig te stellen en de administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) een rol speelt bij het mogelijk maken van effectief toezicht. Bij de uitvoering van de Wet milieubeheer moeten betrokken overheden met betrekking tot afvalstoffen rekening houden met het LAP. Ook bij vergunningverlening voor een milieubelastende activiteit in het kader van de Omgevingswet moet het bevoegd gezag rekening houden met het LAP en daarmee ook aan de doelmatigheidselementen in het LAP.

Regels over doelmatig beheer van afvalstoffen in dit besluit

In het Besluit activiteiten in de leefomgeving is een invulling gegeven aan de doelmatigheidselementen voor de situatie dat er geen omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist is. Want ook in dat geval moet een doelmatig beheer van afvalstoffen zijn gewaarborgd. Dit betekent dat het doelmatig beheer van afvalstoffen als oogmerk is opgenomen in artikel 2.2 van dit besluit en via het eerste lid van artikel 2.11 ook onderdeel is van de specifieke zorgplicht. Daarnaast zijn met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen meer uitgewerkte regels gesteld voor bedrijven uit de afvalstoffenbranche die onder het besluit vallen, zoals autodemontagebedrijven, recyclingbedrijven, milieustraten en zuiveringtechnische werken. Daarnaast worden met dit oogmerk ook voorschriften gesteld voor andere bedrijfstakken, zoals garagebedrijven, asbestverwijderingsbedrijven en jachthavens.

Bij het opstellen van regels over afval is het LAP leidend geweest om een invulling te geven aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.

4.8.10 Doelmatig beheer van afvalwater

Bij veel activiteiten kan afvalwater vrijkomen. Naast bedrijfsafvalwater kan het ook gaan om huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater en overtollig grondwater. Ook bij het omgaan daarmee moet een doelmatig beheer van (de afvalstof) afvalwater zijn gewaarborgd. Het omgaan met afvalwater kan verschillende nadelige gevolgen hebben, waaraan bij het beheer van afvalwater aandacht moet worden geschonken. Het kan met name gaan om nadelige gevolgen die verband houden met:

  • lozingen in water en bodem;
  • lozingen in voorzieningen voor het beheer van afvalwater, zoals rioolstelsels en zuiveringtechnische werken;
  • ontstaan van andere emissies en afvalstoffen bij behandelen van afvalwater.

De Omgevingswet stelt zowel regels aan het omgaan met afvalwater bij activiteiten in de leefomgeving als aan het inzamelen, transporteren en zuiveren daarvan door gemeenten en waterschappen.

Inzet instrumenten Omgevingswet, algemeen

De Omgevingswet draagt de zorg voor inzameling, transport en zuivering van stedelijk afvalwater op aan gemeenten en waterschappen (artikelen 2.16 en 2.17 van de wet).

De zorg voor doelmatige inzameling, het transport en de verwerking van afvloeiend hemelwater en het treffen van maatregelen in openbaar gemeentelijk gebied om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand zoveel mogelijk te beperken of te voorkomen is toegedeeld aan de gemeente (artikel 2.16 van de wet).

Een adequate uitvoering van deze taken is van groot belang voor de bescherming van de kwaliteit van watersystemen, maar dient ook een aantal andere wezenlijke belangen. Zo hangt het voorkomen van «water op straat» in stedelijk gebied en daarmee samenhangende risico’s voor onder andere de gezondheid in belangrijke mate af van keuzes in het afvalwatersysteem, naast het belang van een adequate toekenning van functies aan locaties en daarbij stellen van regels. Gelet op de gevolgen van klimaatverandering neemt het belang hiervan de komende decennia toe.

In regionaal verband werken gemeenten onderling en met het waterschap en soms ook drinkwaterbedrijven samen aan de uitvoering van de beheertaken die voortkomen uit de genoemde zorgplichten. Daarbij is ook de provincie waar nodig betrokken. Hiermee geven zij invulling aan de afspraken uit het bestuursakkoord water (2011). Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet neemt de beleidsvrijheid voor decentrale overheden toe. Zij staan voor de uitdaging om met de eigen bestuurlijke afwegingsruimte op lokaal en regionaal niveau beleidskeuzes te maken en zo nodig lozingsregels voor afvalwater afkomstig van activiteiten die niet meer onder rijksregels vallen te formuleren. Dit vraagt om maatwerk en onderlinge afstemming. De basis voor de regionale samenwerking wordt gevormd door het inzicht in de feitelijke toestand en het werkelijk functioneren van het stedelijk afvalwatersysteem en regionaal watersysteem (incl. hemelwater, grondwater, oppervlaktewater en de inrichting van de openbare ruimte) en inzicht in maatregel-effect verhouding. Gemeenten en waterschappen zetten zich continu in om dit inzicht te hebben en te houden.

Voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving en met name het Besluit lozen buiten inrichtingen gingen ervan uit, dat om de maatschappelijke doelen gerelateerd aan de zorgplichten op een doelmatige wijze te realiseren het noodzakelijk is dat afstemming tussen decentrale overheden plaatsvindt op basis van gelijkwaardigheid, en dat het elkaar opleggen en naar elkaar toe hanteren van generieke normen en eenzijdige voorschriften dient te worden vermeden, tenzij specifieke omstandigheden daartoe noodzaken. Dit besluit gaat ervan uit, dat ondanks het vervallen van voornoemd besluit deze lijn bij het samenwerken in de afvalwaterketen zal worden voortgezet, en verder versterkt.

Lozen van afvalwater vanuit activiteiten (algemeen)

Om een adequate invulling te kunnen geven aan de taken die de bestuursorganen hebben op het gebied van beheer van watersystemen en waterketenbeheer zal het in veel gevallen nodig zijn om regels aan het lozen van afvalwater en eventuele andere inbreng van stoffen, warmte of water in de rioolstelsels, de bodem en oppervlaktewaterlichamen te stellen.

Het lozen van afvalwater valt onder de milieubelastende activiteiten, met uitzondering van het lozen van afvalwater direct op een oppervlaktewaterlichaam of op een zuiveringtechnisch werk onder de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, voor zover het betreft de effecten van die stoffen of warmte of dat water op het watersysteem of het zuiveringtechnisch werk.

De Wet milieubeheer bevat met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater in artikel 10.29a een voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, die ook onder de Omgevingswet leidend is bij de keuzes over het stellen van regels over het lozen van afvalwater. De voorkeursvolgorde in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer draagt elk bestuursorgaan dat een bevoegdheid uitoefent met betrekking tot afvalwater op er rekening mee te houden dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat in de navolgende voorkeursvolgorde:

  • het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • huishoudelijk afvalwater en, voor zover doelmatig en kostenefficiënt, afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt worden ingezameld en naar een zuiveringtechnisch werk;
  • ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
  • ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht en
  • ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d naar een zuiveringtechnisch werk wordt getransporteerd.

Onderdelen a, b en e zijn gericht op preventie en hergebruik en pakken de mogelijke gevolgen voor het milieu zo dicht mogelijk bij de bron aan, nog voordat een keuze moet worden gemaakt over de meest wenselijke lozingsroute voor het lozen van afvalwater, als dat lozen niet geheel kan worden voorkomen.

Toegepast op de verschillende soorten afvalwater heeft dit geleid tot keuzes in dit besluit, die - omdat het LAP niet op deze afvalwaterstromen ingaat - hieronder kort worden toegelicht.

Lozen van bedrijfsafvalwater

Gelet op de invulling van het uitgangspunt decentraal, tenzij heeft dit besluit vooral betrekking op een deel van de lozingen van bedrijfsafvalwater. De noodzaak, omvang en verontreiniging van lozingen van bedrijfsafvalwater varieert sterk afhankelijk van de aard en omvang van de bedrijfsactiviteit. In paragraaf 4.2.3 van deze toelichting is aangegeven, in welke gevallen het Rijk algemene rijksregels stelt of een vergunningplicht instelt voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. In die gevallen wordt ook het lozen van afvalwater in de rijksregels meegenomen. Bij industriële activiteiten gaat het veelal om afvalwater, dat na toepassing van preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken ofwel in het vuilwaterriool wordt geloosd, ofwel in bedrijfsafvalwaterzuiveringsinstallaties wordt behandeld en op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Vooral bij agrarische activiteiten worden ook lozingen in de bodem geregeld.

Voorgaande betekent overigens niet, dat elke denkbare afvalwaterstroom die binnen de onder dit besluit geregelde activiteiten kan vrijkomend expliciet en in detail wordt geregeld. Uitgewerkte regels worden alleen gesteld waar dat gelet op de verontreiniging nodig is, voor de overige lozingen geldt de specifieke zorgplicht.

Niet voor alle lozingen van bedrijfsafvalwater bevat dit besluit algemene regels. Vooral bij de complexe bedrijven en overige vergunningplichtige milieubelastende activiteiten worden de regels aan lozingen ook in de vergunning gesteld. Onderdelen a, b en e van de voorkeursvolgorde, die zijn gericht op preventie en hergebruik, zullen bij het verlenen van een omgevingsvergunning primair door het bevoegd gezag voor de milieubelastende activiteit worden beschouwd, ook rekening houdend met de gevolgen die het voorkomen van lozing van afvalwater voor de overige emissies vanuit het bedrijf zou betekenen. Het beschouwen hiervan vindt plaats in het kader van de integrale afweging van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Indien daardoor lozen van afvalwater niet kan worden voorkomen of onvoldoende wordt beperkt is bij de keuze van de lozingsroute voor het (resterende) afvalwater goede afstemming tussen de bestuursorganen cruciaal en ook verplicht op grond van artikel 2.2 van de wet. Daarbij moeten de gemeente en de waterbeheerder als beheerders van het rioolstelsel, het zuiveringtechnisch werk en oppervlaktewaterlichamen - voor zover ze niet zelf bevoegd gezag zijn - adequaat worden betrokken. De gemeente heeft immers inzicht in de uitvoering en capaciteit van het rioolstelsel en in samenhang daarmee in regels die eventueel nodig zijn voor de bescherming van de doelmatige werking daarvan. Het waterschap bezit de voor de afweging noodzakelijk kennis over de bescherming van het zuiveringtechnisch werk en het regionaal oppervlaktewater. Als lozing op rijkswater plaatsvindt, kan het Rijk de kennis over gevolgen voor het specifieke oppervlaktewaterlichaam inbrengen.

Als de milieubelastende activiteit of de lozingsactiviteit niet door het Rijk wordt gereguleerd, vindt het stellen van regels decentraal plaats, in het omgevingsplan of de waterschapsverordening, afhankelijk van de lozingsroute. Eenzelfde afstemming die hiervoor is beschreven voor vergunningplichtige situaties is dan bij het opstellen van decentrale regels aan de orde.

Lozen van huishoudelijk afvalwater

Huishoudelijk afvalwater (afvalwater overwegend afkomstig van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden) komt vrij zowel bij huishoudens als bedrijven - overal waar mensen naar het toilet gaan, handen wassen, ramen lappen en de was doen. Naast de verontreiniging die samenhangt met menselijke stofwisseling (o.a. stikstof en fosfor) bevat het ook verontreinigende stoffen afkomstig van bijvoorbeeld schoonmaakmiddelen en cosmetica, en medicijnresten. Ook uitloging van stoffen uit en corrosie van leidingen speelt een rol.

Huishoudelijk afvalwater is een van de belangrijkste bronnen van inbreng van stoffen in watersystemen. Verreweg het meeste huishoudelijk afvalwater (meer dan 99%) bereikt via vuilwaterriolen zuiveringtechnische werken van waterschappen, waarin het wordt gezuiverd. Dat laat onverlet dat een deel van de verontreiniging overblijft. In de meeste gevallen wordt het gezuiverde water op een oppervlaktewaterlichaam geloosd, maar in toenemende mate wordt ook nagedacht over het opnieuw gebruiken van dat gezuiverde water.

Beperking van de verontreiniging van het huishoudelijk afvalwater zal waar nodig in belangrijke mate door het stoffen- en productenbeleid (REACH) moeten worden bereikt, en door voorlichting (bijvoorbeeld waar het gaat om lozing van frituurvet of schoonmaakdoekjes). Dit besluit is alleen op het lozen van huishoudelijk afvalwater van toepassing, als het onderdeel is van de in dit besluit geregelde milieubelastende activiteiten of rechtstreeks in oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk plaatsvindt. Voor lozingen van huishoudelijk afvalwater die niet onder de regels van dit besluit vallen, kunnen zo nodig regels decentraal worden gesteld. Dit is vooral bij het kleine aandeel van directe lozingen in de bodem of regionaal water van belang. Regels daarvoor zullen zo nodig in het omgevingsplan of de waterschapsverordening worden gesteld, afgestemd op de lokale situatie. Gemeenten zullen hiertoe, in onderlinge afstemming met de waterbeheerder en zo nodig in overleg met provincie en drinkwaterbedrijven, naar verwachting in de bij wet verplicht voorgeschreven omgevingsvisie aangeven op welke wijze zij werk willen maken van de drie zorgplichten (stedelijk afvalwater, hemelwater, grondwater) die zij in het waterbeheer toebedeeld hebben gekregen. Deze visie zal zo nodig concreet moeten worden gemaakt via andere instrumenten, in het bijzonder via een programma en, wanneer het concrete (lozings-)regels betreft, het omgevingsplan. Wat het programma betreft, kan een gemeente ter invulling van de gemeentelijke zorgplichten een gemeentelijk rioleringsprogramma vaststellen (artikel 3.14 van de wet).

De werkwijze om stedelijk waterbeleid als overheden op elkaar af te stemmen is niet nieuw. De basis voor deze afspraken en afstemde lozingsregels wordt gevormd door de regionale beleidsafstemming die in het kader van het bestuursakkoord water tot stand is gebracht. Gemeenten en waterschappen geven gezamenlijk invulling aan beleidsvoorbereiding en investeringsprogrammering. Een praktische vorm om de beleidsvorming en investering in een regio gezamenlijk vorm te geven is een (facultatief) bestuurlijk verankerd (afval)waterplan als basis en bouwsteen voor de gemeentelijke omgevingsvisie, -programma en -plan.

Gemeente en waterschap kunnen lokaal afstemmen welke lozingsroute voor welke situaties het beste is. Dat kan er voor bijvoorbeeld in het buitengebied toe leiden dat besloten wordt een rioolstelsel aan te leggen of kleinschalige zuivering in overheidsbeheer te organiseren. Het Rijk laat de keuze en de hierbij horende regelgeving over aan het decentrale bestuur.

Lozen van afvalwater afkomstig van afwateren en ontwateren

Bij afvalwater afkomstig van afwateren (vooral hemelwater) en ontwateren kan zowel de kwaliteit als de kwantiteit aandacht behoeven, afhankelijk van de omvang en het gebruik van het oppervlak waarvan afwatering plaatsvindt, en de omvang en samenstelling van het (grond)water bij ontwatering. Dit speelt bij alle lozingsroutes. De lozingsroute in het specifieke geval wordt vaak ook bepaald door de keuzes die de gemeente in het kader van de hemelwater- en grondwaterzorgplicht heeft gemaakt over het wel of niet aanleggen van voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater.

Of de lozing aandacht nodig heeft zal vooral afhankelijk zijn van de lokale situatie. Een regeling via algemene rijksregels of door Rijk ingestelde vergunningplichten ligt daarom niet voor de hand, in lijn met uitgangspunt «decentraal, tenzij» kan het stellen van regels beter worden overgelaten aan de gemeente en het waterschap. Het Rijk stel in dit besluit alleen regels aan het lozen direct op de rijkswateren, omdat in dat geval de Minister van Infrastructuur en Waterstaat beheerder van het oppervlaktewaterlichaam is, en bij de in het besluit geregelde bedrijfsmatige activiteiten, die kunnen leiden tot specifieke verontreiniging van het afvalwater.

Lozen vanuit voorzieningen voor het beheer van afvalwater

Veel van de afvalwaterlozingen vinden uiteindelijk plaats in voorzieningen voor het beheer van afvalwater - gemeentelijke stelsels voor stedelijk afvalwater, afstromend hemelwater of grondwater. De lozingen vanuit die voorzieningen vinden op hun beurt, wel of niet na zuivering, plaats op een oppervlaktewaterlichaam en soms in de bodem (infiltratie van hemelwater).

Voor een doelmatig beheer van afvalwater is cruciaal dat al in het stadium van invulling van de gemeentelijke- en waterschapszorgplichten op dit punt over de keuze van de lozingsroute en de locatie van de lozing wordt nagedacht, in samenhang met de keuzes over de inrichting van de afvalwaterketen. De omgevingsvisie vormt hierbij het geëigende kader om in onderlinge samenwerking na te denken over de leidende principes.

Omdat aan de lozingen vanuit zuiveringtechnische werken regels worden gesteld in de Europese richtlijn stedelijk afvalwater en (deels) in de richtlijn industriële emissies, zijn de zuiveringtechnische werken aangewezen als milieubelastende activiteit onder dit besluit, en worden aan het lozen daaruit algemene regels gesteld. Dat laat onverlet, dat de keuze van de locatie van het zuiveringtechnisch werk en in samenhang daarmee het lozingspunt al bij de ruimtelijke besluitvorming aandacht verdient.

Voor lozingen vanuit hemelwater- en ontwateringsstelsels op een oppervlaktewaterlichaam gelden geen specifieke Europese regels. Omdat de aanvaardbaarheid van die lozingen vooral afhankelijk is van de lokale situatie en al in een vroeg stadium bij het ontwerpen van de gemeentelijke stelsels in de afweging wordt betrokken, worden de lozingen daaruit niet in dit besluit gereguleerd, tenzij de lozing op rijkswateren plaatsvindt.

4.9 Erkende maatregelen voor beperken van luchtemissies

In paragraaf 4.8.5 van deze toelichting is aangegeven dat bij regels over beperken van luchtemissies aan emissiegrenswaarden meestal erkende maatregelen zijn gekoppeld. In deze paragraaf worden enkele van die erkende maatregelen nader toegelicht.

Filtrerende afscheider

Een filtrerende afscheider is een installatie (of een deel hiervan) bedoeld om stof met een filtrerend medium te verwijderen uit een afgasstroom. Het (vaste) stof wordt afgescheiden van de afgasstroom doordat het afgevangen wordt door een filtermedium dat kan bestaan uit: doek, geweven metaalgaas, keramisch materiaal of glasvezel. Daarnaast hecht het stof zich aan andere stofdeeltjes die al zijn afgevangen uit de afgasstroom. Er bestaan veel verschillende uitvoeringsvormen. Zie hiervoor factsheet L26 van InfoMil en het werkboek milieumaatregelen van de metalektro industrie.

Binnen de filtrerende afscheiders zijn diverse soorten filters beschikbaar. De groep kan worden onderverdeeld in twee hoofdgroepen:

  • reinigbare filters (voor continue toepassing); en
  • niet-reinigbare filters (voor eenmalig gebruik).

Bij reinigbare filters zet het stof zich af op een doek. Het doek wordt vaak in een patroon of cassette uitgevoerd. Als het drukverschil door de stofafzetting te groot wordt, kan door een persluchtstoot het overtollige stof van het doek worden afgeblazen. Ook bestaan er trilsystemen die het stof kunnen lostrillen. Bij dit type filters kan het stof worden teruggewonnen. Bij niet-reinigbare filters zet stof zich af op een filtermedium (doek of kunststof). Als het filter verzadigd is, moet het worden vernieuwd. In geval van een cassettefilter gebeurt dit bijvoorbeeld door vervanging van de cassettes via een eenvoudig te openen raam in de filterinstallatie.

In de praktijk kan de selectie van een filtrerende afscheider het beste worden overgelaten aan een gespecialiseerde leverancier. De (schriftelijke) garantie van de leverancier over de bruikbaarheid en de milieuprestaties van de techniek voor de beoogde toepassing is een medeonderbouwing voor een doelmatig ontwerp en dimensionering van een techniek.

Of een filtrerende afscheider geschikt is voor een bepaald doel hangt onder andere af van het type te verwijderen stof (droog, nat, kleverig, hygroscopisch en dergelijke), afmetingen van stofdeeltjes en temperatuur van afgassen. Ook het te verwerken afgasdebiet in m3 per uur is een belangrijk aspect voor de goede werking van een filtrerend afscheider.

Voor doekfilters geldt bijvoorbeeld de volgende vuistregel als houvast voor de dimensionering: Het benodigd filtrerend oppervlak bedraagt ongeveer 8-10 m2 per 1.000 Nm3/uur te verwerken afgas. Wanneer de stofconcentraties hoger worden, of de emissies kleverige stoffen bevatten, kan een groter filtrerend oppervlak vereist zijn. Hiermee is grofweg het aantal vierkante meters benodigd doekoppervlak te berekenen. Wanneer het gevouwde oppervlak van een doekpatroon bekend is, kan het aantal patronen worden berekend.

Het functioneren van de filtrerende afscheider hangt sterk af van de belasting daarvan en dient periodiek door de gebruiker te worden gecontroleerd. De controlefrequentie zal degene die de activiteit verricht in overleg met de leverancier moeten vaststellen. Aandachtspunten voor de controle kunnen daarbij zijn:

  • Een visuele inspectie van het filter op mogelijke scheuren.
  • Een controle van de schone zijde van het filter. Als in de luchtkanalen aan de uitlaatzijde van het filter stofneerslag wordt waargenomen functioneert het filter niet goed.
  • Controle op het luchtdrukverschil over het filter. De (automatische) procesbesturing van persluchtgereinigde filters geschiedt hoofdzakelijk door het meten van de verschildruk. Een plotselinge daling van het luchtdrukverschil over het filter kan wijzen op een lekkage.
  • De aanbevelingen van de leverancier van de installatie.

De gemiddelde vervangingstijd van doeken (patronen) is 3 tot 5 jaar. Dit is afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden, zoals de belasting. Geadviseerd wordt voor de vervangingsfrequentie de aanbevelingen van de leverancier van de installatie op te volgen.

Absoluutfilters behoeven geen onderhoud, alleen een reguliere inspectie van de verschildruk wordt aanbevolen. De filtercassette wordt vervangen nadat de door de fabrikant aangegeven maximale drukval is bereikt.

Elektrostatisch filter

Een elektrostatisch filter is een installatie (of een deel hiervan) bedoeld om stof een elektrische lading te geven en door een hoog spanningsverschil te verwijderen uit een afgasstroom. Met een sterk elektrisch veld worden stofdeeltjes gepolariseerd (elektrisch geladen), zodat het stof wordt aangetrokken door een elektrische pool. Naarmate een stofdeeltje betere polarisatie-eigenschappen heeft, zal het gemakkelijker uit de luchtstroom kunnen worden verwijderd. Een klop- of trilinrichting zorgt voor het lostrillen van het stof. Een elektrostatisch filter wordt soms voorzien van een sproeitrap aan de inlaat van het filter. Dit wordt een nat elektrostatisch filter genoemd. Door het bevochtigen worden de deeltjesgrootte en/of de elektrische eigenschappen van het stof veranderd.

In de praktijk kan de selectie van een elektrostatisch filter het beste worden overgelaten aan een gespecialiseerde leverancier. Het ontwerpen van een elektrostatisch filter is een zeer specialistisch vak. De diëlektrische constante (polariseerbaarheid) van het stof is zeer belangrijk. Deze moet, naast de deeltjesgrootteverdeling, bekend zijn, anders is een goed ontwerp niet mogelijk. De garantie van de leverancier over de milieuprestaties van de techniek voor de beoogde toepassing is een medeonderbouwing voor een doelmatig ontwerp en dimensionering van een techniek.

Het functioneren van het elektrostatisch filter dient periodiek door of namens degene die de activiteit verricht te worden gecontroleerd. Aandachtspunten voor de controle kunnen zijn:

  • controle van de spanning;
  • controle op een goede werking van het klopmechanisme en de afvoer van het stof; en
  • de aanbevelingen van de leverancier van de installatie.

Aërosolfilter of mistfilter

Een aërosolfilter of mistfilter is bedoeld om natte deeltjes en aërosolen uit afgassen te verwijderen door de afgassen door een filtrerend medium te voeren waarin de (natte) aërosolen agglomereren tot druppels. Er worden verschillende filterende media toegepast, zoals doek, geweven elementen van metaal of synthetische materialen.

Bij gebruik van doek worden hoog viskeuze druppels ingevangen door het filterdoek die op den duur het doek verstoppen. Bij het bereiken van een vooraf ingestelde waarde van het drukverschil wordt het filterdoek vervangen door nieuw filterdoek. De gereinigde afgassen gaan vaak via een druppelvanger (zie hieronder) naar de atmosfeer. Deze druppelvanger is nodig om de meegesleurde laag viskeuze druppels af te scheiden. Af te scheiden natte aërosolen kunnen onder andere zijn: olie, weekmakers en condenseerbare vluchtige organische stoffen (VOS).

Bij andere filtrerende media vindt afscheiding plaats door directe botsingen tegen het filtermateriaal. Bij diepbedfiltratie is deze filterwerking over de gehele diepte van het filter. De druppels blijven in het filter totdat deze verzadigd is en deze gereinigd moet worden door spoelen. Bij de afvangst van druppels/aërosolen kan het filter zelfreinigend zijn doordat de vloeistof er uitloopt. Diepbedfilters worden vaak toegepast voor het verwijderen van vloeibare aërosolen of voor in vloeistof oplosbare vaste deeltjes waarbij het filtermateriaal in-situ wordt gereinigd. Het is minder geschikt voor de filtratie van vaste stoffen vanwege het verstoppen van het filter en de hoge drukval over het systeem. Vaste stofdeeltjes die goed oplosbaar zijn, kunnen met een wassysteem eenvoudig uit het filter worden verwijderd. Voor de afscheiding van kleverige stoffen, vetten of viskeuze vloeistoffen, worden verwisselbare filters toegepast. Bij de toepassing voor vetdampen kan het filter verstoppen wanneer er stolling optreedt door temperatuurverlaging.

Aërosolfilters en mistfilters hebben als enig doel de nevel van druppels af te vangen. Dit betekent dat ze in principe niet geschikt zijn om gasvormige emissies af te vangen zoals die kunnen voorkomen bij het gebruik van vluchtige zuren.

De garantie van de leverancier over de milieuprestaties van de techniek voor de beoogde toepassing is een medeonderbouwing voor een doelmatig ontwerp en dimensionering van een techniek.

Het functioneren van het aërosolfilter of mistfilter dient periodiek te worden gecontroleerd. Het resultaat van deze periodieke controle dient in een logboek te worden geregistreerd. De controle richt zich op de aanbevelingen van de leverancier van de installatie.

Gaswasser

Met wassers kunnen vooral organische en anorganische gassen en dampen, stof en stofgebonden verontreinigingen uit afgasstromen worden afgevangen.

Voor gas- en dampvormige verontreinigingen berust het principe van een gaswasser op het oplossen van de component in een vloeistof, meestal water. Gaswassen is een proces waarbij lucht en vloeistof intensief met elkaar in contact worden gebracht. Hierbij vindt overdracht plaats van verontreinigingen in de gasfase naar de waterfase, totdat er een evenwicht wordt bereikt. Dit evenwicht heeft betrekking op de oplosbaarheid van de verontreiniging. Wanneer er chemicaliën in het waswater worden gedoseerd is het mogelijk om de geabsorbeerde component direct te neutraliseren of te oxideren.

Bij gaswassers worden de volgende hoofdvormen onderscheiden:

  • Gaswasser met water;
  • Gaswasser met zuur of loog;
  • Alkalisch/oxidatieve gaswasser.

Bij gaswassen wordt een vloeistof over een pakking gesproeid, terwijl een luchtstroom met verontreinigen in tegengestelde richting door de pakking stroomt. De pakking zorgt voor een gelijkmatige verdeling van het waswater en zorgt voor intensief contact tussen de gas- en waterfase.

5 Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk: structuur

5.1 De structuur van hoofdstuk 2 tot en met 5

In paragraaf 2.3.5 is al aangegeven dat de regels in dit besluit zodanig zijn vormgegeven, dat een doorsnee initiatiefnemer zoveel mogelijk alleen met die regels wordt geconfronteerd die daadwerkelijk relevant zijn voor zijn activiteit. Dit heeft geleid tot een getrapte structuur in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit.

  • Hoofdstuk 2 bevat een beperkt aantal regels die van toepassing zijn op alle milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk waarop de hoofdstukken 2 tot en 5 van toepassing zijn.
  • Hoofdstuk 3 bevat een onderverdeling van de activiteiten in bedrijfstakken en een aantal activiteiten die niet bedrijfstakspecifiek zijn. Aan die nadere onderverdeling worden de inhoudelijke algemene rijksregels gekoppeld voor deelactiviteiten in hoofdstuk 4 en modules in hoofdstuk 5 via zogenoemde «richtingaanwijzers».
  • Hoofdstuk 4 bevat per deelactiviteit de uitgeschreven algemene rijksregels, vooral bestaande uit preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Bepaalde onderwerpen die bij veel deelactiviteiten terugkomen zijn ondergebracht in zogenoemde modules in hoofdstuk 5 om onnodige herhaling te voorkomen. Vanuit de hoofdstukken 3 of 4 wordt dan naar die modules verwezen.

Voorbeeld werking lagenbenadering: de regels ter bescherming van het milieu voor een bedrijf uit de metaalproductenindustrie.

 

In hoofdstuk 2 staan een aantal regels die gelden voor alle milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die onder dit besluit vallen (= laag 1). Voor een individueel bedrijf is vooral de specifieke zorgplicht (artikel 2.11) van belang.

 

In hoofdstuk 3 worden activiteiten die onder algemene rijksregels vallen, onderverdeeld naar bedrijfstakken of typen bedrijven (= laag 2). Bedrijven uit de metaalproductenindustrie worden daarbij in een afzonderlijke paragraaf aangewezen. Hierin staat in de eerste plaats voor welke bedrijven dit besluit geldt. Verder staat in deze laag wanneer bedrijven vergunningplichtig zijn. De richtingaanwijzer in deze laag verwijst naar paragrafen met inhoudelijke regels voor (deel)activiteiten bij een bedrijf (zoals het mechanisch en thermisch bewerken van metalen) en naar modules in hoofdstuk 5 (zoals de module over energiebesparing). De richtingaanwijzer zet als het ware paragrafen in hoofdstuk 4 en modules in hoofdstuk 5 aan.

Afdeling 3.2 heeft een bijzondere positie. Daarin zijn bedrijfstak overstijgende activiteiten samengebracht die in alle bedrijfstakken voor kunnen komen (zoals een windturbine, stookinstallatie of opslag van gevaarlijke stoffen). Het bedrijf uit de metaalproductenindustrie zal ook in deze afdeling moeten kijken. Deze paragrafen zijn op dezelfde manier opgebouwd: toepassingsbereik, vergunningplicht en richtingaanwijzer naar paragrafen in hoofdstuk 4 en 5.

 

In hoofdstuk 4 staan de doel- en middelvoorschriften waaraan moet worden voldaan, onderverdeeld naar voor degene die de activiteit verricht herkenbare deelactiviteiten. Als een paragraaf in hoofdstuk 4 niet in hoofdstuk 3 is «aangezet», gelden de regels niet voor het bedrijf uit de metaalproductenindustrie.

 

In hoofdstuk 5 staan enkele modules met specifieke voorschriften die vaker gelden, zoals een module met algemene regels voor bodemonderzoek. Deze modules gelden als ze in hoofdstuk 3 zijn «aangezet». Modules kunnen ook vanuit hoofdstuk 4 van toepassing worden verklaard. Voor het bedrijf uit de metaalproductenindustrie geldt bijvoorbeeld de module energiebesparing vanuit hoofdstuk 3, en de module bodemonderzoek, omdat daarnaar verwezen wordt vanuit de paragrafen in hoofdstuk 4 die op het bedrijf van toepassing zijn.

De gekozen structuur zorgt er voor dat een initiatiefnemer alleen geconfronteerd wordt met regels die relevant zijn voor de uitgevoerde activiteit. Dit voorkomt dat initiatiefnemers bij het verrichten van een gebruikelijke activiteit het hele besluit moeten doorzoeken naar regels die wellicht ook nog relevant zouden kunnen zijn. Ook wordt zoveel mogelijk voorkomen dat twijfel ontstaat of bij een activiteit een bepaalde regel geldt.

 

Het voorheen geldende Activiteitenbesluit milieubeheer hanteerde een andere systematiek. Als een bedrijf niet vergunningplichtig was, waren de meeste artikelen van dat besluit van toepassing. Vaak waren ze niet relevant en soms was dat evident: wie niet nabij het oppervlaktewater actief is, hoeft zich ook niet te bekommeren over regels voor het lozen daarop. In andere gevallen konden regels die weliswaar op een andere situatie waren geschreven toch ook van toepassing zijn. Zo kwam een industrieel bedrijf met een kleine kantine in het Activiteitenbesluit milieubeheer ook het voorschrift tegen dat van toepassing was op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur en de verplichting van een vetafscheider bij het lozen van vethoudend afvalwater. Dat voorschrift was geschreven voor restaurants en grootschalige voedselbereiding. Dat leidde tot de vraag of de verplichting nu wel of niet geldt.

 

Soms is geprobeerd om die vragen met ondergrenzen op te lossen. Een voorbeeld is het voorschrift voor het wassen van motorvoertuigen, werktuigen en spoorvoertuigen. Dit voorschrift verplichtte tot het treffen van bodembeschermende maatregelen en zuiveringsvoorzieningen voor afvalwater. Hierbij is geprobeerd om met een ondergrens te werken, van het wassen van ten hoogste één motorvoertuig, werktuig of spoorvoertuig per week. Deze grens was arbitrair en bovendien beperkt handhaafbaar, omdat geen verplichting was opgenomen om bij te houden hoe vaak en hoeveel wordt gewassen.

 

In dit besluit zijn de voorschriften over het wassen van motorvoertuigen niet voor elke bedrijfstak van toepassing verklaard. De rijksregels voor het wassen van auto’s gelden wel voor tankstations, vanwege de vaak aanwezige wasstraat. Daaraan kunnen regels uitgaande van beste beschikbare technieken worden gekoppeld. Voor zover het gewenst is om aan het kleinschalig wassen van auto’s decentraal regels te verbinden, bijvoorbeeld in situaties waar een hemelwaterstelsel aanwezig is dat op een gevoelig oppervlaktewaterlichaam uitkomt, kan dat in het omgevingsplan. Die regels kunnen dan ook gelden voor activiteiten die niet onder dit besluit vallen, waaronder eventueel activiteiten van particuliere huishoudens.

 

Met het niet van toepassing verklaren van regels voor het wassen van motorvoertuigen is niet gezegd dat een bedrijf geen aandacht zou moeten besteden aan de nadelige gevolgen daarvan. Mocht het wassen van auto’s de schaal van een wasstraat krijgen, dan kan de specifieke zorgplicht leiden tot het treffen van dezelfde maatregelen als in die wasstraat. In dit besluit is gekozen om in plaats van alle bedrijven te confronteren met de regels voor wassen van motorvoertuigen en daarmee de meeste bedrijven voor lastige interpretatiekwesties te plaatsen, deze regels alleen te stellen voor een beperkt aantal bedrijven die de activiteit op een significante schaal verrichten. Voor de andere bedrijven wordt vertrouwd op de werking van de specifieke zorgplicht en eventuele decentrale regels. Mocht de zorgplicht in een specifiek geval onvoldoende sturend zijn, dan kan het bevoegd gezag maatwerk inzetten om alsnog een verplichting «aan te zetten».

De activiteiten waarop algemene rijksregels van toepassing zijn, worden in dit besluit dus expliciet aangewezen. In paragraaf 4.2.3 van deze toelichting is al ingegaan op de hoofdlijnen van die aanwijzing en de verdeling van de milieubelastende activiteiten over de afdelingen in hoofdstuk 3 van dit besluit.

Bedrijven die activiteiten uit meerdere paragrafen verrichten

De indeling binnen de afdelingen 3.3 tot en met 3.10 in paragrafen waarin de afzonderlijke milieubelastende activiteiten zijn aangewezen, is gebaseerd op een in de praktijk gangbare bedrijfsindeling. Uiteraard komen ook bedrijven voor, die van deze gangbare indeling afwijken. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat ze op de bedrijfslocatie verschillende activiteiten verrichten, die feitelijk ook door afzonderlijke bedrijven zouden kunnen worden uitgevoerd. Op die bedrijven zullen dan soms meerdere activiteitsomschrijvingen uit de paragrafen binnen de afdelingen 3.3 tot en met 3.10 van toepassing zijn. Dit besluit gaat ervan uit, dat degene die de activiteit verricht aan het bevoegd gezag gegevens over de ruimtelijke begrenzing van de activiteiten (veelal zijn bedrijfslocatie) aangeeft en daarbij ook aangeeft welke activiteiten uit hoofdstukken 3 en 4 van dit besluit binnen die begrenzing worden uitgevoerd. Deze activiteiten kunnen dan bijvoorbeeld als één geheel worden beschouwd bij inzet van maatwerk. Indien voor (een deel van) de activiteit uit de afdelingen 3.3 tot en met 3.10 de vergunningplicht geldt, speelt de vergunningaanvraag ook een rol bij het verstrekken van informatie aan het bevoegd gezag over de ruimtelijke begrenzing van de activiteiten.

Als een activiteit met nadelige gevolgen voor het milieu niet is aangewezen in de afdelingen van hoofdstuk 3, zijn daarop geen rijksregels van toepassing. Het zo nodig stellen van milieubeschermende regels is dan een zaak van decentrale overheden. In paragraaf 4.2.3 van deze toelichting is al ingegaan op de verdeling tussen decentrale en centrale regels voor milieubelastende activiteiten.

5.2 De structuur van hoofdstuk 3

De paragrafen in hoofdstuk 3 van dit besluit zijn steeds op dezelfde wijze opgebouwd:

  • Het eerste artikel van een paragraaf geeft aan wat de milieubelastende activiteit is waarop die paragraaf van toepassing is.
  • Als voor (een deel van) de activiteiten binnen een paragraaf van hoofdstuk 3 een vergunningplicht geldt, wordt dat in het daaropvolgende artikel of de daaropvolgende artikelen aangegeven.
  • Vervolgens bepaalt het artikel daarna - de zogenoemde richtingaanwijzer - welke algemene regels en modules op de activiteit van toepassing zijn.
  • Sommige paragrafen in hoofdstuk 3 bevatten verder een artikel dat regelt dat voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt over de begrenzing van de activiteit en de verwachte datum waarop met de activiteit wordt begonnen.

5.2.1 Gebruik van het installatiebegrip

Bij de aanwijzing van milieubelastende activiteiten komt op verschillende manieren de term installatie terug, mede gelet op de Europese regels die dit begrip hanteren. Voordat in paragraaf 5.2.3 een nadere toelichting wordt gegeven op aanwijzing van de milieubelastende activiteiten wordt daarom hieronder eerst ingegaan op het gebruik van het begrip installatie.

Dit besluit gebruikt de term installatie op vier verschillende manieren.

Als dit besluit de term «installatie» zelfstandig of in samenstellingen gebruikt, is dat in principe zoals de term wordt gebruikt in het normaal spraakgebruik in de context van milieubelastende activiteiten: een geheel van technische toestellen of de handeling om iets voor gebruik geschikt te maken. Voorbeelden hiervan zijn de koelinstallatie of de installatie van een opslagtank.

Vaker wordt het installatiebegrip in dit besluit gebruikt in een meer specifieke betekenis, die afwijkt van de betekenis van de term installatie in het dagelijks spraakgebruik. De artikelen waarin milieubelastende activiteiten in hoofdstuk 3 worden aangewezen, bevatten een aantal begrippen die voortkomen uit het begrip «installatie» in de richtlijn industriële emissies. De richtlijn gebruikt dit begrip om grote industriële bedrijven af te bakenen die onder de vergunningplicht en de regels over oplosmiddelen van de richtlijn vallen. De definitie van installatie in die richtlijn luidt: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I of in deel 1 van bijlage VII vermelde activiteiten en processen en ook andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebracht en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de in die bijlagen vermelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.

Dit besluit gebruikt de volgende drie termen in de zin van het installatiebegrip van de richtlijn:

  • Een ippc-installatie voor het aanwijzen van de (grote industriële) activiteiten waarop de richtlijn van toepassing is en een vergunningplicht instelt - dit zijn vaste technische eenheden voor de activiteiten in bijlage I bij de richtlijn;
  • Een oplosmiddeleninstallatie voor het aanwijzen van de activiteiten waarvoor de regels voor oplosmiddelen moeten gelden - dit zijn vaste technische eenheden voor de activiteiten of processen in deel 1 van bijlage VII bij de richtlijn;
  • Een andere milieubelastende installatie voor het aanwijzen van activiteiten die niet onder de richtlijn vallen, maar waar eenzelfde manier van aanwijzen wenselijk is. Dit is het geval voor bedrijven die een activiteit uit bijlage I bij de richtlijn verrichten onder een daar aangegeven drempel of bedrijven waar het net als bij de ippc-installaties van belang is dat alle samenhangende onderdelen onder de aanwijzing van de activiteit of de vergunningplicht vallen.

Het gebruik van het Europese installatiebegrip in Nederlandse milieuregelgeving is overigens niet nieuw. Ook onder de Wet milieubeheer en de Wabo speelde het begrip een rol. In de praktijk is daarmee dus al de nodige ervaring opgedaan.

Toelichting bij de werking van het installatiebegrip uit de richtlijn industriële emissies

Startpunt voor het installatiebegrip van de richtlijn is dat er een vaste technische eenheid is voor het verrichten van een activiteit of proces; de aard en omvang van deze activiteit of dit proces maakt dat er regels nodig zijn. Vervolgens voegt het begrip aan deze technische eenheid ook andere samenhangende activiteiten op dezelfde locatie toe.

De Europese Commissie heeft een guidance uitgebracht over het installatiebegrip. Hieronder staat een overzicht van een aantal relevante elementen uit het begrip, gebaseerd op de guidance. De guidance is te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl.

  • 1. 
    De installatie is een technische eenheid.

Dat is een eenheid ontworpen en gemaakt om de relevante activiteit uit te voeren. Elementen van de «technische eenheid» kunnen zijn uitrusting, pijpleidingen, machines, gereedschap, niet openbare rangeersporen, dokken, laad- en loswallen, aanlegsteigers, opslagruimtes of vergelijkbare structuren, en faciliteiten voor inname, opslag, overslag, en voorbewerking van grondstoffen en producten, en voor het controleren, meten en registreren van de milieueffecten, als deze integraal onderdeel zijn van de aangegeven activiteit. De onderdelen van een technisch eenheid hoeven niet te zijn ondergebracht in hetzelfde bouwwerk.

  • 2. 
    De technische eenheid is vast.

De technische eenheid is als geheel stationair, maar onderdelen ervan mogen bewegen. Zo kan transport met vorkheftrucks onderdeel zijn van een vaste technische eenheid. Een verplaatsbare technische eenheid die voor een significante periode op één plek gebruikt wordt voor een activiteit kan gezien worden als vaste technische eenheid. Wanneer die periode precies significant wordt, moet individueel worden beoordeeld.

  • 3. 
    De technische eenheid is bedoeld voor een aangegeven activiteit.

De technische eenheid is bedoeld voor een nader aangegeven activiteit. In het besluit volgt deze activiteit na de volgende formulering: «Het exploiteren van een installatie voor». Het kan ook zijn dat in een technische eenheid voor een aangegeven activiteit ook een andere elders genoemde activiteit voorkomt. De technische eenheid hoeft dus niet exclusief bedoeld te zijn voor één aangegeven activiteit.

  • 4. 
    De installatie omvat ook andere activiteiten op dezelfde locatie.

Dit betekent vooral dat andere activiteiten in de nabijheid van de technische eenheid moeten worden verricht om tot de installatie gerekend te kunnen worden. Een fysieke scheiding of barrière kan een indicatie zijn dat een andere locatie begint, maar het is mogelijk dat twee terreinen doorsneden door een openbare weg toch tot dezelfde locatie gerekend zouden kunnen worden. Daarbij geldt dat hoe groter de mate van fysieke scheiding is, hoe sterker de rechtstreekse samenhang en het technisch verband moeten zijn.

  • 5. 
    De andere activiteiten moeten rechtstreeks met de aangegeven activiteit samenhangen.

De onder 1 genoemde voorbeelden die elementen van een technische eenheid kunnen zijn, kunnen ook rechtstreeks samenhangende activiteiten zijn.

Alleen organisatorische samenhang zoals bijvoorbeeld het delen van voorzieningen voor beveiliging is onvoldoende om van rechtstreekse samenhang te kunnen spreken. Een activiteit hangt alleen rechtstreeks samen als de uitvoering van de andere activiteit in operationele zin nauw samenhangt met de aangegeven activiteit. Een voorbeeld is een faciliteit die een aangegeven activiteit ondersteunt, en op die locatie waarschijnlijk niet zou worden uitgevoerd als de aangegeven activiteit niet zou worden uitgevoerd.

Als bijvoorbeeld een stookinstallatie warmte levert aan een aangegeven activiteit, en daarnaast aan andere activiteiten, moet individueel beoordeeld worden of hij wel of niet rechtstreeks samenhangt.

  • 6. 
    De andere activiteiten moeten technisch in verband staan met de aangegeven activiteit.

Een technisch verband betekent niet automatisch dat er een fysieke verbinding moet zijn, zoals een pijpleiding of lopende band. Als die fysieke verbinding aanwezig is, is er waarschijnlijk automatisch een technisch verband. Maar ook zonder fysieke verbinding kunnen twee activiteiten die redelijkerwijs gezien kunnen worden als twee onderdelen van dezelfde kernactiviteit in een technisch verband met elkaar staan, bijvoorbeeld omdat er materiaal met heftrucks van de een naar de ander verplaatst wordt.

Een andere activiteit die wel rechtstreeks samenhangt, maar geen technisch verband heeft, zoals bijvoorbeeld een kantoorgebouw, is geen onderdeel van de installatie.

Een andere activiteit kan technisch verbonden zijn met een aangegeven activiteit, maar daar niet rechtstreeks mee samenhangen. Bijvoorbeeld een elektriciteitscentrale is via het hoogspanningsnet technisch verbonden met alle afnemers van elektriciteit, maar dat is niet een rechtstreekse samenhang. Een specifieke centrale kan natuurlijk wel rechtstreeks verbonden zijn aan een industrieel proces, waardoor er wel sprake is van één installatie.

Een aantal algemene soorten niet in bijlage I genoemde activiteiten die rechtstreeks kunnen samenhangen en in technisch verband staan met bijlage I activiteiten zijn:

  • Stookinstallaties die warmte of kracht leveren;
  • Activiteiten voor de toevoer, bewerking en voorbereiding van grondstoffen;
  • Activiteiten voor de bewerking van tussenproducten;
  • Activiteiten voor de bewerking van eindproducten; en
  • Activiteiten voor de behandeling van bijproducten, afval en emissies.
  • 7. 
    De andere activiteiten moeten gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging.

De bedoelde gevolgen kunnen van de aangegeven activiteit komen, van de rechtstreeks samenhangende activiteit, of van de interactie tussen de twee. Er zijn ook gevolgen als de integrale BBT afweging vereist dat de twee activiteiten in samenhang worden bekeken, omdat de keuze anders suboptimaal zou zijn. «Kunnen hebben» geeft aan dat niet alleen feitelijke emissies, maar ook milieugevolgen van incidenten meewegen.

5.2.2 Aanwijzing van milieubelastende activiteit in drie stappen

In deze paragraaf wordt aangegeven hoe de aanwijzing van milieubelastende activiteiten is opgebouwd. Deze aanwijzing bestaat uit maximaal drie stappen:

  • benoemen van de kernactiviteit;
  • toevoegen van functioneel ondersteunende activiteiten;
  • maken van uitzonderingen.

Paragraaf 5.2.3 gaat vervolgens nader in op de aanwijzing van de milieubelastende activiteit en de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen in verschillende afdelingen van hoofdstuk 3.

Stap 1: Benoemen van de kernactiviteit

De aanwijzing van een milieubelastende activiteit begint met het benoemen van een kernactiviteit. Deze kernactiviteit sluit vaak aan bij een proces of een handeling. Hierbij komen de volgende varianten voor:

  • In afdeling 3.2 is de kernactiviteit steeds een activiteit die in meer bedrijfstakken voor kan komen, zoals het opslaan van gevaarlijke stoffen in een opslagtank.
  • In afdeling 3.3 is de kernactiviteit het exploiteren van een Seveso-inrichting, ippc-installatie of andere milieubelastende installatie. De aanwijzingen in deze afdeling komen vooral voort uit Europees recht, en gebruiken de termen die daarvan zijn afgeleid. Voor een toelichting op het gebruik van deze begrippen zie paragraaf 5.2.1.
  • In de afdelingen 3.4 tot en met 3.10 is de kernactiviteit steeds een activiteit die een bedrijfstak karakteriseert, zoals het maken van producten van metaal (metaalindustrie) of het telen van gewassen in een kas (glastuinbouw). Als binnen een afdeling ook het Europeesrechtelijke installatiebegrip een rol speelt, kan de aanwijzing van de activiteit ook de in afdeling 3.3 gebruikte formuleringen bevatten.
  • Afdeling 3.11 wijst de kernactiviteiten van defensie aan, en koppelt deze aan het terrein bedoeld in artikel 5.150 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Bij het benoemen van de kernactiviteit wordt veel gebruikt gemaakt van «het exploiteren van». In het normale spraakgebruik wordt onder exploiteren het drijven, gebruiken, in werking hebben, uitbaten of runnen verstaan. Vaak is hier een winstoogmerk aan verbonden. In dit besluit wordt aangesloten bij de betekenis die de richtlijn industriële emissies aan exploiteren geeft. Deze betekenis is iets ruimer.

Het exploiteren van een ippc-installatie loopt door nadat activiteiten definitief worden stopgezet. Het exploiteren omvat dus ook het nemen van maatregelen om afval op te ruimen of ontstane verontreiniging te herstellen. Zo moet op grond van artikel 22 van de richtlijn als bodembedreigende stoffen zijn gebruikt of uitgestoten de bodemkwaliteit worden teruggebracht in de toestand als vastgelegd in een situatierapport bij het begin van de activiteit.

In dit besluit wordt bij deze ruimere betekenis van exploiteren aangesloten, ook als geen sprake is van een ippc-installatie, zoals bijvoorbeeld bij het exploiteren van een jachthaven of een datacentrum. Ook voor deze activiteiten geldt dat er algemene regels kunnen gelden als deze niet langer feitelijk in gebruik zijn.

Hoewel voorafgaande handelingen die noodzakelijk zijn voor een goede exploitatie niet worden beschouwd als onderdeel van die exploitatie, mag duidelijk zijn dat er ook voorafgaand aan de exploitatie eisen kunnen gelden voor de initiatiefnemer. Zo kan een verplichting de activiteit boven een vloeistofdichte voorziening te verrichten ertoe leiden dat voorafgaand aan het verrichten van die activiteit deze voorziening moet zijn aangelegd. Een ander voorbeeld is de verplichting om vier weken voor het begin van de activiteit een melding te doen bij het bevoegd gezag.

Stap 2: Toevoegen van functioneel ondersteunende activiteiten

In paragraaf 4.2.3 is toegelicht dat onder het besluit veel milieubelastende activiteiten vallen die locatiegebonden zijn en waarbij over het algemeen meerdere samenhangende activiteiten worden uitgevoerd, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Deze milieubelastende activiteiten komen veelal overeen met gangbare bedrijven. Bij de aanwijzing van deze milieubelastende activiteiten wordt na het benoemen van de kernactiviteit in het eerste lid, in het tweede lid aangegeven dat de milieubelastende activiteit ook andere milieubelastende activiteiten op dezelfde locatie omvat die de kernactiviteit functioneel ondersteunen. Daarmee wordt bereikt, dat de aanwijzing aansluit bij het gezichtspunt van degene die de activiteit verricht. Die ziet deze functioneel ondersteunende «andere activiteiten» als vanzelfsprekend onderdeel van zijn activiteit.

«Andere activiteiten» kunnen milieubelastende activiteiten op allerlei niveaus zijn:

  • een activiteit waar dit besluit geen regels voor stelt, zoals bijvoorbeeld een winkel of een parkeerplaats;
  • een activiteit waarvoor dit besluit in een paragraaf van hoofdstuk 4 regels stelt, zoals het verwijderen van graffiti; of
  • een activiteit aangewezen in een andere paragraaf van hoofdstuk 3, zoals een windturbine.

Deze functioneel ondersteunende activiteiten staan in brede zin ten dienste van de kernactiviteit, en zouden er zonder de kernactiviteit waarschijnlijk niet zijn. Het gaat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit, ook om facilitaire voorzieningen zoals een administratiekantoor, bezoekersfaciliteit of showroom die er niet waren geweest zonder de kernactiviteit.

 

Het exploiteren van een schietbaan is een milieubelastende activiteit. Stel dat er een kantine bij de schietbaan is, waar aan de schutters frisdrank en patat worden verkocht. Het frituren van patat is een milieubelastende activiteit die wordt verricht op de locatie waar de schietbaan wordt geëxploiteerd. Zonder schietbaan was er geen kantine geweest. Daarmee is sprake van een functioneel ondersteunende activiteit.

Dat wordt anders als de schietbaan geen eigen kantine heeft maar samen met een aantal naburige sportverenigingen gebruik maakt van een centrale horecagelegenheid, die ook toegankelijk is voor mensen die niets met de sportverenigingen te maken hebben. Die horecagelegenheid zou er waarschijnlijk ook zijn zonder de schietbaan, en is dus niet functioneel ondersteunend daarvoor.

Degene die de kernactiviteit verricht heeft altijd zeggenschap over de functioneel ondersteunende activiteiten. In het uiterste geval, bijvoorbeeld als de functioneel ondersteunende activiteit de regels van dit besluit overtreedt, kan degene die de kernactiviteit verricht de functioneel ondersteunende activiteit stilleggen.

De relatie tussen een kernactiviteit en een functioneel ondersteunende activiteit werkt maar één kant op. Zo kan een stookinstallatie ten dienste staan van het verlenen van medisch specialistische zorg in een ziekenhuis. De stookinstallatie is daarmee een functioneel ondersteunende activiteit voor het ziekenhuis. Het exploiteren van het ziekenhuis staat niet ten dienste van de stookinstallatie en is dus niet functioneel ondersteunend aan de stookinstallatie.

De aanwijzing neemt alleen functioneel ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie mee. De toevoeging «op dezelfde locatie» komt uit het installatiebegrip van de richtlijn industriële emissies en heeft hier dezelfde betekenis. Een toelichting hierop staat in paragraaf 5.2.1.

De kernactiviteit vormt samen met de activiteiten die de kernactiviteit functioneel ondersteunen de aangewezen milieubelastende activiteit. Dit betekent dat voor de functioneel ondersteunende activiteiten ook de specifieke zorgplicht in artikel 2.11 geldt, en eventuele regels die in de richtingaanwijzer zijn aangewezen, en dat deze activiteiten bij het verstrekken van gegevens en bescheiden binnen de verstrekte begrenzing van de locatie van de aangewezen activiteit vallen.

Stap 3: Maken van uitzonderingen

In de derde stap worden vaak uitzonderingen gemaakt op de aanwijzing van een milieubelastende activiteit. Dit zijn uitzonderingen op de aanwijzing van de kernactiviteit, en zijn te herkennen aan de formulering: «Onder de aanwijzing valt niet (...)». Daarbij staat dat de uitzondering geldt «(...) als de activiteit in het eerste lid alleen wordt verricht (...)». De term «alleen» geeft aan dat de uitzondering geldt als de kernactiviteit alleen in de uitgezonderde vorm voorkomt.

 

De kernactiviteit voor de paragraaf metaalproductenindustrie is het maken van producten van metaal. Onder de aanwijzing valt niet het maken alleen voor educatieve doelen. Een onderwijsinstelling met praktijklokalen voor vakonderwijs valt dus niet onder de aanwijzing. Als een metaalbedrijf binnen het bedrijf naast de normale productie ook ruimte biedt voor vakonderwijs geldt de aanwijzing wel, en valt het vakonderwijs als functioneel ondersteunende activiteit ook onder de aanwijzing.

Uitzonderingen geven meestal voorrang aan lokale regels of andere delen van de regelgeving. Ook kan het zijn dat de uitgezonderde activiteit niet aan de gestelde rijksregels kan voldoen, omdat hij kleinschalig of kortdurend is. Het verrichten van een bouw- of sloopactiviteit zijn bijvoorbeeld kortdurend. Voor bouwplaatsen gelden bovendien eisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Huishoudens kunnen allerlei processen en activiteiten verrichten die ook bij bedrijven voorkomen. De activiteiten bij het huishouden zijn meestal kleinschaliger. Het omgevingsplan kan ruimte bieden om onder een brede woonbestemming ook ambachtelijke activiteiten toe te staan. Zo nodig kan het omgevingsplan hier ook voorwaarden aan verbinden. Om hier voorrang aan te geven zijn sommige paragrafen niet van toepassing op het verrichten van een activiteit alleen bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis. Het gaat daarbij niet om activiteiten «naast een huishouden» maar «door de leden van het huishouden».

Activiteiten voor educatieve doelen zijn vooral te vinden in het onderwijs. Onderwijs in vak- en practicumlokalen kan over allerlei activiteiten gaan die ook bij bedrijven voorkomen. Onder educatieve doelen vallen ook demonstraties van oude ambachten, openluchtmusea en handvaardigheidscursussen.

De drie stappen samengevat

Om te bepalen of het Besluit activiteiten leefomgeving op een milieubelastende activiteit van toepassing is en zo ja, wat aangewezen is als milieubelastende activiteit zullen de volgende vragen moeten worden beantwoord:

5.2.3 Aanwijzing van milieubelastende activiteit en vergunningplichtige gevallen per afdeling

In deze paragraaf wordt nader toegelicht hoe de aanwijzing van de milieubelastende activiteiten en vergunningplichtige gevallen van die activiteiten in verschillende afdelingen van hoofdstuk 3 is vormgegeven. Daarbij komt achtereenvolgens aan bod:

  • afdeling 3.2: Activiteiten die bedrijfstakken overstijgen;
  • afdeling 3.3: Complexe bedrijven;
  • afdelingen 3.4 tot en met 3.10;
  • afdeling 3.11: Defensie.

De aanwijzing van vergunningplichtige activiteiten verwijst altijd terug naar de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Daardoor vallen de vergunningplichtige activiteiten ofwel samen met de aanwijzing van de milieubelastende activiteit ofwel zijn een onderdeel van die activiteit. Een situatie waarbij de aanwijzing van de vergunningplicht in hoofdstuk 3 breder zou zijn dan de aanwijzing van een milieubelastende activiteit komt dus niet voor. Ook komt daardoor de normadressaat voor de algemene regels voor een milieubelastende activiteit altijd overeen met de normadressaat voor de vergunningplichtige activiteit.

Aanwijzing milieubelastende activiteiten en vergunningplichtige gevallen in afdeling 3.2: Activiteiten die bedrijfstakken overstijgen

In afdeling 3.2 worden activiteiten aangewezen die als onderdeel van vele verschillende bedrijven en soms ook huishoudens worden verricht.

Enkele paragrafen wijzen activiteiten uit de richtlijn industriële emissies aan, die naar hun karakter het beste in deze afdeling passen. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verzelfstandigde afvalwaterzuivering of een oplosmiddelinstallatie die in allerlei bedrijfstakken voor kan komen. Deze paragrafen gebruiken het installatiebegrip, en zijn daardoor wat breder dan de andere paragrafen in deze afdeling.

De aanwijzing van de vergunningplicht varieert afhankelijk van het karakter van de activiteit. Binnen een aantal paragrafen in deze afdeling worden een of meer specifieke vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk aangewezen. In enkele andere paragrafen, waaronder de hierboven genoemde paragrafen die activiteiten uit de richtlijn industriële emissies aanwijzen valt de aanwijzing van de vergunningplicht samen met de aanwijzing van de milieubelastende activiteit.

Aanwijzing milieubelastende activiteiten en vergunningplichtige gevallen in afdeling 3.3: Complexe bedrijven

In afdeling 3.3 worden de zogenoemde complexe bedrijven aangewezen. Deze zijn in een zelfstandige afdeling ondergebracht omdat ze binnen het stelsel een bijzondere positie innemen, zoals in de paragrafen 2.3.6 en 4.5.2 al is toegelicht. Complexe bedrijven zijn er in de volgende subvarianten:

  • complexe bedrijven die een Seveso-inrichting zijn

    Kernactiviteit in paragraaf 3.3.1 is het exploiteren van een Seveso-inrichting. De Seveso richtlijn is van toepassing op inrichtingen als bedoeld in die richtlijn waar gevaarlijke stoffen gelijk aan of groter dan in die richtlijn aangegeven hoeveelheden aanwezig zijn. Bij de implementatie van deze richtlijn is het inrichtingenbegrip dus bepalend. Gezien de breedte van dat begrip is het niet nodig om hier functioneel ondersteunende activiteiten aan toe te voegen, aangezien die al deel zullen zijn van de Seveso-inrichting.

  • complexe bedrijven met ippc-installaties

    Kernactiviteit voor deze bedrijven is het exploiteren van een ippc-installatie. Een toelichting op dit begrip staat in 5.2.1. De kernactiviteit wordt benoemd onder verwijzing naar de activiteit in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. Door die verwijzing werken drempels en specificaties in die richtlijn in de aanwijzing door. Het toepassingsbereik van de paragraaf omvat ook de functioneel ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie (zie als voorbeeld paragraaf 3.3.3).

  • complexe bedrijven met andere milieubelastende installaties

    Kernactiviteit voor deze bedrijven is het exploiteren van een andere milieubelastende installatie. Een toelichting op dit begrip staat in paragraaf 5.2.1. Het toepassingsbereik van de paragraaf omvat ook de functioneel ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie (zie als voorbeeld paragraaf 3.3.6, artikel 3.66, eerste lid, onder c, in samenhang met tweede lid).

    Deze constructie komt in een beperkt aantal gevallen voor als gedeputeerde staten bevoegd gezag is. Het kan dan gaan om een installatie voor een activiteit die met een drempel in bijlage I bij de richtlijn is opgenomen, waarvoor ook onder die drempel sprake is van een complex bedrijf. Ook kan het gaan om een installatie voor een activiteit die niet in de richtlijn genoemd staat. In dat geval is «de andere milieubelastende installatie» gebruikt omdat het net als bij de ippc-installaties van belang is dat alle samenhangende onderdelen onder de aanwijzing van de activiteit en de vergunningplicht vallen.

Gelet op de in paragraaf 2.3.6 beschreven keuze om de hele activiteit als vergunningplichtig aan te wijzen, verwijst de aanwijzing van de vergunningplicht naar de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Ook alle eventuele lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die vanuit een complex bedrijf plaatsvinden, zijn in afdeling 3.3 als vergunningplichtig aangewezen.

Aanwijzing milieubelastende activiteiten en vergunningplichtige gevallen in de afdelingen 3.4 tot en met 3.10

De milieubelastende activiteiten in de afdelingen 3.4 tot en met 3.10 komen veelal overeen met gangbare bedrijven. De argumenten waarom voor deze aanwijzing is gekozen zijn al in paragraaf 4.2.3 toegelicht. Binnen deze afdelingen komen de volgende subvarianten voor:

  • milieubelastende activiteiten met ippc-installaties

    Kernactiviteit voor deze bedrijven is het exploiteren van een ippc-installatie. Een toelichting op dit begrip staat in paragraaf 5.2.1. De kernactiviteit wordt benoemd onder verwijzing naar de activiteit in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. Door die verwijzing werken drempels en specificaties in die richtlijn in de aanwijzing door. Het toepassingsbereik van de paragraaf omvat ook de functioneel ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie (zie als voorbeeld paragraaf 3.4.4, artikel 3.103, eerste lid, onder a, in samenhang met tweede lid).

    Bij deze activiteiten is er vanwege de richtlijn industriële emissies altijd sprake van vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit en eventuele lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Belangrijk verschil met de complexe bedrijven is dat bij de aanwijzing van de vergunningplicht functioneel ondersteunende activiteiten niet aan de vergunningplicht worden toegevoegd. De vergunningplicht is dus beperkter dan het toepassingsbereik van de desbetreffende paragraaf (zie als voorbeeld artikel 3.104, eerste lid).

  • milieubelastende activiteiten die overeenkomen met bedrijfstakomschrijvingen

    Kernactiviteit voor deze bedrijven is meestal omschreven als een specifiek productie- of bedrijfsproces, zoals het maken van producten van papier, karton, hout, textiel of leer. Het toepassingsbereik van de paragraaf omvat ook de functioneel ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie (zie als voorbeeld paragraaf 3.4.7, artikel 3.122, eerste lid, onder c, in samenhang met tweede lid).

De aanwijzing van de vergunningplicht varieert afhankelijk van het karakter van de activiteit en de vergunning.

Binnen een aantal paragrafen in deze afdelingen worden een of meer specifieke vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk aangewezen die onderdeel zijn van de aangewezen activiteit. Zo is het hiervoor genoemde maken van producten van hout alleen vergunningplichtig voor zover het gaat om het conserveren van hout of houtproducten met behulp van chemische stoffen. Met «voor zover» wordt bij de aanwijzing van de vergunningplicht dus aangegeven dat niet de gehele milieubelastende activiteit vergunningplichtig wordt, maar alleen een onderdeel daarvan.

In een aantal gevallen wordt het exploiteren van een andere milieubelastende installatie als vergunningplichtig aangewezen. In lijn met de toelichting op het begrip installatie in paragraaf 5.2.1 omvat de aanwijzing van de vergunningplicht dan ook wel de «andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten die technisch in verband staan met de kernactiviteit en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging». Deze constructie komt voor als het gaat om een installatie voor een aantal activiteiten genoemd in de mer-richtlijn. Ook wordt deze constructie gebruikt als het van belang is dat alle samenhangende onderdelen onder de aanwijzing van de vergunningplicht vallen.

In een beperkt aantal gevallen is de vergunningplicht voor een milieubelastende activiteit met de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk op een andere manier vormgegeven.

In afdeling 3.5 staan paragrafen die verschillende handelingen met afvalstoffen als vergunningplichtig aanwijzen. Per handeling wordt aangegeven bij welke afvalstoffen in welke hoeveelheden de handeling vergunningplichtig is. Dat kan bij de ene handeling anders uitpakken dan bij de andere. Zo is bijvoorbeeld het alleen opslaan van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur alleen vergunningplichtig bij grote hoeveelheden, maar is het demonteren ervan altijd vergunningplichtig. Bij demonteren is ketentoezicht belangrijk is, en daarom is opgenomen dat de vergunningplicht voor het demonteren alle handelingen (zoals opslaan) met dezelfde afvalstof omvat.

Bij de bedrijven die vallen onder de paragrafen 3.8.2 (brandstoffenhandel en tankopslagbedrijf) en 3.8.6 (opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal) kunnen verschillende activiteiten met gevaarlijke stoffen samen komen. Dat kunnen ten eerste activiteiten zijn die als vergunningplichtig zijn aangewezen in de paragraaf zelf, zoals bijvoorbeeld het parkeren van vrachtwagens. Ten tweede kunnen het activiteiten zijn die als vergunningplichtig zijn aangewezen in afdeling 3.2 die als functioneel ondersteunende activiteit onder paragraaf 3.8.2 of paragraaf 3.8.6 vallen, zoals bijvoorbeeld een bovengrondse opslagtank van meer dan 150 m3. Tenslotte kunnen het natuurlijk ook activiteiten zijn die niet vergunningplichtig zijn, zoals bijvoorbeeld het tanken van benzine. Op de vergunningplichten die hier samenkomen zijn vaak extra beoordelingsregels en adviesrecht voor externe veiligheid van toepassing. Om aan die complexe beoordeling recht te doen, is ervoor gekozen de vergunningplicht die ontstaat door een specifieke activiteit met gevaarlijke stoffen bij een bedrijf dat onder een van deze twee paragrafen valt te verbreden tot alle activiteiten met gevaarlijke stoffen bij dat bedrijf. Dat kunnen dus andere vergunningplichtige activiteiten zijn, maar ook activiteiten die op zich niet als vergunningplichtig zijn aangewezen. Ook dan zal de vergunningplicht meestal beperkter zijn dan de gehele milieubelastende activiteit, omdat ook andere functioneel ondersteunende activiteiten worden verricht.

Aanwijzing milieubelastende activiteiten in afdeling 3.11: Defensie

In afdeling 3.11 worden bij aanwijzing van milieubelastende activiteiten de kernactiviteiten van defensie benoemd met inbegrip van het terrein bedoeld in artikel 5.150 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De vergunningplicht in deze afdeling omvat soms alle activiteiten die onder de omschrijving vallen, zoals bij een militaire zeehaven, soms worden de vergunningplichtige gevallen nader ingeperkt tot alleen bepaalde terreinen, als daarop nader aangegeven activiteiten plaatsvinden of voorzieningen aanwezig zijn, zoals een permanente voorziening waarop ontplofbare voorwerpen uit militaire luchtvaartuigen worden geworpen.

5.2.4 Aanwijzing van algemene regels

Omwille van het vergroten van inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van de regels is gekozen om initiatiefnemers met een richtingaanwijzer te loodsen naar de regels die daadwerkelijk relevant zijn. Elke paragraaf in hoofdstuk 3 waarbij naast de vergunningplicht en de specifieke zorgplicht ook andere algemene regels van toepassing zijn bevat deze richtingaanwijzer. De richtingaanwijzer is opgenomen na de artikelen die de milieubelastende activiteiten en de vergunningplichtige gevallen aanwijzen.

Degene die de eerder benoemde milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk verricht, moet daarbij voldoen aan de regels in de paragrafen van hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 die zijn genoemd in deze richtingaanwijzer.

De richtingaanwijzer bevat een verwijzing naar activiteiten in hoofdstuk 4 of modules in hoofdstuk 5 die relevant zijn voor de initiatiefnemer. Mocht een initiatiefnemer een activiteit verrichten die niet wordt genoemd in de richtingaanwijzer, dan geldt hiervoor de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. Ook het omgekeerde kan het geval zijn. Een activiteit in de richtingaanwijzer hoeft niet te worden verricht. In dat geval zijn de regels voor deze activiteit niet relevant voor de initiatiefnemer.

Een voorbeeld. In de richtingaanwijzer bij de activiteit transportbedrijf (zie paragraaf 3.8.6; opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal) is een verwijzing opgenomen naar regels over grootschalig tanken. De verwijzing is hier opgenomen omdat dit functioneel ondersteunend kan zijn aan het onderhouden van voertuigen voor het vervoer van goederen over de weg. De regels voor grootschalig tanken zijn alleen van toepassing als de initiatiefnemer meer dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar tankt, aan werktuigen of aan gemotoriseerde transportmiddelen met uitzondering van vaartuigen.

5.2.5 Gegevens en bescheiden

Bij een aantal activiteiten waarvoor geen vergunningplichten gelden is geregeld dat degene die de activiteit gaat verrichten vier weken van te voeren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Als deze gegevens en bescheiden wijzigen, geldt dezelfde plicht. Het gaat naast de algemene gegevens uit artikel 2.18, om de begrenzing van de activiteit die als milieubelastende activiteit is aangewezen in hoofdstuk 3, en de verwachte datum van het begin van die activiteit. Bij de begrenzing van de activiteit gaat het om informatie over waar de activiteit begint en ophoudt; wat de precieze locatie van de activiteit is. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend. Bij activiteiten waarvoor een vergunning wordt verleend is het bevoegd gezag hiervan al op de hoogte, bij andere activiteiten niet.

Degene die de activiteit gaat verrichten moet ook laten weten wanneer een activiteit daadwerkelijk verricht zal worden. Omdat een dag vertraging in de planning niet zou moeten leiden tot een overtreding van deze procedurele plicht, gaat het om de verwachte datum van het begin van de activiteit. Deze informatieverplichting is geen melding in de zin van artikel 4.4 van de Omgevingswet. Het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met het verrichten van de activiteit is dan ook niet van toepassing.

In het Omgevingsbesluit is geregeld dat het verstrekken van gegevens en bescheiden zowel elektronisch als per post kan.

5.3 De structuur van hoofdstuk 4

De paragrafen in hoofdstuk 4 van dit besluit zijn steeds op dezelfde wijze opgebouwd. Het eerste artikel van een paragraaf geeft aan wat het toepassingsbereik is van de paragraaf. Alleen als een activiteit onder het toepassingsbereik valt zijn de algemene regels van die paragraaf daarop van toepassing. Het tweede artikel in een paragraaf bevat meestal een meldingsverplichting. In de paragrafen die gaan over activiteiten die in alle gevallen vergunningplichtig zijn, bijvoorbeeld het exploiteren van een Seveso-inrichting, ontbreekt het meldingsartikel. Vanwege de vergunningplicht is een melding immers niet nodig. Vervolgens hangt het van de paragraaf af welke artikelen volgen. Soms worden modules van hoofdstuk 5 aangewezen en in andere paragrafen staan artikelen met informatieverplichtingen aan het bevoegd gezag. Tot slot bevatten de paragrafen de inhoudelijke eisen waaraan moet worden voldaan bij het verrichten van activiteiten die binnen het toepassingsbereik vallen. In ieder artikel is duidelijk weergegeven vanwege welk belang de plicht is gesteld. Hieronder is een aantal onderdelen van dit hoofdstuk nader toegelicht.

Melding van activiteiten in hoofdstuk 4

De meeste activiteiten in hoofdstuk 4 mogen niet worden verricht voordat een melding is gedaan; uitgezonderd zijn activiteiten die geheel vergunningplichtig zijn. Zie voor een algemene uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5.

Een meldingsartikel heeft in de meeste gevallen de volgende opbouw. Uit het eerste lid volgt dat de activiteit niet mag worden verricht zonder te melden. Er is een termijn opgenomen die in acht moet worden genomen tussen het melden en het begin van de activiteit; die termijn is meestal vier weken. Een melding voor het begin van een activiteit is eenmalig.

Op grond van artikel 2.17 worden een aantal algemene gegevens bij iedere melding gevoegd. Als er voor een activiteit specifieke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is dat telkens opgenomen in de paragraaf in hoofdstuk 4 over die activiteit, in het tweede lid van het meldingsartikel. Het gaat telkens om informatie die relevant is voor het bevoegd gezag, bijvoorbeeld om te beoordelen of zij in de tijd tussen de melding en het begin van de activiteit toezichtbevoegdheden wil inzetten om de voorgenomen activiteit te controleren. Ontbreekt een lid waarin omschreven is wat de melding moet bevatten, dan kan dus worden volstaan met de algemene gegevens.

In het derde lid is geregeld dat het verbod om te beginnen met een activiteit voordat is gemeld, ook geldt voor het afwijken van de bij de melding verstrekte gegevens en bescheiden. Als bijvoorbeeld is gemeld dat een activiteit wordt verricht met gebruikmaking van een bepaalde zuiveringsvoorziening, dan is die activiteit toegestaan na de vier weken wachttijd met die zuiveringsvoorziening. Wordt die zuiveringsvoorziening vervangen door een andere, dan is de activiteit niet meer dezelfde activiteit als die gemeld is, en moet er vier weken voor het vervangen van die zuiveringsvoorziening een nieuwe melding worden gedaan. Dit lid komt niet voor als in het meldingsartikel (in het tweede lid) geen aanvullende gegevens worden gevraagd.

In het vierde lid is geregeld dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld als die activiteit vergunningplichtig is. De vergunningplichten staan in hoofdstuk 3, en kan samenlopen met de activiteit in hoofdstuk 4. Of dat zo is ligt aan de omstandigheden van het geval: degene die een activiteit verricht waarover in hoofdstuk 4 regels zijn gesteld, zal dat in het ene geval als vergunningplichtig bedrijf doen, in het andere geval als bedrijf dat geheel onder algemene regels valt. Voor meer uitleg over de verhouding tussen de hoofdstukken 3 en 4, wordt verwezen naar de toelichting op de structuur van hoofdstuk 3 van deze artikelsgewijze toelichting. Als een activiteit in de loop van de tijd vergunningplichtig wordt, bijvoorbeeld door het uitbreiden van capaciteit, regelt dit lid dat ook in dat geval de meldingsplicht niet meer geldt.

Melding van bepaalde handelingen binnen een activiteit

In enkele paragrafen van hoofdstuk 4 zijn meerdere meldingen opgenomen: niet alleen de activiteit, ook een bepaalde handeling binnen die activiteit moet worden gemeld voordat ermee mag worden begonnen. Denk aan het gecontroleerd affakkelen met een verplaatsbaar mijnbouwwerk: telkens voordat dit gebeurt moet dit gemeld worden aan het bevoegd gezag. Aan die meldingen is veelal de kortere termijn van 48 uur verbonden. Een melding voor een handeling moet steeds opnieuw worden gedaan, in tegenstelling tot de melding voor de gehele activiteit.

5.4 Verschillen met voorheen geldend recht

In deze paragraaf wordt ingegaan op de verschillen met voorheen geldend recht die te maken hebben met verschillen tussen begrippen activiteit en inrichting en het niet meer gebruiken van zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets.

5.4.1 Verschillen tussen begrippen activiteit en inrichting

In voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende milieuregelgeving speelde het begrip inrichting een belangrijke rol. In dit besluit komt dit begrip alleen terug als Seveso-inrichting, in de betekenis van de Seveso-richtlijn, maar niet meer in de nationale betekenis die het in de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht had.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel van de Omgevingswet is uitgebreid ingegaan op de vraag, waarom het begrip inrichting niet in de wet is opgenomen. Kort gezegd heeft dat te maken met het feit, dat in voorheen geldende regelgeving op basis van verschillende wettelijke grondslagen regels voor milieubelastende activiteiten werden gesteld, waarbij de grondslagen soms de inrichting en soms andere activiteiten als aangrijpingspunt hanteerden. Bij het continueren van het gebruik van het begrip inrichting op wetsniveau zou de wet twee grondslagen voor milieubelastende activiteiten moeten bevatten: één voor inrichtingen en één voor activiteiten die geen inrichting zijn. Er is daarom gekozen voor één begrip op een hoger abstractieniveau dan het begrip inrichting, namelijk milieubelastende activiteit. Dat neemt niet weg, dat het met die keuze mogelijk bleef om in de uitvoeringsregelgeving voor een deel van de milieubelastende activiteiten wel het nationale begrip inrichting te blijven hanteren.

Uiteindelijk is ervoor gekozen het begrip inrichting in de uitvoeringsregelgeving niet meer te hanteren. Hiervoor hebben de volgende afwegingen een rol gespeeld;

  • 1. 
    Er zijn ook uitvoeringsregels over activiteiten «buiten inrichtingen».

Het spreekt voor zich dat bij de regels over milieubelastende activiteiten die buiten inrichtingen plaatsvonden, het begrip inrichting per definitie onbruikbaar is.

 

Voorafgaand aan dit besluit golden rijksregels voor bijvoorbeeld de volgende activiteiten die geen inrichting waren:

  • • 
    activiteiten (letterlijk) «buiten inrichtingen», zoals het storten of verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen;
  • • 
    activiteiten die niet bedrijfsmatig of in omvang bedrijfsmatig zijn, zoals bijvoorbeeld een bodemenergiesysteem bij een huishouden;
  • • 
    activiteiten die niet voldoen aan het omgrenzingscriterium, zoals een buisleiding met gevaarlijke stoffen;
  • • 
    activiteiten die niet lang genoeg op één plaats worden uitgevoerd, zoals het hebben van een opslagtank met propaan op een bouwplaats;
  • • 
    activiteiten die in jurisprudentie niet tot de inrichting worden gerekend, zoals activiteiten op landbouwgronden.
  • 2. 
    Het is niet altijd nodig om regels even breed te laten gelden als bij het inrichtingbegrip

Het besluit bevat ook regels over activiteiten zoals technische installaties en opslagen. In de voorheen geldende regelgeving werkte het zo dat die installatie of opslag dan de hele inrichting onder de milieuregels bracht. Zo was er bijvoorbeeld altijd sprake van een inrichting als er een opslagtank met meer dan 1.000 liter diesel aanwezig was. Als de dieseltank in een kantoorgebouw of bejaardentehuis stond opgesteld, viel daarmee al snel het hele gebouw onder de milieuregels.

Onder de Omgevingswet rechtvaardigt de milieubelasting van bijvoorbeeld kleine winkels, kantoren, sportscholen en sportterreinen die brede regeling door het Rijk in het licht van het uitgangspunt «decentraal, tenzij» niet meer. Het stellen van regels over bijvoorbeeld een dieseltank moet dan niet meer automatisch betekenen dat rijksregels voor het hele gebouw gaan gelden, zoals bij het begrip inrichting het geval was. Bij winkels, kantoren en sportscholen kunnen meer activiteiten plaatsvinden waarvoor het stellen van rijksregels wel wenselijk is maar die niet vereisen dat het hele bedrijf of gebouw onder rijksregels valt: denk aan een stookinstallatie, een bodemenergiesysteem, opslag van bepaalde stoffen of een natte koeltoren. Dit besluit (en voor een deel van de stookinstallaties het Besluit bouwwerken leefomgeving) beperkt in die gevallen de rijksregels tot die milieurelevante activiteiten/installaties. De regels daarvoor zijn in belangrijke mate opgenomen in afdeling 3.2 van dit besluit.

  • 3. 
    Afweging rond het aanwijzen van bedrijfstakken

Zoals in paragraaf 4.2.3 van deze toelichting is aangegeven, komt een andere groep van activiteiten waarover dit besluit regels stelt veelal overeen met gangbare bedrijven die over het algemeen meerdere (sub)activiteiten verrichten, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Deze activiteiten/bedrijven zijn aangewezen in de afdelingen 3.4 tot en met 3.10 van dit besluit. Dit is een groep van activiteiten/bedrijven waar het begrip «inrichting» over het algemeen naar tevredenheid functioneerde. Het zijn de inrichtingen met een bovengemiddelde milieubelasting, waarvoor alleen de algemene rijksregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer golden, en de minder complexe vergunningplichtige inrichtingen. Bij de voorbereiding van dit besluit is overwogen, of voor het bepalen van het toepassingsbereik van de rijksregels en eventuele vergunningplicht bij deze activiteiten het nationale begrip inrichting niet behouden zou moeten blijven. Dit zou als belangrijkste voordeel hebben dat voor de bedrijven de begrenzing van rijksregels en vergunningplichten hetzelfde zou blijven, wat ook voordelen zou hebben voor het overgangsrecht. Ondanks deze voordelen is er voor gekozen om het begrip inrichting ook bij het aanwijzen van deze milieubelastende activiteiten en de vergunningplichten niet te gebruiken. Dit is vanwege een aantal specifieke onvolkomenheden van het begrip «inrichting». In het voorstel worden elementen uit het begrip «inrichting» die goed functioneerden gebruikt, en een aantal minder goed functionerende elementen weggelaten.

Het begrip inrichting was van toepassing op aangewezen vormen van bedrijvigheid, met nadelige gevolgen voor het milieu als die voldeed aan drie voorwaarden:

  • De bedrijvigheid was bedrijfsmatig of «in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was»;
  • De bedrijvigheid werd met een zekere duur uitgevoerd; en
  • De bedrijvigheid werd binnen een zekere begrenzing uitgevoerd.

Als een bedrijvigheid aan al deze criteria voldeed, was er sprake van een inrichting die alle tot dezelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hadden en in elkaars onmiddellijke nabijheid waren gelegen omvatte.

Het criterium «bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was»

Dit criterium komt niet terug. Hoewel in het voorheen geldend recht steeds geprobeerd is harde drempels te formuleren vanaf wanneer er sprake was van nadelige gevolgen voor het milieu, bleef het criterium van de bedrijfsmatige omvang daarnaast steeds van toepassing. Dit heeft geleid tot specifieke jurisprudentie over het toepassen van dit criterium. Daarin valt op dat toepassen van het criterium niet leidt tot discussie over de milieurelevantie van de activiteit, maar vooral over de absolute omvang en de economische gevolgen. Onder de Omgevingswet wordt zoveel mogelijk per activiteit een drempel opgenomen en worden specifieke activiteiten die niet centraal hoeven te worden geregeld uitgezonderd. Daarnaast nog toetsen aan een criterium van bedrijfsmatige omvang is niet wenselijk.

Het criterium van de duur van de activiteit

Dit criterium komt niet terug. Het leidde tot lastige discussies hoe lang een activiteit op een locatie uitgevoerd moest worden voordat sprake was van een inrichting. Bijvoorbeeld grond voor een werk korter dan 6 maanden opslaan was geen inrichting, maar als door vertraging van de werkzaamheden de grond langer bleef liggen, werd het dat ineens wel. Onder de Omgevingswet gelden de rijksregels als een activiteit milieubelastend is, ongeacht de duur. Wel kan het zijn dat er andere voorschriften gelden als een activiteit kort duurt. Voor het aanwijzen van bedrijfstakken is dit overigens meestal geen punt van discussie, aangezien een bedrijf al van zichzelf een zekere duur heeft.

Het criterium van de begrenzing

Dit criterium blijft belangrijk. Onder de Omgevingswet gaat het aanwijzen van milieubelastende activiteiten die overeenkomen met bedrijfstakken uit van een locatie. Naast de kernactiviteit die de bedrijfstak kenmerkt worden ook andere daarmee verbonden (zie hieronder) activiteiten aangewezen op dezelfde locatie. Het bedrijf geeft het bevoegd gezag informatie over de begrenzing van de locatie waar het zijn activiteiten verricht in het kader van het verstrekken van gegevens en bescheiden of bij aanvraag van een omgevingsvergunning.

Technische en functionele bindingen

Het samenvoegen van technisch en functioneel gebonden activiteiten blijft bij veel activiteiten het uitgangspunt. In het Europese begrip «installatie» dat bij onder Europese regelgeving vallende activiteiten vaak het uitgangspunt is wordt gesproken over nevenactiviteiten op dezelfde locatie die technisch én milieuhygiënisch met de kernactiviteit verbonden zijn, doordat ze daarmee «rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor emissies en verontreiniging». De aanwijzing van de activiteit in dit besluit gaat in de afdelingen 3.4 tot en met 3.10 vaak nog verder en omvat ook activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de kernactiviteit functioneel ondersteunen.

 

Voorbeeld: als de kernactiviteit «het telen van gewassen in een kas» is, zijn de stookinstallatie en de waterzuivering daar technisch én milieuhygiënisch mee verbonden. Tegelijk zijn dat activiteiten die het telen functioneel ondersteunen. Dat geldt ook voor andere activiteiten, zoals het spoelen van de geteelde gewassen, het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, of het reinigen van voertuigen, werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten. Ook die zijn functioneel ondersteunend voor de teelt.

Op deze technische, milieuhygiënische en functionele bindingen is de richtingaanwijzer in hoofdstuk 3 van dit besluit afgestemd. Het is immers in de meeste gevallen goed voorspelbaar, welke activiteiten bij bijvoorbeeld een normaal glastuinbouwbedrijf in verband met het telen van gewassen in kassen worden uitgevoerd.

Organisatorische bindingen

Het samenvoegen van alleen maar organisatorisch gebonden activiteiten komt niet terug. Door activiteiten aan een kernactiviteit te koppelen die technisch, milieuhygiënisch en functioneel niets met de kernactiviteit te maken hebben, zou het besluit onvoorspelbare, en potentieel niet relevante activiteiten binnenhalen. Het daarop afstemmen van de richtingaanwijzer is onmogelijk, nog los van het feit dat in veel gevallen geen behoefte bestaat om aan deze meer uitzonderlijke activiteiten als Rijk regels te stellen. Een ander nadeel van het koppelen van organisatorisch gebonden activiteiten is dat het in de handhaving zou leiden tot discussies over privaatrechtelijke verhoudingen.

 

Het is denkbaar, dat het glastuinbouwbedrijf uit voorgaand voorbeeld een oude, niet meer functionele kas gaat gebruiken als caravanstalling, en in de naastgelegen schuur misschien reparatie- en spuitwerkzaamheden gaat uitvoeren. Een ander glastuinbouwbedrijf zou een vergelijkbare kas kunnen inzetten als opslagruimte voor goederen van derden, of als een accommodatie voor feesten en partijen. De organisatorische bindingen uit het inrichtingenbegrip hadden in het voorheen geldende recht tot gevolg, dat die minder gebruikelijke activiteiten ook onder het toepassingsbereik vielen.

 

Stel dat het glastuinbouwbedrijf de oude kas verhuurt aan de carnavalsvereniging voor het bouwen van de praalwagens en er stroomt daarbij per ongeluk een hoeveelheid oplosmiddel in het riool dan moet het bevoegd gezag eerst vaststellen wat precies de contractuele verhouding tussen de tuinder en de vereniging is, om te bepalen of deze activiteit wel of niet tot de inrichting behoorde.

Gelet op het voorgaande is er voor gekozen om uitsluitend organisatorische bindingen niet in het bepalen van het toepassingsbereik te betrekken. Eventuele activiteiten die alleen organisatorisch verbonden zijn met een onder dit besluit vallende activiteit worden zelfstandig beoordeeld. Daarbij kan het zijn, dat deze zelfstandig binnen het toepassingsbereik van dit besluit vallen, zoals het repareren en spuiten van de caravans. Als een alleen organisatorisch verbonden nevenactiviteit niet onder het toepassingsbereik van een van de andere activiteiten in dit besluit valt, gelden daarvoor alleen de decentrale regels.

Naast bovenbeschreven voordelen die verbonden zijn met de systematiek van aanwijzing van regels die voor een milieubelastende activiteit gelden maakt het afstappen van het begrip inrichting het ook bij deze bedrijven mogelijk om de vergunningplicht tot maar een deel van het bedrijf te beperken. Veelal betreft het een inperking van de vergunningplicht tot de installatie, die ook andere activiteiten omvat die - eenvoudig gezegd - technische én milieuhygiënische bindingen met de kernactiviteit hebben, maar worden functioneel ondersteunende activiteiten niet aan de vergunningplicht toegevoegd. Hierop wordt nader ingegaan in artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 3 van dit besluit. Dit beperkt de reikwijdte van de vergunningplicht en daarmee ook de met die vergunningplicht samenhangende administratieve en bestuurlijke lasten.

Met de gemaakte keuze wordt naar oordeel van de regering zowel recht gedaan aan het uitgangspunt «decentraal, tenzij», als aan het uitgangspunt van adequate /gelijkwaardige bescherming daar waar wel reden is voor inzet van rijksregels.

5.4.2 Geen omgevingsvergunning beperkte milieutoets

Onder de Wabo bestond naast de omgevingsvergunning voor de inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, ook zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, die deels vergelijkbare beleidsmatige achtergrond had als de keuze in dit besluit om de vergunningplicht te beperken tot het gedeelte van de activiteit dat daadwerkelijk individuele beoordeling vergt - het creëren van een beperktere vergunning dan voor alle activiteiten en aspecten binnen de gehele inrichting. Dit was een eenvoudige vergunning, waaraan geen voorschriften konden worden verbonden en die werd voorbereid met de reguliere procedure. Deze vergunning betrof een soort «voortoets» voor activiteiten binnen inrichtingen die in beginsel onder de werking van de algemene regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer vielen. Wanneer er in verband met de activiteit toch noodzaak bestond tot het stellen van voorschriften, konden deze niet aan de vergunning worden gebonden, maar wel als maatwerkvoorschrift op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden gesteld. In de wet is ervoor gekozen om geen afzonderlijke grondslag en afzonderlijk beoordelingskader voor die vergunning vast te stellen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet is aangegeven dat met het verlaten van het inrichtingenbegrip als centraal aangrijpingspunt voor de vergunningplicht en het verbinden van de vergunningplicht aan een activiteit, de noodzaak hiervoor is verdwenen.22Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, blz. 486. Ook de constructie waarbij aan de vergunning geen voorschriften kunnen worden verbonden, maar via een omweg van maatwerk uiteindelijk toch gesteld kunnen worden, draagt niet bij aan de eenvoud van het stelsel, en komt niet terug. Een deel van de omgevingsvergunningen beperkte milieutoets had onder de Wabo als achtergrond uitsluitend de mer-beoordeling. Op de wijze waarop de mer-beoordeling onder dit besluit is geregeld, wordt ingegaan in paragraaf 4.5.3.

6 Activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk

6.1 Inleiding

In hoofdstuk 6 van dit besluit worden samenhangende regels gesteld voor een aantal categorieën van activiteiten die betrekking hebben op de oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen in beheer bij het Rijk.

Het betreft de volgende activiteiten:

  • beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk;
  • lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
  • ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
  • mijnbouwactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk; en
  • wateronttrekkingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

De activiteiten onder a, b en e behoren tot de wateractiviteiten.

De regels voor deze categorieën van activiteiten zijn in dit hoofdstuk samengebracht, omdat de activiteiten ook in de praktijk vaak samengaan. Bij veel beperkingengebiedactiviteiten, zoals in het beperkingengebied plaatsen van objecten als kades, steigers en bruggen, zal bij het aanleggen, onderhouden of slopen daarvan ook sprake zijn van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Lozingen in en onttrekkingen uit rijkswater vinden meestal plaats via een lozingsobject, waarvan het plaatsen een beperkingengebiedactiviteit is. Ook activiteit zoals het kweken van vis of het telen van gewassen in een oppervlaktewaterlichaam zijn zowel een beperkingengebiedactiviteit, vanwege de installatie die daarvoor in het oppervlaktewaterlichaam wordt geplaatst, als een lozingsactiviteit, vanwege de mogelijke toevoeging van voedingsstoffen of antibiotica.

Hieronder wordt uitgelegd wat met de verschillende activiteiten wordt bedoeld:

Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk

De Omgevingswet bevat in artikel 4.3, eerste lid, onder f, onder 2, de grondslag om algemene rijksregels te stellen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder f, onder 2, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht.

Onder beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk worden verstaan: activiteiten die binnen een beperkingengebied van een waterstaatswerk verricht worden.

Een waterstaatswerk is in de wet omschreven als een oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk. Tot het waterstaatswerk behoren de binnenwateren, met inbegrip van de oevers, eventuele dijken, waar relevant het zomer- en winterbed en ondersteunende kunstwerken als stuwen en sluizen. Ook bergingsgebieden behoren tot het waterstaatswerk. Met name langs de grote rivieren kunnen daarom omvangrijke gebieden tot het waterstaatswerk behoren. Ook de Waddenzee en de grote wateren in Zeeland en het IJsselmeergebied gelden in hun geheel als beperkingengebied.

Een beperkingengebied is in de wet (gespecificeerd naar waterstaatswerken) omschreven als een krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een waterstaatswerk regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat waterstaatswerk. Dit gebied omvat dus zowel het waterstaatswerk als een gebied daaromheen.

Bovenstaande maakt al duidelijk, dat in het beperkingengebied tal van activiteiten kunnen plaatsvinden, zowel bedrijfsmatig als niet bedrijfsmatig, waarvan de omvang en duur en de potentiële omvang van nadelige gevolgen voor het waterstaatswerk zeer uiteen kunnen lopen. Tot die beperkingengebiedactiviteiten kan bijvoorbeeld behoren het in het oppervlaktewaterlichaam aanbrengen van objecten, zoals steigers, het bouwen van bruggen over het water en aanleggen van tunnels er onder, het in of aan het oppervlaktewaterlichaam of op of in een waterkering realiseren van bouwwerken. Ook het aanpassen of verwijderen van voornoemde objecten en bouwwerken en het gebruik en beheer daarvan, zoals schoonmaak en ander onderhoud, is een beperkingengebiedactiviteit. Andere beperkingengebiedactiviteiten kunnen bijvoorbeeld inhouden het beheer van binnen het waterstaatswerk aanwezig groen, waaronder gras, struiken en bomen. In het beperkingengebied worden ook wegen, fietspaden en wandelpaden aangelegd, waarbij niet alleen de aanleg maar ook het gebruik tot de beperkingengebiedactiviteiten behoren.

Er worden in het beperkingengebied van een waterstaatswerk soms grootschalige werken gerealiseerd, waarbij professionele bouwbedrijven zijn betrokken, maar er vinden ook tal van kleinere bedrijfsmatige activiteiten plaats. Er wordt door burgers ook gerecreëerd en zelfs gewoond. Het mag duidelijk zijn dat lang niet alle activiteiten tot het stellen van specifieke regels noodzaken en wanneer dat wel het geval is, hoeft lang niet altijd het zware instrument van vergunningplicht te worden ingezet.

Veel activiteiten in het beperkingengebied worden uitgevoerd door de beheerder. Daartoe behoren ook activiteiten waarvoor vooraf publiekrechtelijke besluitvorming nodig is. Bij het aanwijzen van vergunningplichten en het stellen van algemene regels is met die situaties rekening gehouden. Voor grootschalige projecten van de beheerder, zoals het aanleggen van primaire waterkeringen, kent de wet een specifiek instrument: het projectbesluit. Op grond van artikel 5.52 van de wet geldt het projectbesluit als omgevingsvergunning voor activiteiten ter uitvoering van het projectbesluit, als dat uitdrukkelijk in het projectbesluit is bepaald. In hoofdstuk 6 van dit besluit zijn daarom geen inhoudelijke regels gesteld over activiteiten door of namens de beheerder voor het onderhoud of herstel van waterstaatswerken. Andere activiteiten van de beheerder, die niet onder het projectbesluit vallen en niet dienen voor onderhoud of herstel van waterstaatswerken, zijn vergunningplichtig gemaakt («vergunning eigen dienst») of vallen onder de in dit hoofdstuk opgenomen algemene regels. Via de omgevingsvergunning kan een transparante afweging van belangen met betrokkenheid van belanghebbenden plaatsvinden.

Lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam

De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels over de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder c, van de wet. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder c, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht. In hoofdstuk 6 van dit besluit zijn alleen algemene regels en vergunningplichten opgenomen voor lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. Het Rijk beheert geen zuiveringtechnische werken.

Hoofdstuk 6 van dit besluit heeft ook betrekking op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, waarvoor de regels in samenhang met milieubelastende activiteiten in de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn opgenomen. In aanvulling op de daar geregelde lozingsactiviteiten stelt hoofdstuk 6 regels over minder milieurelevante lozingen, die binnen het toepassingsbereik van de hoofdstukken 2 tot en met 5 vallen als zij functioneel samenhangen met de daar geregelde milieubelastende activiteiten. Voorbeelden hiervan zijn de lozing in rijkswater van afstromend regenwater vanaf het parkeerterrein bij een bedrijf dat in hoofdstuk 3 is geregeld en het lozen bij het onderhoud aan een fabrieksgebouw dat naast een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk is gebouwd. Bij lozingen op regionale wateren worden die regels door de waterschappen gesteld in de waterschapsverordening, in de vorm van maatwerkregels. Hoofdstuk 6 bevat ook regels voor eventuele beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk en voor wateronttrekkingsactiviteiten, die met de in de hoofdstukken 3, 4 en 5 gereguleerde lozingsactiviteiten samenhangen. Zo bevat paragraaf 6.2.3 regels voor het onttrekken van oppervlaktewater dat ook als koelwater bij milieubelastende activiteiten kan worden ingezet.

Wateronttrekkingsactiviteiten

De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels over wateronttrekkingsactiviteiten is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder d, van de wet. Wateronttrekkingsactiviteit wordt in de wet omschreven als:

  • het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam;
  • het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening; of
  • het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening.

Tot de wateronttrekkingsactiviteiten behoort bijvoorbeeld het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam voor de openbare drinkwatervoorziening, voor de inzet van oppervlaktewater als koelwater, of voor de beregening van gewassen. Onttrekkingen van oppervlaktewater uit de rijkswateren komt regelmatig voor. Onttrekkingen van grondwater zijn veel zeldzamer, en vinden in de praktijk vrijwel alleen plaats in de uiterwaarden van de grote rivieren.

De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder d ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht.

Oogmerk rijksregels voor de wateractiviteiten

De hiervoor genoemde beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en wateronttrekkingsactiviteiten behoren tot wateractiviteiten. Artikel 4.23 van de wet omschrijft het oogmerk van de algemene rijksregels voor wateractiviteiten. Dit oogmerk omvat:

  • het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,
  • het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,
  • de vervulling van de op grond van deze wet aan watersystemen toegekende maatschappelijke functies.

Ontgrondingsactiviteiten

De Omgevingswet biedt in artikel 4.3, tweede lid, onder a, de mogelijkheid om met het oog op de doelen van de wet algemene regels te stellen over ontgrondingsactiviteiten. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval betreft. Hoofdstuk 6 van dit besluit wijst een aantal gevallen aan, waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor een ontgrondingsactiviteit. Ontgrondingsactiviteiten zijn ook steeds beperkingengebiedactiviteiten. Vanwege de brede reikwijdte van het oogmerk voor ontgrondingsactiviteiten (namelijk de doelen van de wet) is er van afgezien om ontgrondingsactiviteiten die onder de bevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vallen, ook nog regels aan regels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk te onderwerpen.

Mijnbouwactiviteiten

De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels over mijnbouwactiviteiten is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder e, van de wet. De Omgevingswet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder e, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht voor een mijnbouwactiviteit. De mijnbouwactiviteit betreft zowel het plaatsen van een mijnbouwinstallatie als het verrichten van een verkenningsonderzoek met kunstmatig opgewekte trillingen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. In hoofdstuk 6 van dit besluit is een aantal algemene regels opgenomen voor het verrichten van een verkenningsonderzoek met kunstmatig opgewekte trillingen en voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie die geheel onder water ligt.

6.2 Toepassingsbereik

De genoemde categorieën van activiteiten vinden zowel plaats met betrekking tot rijkswateren als regionale wateren. De grondslag van de wet maakt het in beginsel mogelijk om algemene rijksregels ook over activiteiten in regionale wateren te stellen. In lijn met het uitgangspunt «decentraal, tenzij», vervat in artikel 2.3 van de wet, worden in hoofdstuk 6 van dit besluit alleen regels gesteld over activiteiten met betrekking tot rijkswateren. De keuze om algemene rijksregels te beperken tot rijkswateren is in overstemming met de toedeling van beheertaken met betrekking tot watersystemen in afdeling 2.4 van de wet.

De aanwijzing van rijkswateren vindt op grond van artikel 2.20 van de wet plaats in het Omgevingsbesluit, waarbij de geometrische begrenzing van het beheergebied in een ministeriële regeling is vastgelegd.

6.3 Bevoegd gezag

De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels vindt in dit besluit plaats. Gelet op de beperking van de onderhavige algemene rijksregels tot activiteiten met betrekking tot rijkswateren is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de meeste gevallen het bevoegd gezag. Alleen voor mijnbouwactiviteiten in de rijkswateren is de Minister van Economische Zaken en Klimaat aangewezen als bevoegd gezag. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin is ook bepaald, wie bevoegd gezag is als de aanvraag op meer activiteiten betrekking heeft.

6.4 Structuur van hoofdstuk 6

Zoals in paragraaf 2.3.5 al is aangegeven, wordt bij de indeling (van de hoofdstukken) van dit besluit op verschillende manieren aansluiting gezocht bij het gezichtspunt van de initiatiefnemer. Ook in hoofdstuk 6 is het gezichtspunt van de initiatiefnemer als uitgangspunt genomen. Dit blijkt uit de onderverdeling van de inhoudelijke regels in de afdelingen van het hoofdstuk.

6.5 Beleidskeuze voor onderscheiden activiteiten

Specifieke zorgplicht

De algemene regels bevatten een specifieke zorgplicht, die ook van toepassing is op vergunningplichtige activiteiten. In het tweede tot en met zevende lid van de specifieke zorgplicht wordt de zorg, omschreven in het eerste lid, voor de onderscheiden categorieën activiteiten deels (niet uitputtend) nader ingevuld.

Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk

Voor activiteiten die potentieel de zwaarste gevolgen kunnen hebben en die een individuele voorafgaande beoordeling behoeven, bevat het besluit een vergunningplicht.

Bij kleinere activiteiten kan veelal met algemene regels worden volstaan. Individuele beoordeling in een vergunningprocedure is dan niet nodig, een melding is veelal voldoende. Naar aanleiding daarvan kan het bevoegd gezag zo nodig maatwerkvoorschriften stellen. Ten slotte vinden in het beperkingengebied ook activiteiten van zo geringe omvang en relevantie plaats, dat met het stellen van algemene regels - en veelal alleen de specifieke zorgplicht - kan worden volstaan, zonder dat een meldingsplicht geldt.

 

Zo is het bijvoorbeeld mogelijk, dat een provinciale weg een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk gaat kruisen. Het aanleggen van de brug over het water kan substantiële nadelige gevolgen hebben voor het waterstaatswerk, bijvoorbeeld omdat het de doorstroming en de bevaarbaarheid kan beïnvloeden. Voor die omvangrijke activiteit is de vergunningplicht een geëigend instrument. Het wegverkeer dat later over die brug gaat rijden en het onderhoud van het wegdek hebben normaal gesproken geen nadelige gevolgen voor de functie van het waterstaatswerk. Die activiteiten mogen zonder voorafgaande vergunning of melding worden uitgevoerd. Nadelige gevolgen voor het waterstaatswerk kunnen wel aan de orde zijn in geval van groot onderhoud, waarbij de brug van een nieuwe verflaag wordt voorzien. Vanwege de bescherming van het oppervlaktewater verplichten de algemene rijksregels voor de lozingsactiviteit bij verwijderen of aanbrengen van verflagen een hulpconstructie. Het aanbrengen hiervan valt onder de beperkingengebiedactiviteit en kan afhankelijk van de uitvoering bijvoorbeeld de bevaarbaarheid beïnvloeden.

Bij een deel van de activiteiten die onder algemene rijksregels vallen, is een voorafgaande melding vereist. Het betreft activiteiten die nadelige gevolgen voor het waterstaatswerk kunnen hebben. Het is voor de taken van de beheerder noodzakelijk dat hij vooraf op de hoogte is gesteld over het de aard en omvang en zo nodig andere kenmerken van de activiteit. De meldingsplicht maakt dit mogelijk. De melding dient uiterlijk vier weken voor begin van de activiteit plaatsvinden. In aanvulling op de meldingsplicht moet het bevoegd gezag vier weken van tevoren geïnformeerd worden over de verwachte datum van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan. Deze informatie is nodig om eventueel beheersmaatregelen te nemen.

Lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam

Tot de lozingsactiviteiten behoren bijvoorbeeld lozingen:

  • vanuit gemeentelijke rioolstelsels;
  • van koelwater;
  • van grondwater bij ontwatering;
  • van huishoudelijk afvalwater vanuit verspreide bebouwing;
  • van afvloeiend wegwater;
  • bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam.

Aan een deel van deze activiteiten zijn specifieke regels gesteld. De geregelde lozingen kunnen vaak zowel plaatsvinden bij bedrijven die onder de regels over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk van de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit vallen als daarbuiten. De algemene regels van dit hoofdstuk gelden voor beide situaties. Voor bedrijven die onder de hoofdstukken 2 tot en met 5 vallen, bevat dit hoofdstuk dus aanvullende regels ter bescherming van de rijkswateren.

In paragraaf 6.2.7 van dit besluit zijn ook enkele vergunningplichten opgenomen voor lozingsactiviteiten op de rijkswateren. Dit betreft onder andere lozen van stoffen en water bij het onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen, het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur en lozingen die via een uitstroomvoorziening plaatsvinden, anders dan gebruikelijke afvalwaterstromen zoals regenwater en grondwater. Die laatste vergunningplicht moet worden beschouwd als een vangnet voor onvoorziene lozingen, die niet elders in dit besluit geregeld zijn maar in potentie wel schadelijke stoffen kunnen bevatten.

Bij een deel van de activiteiten die onder algemene rijksregels vallen is een voorafgaande melding vereist.

6.6 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • Onder de Waterwet werden alle lozingen van stoffen op een oppervlaktewaterlichaam door het Rijk gereguleerd, dus ook alle lozingen op regionale wateren. Zelfstandige lozingsactiviteiten op regionale wateren (lozingen die niet samenhangen met milieubelastende activiteit) vallen buiten het toepassingsbereik van dit besluit. Het waterschap kan hiervoor dus regels over zowel kwaliteit als kwantiteit stellen in de waterschapsverordening. Hier verschuift dus de regulering van het kwaliteitsaspect voor wat betreft regionale wateren van het Rijk naar het waterschap. Voor het lozen van water (kwantiteit) verandert er niets, deze lozingen van water op regionale wateren vielen al niet onder de rijksregels.
  • Voor rijkswateren was al het lozen van water en stoffen door het Rijk volledig geregeld, daaraan verandert niets. Wel worden de regels voor lozen van water, stoffen en warmte bijeengebracht. In de voorafgaand aan dit besluit geldende regelgeving waren die regels nog verspreid over meerdere besluiten, te weten het Waterbesluit (waarin het lozen van water was geregeld) en het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit lozen buiten inrichtingen en Besluit lozing afvalwater huishoudens (die besluiten regelden het lozen van stoffen en warmte).
  • De regels voor mijnbouwactiviteiten waren opgenomen in het Mijnbouwbesluit, in een deel van de afdelingen 2.1 en 2.2 van hoofdstuk 2 (Verkenningsonderzoek), en in een deel van afdeling 5.2 (Mijnbouwinstallaties) van hoofdstuk 5 over mijnbouwwerken.

6.7 Effecten

  • De regels over de verschillende wateractiviteiten zijn vanuit het gezichtspunt van de initiatiefnemer geordend. Daarmee is de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van de regelgeving vergroot en is een samenhangende benadering van de regels tot stand gebracht.
  • Bij het stellen van de regels is waar mogelijk volstaan met het stellen van algemene rijksregels. Voor de potentieel minst bezwaarlijke lozingen is alleen gekozen voor de specifieke zorgplicht. Voor het aanwijzen van vergunningplichten is uitgegaan van de systematiek «algemene regels, tenzij». Hierdoor is het gedogen beëindigd van lozingen die niet vanuit uitstroomvoorzieningen plaatsvinden, zoals het gebruik van vislood of het schoonmaken van pleziervaartuigen in het water. Deze waren voorheen formeel vergunningplichtig, maar hiervoor werden nooit vergunningen aangevraagd of verleend.
  • Voor lozingen vanuit uitstroomvoorzieningen is met een «vangnetvergunningplicht» geborgd, dat voldaan wordt aan het vereiste van voorafgaande regulering, zoals dat volgt uit de kaderrichtlijn water.
  • Bij potentieel bezwaarlijke lozingen is een verbod om te starten zonder voorafgaande melding opgenomen, die de positie van het bevoegd gezag bij toezicht en handhaving versterkt.

7 Activiteiten in de Noordzee

7.1 Inleiding en toepassingsbereik

In hoofdstuk 7 van dit besluit worden de regels gesteld voor een aantal categorieën van activiteiten in de Noordzee. Dit betreft zowel het oppervlaktewaterlichaam als het beperkingengebied met betrekking tot de Noordzee. Een oppervlaktewaterlichaam is in de wet gedefinieerd als samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk op grond van deze wet aangewezen, drogere oevergebieden en flora en fauna. Een beperkingengebied voor een waterstaatswerk is een krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een waterstaatswerk regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat waterstaatswerk. Het beperkingengebied van de Noordzee wordt bij ministeriële regeling aangewezen. De wet bevat ook een definitie van zee: mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan. Hoofdstuk 7 bevat geen regels over de waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk en grenzen aan de Noordzee. Die regels zijn te vinden in hoofdstuk 6.

Paragraaf 3.3 van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit betreft een algemene uiteenzetting over de Omgevingswet en de algemene maatregelen van bestuur in verhouding tot de Noordzee. De regels voor een aantal categorieën van activiteiten met betrekking tot de Noordzee zijn in hoofdstuk 7 samengebracht, omdat de activiteiten ook in de praktijk vaak samengaan. Het gaat om:

  • beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee;
  • beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee;
  • lozingsactiviteiten op de Noordzee;
  • stortingsactiviteiten op de Noordzee;
  • ontgrondingsactiviteiten in de Noordzee;
  • mijnbouwactiviteiten in de Noordzee;
  • wateronttrekkingsactiviteiten in de Noordzee.

Hoofdstuk 7 van dit besluit is niet van toepassing op andere oppervlaktewaterlichamen uit bijlage II bij het Omgevingsbesluit en op de waterkeringen, waarover de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het beheer voert. Die regels zijn opgenomen in hoofdstuk 6 van dit besluit. Hoofdstuk 6 is ook niet van toepassing op regionale wateren.

Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee

De Omgevingswet bevat in artikel 4.3, eerste lid, onder f, onder 2, de grondslag om algemene rijksregels te stellen over beperkingengebiedactiviteiten in de Noordzee. Op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder f, onder 2, van de wet kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in welke gevallen beperkingengebiedactiviteiten in de Noordzee vergunningplichtig zijn. Hoofdstuk 7 van dit besluit bevat zowel algemene rijksregels over beperkingengebiedactiviteiten, als bepalingen die de gevallen aanwijzen waarin een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit verplicht is.

De activiteiten op de Noordzee zijn talrijk. Er worden bijvoorbeeld windparken in gebouwd en mijnbouwinstallaties geplaatst, er worden kabels en leidingen in worden aangelegd en er worden weerstations geplaatst. Daarnaast wordt de zee ook gebruikt om op te varen, in te vissen en om in te zwemmen. Het strand kan worden gebruikt om te recreëren. Lang niet al deze activiteiten nopen tot het stellen van regels, laat staan tot het inzetten van het zware instrument vergunningplicht. Voor het merendeel deel van de activiteiten kan worden volstaan met de specifieke zorgplicht (artikel 7.6 van dit besluit). Zie voor een overzicht van en de verhouding tussen de verschillende instrumenten uit dit besluit hoofdstuk 3 van deze toelichting. Uiteraard is hoofdstuk 7 van dit besluit alleen van toepassing op die activiteiten voor zover die vallen binnen het toepassingsbereik van de Omgevingswet, zie artikel 1.4 van de Omgevingswet. Zo heeft de Visserijwet 1963 tot doel om doelmatige bevissing te bevorderen. Dit besluit is dan ook niet van toepassing op de activiteit vissen in de Noordzee (echter wel op het bouwen of plaatsen van objecten voor viskweek). Hetzelfde geldt onder andere voor de activiteiten die zijn geregeld bij of krachtens de Mijnbouwwet, de Wet bestrijding maritieme ongevallen en de Wet windenergie op zee.

Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee

Bij ministeriële regeling worden beperkingengebieden aangewezen met betrekking tot installaties in de Noordzee. Dit betekent dat er in het beperkingengebied met betrekking tot de Noordzee nog een beperkingengebied aanwezig is, namelijk die rond installaties. De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot installaties in een waterstaatswerk is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder f, onder 3, van de wet. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder f, onder 5, ook een grondslag om omgevingsvergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot installaties in een waterstaatswerk aan te wijzen. Hoofdstuk 7 van dit besluit bevat zowel bepalingen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee, als bepalingen die de gevallen aanwijzen waarin een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit verplicht is.

De bepalingen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee zijn gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid. Deze beperkingengebieden liggen rond drie soorten installaties die op zee worden kunnen worden onderscheiden: windenergie-installaties (windparken), mijnbouwinstallaties en overige installaties. Bij overige installaties kan worden gedacht aan kwekerijen voor zeeorganismen, mosselzaadinvanginstallaties, hydrofoons enzovoort. Het beperkingengebied bedraagt (maximaal) 500 meter van de buitengrens van een installatie, zie ook paragraaf 3.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit.

Lozingsactiviteiten op de Noordzee

De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet. De Omgevingswet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder c, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht. Hoofdstuk 7 van dit besluit bevat zowel bepalingen over lozingsactiviteiten op de Noordzee als bepalingen die de gevallen aanwijzen waarin een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit verplicht is. Deze zijn identiek aan de regels over lozingsactiviteiten die in hoofdstuk 6 zijn opgenomen voor de andere rijkswateren. Om dezelfde reden als in paragraaf 6.5 is toegelicht gelden de regels over lozingsactiviteiten in hoofdstuk 7 ook voor activiteiten die onder de hoofdstukken 2 tot en met 5 vallen.

De bepalingen over lozingsactiviteiten in dit besluit zijn gesteld met het oog op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, het beschermen en verbeteren van de ecologische kwaliteit van watersystemen en met het oog op de vervulling van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.

Stortingsactiviteiten in de Noordzee

Op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de wet is het verboden zonder omgevingsvergunning een stortingsactiviteit op zee te verrichten, tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval betreft. Artikel 1.5, derde lid, van de wet bepaalt dat de regels voor de stortingsactiviteit op zee ook van toepassing zijn op in Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevinden. De wet biedt in artikel 4.3, tweede lid, onder b, de mogelijkheid om met het oog op de doelen van de wet algemene regels te stellen over stortingsactiviteiten op zee. Hoofdstuk 7 van dit besluit wijst een geval aan waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor een stortingsactiviteit.

Ontgrondingsactiviteiten in de Noordzee

De Omgevingswet biedt in artikel 4.3, tweede lid, onder a, de mogelijkheid om met het oog op de doelen van de wet algemene regels te stellen over ontgrondingsactiviteiten. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval betreft. Hoofdstuk 7 van dit besluit wijst een aantal gevallen aan, waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor een ontgrondingsactiviteit.

Mijnbouwactiviteiten in de Noordzee

De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels over mijnbouwactiviteiten is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder e, van de wet. De Omgevingswet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder e, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht voor een mijnbouwactiviteit. Hoofdstuk 7 van dit besluit bevat zowel bepalingen over mijnbouwactiviteiten als bepalingen die de gevallen aanwijzen waarin een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit verplicht is. Deze bepalingen zijn gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Wateronttrekkingsactiviteiten in het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee

Artikel 4.3, eerste lid, onder d, van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om regels te stellen over wateronttrekkingsactiviteiten. De Omgevingswet biedt in artikel 5.1, tweede lid, onder d, ook de mogelijkheid voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht voor wateronttrekkingsactiviteiten. Hoofdstuk 7 van dit besluit bevat geen aparte afdeling waarin specifieke bepalingen over wateronttrekkingsactiviteiten in de Noordzee zijn opgenomen. Dit betekent niet dat er geen regels gelden voor wateronttrekkingsactiviteiten. Omdat de wateronttrekkingsactiviteit wel is genoemd in het toepassingsbereik van dit hoofdstuk is de specifieke zorgplicht van toepassing en kan desgewenst een maatwerkvoorschrift worden gesteld.

7.2 Bevoegd gezag

De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels vindt in dit besluit plaats. Het grootste deel van de Noordzee ligt buiten het gemeentelijk en provinciaal ingedeelde gebied. Op dat deel van de Noordzee kan dus alleen een minister bevoegd gezag zijn. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is bevoegd gezag voor de wateractiviteiten en de ontgrondingsactiviteiten in hoofdstuk 7 van dit besluit. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is bevoegd gezag als het gaat om een mijnbouwactiviteit en een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in de Noordzee. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin is ook bepaald, wie bevoegd gezag als de aanvraag op meer activiteiten betrekking heeft.

Binnen het gemeentelijk en provinciaal ingedeeld gebied, dat tot ongeveer 1 kilometer van de kust ligt, is het op zich mogelijk om de gemeente of provincie als bevoegd gezag aan te wijzen. Voor de in hoofdstuk 7 van dit besluit gereguleerde activiteiten is daarvoor niet gekozen. Vanwege de rijksbelangen in de Noordzee, zijn ook in deze zones de genoemde ministers bevoegd gezag. Voor andere categorieën van activiteiten in dat gebied kan de gemeente of provincie wel bevoegd gezag zijn, zoals voor een afwijkactiviteit of voor het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden, bijvoorbeeld in een zwembad op een pier.

7.3 Structuur van hoofdstuk 7

Zoals in paragraaf 2.3.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij dit besluit al is aangegeven wordt bij de indeling (van de hoofdstukken) van dit besluit op verschillende manieren aansluiting gezocht bij het gezichtspunt van de initiatiefnemer. Ook in dit hoofdstuk is het gezichtspunt van de initiatiefnemer als uitgangspunt genomen. Dit blijkt uit de onderverdeling van de inhoudelijke regels in afdeling 7.2. Daarin zijn bijvoorbeeld de regels over beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee en een lozingsactiviteit op het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee samengevoegd in een paragraaf 7.2.1 Bouwwerken, werken en objecten. Hiermee wordt het voor de initiatiefnemer inzichtelijker welke regels uit hoofdstuk 7 van toepassing zijn op de te ontplooien activiteiten in de Noordzee. Overigens zijn in de verschillende paragrafen alleen activiteiten samengebracht als daardoor het inzicht in de regels en het gebruiksgemak en de voorspelbaarheid van de regels worden vergroot. Het samenvoegen is geen doel op zich.

7.4 Beleidskeuze voor onderscheiden activiteiten

In deze paragraaf van de nota van toelichting wordt op hoofdlijnen ingegaan op de beleidskeuzes voor een aantal activiteiten met betrekking tot de Noordzee. De toelichting volgt de indeling van activiteiten, zoals die in afdeling 7.2 van dit besluit wordt aangehouden. In de artikelsgewijze toelichting wordt waar nodig op de beleidskeuzes dieper ingegaan.

Paragraaf 7.2.1 Bouwwerken, werken en objecten

Deze paragraaf heeft betrekking op het oprichten van bouwwerken, het maken van werken en het plaatsen van objecten in de zee en op het strand en daarmee samenhangende activiteiten als renoveren, slopen en verwijderen daarvan. Deze titelomschrijving sluit zoveel mogelijk aan op het gezichtspunt en de belevingswereld van de initiatiefnemer. Hieraan worden de bepalingen gekoppeld die gelden voor deze activiteiten: de beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op de Noordzee. De initiatiefnemer wordt op deze manier geholpen om snel te doorzien welke bepalingen gelden en in welke gevallen een vergunning nodig is.

Het ligt voor een initiatiefnemer bijvoorbeeld niet voor de hand dat voor de activiteit «bouwen» op het strand de regels over een «beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee» van toepassing zijn en dat het in de Noordzee komen van stoffen bij bouw of onderhoud weer valt onder een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Maar het zal voor de initiatiefnemer wel duidelijk zijn dat het gaat over bouwwerken, objecten en andere werken.

De aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen maakt onderscheid tussen twee gebieden binnen het beperkingengebied, te weten de Noordzee zelf en het strand. Gebruik en functie verschillen zozeer van elkaar dat de aan te wijzen vergunningplichtige gevallen ook moeten verschillen. Zo is het maken en behouden van een bodemophoging van de Noordzee vergunningplichtig, maar is uiteraard niet iedere bodemophoging van het strand vergunningplichtig, gezien het recreatieve gebruik. Ook komen op de Noordzee zelf uiteraard geen strandpaviljoens voor, maar op het strand wel. Daarvoor is bijvoorbeeld opgenomen dat het bouwen en in stand houden van een niet-permanent bouwwerk zoals een strandpaviljoen buiten het seizoen vergunningplichtig is. Ten slotte kan worden vermeld dat de paragraaf over bouwwerken, objecten en andere werken niet van toepassing is op windparken op de Noordzee, uitstroomvoorzieningen en installaties voor het kweken van vis of het telen van gewassen. Hiervoor gelden aparte paragrafen.

Paragraaf 7.2.2 Grondverzet

Grondverzet betreft het verplaatsen van grond bestemd voor een ontgraving of een ophoging. In deze paragraaf wordt op dezelfde wijze als bij de paragraaf over bouwwerken, werken en objecten aangesloten bij het gezichtspunt van de initiatiefnemer waarbij tegelijkertijd een koppeling plaatsvindt met de door de overheid gehanteerde aanduiding van deze activiteiten op de Noordzee, namelijk ontgrondingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee. Deze paragraaf maakt duidelijk welke bepalingen van toepassing zijn en in welke gevallen een omgevingsvergunning nodig is. Een initiatiefnemer die bijvoorbeeld een kabel in de Noordzee aanlegt, begrijpt dat sprake is van grondverzet. Maar het grondverzet voor het leggen van een kabel in de Noordzee is tegelijkertijd een beperkingengebiedactiviteit in de Noordzee en een ontgrondingsactiviteit. Uit de paragraaf over grondverzet volgt dat voor het leggen van een kabel wel een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de Noordzee nodig is, maar dat geen vergunning nodig is voor de ontgrondingsactiviteit.

Paragraaf 7.2.3 Windparken

Deze paragraaf heeft betrekking op het aanleggen, onderhouden en verwijderen van windparken in de Noordzee. Een vergelijkbare paragraaf was opgenomen in paragraaf 6a van het Waterbesluit. Deze activiteiten worden aangeduid als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op de Noordzee.

In deze paragraaf wordt zoveel mogelijk duidelijkheid gegeven over de eisen die worden gesteld aan windparken vanuit het gezichtspunt van de initiatiefnemer. Deze paragraaf bevat eenduidige en uniforme regels over de bouw, exploitatie en verwijdering van een windpark. Initiatiefnemers kunnen in een vroeg stadium hun ontwerp en bouwactiviteiten afstemmen op deze algemene regels. De artikelen volgen in grote lijnen de verschillende fasen van een windpark. Er worden onder meer regels gesteld aan het uitvoeringsplan dat onder meer ziet op aanleg (en verwijdering) van een windpark of een exportkabel (dit is de kabel die het transformatorstation van een windpark verbindt met het elektriciteitsnet), over de constructieve eisen aan een windturbine, over de te voeren herkenningstekens en bakens, over de staat van onderhoud, over de exportkabels en over het moment waarop een windpark of exportkabel wordt verwijderd. Ook bevat deze paragraaf een verbod op het lozen van afvalwater bij onderhoud aan het windpark.

De Wet windenergie op zee is van toepassing op windparken op zee en bepaalt dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een kavelbesluit kan nemen. In dit kavelbesluit is een locatie voor een windpark en een tracé voor een aansluitverbinding aangewezen. Het is op grond van die wet verboden zonder vergunning van de Minister van Economische Zaken en Klimaat een windpark te bouwen of te exploiteren in de Nederlandse territoriale zee of de Nederlandse exclusieve economische zone. De in paragraaf 7.2.3 Windparken opgenomen algemene regels gelden naast de Wet windenergie op zee. Op deze wijze wordt voorkomen dat deze regels als voorschrift in een kavelbesluit moeten worden opgenomen.

Paragraaf 7.2.4 Beperkingengebiedactiviteiten bij installaties in zee

In tegenstelling tot de voorgaande paragrafen nopen in dit geval inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak voor de initiatiefnemer niet om verschillende activiteiten in deze paragraaf bij elkaar te trekken en in samenhang te behandelen. Het is voldoende duidelijk dat voor het zich bevinden in een beperkingengebied rond de verschillende soorten installaties (mijnbouwinstallaties en overige installaties) een omgevingsvergunning verplicht is en welke uitzonderingen daarbij gelden. Overigens geldt dat in de praktijk het beperkingengebied niet rondom elke installatie afzonderlijk, maar bijvoorbeeld rond een windpark als geheel wordt gelegd. Daarbij wordt het beperkingengebied bepaald op basis van de buitenrand van het windpark. Onderzeese mijnbouwinstallaties waarbij geen risico voor aanvaring bestaat, hebben geen beperkingengebied.

Paragraaf 7.2.5 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvalwater en daarvoor plaatsen van een uitstroomvoorziening. Op deze activiteiten zijn de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op de Noordzee van toepassing. Het maken van een uitstroomvoorziening is, vanwege het belang van de waterveiligheid, aan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit gebonden. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater gelden algemene regels en een meldingsplicht.

Paragraaf 7.2.6 Telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam

Deze paragraaf het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten en het invangen van mosselzaad in de Noordzee. Op deze activiteiten zijn de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op de Noordzee van toepassing. Voor de beperkingengebiedactiviteit is een vergunning vereist, voor de lozingsactiviteit gelden algemene regels.

Paragraaf 7.2.7 Andere lozingen

Deze paragraaf betreft een restcategorie over het lozen en daarvoor plaatsen van een uitstroomvoorziening. Op deze lozingsactiviteiten zijn de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee en lozingsactiviteiten op de Noordzee van toepassing. Deze regels zijn dezelfde als in hoofdstuk 6, zodat kortheidshalve naar de toelichting daarop wordt verwezen.

Paragraaf 7.2.8 Stortingsactiviteiten op zee

Net zo min als bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot installaties in de Noordzee is het bij stortingsactiviteiten op zee nodig om deze activiteiten in een paragraaf met andere activiteiten samen te voegen. In deze paragraaf is een uitzondering op het vereiste van een omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee opgenomen voor een oorlogsschip, marinehulpschip of een ander schip dat in gebruik is voor de uitvoering van een militaire taak. Deze uitzondering bestond ook al onder de Waterwet. Verder bevat deze paragraaf algemene regels over het melden van de afgifte van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

Paragraaf 7.2.9 Mijnbouwactiviteiten

De omgevingsvergunningplicht voor mijnbouwactiviteiten op de Noordzee is niet onverkort van toepassing op de gehele Noordzee, maar alleen voor zover die mijnbouwactiviteiten plaatsvinden in nader aangeduide gebieden. Deze nadere aangeduide gebieden zijn oefen- en schietgebieden en drukbevaren delen van de Noordzee, wanneer het gaat om het plaatsen van een geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitstekende mijnbouwinstallatie. Deze vergunningplicht is ingesteld met het oog op de interactie tussen deze verschillende maatschappelijke functies van de Noordzee. Voor het plaatsen van installaties die geheel onder water blijven (onderzeese installaties) geldt alleen een meldingsplicht. Deze geldt voor de hele Noordzee.

Voor zover de mijnbouwactiviteit het verrichten van een verkenningsonderzoek met kunstmatig opgewekte trillingen inhoudt, geldt de vergunningplicht voor zover die activiteit plaatsvindt in oefen- en schietgebieden en ankergebieden nabij een aanloophaven. Voor de overige delen van de Noordzee geldt voor deze activiteit een meldingsplicht. Waar voor een verkenningsonderzoek op land bij het verlenen van een vergunning bijvoorbeeld wordt gekeken naar de ruimtelijke inpassing, effecten voor het milieu en de bouwvereisten, is bij vergunningverlening voor verkenningsonderzoeken op zee de interactie met de overige functies van de zee het belangrijkste criterium. Voor die delen van de zee die zijn aangewezen als «druk bevaren», geldt dat een verkenningsschip begeleid moet worden door twee vaartuigen die de veiligheid van zowel het onderzoeksschip als de overige scheepvaart moeten borgen. In de overige delen van de zee is één begeleidend vaartuig voldoende. Aan boord van het verkenningsschip dient met het oog op de veiligheid van de scheepvaart altijd een persoon aanwezig te zijn die contact houdt met andere schepen in en om het onderzoeksgebied.

De oefen- en schietgebieden, drukbevaren delen van de Noordzee en ankergebieden nabij een aanloophaven worden opgenomen in een ministeriële regeling.

7.5 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • Het aanwijzen van vergunningplichten en het stellen van algemene regels door het Rijk over beperkingengebiedactiviteiten in een beperkingengebied rond installaties, die geen mijnbouwinstallaties zijn, in een waterstaatswerk is nieuw. Voorheen waren de regels over activiteiten in een beschermingsgebied rond windparken opgenomen in de voorschriften bij het besluit van algemene strekking tot aanwijzing van de beschermingszone rond het windpark.
  • Artikel 43 van de Mijnbouwwet bevatte wel al het vereiste van een ontheffing voor activiteiten in een veiligheidszone rondom een mijnbouwinstallatie. Paragraaf 1.12 Veiligheidszone van de Mijnbouwregeling gaf de situaties aan waarin geen ontheffing was vereist.
  • De regels voor mijnbouwactiviteiten waren opgenomen in het Mijnbouwbesluit, in een deel van de afdelingen 2.1 en 2.2 van hoofdstuk 2 (Verkenningsonderzoek), en in een deel van afdeling 5.2 (Mijnbouwinstallaties) van hoofdstuk 5 over mijnbouwwerken.

7.6 Effecten

  • De regels over activiteiten met betrekking tot de Noordzee zijn vanuit het gezichtspunt van de initiatiefnemer geordend en daarmee beter kenbaar. Voorheen waren deze regels versnipperd over veel verschillende wettelijke regelingen. Daarmee is de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van de regelgeving voor de Noordzee vergroot, en is een samenhangende benadering van de regels op de Noordzee tot stand gebracht.

8 Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg

8.1 Inleiding

In hoofdstuk 8 van dit besluit worden rijksregels gesteld over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg. Daarbij worden algemene rijksregels gesteld en omgevingsvergunningplichtige activiteiten aangewezen. De grondslag voor het stellen van algemene rijksregels is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder f, ten eerste, van de wet. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder f, ten eerste, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht.

Een weg is in de wet omschreven als: weg met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort. Dus niet alleen de verkeersbaan, maar ook de bruggen, tunnels, duikers, bermen, glooiingen, geluidwerende voorzieningen en andere onderdelen die naar hun aard tot de weg behoren.

Tot beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg behoort bijvoorbeeld het op, naast, onder of over de weg aanbrengen van objecten, zoals viaducten, tunnels, bruggen, gebouwen of faunapassages, kabels en leidingen en kleinere objecten, zoals bermmonumenten, reclame-uitingen en andere borden. Het gaat daarbij niet alleen om het aanbrengen van die objecten, maar ook het aanpassen, verwijderen of beheren daarvan. Andere werkzaamheden in het beperkingengebied kunnen bijvoorbeeld inhouden het beheer van langs de weg liggende sloten, bomen, struiken en ander groen. Tot de beperkingengebiedactiviteiten behoort gelet op artikel 1.4 van de wet niet het gebruik van de weg voor het wegverkeer. Eventuele nadelige gevolgen daarvan voor de weg zijn afgedekt door andere wetgeving, met name het wegenverkeersrecht.

Tot de beperkingengebiedactiviteiten kunnen ook activiteiten op aan de weg gelegen tankstations, verzorgingsplaatsen, wegrestaurants en carpoolplaatsen behoren. Die activiteiten kunnen van belang zijn omdat bijvoorbeeld door een wijziging van de zichtlijnen voor automobilisten nadelige gevolgen voor de werking van de weg kunnen optreden, automobilisten afgeleid kunnen worden of omdat de schaarse ruimte op een verzorgingsplaats niet langer doelmatig kan worden gebruikt door de automobilist om de reis te onderbreken of te rusten. Bij vele dagelijkse activiteiten op verzorgingsplaatsen of tankstations zal niet of nauwelijks sprake zijn van nadelige gevolgen voor de weg. Het betreft openbaar toegankelijke plaatsen, waar tal van activiteiten worden uitgevoerd, die samenhangen en in zekere zin noodzakelijk zijn voor het gebruik van de weg (zoals tanken bij tankstations en rusten op rustplaatsen). Ook bijvoorbeeld het bevoorraden van de tankstations en wegrestaurants en het onderhoud daarvan zal in de meeste gevallen geen nadelige gevolgen voor de weg hebben. Maar nieuwbouw en verbouw van een wegrestaurant heeft wel nadelige gevolgen voor de weg, zowel door het ruimtebeslag (na realisatie) als de bouwactiviteiten (tijdens de realisatie).

In het traject van het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt nog bezien, in hoeverre dergelijke activiteiten die geen of nauwelijks nadelige gevolgen hebben voor de weg gevrijwaard kunnen worden van de meldingsplicht.

8.2 Toepassingsbereik

De grondslag van de wet maakt het in beginsel mogelijk om regels te stellen over activiteiten in het beperkingengebied van gemeentelijke, provinciale, waterschaps- en rijkswegen. In lijn met het uitgangspunt «decentraal, tenzij», vervat in artikel 2.3 van de wet, zijn in dit besluit echter alleen regels gesteld over activiteiten in het beperkingengebied van wegen in beheer bij het Rijk. Voor de activiteiten in het beperkingengebied van gemeentelijke, provinciale en waterschapswegen kunnen de gemeente, de provincie en het waterschap zelf regels stellen in het omgevingsplan, de omgevingsverordening en de waterschapsverordening. De keuze om algemene rijksregels te beperken tot wegen in beheer bij het Rijk is hiermee afgestemd op de toedeling van beheertaken met betrekking tot wegen in afdeling 2.4 van de wet.

De aanwijzing van het beperkingengebied met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk zal plaatsvinden in een ministeriële regeling, waarbij ook de geometrische begrenzing van het beperkingengebied wordt vastgelegd. Deze geometrische begrenzing is tweedimensionaal, maar omdat het beperkingengebied zowel onder als boven het tweedimensionaal begrensde vlak onbegrensd doorloopt, heeft het beperkingengebied uiteindelijk een driedimensionaal karakter. Het mag duidelijk zijn, dat naarmate een activiteit dieper of hoger plaatsvindt, de kans dat deze nadelige gevolgen voor de weg kan hebben beperkter wordt.

Zowel langs de wegen in beheer bij het Rijk als op daarbij behorende verzorgingsplaatsen is het aantal beperkingengebiedactiviteiten waarvoor een vergunningplicht nodig is landelijk beperkt. Langs de weg heeft dat ook te maken met het in artikel 2.40 van de wet geregelde toegangsverbod, dat het aantal activiteiten in het beperkingengebied impliciet vergaand beperkt. Op tankstations, verzorgingsplaatsen, wegrestaurants en carpoolplaatsen vinden veel meer activiteiten plaats, maar leiden die zelden tot nadelige gevolgen voor de weg. Dat het aantal landelijk beperkt is blijkt ook uit het feit dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit het aantal verleende vergunningen (alle beperkingengebiedactiviteiten waren vergunningplichtig) ongeveer 1.200 per jaar bedroeg, waarvan 80% betrekking had op kabels en leidingen.

8.3 Bevoegd gezag

Gelet op de beperking van de algemene rijksregels tot beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk is in dit besluit de Minister van Infrastructuur en Waterstaat als bevoegd gezag aangewezen voor de algemene rijksregels, in aansluiting op zijn specifieke taak. Uitzondering hierop vormt de situatie, waarbij een beperkingengebiedactiviteit binnen de locatie van een complex bedrijf zou plaatsvinden. Hoewel dit uitzonderlijk zou zijn, is dat niet uitgesloten. In dat geval zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor alle regels, dus ook regels voor de beperkingengebiedactiviteit. Op de regeling voor complexe bedrijven is ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting.

Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is in het Omgevingsbesluit aangewezen. Daarin is ook bepaald, wie bevoegd gezag is als de aanvraag op meer activiteiten betrekking heeft, of als de beperkingengebiedactiviteit binnen een complex bedrijf plaatsvindt.

8.4 Inzet van typen regels en instrumenten

Binnen het beperkingengebied van wegen in beheer bij het Rijk geldt voor een deel van de beperkingengebiedactiviteiten de vergunningplicht. De vergunningplichtige activiteiten zijn in dit besluit expliciet aangewezen. Alle overige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk vallen alleen onder de algemene regels. Daarbij gaat het zowel om activiteiten die in dit besluit expliciet zijn benoemd, als om niet benoemde activiteiten.

Specifieke zorgplicht

De algemene regels bevatten een specifieke zorgplicht, die van toepassing is op alle activiteiten, dus zowel activiteiten die vergunningplichtig zijn als activiteiten die alleen onder algemene regels vallen.

Meldingsplicht

Bij activiteiten die niet vergunningplichtig zijn kan het eisen van een voorafgaande melding wenselijk zijn. Dit kan zowel van belang zijn vanuit het oogpunt van veiligheid, zodat de wegbeheerder kan beoordelen of bijvoorbeeld verkeersmaatregelen moeten worden genomen, als uit het oogpunt van beheer, zodat de wegbeheerder op de voorgenomen activiteit de planning van eventuele overige activiteiten van derden en de aanleg- en onderhoudstaken van Rijkswaterstaat kan afstemmen. De meldingsplicht maakt dit mogelijk. Vanwege de benodigde afstemming moet de melding uiterlijk vier weken voor begin van de activiteit plaatsvinden.

Algemene rijksregels kabels en leidingen

In dit besluit zijn naast de meldingsplicht en de specifieke zorgplicht meer uitgewerkte regels opgenomen voor het plaatsen of in stand houden van kabels en leidingen in de bodem of het verwijderen ervan, met inbegrip van het maken, plaatsen, in stand houden of verwijderen in het beperkingengebied van objecten die daarmee samenhangen. Omdat deze uitgewerkte regels voldoende bescherming van de weg bieden, zijn deze activiteiten niet als vergunningplichtig aangewezen. Ook deze uitgewerkte regels gelden niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg. Omdat bij verkeerde uitvoering van deze werkzaamheden wel nadelige gevolgen voor de weg zouden kunnen optreden, geldt de specifieke zorgplicht wel.

De meer uitgewerkte algemene rijksregels over kabels en leidingen hebben onder meer betrekking op de ontgravingen waarbij kabels worden gelegd, verwijderd of onderhouden, op de ligging van de kabel of leiding, op de wijze waarop wegkruisingen behoren te worden uitgevoerd, waarbij regels gelden voor het boren en de uitvoering van mantelbuizen.

Ook voor het verwijderen van kabels en leidingen zijn regels gesteld. Deze houden een verlegplicht in, welke geldt als de kabel of leiding een belemmering vormt voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van een weg door of namens de wegbeheerder. De regels bepalen in artikel 8.14 ook dat als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op de kabel of leiding geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop de kabel of leiding wordt verlegd, het bevoegd gezag deze termijn bij maatwerkvoorschrift vaststelt. Tegen deze beschikking is bezwaar en beroep mogelijk.

Verwijderen van werken en objecten die niet vergunningplichtig zijn

Bij verruiming of wijziging van rijkswegen kunnen in het beperkingengebied gelegen werken en objecten zodanige nadelige gevolgen hebben voor de verruiming of wijziging, dat deze moeten worden verwijderd. Voor werken en objecten die vergunningplichtig zijn kan de vergunning worden ingetrokken. Voor werken en objecten die niet vergunningplichtig zijn is een algemene regel opgenomen die tot verwijderen of verleggen daarvan dwingt, als deze een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van een weg door of namens de wegbeheerder. De regels bepalen in artikel 8.14 ook dat als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op de kabel of leiding geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop het werk of object wordt verlegd, het bevoegd gezag deze termijn bij maatwerkvoorschrift vaststelt. Tegen deze beschikking is bezwaar en beroep mogelijk. Verleggen zal met name bij kabels en leidingen aan de orde kunnen zijn, nu daarvoor in dit besluit geen vergunningplicht is opgenomen.

Activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder

Voor activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg gelden de uitgewerkte regels uit afdeling 8.2, zoals de vergunningplichten en meldingsplichten, niet. Dit volgt uit de artikelen 8.15 en 8.19. De specifieke zorgplicht, die in afdeling 8.1 staat, geldt wel.

8.5 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • Voor de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een rijksweg zijn algemene rijksregels een nieuw instrument. Met het onder de algemene rijksregels brengen van activiteiten met betrekking tot kabels en leidingen, vervalt naar schatting 80% van alle voorheen onder de Wet beheer rijkswaterstaatswerken verleende vergunningen. Het aantal voorafgaand aan dit besluit verleende vergunningen betrof ongeveer 1.200 per jaar. Daar komen meldingen voor in de plaats.
  • De verlegplicht voor werken en objecten in het beperkingengebied van een rijksweg maakt onderdeel uit van algemene rijksregels. Daardoor is het niet nodig om alleen vanwege deze verlegplicht een vergunningplicht in stand te houden, om de verlegplicht via het intrekken van de vergunning te kunnen regelen.

8.6 Effecten

  • Voor degene die de activiteit verricht betekent het inzetten van algemene regels duidelijkheid vooraf over welke activiteiten in het beperkingengebied van rijkswegen in principe zijn toegestaan, en de mogelijkheid om die activiteit eerder te starten. Ook nemen de administratieve lasten voor hen af.
  • Voor het bevoegd gezag betekent het inzetten van algemene regels dat de bestuurslasten voor het beoordelen van aanvragen en het schrijven en publiceren van omgevingsvergunningen dalen. In samenhang daarmee komt meer nadruk te liggen op handhaving en toezicht op basis van de algemene regels in plaats van vergunningvoorschriften. Zo nodig kunnen matwerkvoorschriften worden ingezet om de regels af te stemmen op het specifieke geval.
  • Indien geen overeenstemming is bereikt over de termijn waarop een niet vergunningplichtig werk of object wordt verlegd waardoor het bevoegd gezag deze termijn bij maatwerkvoorschrift vast moet stellen, staat tegen dit besluit bezwaar en beroep open, waardoor ook bij toepassing van algemene regels adequate rechtsbescherming geldt.

9 Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een spoorweg

In verband met de samenloop met totstandkoming van regelgeving onder de Spoorwegwet zullen de regels op dit gebied worden ingebouwd via het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

10 Activiteiten rond luchthavens

In verband met samenloop met wijzigingen in de regelgeving op grond van de Wet luchtvaart zullen de regels op dit gebied worden ingebouwd via het Invoeringsbesluit Omgevingswet.

11 Activiteiten die de natuur betreffen

In verband met samenloop met wijzigingen in de regelgeving op grond van de Wet natuurbescherming worden de regels op dit gebied ingebouwd via het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet.

12 Activiteiten die het inrichten van gebieden betreffen

In verband met samenloop met wijzigingen in de regelgeving op grond van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet worden de regels op dit gebied ingebouwd via het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet.

13 Activiteiten die cultureel erfgoed betreffen

13.1 Inleiding

In hoofdstuk 13 van dit besluit worden algemene rijksregels gesteld over activiteiten die cultureel erfgoed betreffen, en worden vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten aangewezen. Artikel 4.3, eerste lid, onder h, van de wet bevat de grondslag om deze algemene rijksregels te stellen. Artikel 4.20 van de wet bepaalt dat de rijksregels in ieder geval strekken tot uitvoering van het verdrag van Granada en het verdrag van Valletta. Artikel 4.28 van de wet legt in het eerste lid het oogmerk van de algemene rijksregels vast, en bepaalt in het tweede lid, waartoe de algemene rijksregels in ieder geval moeten strekken. Artikel 5.1, eerste lid, van de wet bevat de vergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteiten en biedt ook de grondslag om vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten aan te wijzen.

In dit hoofdstuk van de toelichting wordt ingegaan op de activiteiten die het cultureel erfgoed betreffen, het volgende hoofdstuk gaat in op activiteiten die het werelderfgoed betreffen. Cultureel erfgoed is als onderdeel van de fysieke leefomgeving mede bepalend voor de kwaliteit van die leefomgeving.

Het gaat hierbij om bekende of aantoonbaar te verwachten overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden en de terreinen waarin of waarop deze zich bevinden (archeologische monumenten) en andere door de mens tot stand gebrachte of in wisselwerking tussen de mens en omgeving ontstane objecten, ensembles, patronen en structuren (gebouwde en aangelegde monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen), die onderdeel uitmaken van onze fysieke leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepaalt dit cultureel erfgoed de identiteit van een plek of gebied en biedt het aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen.

Cultureel erfgoed in de zin van de Omgevingswet is beperkt tot cultureel erfgoed als bedoeld in de Erfgoedwet, dat relevant is voor de fysieke leefomgeving. De begripsomschrijvingen van cultureel erfgoed, monument en archeologisch monument, rijksmonument en voorbeschermd rijksmonument, opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet, worden via de Invoeringswet Omgevingswet met de Erfgoedwet in overeenstemming gebracht. In dit besluit wordt hier uit praktische overwegingen en vanwege de toekomstvastheid van de nota van toelichting al op vooruit gelopen, en worden de begrippen gehanteerd in de betekenis die de Omgevingswet er aan geeft na inwerkingtreding van de Invoeringswet Omgevingswet.

De verdragen van Granada en Valletta en het werelderfgoedverdrag bevatten uitgangspunten en verplichtingen met betrekking tot de bescherming van cultureel erfgoed. Zo verplicht het verdrag van Granada onder meer om te beschermen monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen te inventariseren, passende beschermingsmaatregelen te treffen en in dat kader controle- en goedkeuringsprocedures in te richten. Uit het verdrag van Valletta volgt onder meer dat bij projecten in de fysieke leefomgeving vroegtijdig rekening moet worden gehouden met bekende of te verwachten archeologische monumenten, die bij voorkeur in situ behouden moeten worden.

13.2 Toepassingsbereik

Invulling van decentraal, tenzij binnen dit besluit

De hiervoor genoemde verdragen laten het aan de nationale wetgever over bij welke bestuurslaag van de verdragsstaat de implementatie van de verdragsverplichtingen wordt belegd. In lijn met het uitgangspunt «decentraal, tenzij» (artikel 2.3 van de wet) zijn de gemeenten voor veel verdragsverplichtingen de verantwoordelijke overheidslaag. Dat sluit aan bij de voorafgaand aan de Omgevingswet geldende regelgeving, waarin de monumentenzorg al zoveel mogelijk is gedecentraliseerd en de regelgeving al zoveel mogelijk is vereenvoudigd.

Gezien het voorgaande stelt het Rijk in dit besluit dus geen regels over het cultureel erfgoed dat door gemeenten in het omgevingsplan wordt beschermd, of door provincies met behulp van de omgevingsverordening. Dat is aan de gemeenten en provincies zelf. Wel stelt het Rijk in dit besluit regels over de bescherming van rijksmonumenten, voorbeschermde rijksmonumenten en het werelderfgoed tegen de nadelige gevolgen van activiteiten. Deze rijksregels hebben deels betrekking op de vergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit, deels vindt bescherming plaats via algemene rijksregels. Aan de bescherming draagt ook bij dat in het Besluit bouwwerken leefomgeving regels zijn opgenomen die bewerkstelligen dat bij (voor)beschermde monumenten kan worden afgeweken van de (bouw)technische voorschriften uit dat besluit.

De keuze om rijksregels over activiteiten die het cultureel erfgoed betreffen nagenoeg te beperken tot rijksmonumenten sluit aan bij de keuze die in de wet al is gemaakt bij het instellen van de omgevingsvergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit. Deze keuze van het toepassingsbereik is mede ingegeven door het feit dat deze monumenten en archeologische monumenten door het Rijk zijn aangewezen en het Rijk daarvoor uit dien hoofde een bijzondere verantwoordelijkheid draagt. Die bijzondere verantwoordelijkheid geldt ook voor door het Rijk aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten, maar omdat de bescherming daarvan via het gemeentelijk omgevingsplan gestalte krijgt, is het niet noodzakelijk voor die beschermde stads- en dorpsgezichten aanvullende algemene rijksregels te stellen.

Ook de bescherming van andere bestanddelen van het cultureel erfgoed (zoals cultuurlandschappen, of gemeentelijke of provinciale monumenten) geschiedt onder de Omgevingswet via decentrale regels, en niet via algemene rijksregels. De bescherming van stads- en dorpsgezichten van nationaal belang loopt via het omgevingsplan. Het Rijk geeft een instructie op grond van artikel 2.34 van de wet en de gemeente borgt vervolgens de bescherming in het omgevingsplan.

Naast de vergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit bevat de wet nog een aantal vergunningplichten, waarbij de bescherming van cultureel erfgoed en werelderfgoed onderdeel is van de beoordelingsregels. Dit betreft vergunningplichten, waarbij de beoordelingsregels en voorschriften worden gesteld met het oog op alle doelen van de wet (ontgrondingsactiviteit, en beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatwerk buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeeld gebied), of met het oog op evenwichtige toedeling van functies aan locaties (mijnbouwactiviteit). De vergunningplichtige gevallen voor deze activiteiten zijn in de hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit aangewezen.

Aanvullende rijksregels over cultureel erfgoed in de Noordzee

Artikel 13.13 van dit besluit bevat in aanvulling op regels over rijksmonumenten regels over archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone, buiten de aansluitende zone. Deze regel sluit aan op artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dat op land en op zee tot en met de aansluitende zone informatieverstrekking over archeologische toevalsvondsten regelt. Met artikel 13.13 wordt geregeld, dat ook als een archeologische toevalsvondst wordt gedaan buiten het gebied waar de Erfgoedwet geldt, degene die de vondst doet verplicht is daarover de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te informeren.

Daarnaast bevat hoofdstuk 7 van dit besluit bij een tweetal activiteiten in de Noordzee waarbij gelet op de aard van die activiteiten (grondverzet en aanleg van windparken) waarnemingen kunnen worden gedaan waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat die van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg de verplichting om over die waarnemingen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te informeren.

Overige rijksregels over cultureel erfgoed

Het omgevingsplan speelt een belangrijke rol bij de bescherming van het cultureel erfgoed. Het is het instrument om in een vroeg stadium bij toedeling van functies aan locaties inzicht te verschaffen in het in het gebied aanwezige cultureel erfgoed en dit zo nodig door het stellen van regels voldoende te beschermen.

Om te waarborgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt en dat daarbij rekening wordt gehouden met de relevante verdragen, bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel daarover. Hiermee wordt invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.28, onder a en b, van de wet, om instructieregels te stellen over het behoud van cultureel erfgoed en het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed.

De wet bevat in artikel 2.27, onder a en b, ook een verplichting voor het Rijk om instructieregels te stellen over omgevingsverordeningen met het oog op het behoud van cultureel erfgoed en werelderfgoed. Ook aan die verplichting is invulling gegeven middels instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat ook beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, waarmee invulling wordt gegeven aan artikelen 5.18 en 5.22 van de wet. Ten slotte bevat de wet in afdeling 19.2 regels over aanwijzing en afstemming van het bevoegd gezag voor archeologische toevalsvondst van algemeen belang en over bevoegdheden bij een archeologische toevalsvondst van algemeen belang. Daarin is onder meer bepaald, tot welke maatregelen degene die een archeologische toevalsvondst van algemeen belang heeft gedaan door het bevoegd gezag kan worden verplicht.

13.3 Bevoegd gezag

Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten. Uitzondering hierop vormen situaties, waarbij het rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument binnen de locatie van een complex bedrijf zou liggen. Hoewel dit uitzonderlijk zou zijn, is dat niet uitgesloten te achten. In dat geval zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor alle regels. Op de regeling voor complexe bedrijven is ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting.

Als een activiteit met betrekking tot een (voorbeschermd) rijksmonument plaatsvindt in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt, is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag voor algemene regels, zoals bij een als rijksmonument beschermd scheepswrak.

Het bevoegd gezag voor het verlenen van een vergunning voor een rijksmonumentenactiviteit is in het Omgevingsbesluit aangewezen.

13.4 Inzet van typen regels en instrumenten

In hoofdstuk 13 van dit besluit zijn regels opgenomen over twee soorten activiteiten die rijksmonumenten betreffen, waarbij de onderverdeling in artikel 13.1 is vastgelegd:

  • rijksmonumentenactiviteiten;
  • andere activiteiten die rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten betreffen.

Daarnaast bevat dit hoofdstuk regels over archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone.

Vergunningplicht voor rijksmonumentactiviteiten

De wet omschrijft de rijksmonumentenactiviteit als «activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht». De regels voor de rijksmonumentenactiviteiten hebben vergunningplicht als uitgangspunt. Dit volgt uit de plaatsing van de rijksmonumentenactiviteit in het eerste lid van artikel 5.1 van de wet. Datzelfde artikellid biedt daarbij de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten vergunningvrij te maken. Hieraan is in dit besluit voor een aantal activiteiten invulling gegeven. Het betreft:

  • noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd;
  • inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft;
  • een aantal activiteiten binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is, zoals het - met inachtneming van de monumentale waarden - doen van begravingen of asbijzettingen;
  • enkele activiteiten met betrekking tot een archeologisch monument, te weten een sondering of grondboring met een boordiameter van niet meer dan 10 cm, of het dichten van een recent verstoringsgat van niet meer dan 1 m3.

Het merendeel van gebouwde en aangelegde rijksmonumenten is in particulier bezit. De vergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit heeft in eerste instantie consequenties voor de eigenaar en/of de gebruiker van het rijksmonument, die veelal degene zal zijn, die het (archeologisch) monument onderhoudt en soms vanwege het gebruik ook aanpassing van het rijksmonument wenst.

Regels over andere activiteiten die rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten betreffen

In aanvulling op de vergunningplicht bevat dit besluit algemene rijksregels over andere activiteiten die rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten betreffen, en die invulling geven aan oogmerk en strekking zoals vastgelegd in artikel 4.28 van de wet.

De algemene rijksregels omvatten onder meer een verbod in om aan rijksmonumenten, voor zover het (gebouwde en aangelegde) monumenten betreft, onderhoud te onthouden dat voor instandhouding daarvan noodzakelijk is. Dit verbod vloeit voort uit het amendement van de Kamerleden Pechtold en Van Veldhoven van 29 mei 2015.23Kamerstukken II 2014/25, 33 962, nr. 33. Het amendement beoogde dat een expliciete instandhoudingsplicht voor eigenaren van monumenten in de wet wordt opgenomen, in aanvulling op het verbod op het beschadigen en vernielen van rijksmonumenten, de omgevingsvergunningplicht voor de rijksmonumentenactiviteit, en de financiële voorzieningen voor monumenteigenaren om gedegen onderhoud te stimuleren. Het doel was te voorkomen dat het achterwege laten van noodzakelijk onderhoud de monumenten op termijn schade zou toebrengen. Door een instandhoudingsplicht expliciet in de wetgeving vast te leggen, beoogden de indieners van het amendement om de mogelijkheden te vergroten om al in een vroeg stadium op te treden tegen (wel of niet opzettelijke) verwaarlozing van een monument. Door opname van de instandhoudingsplicht in dit besluit is hieraan invulling gegeven. Ook dit verbod heeft voornamelijk consequenties voor de eigenaar van het rijksmonument, aangezien deze verantwoordelijk is voor het onderhoud, en het bevoegd gezag, met het oog op toezicht en handhaving.

Daarnaast bevat dit besluit algemene rijksregels die gelden voor een ieder, en die nadrukkelijk ook zijn bedoeld om rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten te beschermen tegen activiteiten van derden, die geen eigenaar of gebruiker van het rijksmonument zijn, ook in gevallen dat die activiteiten niet direct gericht zijn op het (voorbeschermde) rijksmonument zelf. Deze algemene rijksregels bevatten een verbod tot het beschadigen of vernielen van rijksmonumenten of van voorbeschermde rijksmonumenten. Dit verbod bouwt voort op het verbod van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Een identiek verbod was overigens al opgenomen in de Monumentenwet van 1961 (artikel 14). Het verbod strekt eveneens (mede) tot invulling van artikel 4, tweede lid (eerste zin), van het verdrag van Granada (architectonisch erfgoed) en artikel 4, onder i, van het verdrag van Valletta (archeologisch erfgoed). Het ligt voor de hand dat gemeenten voor de gemeentelijke en provinciale monumenten op basis van de instructieregel voor het cultureel erfgoed in het Besluit kwaliteit leefomgeving vergelijkbare algemene regels opnemen in het omgevingsplan.

Daarnaast bevatten de algemene regels een specifieke zorgplicht, gericht op het voorkomen dat activiteiten kunnen leiden tot het beschadigen of vernielen van (voorbeschermde) rijksmonumenten. Deze specifieke zorgplicht is ook van toepassing op vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten.

Inzet van maatwerk bij rijksregels die het cultureel erfgoed betreffen

De algemene rijksregels kunnen in een aantal gevallen worden geconcretiseerd in maatwerkvoorschriften of maatwerkregels. Dit geldt met name voor andere activiteiten dan rijksmonumentenactiviteiten. Maatwerkvoorschriften zouden bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn als specifieke maatregelen door het bevoegd gezag noodzakelijk worden geacht ter invulling van de specifieke zorgplicht. Zowel wat betreft de maatwerkvoorschriften als maatwerkregels wordt geen mogelijkheid geboden om van de regels van de wet of van dit besluit af te wijken. Zo kan bijvoorbeeld de specifieke zorgplicht niet buiten toepassing worden verklaard met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift, of worden versoepeld.

Voor rijksmonumentenactiviteiten ligt inzet van maatwerkvoorschriften niet voor de hand. Voor vergunningplichtige activiteiten wordt maatwerk geleverd via het zo nodig opnemen van voorschriften in de vergunning. Voor vergunningvrije activiteiten wordt de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften niet noodzakelijk geacht omdat de aanwijzing van vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten beperkt is tot activiteiten die geen nadelige gevolgen hebben vanuit het oogpunt van bescherming van het cultureel erfgoed. Mocht in een bijzonder geval toch een risico voor het cultureel erfgoed aan de orde zijn, dan geldt de specifieke zorgplicht waarop de initiatiefnemer door het bevoegd gezag kan worden aangesproken. Als de initiatiefnemer de vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten daadwerkelijk verkeerd interpreteert, conform die interpretatie handelt en zo in strijd komt met de vergunningplicht, is handhaving de aangewezen weg.

In een motie van Kamerlid Albert de Vries c.s.24Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 124. is aan de regering gevraagd om te bezien of het mogelijk is om bij algemene maatregel van bestuur een verplichting op te nemen om voorafgaand aan de uitvoering van vergunningvrije werkzaamheden aan rijksmonumenten de start hiervan te melden. De motie hield verband met (in de motie niet nader genoemde) voorbeelden van onoordeelkundig uitgevoerde vergunningvrije werkzaamheden die tot onherstelbare schade kunnen leiden aan in- en exterieur van een rijksmonument. Dergelijke schade zou volgens de indieners voorkomen kunnen worden als de overheid vooraf op de hoogte zou zijn van het verrichten van een vergunningvrije activiteit, waardoor zo nodig advies zou kunnen worden gevraagd aan een monumentendeskundige.

De regering heeft bij de uitwerking van de mogelijkheden voor de invoering van een meldingsplicht voor vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten geconstateerd dat een meldingsplicht met het oog op het toezicht op de naleving niet door alle gemeenten nodig wordt geacht. De regering acht zowel een brede reikwijdte als een landelijk uniforme regeling onwenselijk. Een meldingsplicht voor het verrichten van normaal onderhoud stuit op bezwaren. Deze noodzakelijke reguliere werkzaamheden vormen zo’n veel voorkomende activiteit dat zowel de bestuurlijke als de administratieve lastendruk onevenredig hoog zou worden. Deze werkzaamheden zijn bovendien alleen bedoeld om te behouden wat er is en zodanig geclausuleerd, dat het per definitie geen relevante negatieve gevolgen heeft voor monumentale waarden. Het onderhoud moet onder omstandigheden ook snel kunnen plaatsvinden. Zo moet het terugleggen of vervangen van bij een storm losgeschoten dakpannen of het schoonmaken van een verstopte dakgoot met het oog op de inwerking van weer en wind niet hoeven wachten, omdat dit eerst zou moeten worden gemeld bij de gemeente. Hetzelfde geldt voor de vergunningvrije activiteiten op begraafplaatsen, die met dit besluit worden geïntroduceerd.

Gelet op het voorgaande is in dit besluit de motie in lijn met de brief aan de Tweede Kamer bij de aanbieding van de ontwerpbesluiten25Kamerstukken II 2015/16, 33 118, nr. 31. zo uitgevoerd, dat het aan gemeenten wordt overgelaten of er een meldingsplicht in het leven wordt geroepen voor het verrichten van bepaalde vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten. Een meldingsplicht zal zich daarbij moeten beperken tot vergunningvrije inpandige wijzigingen aan een (voorbeschermd) rijksmonument. De regering kiest er niet voor om dergelijke meldingsplicht via dit besluit landelijk te introduceren, omdat deze wens niet bij alle gemeenten bestaat en omdat het instellen van een dergelijke plicht gelet op het voorkomen van onnodige verhoging van de administratieve lasten ook inhoudelijk moet worden onderbouwd. Het instrument van een maatwerkregel ligt dan meer voor de hand, omdat die door de gemeente kan worden afgestemd op de lokale situatie. Als bijvoorbeeld voor een specifiek monument of voor een bepaalde categorie monumenten op voorhand evident is dat vergunningvrije inpandige wijzigingen niet kunnen leiden tot onherstelbare schade aan het monument, is er geen reden om een meldingsplicht in te stellen. De mogelijkheid om een meldingsplicht in te stellen is in dit besluit nader begrensd, zodat geen sprake kan zijn van het opleggen van uitgebreide informatieverplichtingen. Die begrenzing betreft zowel de gegevens, om te voorkomen dat onnodige administratieve lasten ontstaan, als de periode die moet worden aangehouden tussen de melding en de start van de activiteit, dit om te voorkomen dat voor de eigenaar of beheerder een onnodig lange wachttijd ontstaat.

13.5 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • De in het besluit opgenomen specifieke zorgplicht benadrukt dat naast de eigenaar of gebruiker van een (voorbeschermd) rijksmonument ook een ieder die een activiteit verricht die zou kunnen leiden tot beschadigen of vernielen van (voorbeschermde) rijksmonumenten verantwoordelijkheid heeft om die beschadiging of vernieling te voorkomen.
  • De instrumenten maatwerkvoorschriften en maatwerkregels bieden de mogelijkheid om de algemene regels waar nodig te concretiseren voor het specifieke geval.
  • De gemeente heeft de mogelijkheid om via het instrument van de maatwerkregel bij inpandige vergunningvrije wijzigingen in (voorbeschermde) rijksmonumenten een beperkte meldingsplicht in te stellen met het oog op het kunnen uitvoeren van een preventieve controle.
  • De regels voor een archeologische toevalsvondst op zee buiten de aansluitende zone zijn gestroomlijnd en afgestemd op de regels van de Erfgoedwet.

13.6 Effecten

  • De instandhoudingsplicht en de mogelijkheid om de algemene rijksregels waar nodig te concretiseren voor het specifieke geval vergroten de mogelijkheid om al in een vroeg stadium op te treden tegen (wel of niet opzettelijke) verwaarlozing van een rijksmonument en tegen activiteiten, die tot beschadiging of vernieling van een (voorbeschermd) rijksmonument zouden kunnen leiden.
  • Door het bieden van de mogelijkheid voor de gemeente om een meldingsplicht voor vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten die een inpandige wijziging van het monument betreffen in te stellen heeft de gemeente de mogelijkheid om te bewerkstelligen dat zij in bepaalde gevallen vooraf in contact kan treden met degene die een inpandige wijziging van een rijksmonument wil beginnen, om zich ervan te vergewissen dat inderdaad geen onherstelbare schade aan het rijksmonument ontstaat.

14 Activiteiten die het werelderfgoed betreffen

14.1 Inleiding

In hoofdstuk 14 van dit besluit worden algemene rijksregels gesteld over activiteiten die werelderfgoed betreffen. Artikel 4.3, eerste lid, onder i, van de wet bevat de grondslag om deze algemene rijksregels te stellen. Artikel 4.29 van de wet legt in het eerste lid het oogmerk van de algemene rijksregels vast, en bepaalt in het tweede lid, waartoe de algemene rijksregels in ieder geval moeten strekken. Dit artikel volgt uit het amendement Van Veldhoven, dat regelde dat waar regels (kunnen) worden gesteld over cultureel erfgoed eveneens regels (kunnen) worden gesteld over werelderfgoed26Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 118..

Werelderfgoed is cultureel of natuurlijk erfgoed dat zo belangrijk is voor de wereldgemeenschap dat het internationaal wordt beschermd op basis van het werelderfgoedverdrag. Het Werelderfgoedcomité van UNESCO stelt de Werelderfgoedlijst samen.

Nederland kende op 1 juli 2017 negen werelderfgoederen die onder het bereik van de Omgevingswet vallen. Deze zijn vanaf 1995 aangewezen: Schokland en omgeving in de Noordoostpolder (1995), Stelling van Amsterdam (1996), Molencomplex Kinderdijk-Elshout (1997), ir. D.F. Woudagemaal bij Lemmer (1998), Droogmakerij De Beemster in Noord-Holland (1999), Rietveld Schröderhuis in Utrecht (2000), Waddenzee (met Duitsland) (2009), Grachtengordel van Amsterdam (2010), Van Nellefabriek in Rotterdam (2014).

Het kabinet bepaalt welke erfgoederen Nederland voordraagt voor de Werelderfgoedlijst. Die erfgoederen komen eerst op een Voorlopige Lijst. Voor erfgoederen op de Voorlopige Lijst gelden deze algemene regels nog niet. Wanneer UNESCO dergelijke erfgoederen als werelderfgoed aanwijst, dan komen ze daarmee automatisch ook onder deze algemene rijksregels te vallen.

14.2 Toepassingsbereik

De bescherming van het werelderfgoed vindt plaats via verschillende instrumenten, waarbij met name het omgevingsplan een belangrijke rol speelt, zowel door het rekening houden met het werelderfgoed bij het toedelen van functies aan locaties, als door het zo nodig stellen van andere regels die voor bescherming van het werelderfgoed nodig zijn. Bij het toedelen van functies aan locaties en het stellen van regels in het omgevingsplan moet een gemeente waarbinnen het werelderfgoed is gelegen, en waar relevant ook omliggende gemeenten, zich afvragen of toedelen van een bepaalde functie van invloed kan zijn op de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in verband daarmee instructieregels, die zowel rechtstreeks, als getrapt (via de omgevingsverordening) uiteindelijk tot gemeenten zijn gericht.

Met name bij het beschermen van werelderfgoederen met een sterk ruimtelijk karakter, zoals Droogmakerij De Beemster en de Grachtengordel van Amsterdam, spelen de ruimtelijke regels in de omgevingsverordening en het omgevingsplan een doorslaggevende rol.

Ook de omgevingsvergunning voor rijksmonumentenactiviteiten, die volgt uit het eerste lid van artikel 5.1 van de wet, speelt een rol bij de bescherming van werelderfgoed, met name waar het gaat om het wijzigen, verplaatsen of slopen van de delen van het werelderfgoed die ook een rijksmonument zijn. Soms komt de aanwijzing overeen - zo is bijvoorbeeld de Van Nellefabriek zowel werelderfgoed als een rijksmonument - soms zijn delen van het werelderfgoed als rijksmonument aangewezen. Zo bevinden zich bijvoorbeeld binnen de Grachtengordel van Amsterdam vele rijksmonumenten.

De aanwijzing van vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten in dit besluit is beperkt tot activiteiten die verenigbaar zijn met bescherming van zowel rijksmonumenten als het werelderfgoed.

Ook het verbod om aan rijksmonumenten, voor zover het (gebouwde en aangelegde) monumenten betreft, onderhoud te onthouden dat voor instandhouding daarvan noodzakelijk is, en het verbod om rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten te beschadigen of vernielen draagt bij aan de bescherming van het werelderfgoed.

Voorts zijn sommige werelderfgoederen geheel of gedeeltelijk aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht, zoals bijvoorbeeld de Grachtengordel van Amsterdam als onderdeel van het beschermd stadsgezicht binnenstad van Amsterdam, of het molencomplex Kinderdijk-Elshout of het dorp Middenbeemster als beschermd dorpsgezicht. Hiervoor geldt dat het omgevingsplan moet voorzien in een passende bescherming.

Voor sommige werelderfgoederen geldt voorts dat onderdelen ervan door de betrokken gemeente of provincie zijn aangewezen als gemeentelijk respectievelijk provinciaal monument. Ook die bescherming kan onder de Omgevingswet worden gecontinueerd.

Aanvullend op bovenstaande instrumenten bevat dit besluit algemene rijksregels, waarvan de kern bestaat uit een specifieke zorgplicht die gericht is op het tegengaan van beschadiging of vernieling van het werelderfgoed of een onderdeel daarvan, voor zover het de uitzonderlijke universele waarde daarvan raakt.

14.3 Bevoegd gezag

Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over werelderfgoed. Uitzondering hierop vormen situaties, waarbij een deel van het werelderfgoed binnen de locatie van een complex bedrijf zou liggen. Hoewel dit uitzonderlijk zou zijn, is dat niet uitgesloten te achten. In dat geval zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag voor alle regels. Op de regeling voor complexe bedrijven is ingegaan in paragraaf 2.3.6 van deze toelichting.

Als een activiteit met betrekking tot het werelderfgoed plaatsvindt in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt, is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag voor de algemene regels.

14.4 Inzet van typen regels en instrumenten

De specifieke zorgplicht van dit besluit vormt het sluitstuk van de bescherming van het werelderfgoed. Deze specifieke zorgplicht is nadrukkelijk bedoeld om werelderfgoed te beschermen tegen activiteiten van een ieder, ongeacht de vraag of die eigenaar of gebruiker van delen van het werelderfgoed is. Ze heeft ook betrekking op activiteiten die niet direct op het werelderfgoed gericht zijn, zoals activiteiten die zich buiten een werelderfgoed afspelen maar wel kunnen leiden tot beschadiging of vernieling van de uitzonderlijke universele waarde van dat werelderfgoed.

Waar nodig kan deze specifieke zorgplicht worden geconcretiseerd in maatwerkvoorschriften of maatwerkregels. Maatwerkvoorschriften zouden bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn, als een in de nabijheid van het werelderfgoed plaatsvindende voortdurende activiteit nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed. Met een maatwerkvoorschrift kunnen concrete regels worden gesteld, die deze nadelige gevolgen tegengaan.

Wanneer die beschermende regels niet individueel maar gericht tot een ieder die activiteiten verricht in het omgevingsplan zouden worden opgenomen, worden deze conform de systematiek van de wet als maatwerkregels gezien. Artikel 14.6 van dit besluit biedt ruimte om die maatwerkregels te stellen. Zowel wat betreft de maatwerkvoorschriften als maatwerkregels wordt daarbij geen mogelijkheid geboden om van de regels van dit besluit af te wijken. Zo kan de specifieke zorgplicht met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift niet buiten toepassing worden verklaard, of worden versoepeld

14.5 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • De algemene rijksregels ter bescherming van werelderfgoed in dit besluit zijn nieuw.

14.6 Effecten

  • Met de algemene rijksregels, en met name de specifieke zorgplicht gericht tot een ieder, en de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften en maatwerkregels ter bescherming van het werelderfgoed te stellen, voor zover dat de uitzonderlijke universele waarde raakt, worden de regels ter bescherming van het werelderfgoed gecompleteerd.
  • De algemene rijksregels over werelderfgoed dragen daarmee bij aan de bescherming van het werelderfgoed en daarmee aan de implementatie van het werelderfgoedverdrag.

15 Gelegenheid bieden tot zwemmen of baden

In verband met samenloop met wijzigingen in de regelgeving op grond van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden zijn de regels op dit gebied nog niet in dit besluit opgenomen. Bij inwerkingtreding van het stelsel is dit naar verwachting wel het geval.

16 Grondwateronttrekkingen en ontgrondingen op land en in regionale wateren

16.1 Inleiding

In hoofdstuk 16 van dit besluit worden vergunningplichtige gevallen aangewezen voor een aantal wateronttrekkingsactiviteiten die het onttrekken van grondwater betreffen, en vergunningvrije gevallen aangewezen voor ontgrondingsactiviteiten op land en in regionale wateren.

Naast regels in dit hoofdstuk zijn regels voor wateronttrekkingsactiviteiten en ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk gesteld in de hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit.

Wateronttrekkingsactiviteiten

De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder d, een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht voor wateronttrekkingsactiviteiten, en in artikel 4.3, eerste lid, onder d, een grondslag voor het stellen van algemene rijksregels over wateronttrekkingsactiviteiten.

Van deze grondslagen is voor wateronttrekkingsactiviteiten uit rijkswateren al gebruik gemaakt in de hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit. In hoofdstuk 16 van dit besluit wordt in aanvulling daarop een vergunningplicht ingesteld voor grote grondwateronttrekkingen bij industriële toepassingen en grondwateronttrekkingen bij de openbare drinkwatervoorziening. Er worden in hoofdstuk 16 van dit besluit geen algemene rijksregels gesteld aan grondwateronttrekkingen.

Ontgrondingsactiviteiten

De Omgevingswet biedt in artikel 4.3, tweede lid, onder a, de mogelijkheid om met het oog op de doelen van de wet algemene regels te stellen over ontgrondingsactiviteiten. Op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet is het verboden zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten tenzij het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval betreft.

Van deze grondslagen is voor ontgrondingsactiviteiten in rijkswateren al gebruik gemaakt in de hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit. Hoofdstuk 16 van dit besluit wijst in aanvulling daarop een aantal gevallen aan, waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor een ontgrondingsactiviteit op land en in regionale wateren. Er worden in dit hoofdstuk geen algemene rijksregels gesteld aan de ontgrondingsactiviteit op land en in regionale wateren.

16.2 Grondwateronttrekkingsactiviteiten

In navolging van de Waterwet worden rijksregels gesteld voor grondwateronttrekkingen bij industriële toepassingen, als de onttrokken hoeveelheid grondwater meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt, en grondwateronttrekkingen bij de openbare drinkwatervoorziening. Deze regels bestaan uitsluitend uit een vergunningplicht, er worden geen algemene rijksregels gesteld. Voor de grondwateronttrekking bij open bodemenergiesystemen die onder de Waterwet ook vergunningplichtig waren wordt geen vergunningplicht voor de wateronttrekkingsactiviteit ingesteld, omdat deze systemen als milieubelastende activiteit vergunningplichtig zijn gemaakt, en in het kader van die vergunning ook het watersysteem adequaat beschermd kan worden.

Voor de in dit hoofdstuk aangewezen vergunningplichtige grondwateronttrekkingen is invulling gegeven aan artikel 5.2, eerste lid, van de wet, waardoor het mogelijk is dat provincies afwijken van de vergunningvrije gevallen die zijn aangewezen door het Rijk en daarbij een deel van de onttrekkingen alsnog vergunningvrij maken.

Bij het beperken van de vergunningplicht in hoofdstuk 16 van dit besluit tot de grote industriële grondwateronttrekkingen en grondwateronttrekkingen bij de openbare drinkwatervoorziening wordt er van uitgegaan, dat voor de overige grondwateronttrekkingen de regels decentraal worden gesteld, in goed overleg tussen waterschap, provincie en gemeente. Dat geldt ook voor eventuele inzet door de provincie van ruimte die artikel 5.2 van de wet biedt. Bij dit overleg is artikelen 2.2 van de wet leidend waar het gaat om de keuze om wel of niet algemene regels of vergunningplichten voor grondwateronttrekkingen in te stellen. Gelet op de taken van het waterschap, vastgelegd in artikel 2.17 van de wet, zullen de regels over grondwateronttrekkingen veelal door het waterschap worden gesteld. Het stellen van regels door de gemeente zou aan de orde kunnen zijn als dat nodig is gelet op de aan de gemeente in artikel 2.16 toebedeelde taak om in het openbaar gemeentelijke gebied maatregelen te treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de op grond van de wet aan de fysieke leefomgeving toegedeelde functies zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Zo is het denkbaar dat in een gebied waar de gemeente maatregelen treft om grondwater te infiltreren in samenhang daarmee regels worden gesteld over onttrekkingen, om de gemeentelijke maatregelen niet te doorkruisen. Wat de provincie betreft is het denkbaar dat regels worden gesteld in grondwaterbeschermingsgebieden gelet op de in artikel 2.18 vastgelegde provinciale taak om de kwaliteit van het grondwater in die gebieden te beschermen met het oog op de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water.

Wat het stellen van regels door de provincie betreft speelt ook artikel 2.3, tweede lid, van de wet een rol, waarbij de regering er op vertrouwt dat provincies in de geest van het tweede lid, onder a, steeds zullen bezien of een eventueel provinciaal belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het waterschapsbestuur of het gemeentebestuur kan worden behartigd.

Omdat voor de grondwateronttrekkingen die onder hoofdstuk 16 van dit besluit vallen geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om algemene rijksregels te stellen, kunnen decentrale algemene regels ook desgewenst gelden voor de grondwateronttrekkingen die onder dit hoofdstuk vallen.

16.3 Ontgrondingsactiviteiten

In de wet is voor de ontgrondingsactiviteit vastgehouden aan de lijn dat voor een ontgronding een vergunning nodig is, met uitzondering van aangewezen vergunningvrije gevallen. Van de mogelijkheid om gevallen vergunningvrij te maken wordt in aansluiting op de praktijk van de afgelopen jaren ruimhartig gebruik gemaakt, waardoor er jaarlijks alleen enkele honderden vergunningen nodig zijn. Dat sluit aan bij het uitgangspunt om zoveel mogelijk ruimte te laten voor initiatiefnemers. De vergunningplicht geldt niet voor kleinere ontgrondingen en ontgrondingen waarover in een ander kader al een brede belangenafweging heeft plaatsgevonden. Vergunningplichtig blijven grotere of diepere ontgrondingen en middelgrote ontgrondingen waarover geen andere belangenafweging plaatsvindt. Voor ontgrondingen is invulling gegeven aan artikel 5.2, eerste lid, van de wet, waardoor het mogelijk is dat provincies afwijken van de vergunningvrije gevallen die zijn aangewezen door het Rijk. Zo kan bijvoorbeeld de provincie Flevoland, gegeven de hoge grondwaterdruk in die provincie, ervoor kiezen om de omvang of diepte van de categorie vergunningvrije gevallen te beperken.

Een verschil met de voormalige Ontgrondingenwet is dat de lijst vergunningvrije gevallen op rijksniveau omvangrijker is. Onder de Ontgrondingenwet was de situatie ontstaan dat het Rijk een vergunningplicht instelde, maar het aanwijzen van de belangrijkste vergunningvrije gevallen gebeurde door de provincies in verordeningen. Die aanwijzingen waren materieel vaak sterk gelijksoortig. In overleg met de provincies is gekozen voor een geharmoniseerde lijst. Zoals beschreven houden de provincies de mogelijkheid om, gegeven de regionale omstandigheden, af te wijken van de lijst. Er is met de harmonisatie geen verschuiving van vergunningen naar algemene regels beoogd. Algemene regels blijken voor ontgrondingsactiviteiten niet goed toepasbaar: als een ontgronding zo complex of omvangrijk is dat de overheid zich er mee moet bemoeien, blijken er locatiegerichte voorschriften nodig in de vorm van een vergunning. Overigens biedt artikel 4.1 van de wet aan de provincies de mogelijkheid om algemene regels over ontgrondingsactiviteiten vast te stellen als zich een type ontgrondingsactiviteiten zou voordoen waarbij dat nuttig is.

Voor een inhoudelijke toelichting op de vergunningvrije gevallen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

16.4 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • De mogelijk voor de provincies om af te wijken van de vergunningplichtige gevallen die zijn aangewezen door het Rijk wordt ten opzichte van de Waterwet verruimd.
  • De lijst vergunningvrije gevallen op rijksniveau is uitgebreid met vergunningvrije gevallen die in provinciale verordeningen materieel vaak sterk gelijksoortig waren.

16.5 Effecten

  • De verruiming van de mogelijkheid voor de provincies om af te wijken van de vergunningplichtige gevallen die zijn aangewezen door het Rijk biedt meer mogelijkheden om de vergunningplicht af te stemmen op het regionale watersysteem.
  • De harmonisatie van de vergunningvrije gevallen van ontgrondingsactiviteiten draagt bij aan het verbeterdoel om de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht te vergroten.
  • De belangrijkste winst voor ontgrondingen is dat het nu mogelijk wordt de vergunning voor de ontgrondingsactiviteit aan te vragen als onderdeel van een geïntegreerde aanvraag om een omgevingsvergunning. Onder de Ontgrondingenwet kon dit niet en golden diverse bijzondere procedurele eisen.

17 Afval van schepen in binnenwateren

17.1 Inleiding en toepassingsbereik

Hoofdstuk 17 van dit besluit is bestemd voor regels over afvalstoffen van de binnenvaart. Dit hoofdstuk wordt stapsgewijs gevuld. Conform het kabinetsbesluit over de inpassing van de regels over afvalstoffen in een latere fase van de stelselherziening blijven de regels voor scheepsafvalstoffen afkomstig van de binnenvaart bij de inwerkingtreding van de wet in het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart. Deze regels worden samen met de meeste andere regels die zijn gebaseerd op hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer op een later moment in dit besluit ingebouwd.

Tot dat moment bevat dit hoofdstuk alleen de regels voor de lozingen van de pleziervaart in binnenwateren. Daarbij gaat het met name over het lozen van huishoudelijk afvalwater, waaronder water uit een eventueel keukenblok, douche of toilet aan boord.

Al de deze lozingen zijn te kwalificeren als lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. De grondslag voor het stellen van regels over deze lozingsactiviteiten is opgenomen in artikel 4.3, eerste lid, onder c, van de wet. De wet bevat in artikel 5.1, tweede lid, onder c, ook een grondslag voor het instellen van een omgevingsvergunningplicht. In dit hoofdstuk zijn voor lozingen vanuit de pleziervaart alleen algemene regels gesteld. Er zijn geen redenen om voor deze lozingen een vergunningplicht in te stellen.

De regels van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op werkzaamheden aan pleziervaartuigen die op de wal of in een dok worden uitgevoerd, zoals het onderhouden, repareren of behandelen van de scheepshuid van pleziervaartuigen.

Ook de hoofdstukken 2 tot en met 7 van dit besluit bevatten regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. Voor inpassing van de regels over lozingen vanuit de pleziervaart in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit is niet gekozen, omdat die hoofdstukken samenhangende regels bevatten voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam. Het gebruik van pleziervaartuigen kan ook andere nadelige gevolgen voor het milieu hebben dan lozingen, maar die gevolgen zijn niet zodanig dat het stellen van regels over pleziervaart als milieubelastende activiteit in dit besluit wenselijk is.

De hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit regelen alleen lozingen op wateren in beheer bij het Rijk, aanvullend op regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5. Vergelijkbare lozingen op regionale wateren worden zo nodig decentraal geregeld. In de consultatieversie van dit besluit is er in lijn daarmee van uitgegaan dat lozingen vanuit pleziervaartuigen op wateren in beheer bij het Rijk in de hoofdstukken 6 en 7 worden gesteld en regels voor lozingen op regionale wateren in de waterschapsverordeningen. In de reacties op de consultatie is er voor gepleit om voor de lozingen vanuit pleziervaartuigen op regionale wateren toch rijksregels te stellen. Veel pleziervaartuigen varen in het beheersgebied van verschillende waterschappen en het zou voor de eigenaren en gebruikers van deze vaartuigen niet handig zijn als de regels per waterschap zouden verschillen. Hoewel de regering er van uitgaat dat ook bij het regelen van deze lozingen in waterschapsverordeningen de waterschappen de regels adequaat zouden afstemmen, is in overleg met de Unie van Waterschapen besloten om de verzoeken te honoreren en aan deze lozingen algemene rijksregels te stellen. Dat sluit aan op de wijze waarop lozingen vanuit andere vaartuigen in het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart zijn geregeld.

Voor binnenwateren, zowel in beheer bij het Rijk als bij waterschappen, zijn de algemene rijksregels voor lozingen vanuit pleziervaartuigen opgenomen in dit hoofdstuk. Lozingen vanuit pleziervaartuigen in de Noordzee vallen onder hoofdstuk 7. Wanneer in een latere fase ook lozingen van scheepvaart op de Noordzee in dit besluit zouden worden ingebouwd, kunnen de lozingen vanuit pleziervaartuigen op de Noordzee daarnaar worden overgeheveld.

17.2 Bevoegd gezag

De lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam behoren tot de wateractiviteiten, waarvoor de wet de mogelijkheid biedt om alle bestuursorganen als bevoegd gezag aan te wijzen, waaronder het waterschap en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. In lijn met de keuzes in de andere hoofdstukken over wateractiviteiten, is voor de algemene regels over de lozingen vanuit de pleziervaart in dit besluit de waterbeheerder (waterschap of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat) als bevoegd gezag aangewezen.

17.3 Inzet van typen regels en instrumenten

De regels voor het lozen vanuit een pleziervaartuig in dit hoofdstuk bestaan uit een specifieke zorgplicht en een verbod om toiletwater te lozen.

Het lozen van toiletwater vanaf pleziervaartuigen is sinds 1 januari 2009 verboden. Toiletwater bevat ziekmakende bacteriën en virussen. Uit het oogpunt van waterkwaliteit en gezondheid is het noodzakelijk dit verontreinigende toiletwater op te vangen en aan wal te brengen. Voor het afgeven van toiletwater is een netwerk van uitpompstations beschikbaar. Hiervoor zijn in paragraaf 4.58 Jachthaven algemene regels opgenomen. Een alternatief voor opvangen en naar de wal brengen zou kunnen bestaan uit het aan boord zuiveren van het afvalwater. Voor het zuiveren aan boord zijn op dit moment nog geen zuiveringsinstallaties beschikbaar die adequaat zuiveren. Daarom bevat dit besluit nog geen algemene rijksregels voor die gezuiverde lozingen. Mocht in een individueel geval, bijvoorbeeld in het kader van het beproeven van zuiveringsvoorzieningen, een lozing via een zuiveringsinstallatie wenselijk en aanvaardbaar zijn, dan kan deze door een maatwerkvoorschrift in afwijking van het verbod worden toegestaan.

Andere lozingen vanuit pleziervaartuigen zullen voornamelijk bestaan uit overig huishoudelijk afvalwater, dat afhankelijk van de uitrusting van een pleziervaartuig, kan bestaan uit douchewater, badwater of afwaswater, en afvalwater afkomstig van het schoonmaken van het dek, zoals het lappen van ramen en het afspoelen van het dek. Omdat dat afvalwater rechtstreeks het oppervlaktewater ingaat vereist de specifieke zorgplicht daarbij aandacht voor de toe te passen middelen en het tegenhouden van afvalstoffen die van het afvalwater gescheiden kunnen worden gehouden.

17.4 Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet

  • Onder de Waterwet werden lozingen vanuit pleziervaartuigen op zowel rijkswateren als regionale wateren ook door het Rijk gereguleerd in het Besluit lozen buiten inrichtingen. Deze regeling, die ook uitging van een lozingsverbod voor toiletwater en een specifieke zorgplicht, wordt inhoudelijk voortgezet.
  • Het Besluit lozen buiten inrichtingen bevatte anders dan dit besluit een toestemming om toiletwater vanaf een pleziervaartuig te lozen als het geloosd wordt via een zuiveringsvoorziening die voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde eisen. Maar deze eisen waren in de Regeling lozen buiten inrichtingen niet uitgewerkt; de grondslag om eisen te stellen had daarom geen effect. Zodra er een voorziening is ontwikkeld die voldoende bescherming voor het milieu biedt zullen regels waarmee lozing daaruit wordt toegestaan in dit besluit opgenomen.

17.5 Effecten

Ten opzichte van de regelgeving die gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit treedt inhoudelijk geen verandering op in de regels voor lozen vanuit pleziervaartuigen.

18 Verhouding tot andere regelgeving

18.1 Algemeen

In de voorgaande hoofdstukken is beschreven op welke manier de onderwerpen van de verschillende voormalige wettelijke regelingen zijn ondergebracht in dit besluit. Aanvullend daarop bevat dit hoofdstuk een korte beschrijving van de verhouding tussen dit besluit en de voorheen geldende regelgeving. Verder wordt globaal ingegaan op de voor dit besluit belangrijkste EU-richtlijnen, verordeningen en verdragen.

18.2 Voorgaande regelgeving

Activiteitenbesluit milieubeheer

In deze paragraaf worden het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer gezamenlijk behandeld. Dit komt omdat de keuze is gemaakt regels gericht aan bedrijven zoveel mogelijk op te nemen in dit besluit.

Dit besluit bevat algemene regels over activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu. Niet alle activiteiten die in het Activiteitenbesluit milieubeheer waren gereguleerd, zijn daarbij overgenomen. Dit heeft onder meer te maken met het uitgangspunt «decentraal, tenzij». Hierover is meer te lezen in paragraaf 4.2.3 van het algemeen deel van deze toelichting. Naast een beperking in activiteiten, kent dit besluit ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer ook een beperking in de geregelde milieugevolgen. In dit besluit komen bijvoorbeeld niet langer de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen naar een bedrijf terug.

Een aantal activiteiten die in het Activiteitenbesluit milieubeheer werden geregeld, worden ook in dit besluit geregeld. Daarbij zijn de activiteiten op verschillende manieren aangepast aan het nieuwe stelsel:

  • De activiteit is samengevoegd of uit elkaar gehaald. Zie hiervoor bijvoorbeeld de activiteit grafische processen. In het Activiteitenbesluit milieubeheer waren de regels voor de grafische processen over meerdere activiteiten verdeeld, in dit besluit zijn de regels terug te vinden in een enkele paragraaf (paragraaf 4.10). Dit zorgt voor meer inzichtelijkheid voor de gebruiker.
  • De regels bevatten minder verwijzingen. Zo zijn bijvoorbeeld de regels voor het (kleinschalig) tanken en het opslaan van stoffen vereenvoudigd.
  • De regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer komen deels op een andere manier terug. Zo bevat dit besluit wel regels om de emissie te beperken, maar de immissiegerelateerde regels worden - zo nodig met een instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving - opgenomen in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Een aantal regels wordt afgedekt door de specifieke zorgplicht, waardoor het niet meer nodig is om deze expliciet terug te laten komen.

De algemene regels over alle activiteiten die in hoofdstuk 2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer staan, zijn verspreid over hoofdstuk 2, 4 of 5 van dit besluit opgenomen. De zorgplicht is verwerkt in de specifieke zorgplicht in hoofdstuk 2, andere bepalingen zijn of bij een activiteit in hoofdstuk 4 verwerkt of zijn verwerkt in een module in hoofdstuk 5. Het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft een onderverdeling in verschillende typen inrichtingen; dit besluit kent een onderverdeling naar activiteiten die per bedrijfstak zijn geordend. Bepalingen die betrekking hadden op de verschillende inrichtingen, zijn in de hoofdstukken 4 en 5 van dit besluit terug te vinden. Zo zijn de bepalingen voor de agrarische sector van de paragrafen 3.3.2 en 3.4.5 en afdeling 3.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer bijvoorbeeld in de paragrafen 4.62 tot en met 4.90 van dit besluit geland, en zijn een aantal artikelen uit paragraaf 3.3.2 en afdeling 3.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer in diezelfde paragrafen opgenomen.

Besluit algemene regels milieu mijnbouw

Het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) en de Regeling algemene regels milieu mijnbouw (Rarmm) bevatten beide algemene regels over het aanleggen van een boorgat en het uitbreiden, wijzigen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van bestaande boorgaten met mobiele installaties (nu verplaatsbare mijnbouwwerken geheten). Ook bevatte het besluit en de regeling regels over het aanleggen, testen, onderhouden, repareren en het gebruik van onderzeese installaties.

Het Barmm is ingetrokken en de regeling zal worden ingetrokken. De regels zijn hoofdzakelijk opgenomen in de algemene regels in dit besluit. Deels door omzetting in de specifieke zorgplicht van niet alleen de zorgplicht uit het Barmm, maar ook van bepalingen die dermate evident zijn dat zij een herhaling van de specifieke zorgplicht zouden zijn, (bijvoorbeeld over een goede staat van onderhoud van de apparatuur of het schoonhouden van het terrein van materiaal op het terrein dat niet noodzakelijk is voor het doel waarvoor het terrein is ingericht). Andere specifieke regels, zoals het instemmingsvereiste voor het aanleggen, uitbreiden of wijzigen van een boorgat met een mobiele mijnbouwinstallatie, zijn omgezet naar de paragrafen over mijnbouw (paragrafen 3.10.1 en 4.109). Specifieke regels over ongewone voorvallen vallen onder de regeling van ongewone voorvallen (afdeling 2.7). Regels over verzending van meldingen aan het bevoegd gezag en kennisgeving van meldingen door het bevoegd gezag zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit. Enkele bepalingen die al in de Arbo-regelgeving zijn opgenomen, bijvoorbeeld over buitenverlichting, komen niet terug, evenals het aspect lichthinder en geluid, dat gedecentraliseerd is.

Besluit emissiearme huisvesting

Het Besluit emissiearme huisvesting was gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer en bevatte regels om de emissie van ammoniak en van fijnstof uit dierenverblijven zoveel mogelijk te beperken. Het bevatte voorschriften die de emissie vanuit dierenverblijven aan een maximum bonden. Voor de verschillende huisvestingssystemen golden verschillende waarden. De reikwijdte was beperkt tot bedrijven die in het maatschappelijk verkeer als veehouderijen (productiebedrijven) werden aangemerkt. De regels uit het besluit zijn overgeheveld naar dit besluit (paragraaf 4.82).

Besluit externe veiligheid buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen is overgenomen in dit besluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hetzelfde geldt voor de materie die voorheen was geregeld in de Regeling externe veiligheid buisleidingen. In paragraaf 3.4.3 is geregeld op welke buisleidingen dit besluit van toepassing is. Daarnaast geeft deze paragaaf aan dat voor degene die een buisleiding exploiteert de verplichtingen gelden van paragraaf 4.108. Laatstgenoemde paragraaf bevat de verplichtingen voor degene die een buisleiding exploiteert die voorheen waren opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen, zoals het voorhanden hebben van beleid waarmee voor buisleidingen invulling wordt gegeven aan de specifieke zorgplicht, het uitvoeren van dat beleid met een veiligheidsbeheerssysteem, het in acht nemen van een plaatsgebonden risico en het exploitatieverbod.

Andere onderdelen van het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarbij gaat het met name om de instructieregel aan het bevoegd gezag voor omgevingsvergunningen en de belemmeringenstrook.

Besluit lozen buiten inrichtingen

In het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en de bijbehorende Regeling lozen buiten inrichtingen waren algemene regels opgenomen voor verschillende lozingen op oppervlaktewaterlichamen, de bodem en de riolering. Het Blbi en de bijbehorende regeling zijn met de inwerkingtreding van dit besluit ingetrokken. Lozingen vanuit bodemenergiesystemen zijn nu geregeld in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit, lozingen vanuit pleziervaartuigen in binnenwateren in hoofdstuk 17. Andere lozingen die in het Blbi geregeld waren zijn, voor zover deze plaatsvinden op de rijkswateren en niet vallen onder de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit, nu geregeld in hoofdstuk 6 en 7 van dit besluit. Waar de algemene regels voor dergelijke lozingen feitelijk niet meer waren dan een herhaling van de zorgplicht van het Blbi, is nu volstaan met regulering via de specifieke zorgplicht van die hoofdstukken. Dit betreft bijvoorbeeld de lozing van afstromend hemelwater, lozingen vanuit openbare rioolstelsels en lozingen bij activiteiten in oppervlaktewaterlichamen. Voor enkele lozingsactiviteiten zijn wel specifieke algemene regels en meldingsplichten opgenomen: lozingen bij aanleg, renovatie, onderhoud en sloop van bouwwerken, lozingen van huishoudelijk afvalwater en lozingen bij calamiteitenoefeningen. De lozingen (anders dan vanuit bodemenergiesystemen) die plaatsvinden op regionale wateren, op de bodem of in rioolstelsels zijn, met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, niet meer door het Rijk gereguleerd. Deze lozingen worden voortaan zo nodig in het omgevingsplan en de waterschapsverordening gereguleerd.

Besluit lozing afvalwater huishoudens

In het Besluit lozing afvalwater huishoudens (Blah) en de bijbehorende Regeling lozing afvalwater huishoudens was een regeling opgenomen voor de meeste lozingen die vanuit huishoudens plaatsvinden. Het Blah en de bijbehorende regeling zijn met de inwerkingtreding van dit besluit ingetrokken. In hoofdstuk 6 en 7 van dit besluit zijn algemene regels en een meldingsplicht opgenomen voor lozingen van huishoudelijk afvalwater op de rijkswateren. Daarmee zijn ook de inhoudelijke eisen aan zuiveringsvoorzieningen, die in de Regeling lozing afvalwater huishoudens stonden, op AMvB-niveau geregeld. Andere lozingen vanuit huishoudens op de rijkswateren (met name afstromend hemelwater) vallen onder de specifieke zorgplicht van die hoofdstukken. Op grond van het subsidiariteitsbeginsel zijn lozingen vanuit huishoudens op regionale wateren, op de bodem en in rioolstelsels niet meer door het Rijk gereguleerd. De regels over deze lozingen worden zo nodig door gemeenten en waterschappen gesteld in het omgevingsplan en de waterschapsverordening.

Besluit omgevingsrecht

In dit besluit worden regels gesteld over milieubelastende activiteiten en worden gevallen aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Voorheen vond deze aanwijzing plaats in het Besluit omgevingsrecht (Bor). In bijlage I, onderdeel C, van het Bor waren enkele tientallen categorieën van inrichtingen aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning milieu nodig was. Deze bijlage ging uit van het inrichtingenbegrip, hiervoor is het activiteitenbegrip in de plaats gekomen. Bij de aanwijzing van de vergunningplichtige milieubelastende activiteiten is zoveel mogelijk aangesloten bij de categorie-indeling, omschrijvingen en capaciteitsgrenzen van het Bor.

Bij een aantal categorieën, bijvoorbeeld die voor de productie en verwerking van metalen, is voor de omschrijving van de vergunningplichtige milieubelastende activiteiten aangesloten bij de omschrijving van de vergelijkbare activiteit uit bijlage 1 bij de richtlijn industriële emissies. Daarnaast zijn bij de omzetting van lijst uit het Bor naar dit besluit enkele taalkundige en redactionele aanpassingen doorgevoerd.

In artikel 2.2a van het Bor waren de activiteiten opgenomen waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) moest worden aangevraagd. Deze vergunning komt in de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving als zodanig niet terug. De voormalige OBM-activiteiten zijn aangewezen als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist.

De bevoegd gezagregeling voor de milieubelastende activiteiten, die oorspronkelijk in het Bor was opgenomen, is nu opgenomen in paragraaf 4.1.3 van het Omgevingsbesluit. Datzelfde geldt voor bepalingen over adviesrecht (afdeling 4.2) en procedureregels (hoofdstuk 10). De beoordelingsregels voor vergunningaanvragen voor milieubelastende activiteiten zijn opgenomen in paragraaf 8.5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Het grootste deel van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 is opgenomen in dit besluit. Dit deel bevat de verplichtingen voor bedrijven. Ook van de Regeling risico’s zware ongevallen is het grootste deel overgenomen in dit besluit. In verband met de kenbaarheid van regels is het streven om regels meer op hetzelfde niveau te stellen in plaats van verspreid over verschillende niveaus.

In paragraaf 3.3.1 van dit besluit is het exploiteren van een Seveso-inrichting benoemd als milieubelastende activiteit, en zijn de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen en de richtingaanwijzer opgenomen. Paragraaf 4.2 bevat de inhoudelijke verplichtingen voor bedrijven, die bijvoorbeeld gaan over het preventiebeleid, het veiligheidsbeheerssysteem, het veiligheidsrapport en de lijst met gevaarlijke stoffen.

Andere onderdelen van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 en de Regeling risico’s zware ongevallen zijn of worden opgenomen in het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving. De artikelen die in het Omgevingsbesluit terecht komen gaan over coördinatie, toezicht en handhaving. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is de aanwijzing van domino-inrichtingen opgenomen (artikel 8 Besluit risico’s zware ongevallen 2015), in de vorm van een instructie aan het bevoegd gezag om een voorschrift te verbinden aan de omgevingsvergunning. De reden hiervoor is dat de wet het instrument aanwijzing niet kent en de omgevingsvergunning als instrument het beste past bij de bedoelingen van de Seveso-richtlijn. Tot slot zullen de gegevens die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden ingediend worden opgenomen in een ministeriële regeling die direct op de wet wordt gebaseerd.

Besluit ontgrondingen in rijkswateren

Het Besluit ontgrondingen in rijkswateren bevatte enkele uitzonderingen op de vergunningplicht voor ontgrondingen in rijkswateren, een meldingsplicht voor een aantal vrijgestelde ontgrondingen en voor archeologische toevalsvondsten, indieningsvereisten bij de aanvraag van een ontgrondingenvergunning en uitzonderingen op de toepassing van afdeling 3.4 Awb voor de ontgrondingenvergunning. In de bijbehorende Regeling ontgrondingen in rijkswateren waren de rijkswateren aangewezen waar de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag was voor de ontgrondingenvergunning en een nadere specificering van vergunningvrije gevallen van ontgrondingen voor het testen van materieel en het onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen. Het Besluit en de Regeling ontgrondingen in rijkswateren zijn met de inwerkingtreding van dit besluit ingetrokken. De aanwijzing van vergunningvrije gevallen van ontgrondingen in rijkswateren zijn opgenomen in paragraaf 6.2.2 en 7.2.2 van dit besluit. Daarbij zijn de meldingsplichten omgezet in informatieplichten. De uitzonderingen op de toepassing van afdeling 3.4 Awb voor de ontgrondingenvergunning is vervallen, omdat de omgevingsvergunning voor ontgrondingsactiviteiten met de reguliere procedure wordt voorbereid (tenzij een milieueffectrapportage is vereist). Indieningsvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor ontgrondingsactiviteiten worden op grond van artikel 16.55, tweede lid, van de wet bij ministeriële regeling vastgesteld.

Mijnbouwbesluit

Een deel van de regels uit het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling is opgenomen in dit besluit. Het betreft de regels over het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk (waaronder de Noordzee) en het verrichten van een verkenningsonderzoek met kunstmatig opgewekte trillingen in dat oppervlaktewaterlichaam. De regels over beperkingengebiedactiviteiten in een beperkingengebied (voorheen veiligheidszone genoemd) rond een mijnbouwinstallatie zijn afkomstig uit de Mijnbouwwet en de Mijnbouwregeling. Overige onderdelen van het Mijnbouwbesluit blijven in stand onder de Mijnbouwwet zoals afdeling 5.4 «Milieu en rampenbestrijdingsplan» van het Mijnbouwbesluit die betrekking heeft op het lozen vanaf een mijnbouwinstallatie. Gezien de aard van deze regels blijven deze voorlopig opgenomen in het Mijnbouwbesluit. Dit besluit vervangt evenmin bepalingen uit de Mijnbouwregeling voor zover het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk als milieubelastende activiteit.

Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol

Het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol was gebaseerd op titel 12.3 van de Wet milieubeheer, waarmee uitvoering werd gegeven aan de PRTR-verordening. De PRTR-verordening werd in Europees verband vastgesteld ter uitvoering van het op 21 mei 2003 te Kiev tot stand gekomen Protocol betreffende registers over de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen, met Bijlagen (hierna: PRTR-protocol). PRTR staat voor: Pollutant Release and Transfer Register. Voor een meer uitgebreide toelichting op de PRTR-verordening en het PRTR-protocol wordt verwezen naar paragraaf 18.3.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

Het PRTR-protocol en de PRTR-verordening bevatten rapportageverplichtingen voor bedrijven en inhoudelijke eisen voor de kwaliteit van door die bedrijven te leveren en geleverde informatie. Het gaat om informatie over emissies en het overbrengen van verontreinigende stoffen. In het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol stonden regels die de kwaliteit van de informatie borgde en uniformiteit van de gegevensverzameling bevorderde. Ook bevatte het besluit regels over geheimhouding van bepaalde gegevens en vormde het de grondslag voor het vaststellen van een model voor het PRTR-verslag.

De regels van het uitvoeringsbesluit zijn overgeheveld naar het Besluit kwaliteit leefomgeving en paragraaf 5.3.1 van dit besluit.

Vuurwerkbesluit

De onderdelen van het Vuurwerkbesluit met de verplichtingen waaraan moet worden voldaan bij het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk zijn overgenomen in de paragrafen 3.2.10 en 4.102 van dit besluit. Paragraaf 3.2.10 bevat de reikwijdte, de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen en de richtingaanwijzer. De algemene regels met de verplichtingen, zoals de melding, eisen aan opslagvoorzieningen en afstanden, staan in paragraaf 4.102.

Het deel van het Vuurwerkbesluit met instructies aan het bevoegd gezag voor het vaststellen en wijzigen van bestemmingsplannen zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

De overige onderdelen van het Vuurwerkbesluit die bijvoorbeeld gaan over het in de handel brengen, tot ontbranding brengen en verkopen van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de daarmee samenhangende vergunningen en toestemmingen blijven geregeld in het Vuurwerkbesluit.

Waterbesluit

In het Waterbesluit (en de bijbehorende Waterregeling) werden verschillende onderwerpen ter uitwerking van de Waterwet geregeld. Een groot deel van de inhoud van hoofdstuk 6 van het Waterbesluit en de Waterregeling is in dit besluit opgenomen. In de hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit zijn de vergunningplichten (of uitzonderingen op de vergunningplicht) en algemene regels opgenomen voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, wateronttrekkingsactiviteiten in de rijkswateren en stortingsactiviteiten op zee. De indieningsvereisten voor de aanvraag van een watervergunning, die in hoofdstuk 6 van de Waterregeling waren opgenomen, worden omgezet in indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen voor wateractiviteiten in de ministeriële regeling op grond van artikel 16.55, tweede lid, van de wet.

Andere onderwerpen die in het Waterbesluit en de Waterregeling waren opgenomen, zijn nu in het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving te vinden. Het Omgevingsbesluit bevat onder andere de toedeling van taken en handhavingsbepalingen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn onder andere de instructieregels voor waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s en het nationale waterprogramma opgenomen en monitoringsbepalingen. De bepalingen over heffingen, die waren opgenomen in hoofdstuk 7 van het Waterbesluit en de Waterregeling, zullen via het invoeringsspoor in het Omgevingsbesluit worden opgenomen

18.3 EU-regelgeving

18.3.1 EU-richtlijnen, EU-verordeningen en verdragen

Voor het omgevingsrecht is een groot aantal EU-richtlijnen van belang, evenals enkele EU-verordeningen en verdragen. Een groot deel van de richtlijnen en verdragen wordt in de Omgevingswet en dit besluit opnieuw geïmplementeerd. Uitgangspunt is dat er zo weinig mogelijk aanvullend wordt geregeld ten opzichte van het internationale recht en lastenluw wordt geïmplementeerd. In hoofdstuk 23 van deze toelichting zijn implementatietabellen opgenomen. Ook in de artikelsgewijze toelichting is meer concreet aangegeven waar sprake is van specifieke implementatie(verplichtingen).

Dienstenrichtlijn

De Europese dienstenrichtlijn (2006/123/EG) beoogt de Europese interne dienstenmarkt te verbeteren door de belemmeringen voor het vrije verkeer van diensten en de vrije vestiging van dienstverrichters weg te nemen. Deze richtlijn is met name geïmplementeerd met de Dienstenwet. Daarnaast is de wet- en regelgeving onderzocht op onverenigbaarheid met de richtlijn en zo nodig daarmee in overeenstemming gebracht.

Voor dit besluit is met name hoofdstuk III van de dienstenrichtlijn relevant. Dat hoofdstuk gaat over de vrijheid van vestiging van dienstverrichters. Dit besluit bevat namelijk vooral regels over activiteiten die op een bepaalde locatie worden verricht.

Op de verenigbaarheid van de omgevingsvergunning met het uitgangspunt van de lex silencio positivo gaat de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet al in.27Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 228-231.

De vraag kan worden gesteld of dit besluit, naast de omgevingsvergunning, nog andere toestemmingen bevat waarop de eisen van de dienstenrichtlijn voor vergunningenstelsels van toepassing zijn. De richtlijn verstaat onder een vergunning een beslissing, uitdrukkelijk of stilzwijgend, over de toegang tot of de uitoefening van een dienst (zie ook artikel 1 van de Dienstenwet). Een maatwerkregel en een maatwerkvoorschrift zouden hieronder kunnen vallen. Of dat het geval is zal van de regel of het voorschrift afhangen. Bij het opstellen van de regel en het voorschrift zal door het bevoegd gezag in ieder geval moeten worden getoetst of aan de verplichtingen van de dienstenrichtlijn wordt voldaan. Daarnaast zullen sommige eisen op grond van de dienstenrichtlijn genotificeerd moeten worden. De eisen die genotificeerd moeten worden zijn opgesomd in de artikelen 15 en 16 van de dienstenrichtlijn.

Onder het vergunningenbegrip van de dienstenrichtlijn vallen de erkenning bodemkwaliteit en de accreditatie. De erkenning is geregeld in het Besluit bodemkwaliteit en blijft hier verder buiten beschouwing. Een verplicht gestelde accreditatie, die op een aantal plaatsen in dit besluit voorkomt, moet worden aangemerkt als een vergunning in de zin van de dienstenrichtlijn. De lex silencio positivo is niet van toepassing verklaard op de accreditatie, omdat dit strijdigheid zou opleveren met verordening (EG) nr. 765/2008. Volgens artikel 2, tiende lid, van die verordening wordt onder accreditatie verstaan een formele verklaring van een nationale accreditatie-instantie. Bij de toepassing van de lex silencio positivo is er geen sprake van een formele verklaring. Ook is het gelet op artikel 5, eerste lid, van die verordening niet logisch om dit op de accreditatie van toepassing te verklaren. Op grond van dat artikellid beoordeelt een nationale accreditatie-instantie namelijk op verzoek van een conformiteitsbeoordelingsinstantie of deze bekwaam is een specifieke conformiteitsbeoordelingsactiviteit uit te voeren. Wanneer zij bekwaam wordt bevonden, geeft de nationale accreditatie-instantie daarvoor een accreditatiecertificaat af. De verordening gaat er dus expliciet van uit dat een accreditatie alleen wordt verleend na een beoordeling waarbij de accreditatie-instantie heeft bevonden dat de instelling bekwaam is. Een verlening van rechtswege na termijnoverschrijding verdraagt zich daar niet mee. In dat geval zouden namelijk ook niet bekwame instellingen van rechtswege geaccrediteerd kunnen worden. Volgens overweging 9 van de verordening bestaat de bijzondere waarde van accreditatie erin dat hierbij een gezaghebbende verklaring wordt afgegeven over de technische bekwaamheid van instanties die overeenstemming met de toepasselijke eisen moeten doen waarborgen. Wanneer een accreditatie van rechtswege wordt verleend bij termijnoverschrijding kun je niet meer stellen dat er sprake is van een gezaghebbende verklaring. Rechtsoverweging 13 van de verordening luidt: «Een accreditatiesysteem dat op bindende regels is gebaseerd, draagt bij aan een groter wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten met betrekking tot de bekwaamheid van conformiteitsbeoordelingsinstanties en dus de certificaten en testverslagen van deze instanties.» Een belangrijke doelstelling van de verordening is dus om dit wederzijdse vertrouwen te bevorderen. Maar dat vertrouwen wordt ernstig geschaad wanneer accreditaties van rechtswege worden verleend. In dat geval worden namelijk instanties geaccrediteerd zonder dat een accreditatie-instantie een beoordeling op bekwaamheid heeft uitgevoerd.

Van verplichtingen die gelden voor grensoverschrijdende dienstverrichting (hoofdstuk IV van de dienstenrichtlijn) kan sprake zijn bij verplichtingen voor dienstverrichters die grensoverschrijdende activiteiten (kunnen) verrichten, zoals laboratoria, inspectie-instellingen en certificatie-instellingen. Artikel 16 van de dienstenrichtlijn bepaalt dat het recht van dienstverrichters moet worden eerbiedigd om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij zijn gevestigd. De lidstaat waar de dienst wordt verricht moet zorgen voor vrije toegang tot en vrije uitoefening van een dienstenactiviteit op zijn grondgebied. Dit artikel regelt verder dat de lidstaten de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk mogen maken van de naleving van eisen die discrimineren (onderscheid naar nationaliteit of vestiging) of niet noodzakelijk of evenredig zijn. De eisen in dit besluit zijn van toepassing op alle dienstverrichters en maken daarbij geen onderscheid waardoor voldaan wordt aan het discriminatieverbod. De eisen zijn daarnaast gerechtvaardigd vanwege het belang van de bescherming van het milieu, een door het Europees recht en de dienstenrichtlijn erkende dwingende reden van algemeen belang. De eis van evenredigheid houdt in dat de eis geschikt moet zijn om het doel te bereiken en dat de eis niet verder mag gaan dan nodig is om dit doel te bereiken. In de gevallen dat erkenningen, certificaten, keuringen of normen uit andere lidstaten van de Europese Unie niet gelijk worden gesteld met Nederlandse erkenningen, certificaten, keuringen of normen, gaan de betrokken nationale eisen verder dan nodig is om het doel te bereiken. Zonder gelijkstelling worden dienstverrichters uit andere lidstaten die hun diensten hebben afgestemd op de normen van de betrokken lidstaat of die in hun eigen land zijn gecertificeerd achtergesteld bij Nederlandse dienstverrichters. Dit besluit voorziet daarom in een wederzijdse erkenningsregeling (artikel 1.3).

Grondwaterrichtlijn

De grondwaterrichtlijn (2006/118/EG) heeft tot doel om de verontreiniging van grondwater te voorkomen. Deze richtlijn sluit aan bij de systematiek van de kaderrichtlijn water. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de omzetting van die richtlijn. In de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit zijn een specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten opgenomen voor milieubelastende activiteiten. Deze dienen onder andere ter voorkoming of beperking van de verontreiniging van het grondwater, en vormen zo een invulling van de eisen aan het maatregelenprogramma van artikel 11 van de kaderrichtlijn water, die zijn opgenomen in artikel 6 van de grondwaterrichtlijn.

Kaderrichtlijn afvalstoffen

De kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG) heeft als doel de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door preventie of beperking van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen en de beperking van gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en de verbetering van de efficiëntie van het gebruik ervan. De richtlijn beoogt ertoe bij te dragen de Europese Unie meer tot een recyclingmaatschappij te maken, de productie van afval te voorkomen en afvalstoffen als grondstof te gebruiken.

De richtlijn is vooral geïmplementeerd in artikel 1.1 en in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer. Daarnaast heeft implementatie plaatsgevonden in diverse algemene maatregelen van bestuur, zoals het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, die in een volgende module van de Omgevingswet zullen worden geïntegreerd in het nieuwe stelsel. De op grond van de richtlijn vereiste vergunningplicht was geregeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht en is nu opgenomen in paragraaf 3.5.11 van dit besluit.

Kaderrichtlijn water

De kaderrichtlijn water (2000/60/EG) heeft tot doel om, kort gezegd, de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen in een goede toestand te brengen en te houden. De kaderrichtlijn water is grotendeels omgezet via omgevingswaarden, instructieregels en monitoringsbepalingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 10 van de kaderrichtlijn water moeten de lidstaten er zorg voor dragen dat alle lozingen in oppervlaktewaterlichamen worden beheerst overeenkomstig de in dat artikel genoemde gecombineerde aanpak. Die aanpak bestaat uit het toepassen van op de beste beschikbare technieken gebaseerde beheersingsmaatregelen, emissiegrenswaarden of beheersingsmaatregelen voor diffuse effecten, die zijn opgenomen in een aantal Europese richtlijnen, en het vaststellen van strengere emissiebeheersingsmaatregelen als dat nodig is op grond van een kwaliteitsdoelstelling van de kaderrichtlijn water. In de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit zijn een specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten voor lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen opgenomen, die invulling geven aan deze gecombineerde aanpak. Die vergunningplichten en algemene regels gelden voor zowel de rijkswateren als de regionale wateren. In aanvulling hierop zijn in hoofdstuk 6 en 7 een specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten opgenomen voor lozingsactiviteiten op rijkswateren en de Noordzee, die niet onder de hoofdstukken 2 tot en met 5 vallen. Op grond van een instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving zullen de waterschappen in hun waterschapsverordening zorg dragen voor de regulering van lozingsactiviteiten op regionale wateren, die niet onder de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit vallen. Tot slot is via artikel 18.1 van dit besluit geborgd dat de emissiegrenswaarden van de in artikel 10 en bijlage IX bij de kaderrichtlijn water genoemde richtlijnen (die overigens grotendeels zijn ingetrokken, maar op grond van dit artikel nog steeds gelden) in ieder geval van toepassing zijn. In de meeste gevallen wordt al aan deze emissiegrenswaarden voldaan door toepassing van de beste beschikbare technieken over specifiekere emissiegrenswaarden in dit besluit. Deze maatregelen vormen samen de omzetting van artikel 10 van de kaderrichtlijn water.

Op grond van artikel 11 van de kaderrichtlijn water stellen de lidstaten een maatregelenprogramma vast om de doelstellingen van die richtlijn te verwezenlijken. Tot het maatregelenprogramma behoren in ieder geval het vereiste van voorafgaande regulering van lozingen in oppervlaktewaterlichamen door puntbronnen die verontreiniging kunnen veroorzaken en maatregelen ter preventie of beheersing van diffuse bronnen die verontreiniging kunnen veroorzaken. De specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten voor lozingsactiviteiten in de hoofdstukken 2 tot en met 7 van dit besluit geven invulling aan deze onderdelen van het maatregelenprogramma. Een samenvatting van het volledige maatregelenprogramma wordt opgenomen in de stroomgebiedbeheerplannen.

Mer-richtlijn

De mer-richtlijn (2011/92/EU) heeft tot doel om projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben (voorafgaand aan de vergunningverlening) te onderwerpen aan een beoordeling van die aanzienlijke milieueffecten. De richtlijn vraagt dat voor de daarin opgenomen mer-plichtige projecten een besluit nodig is, waarbij de mer-plicht kan worden uitgevoerd. In dit besluit worden veel mer-plichtige projecten als vergunningplichtige milieubelastende activiteiten aangewezen.

Voor mer-beoordelingsplichtige projecten moet in ieder geval een besluit worden genomen of het project aanzienlijke milieugevolgen kan hebben. Dit besluit valt vaak samen met een vergunningplicht die al om een andere reden is aangewezen in dit besluit. Waar nodig voorziet dit besluit in een aanvullende vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten, die in dat geval uitsluitend vanwege de mer-beoordelingsplicht is ingesteld. Het betreft dan deels de omzetting van de voormalige mer-OBM. Een nadere toelichting is te vinden in paragraaf 4.5.3 van deze toelichting en in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de artikelsgewijze toelichting bij bijlage V bij het Omgevingsbesluit.

De mer-(beoordelings-)plicht is vaak gekoppeld aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, in enkele gevallen is deze ook gekoppeld aan een ontgrondingsactiviteit of een wateractiviteit.

Nitraatrichtlijn

De nitraatrichtlijn (91/676/EEG) is er op gericht de waterkwaliteit te beschermen door te voorkomen dat nitraten uit agrarische bronnen het grond- en oppervlaktewater verontreinigen en door goede landbouwpraktijken te stimuleren. Hiertoe zijn in Nederland actieprogramma’s opgezet. Ter uitvoering van de maatregelen uit de actieprogramma’s zijn er regels opgesteld. Die uitvoeringsregels staan vooral in de Meststoffenwet en de hierop gebaseerde regelgeving. Zo bevatten deze regels gebruiksnormen voor mest. Ook het Besluit gebruik meststoffen bevat regels ter uitvoering van de actieprogramma’s van de nitraatrichtlijn. Hierin zijn de uitrijdperioden voor mest opgenomen. Daarnaast waren voor de uitvoering van de actieprogramma’s uit de nitraatrichtlijn bepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen. Die bepalingen zijn opgenomen in dit besluit. Meer concreet staan in hoofdstuk 4 van dit besluit regels voor het lozen van verschillende afvalwaterstromen in de bodem.

PRTR-verordening

Het PRTR-protocol en de PRTR-verordening bevatten rapportageverplichtingen voor degenen die bepaalde activiteiten verrichten en inhoudelijke eisen over de kwaliteit van de informatie. Het gaat om informatie over emissies en afvalstromen van grote bedrijven. De - rechtstreeks werkende - rapportageverplichtingen uit de PRTR-verordening worden door Nederland gebruikt ter invulling van de voor de bedrijven geldende rapportageverplichtingen uit het PRTR-protocol, zodat Nederland op dat punt zelf geen extra voorzieningen meer hoeft te treffen. Met de aanvullende maatregelen in dit besluit (paragraaf 5.3.1, de artikelen 6.52 en 7.57 en de bijlagen V en VI) en het Besluit kwaliteit leefomgeving (paragrafen 10.2.5.1 en 10.2.5.2) wordt volledig aan de eisen van het PRTR-protocol en de PRTR-verordening voldaan. De inhoud sluit aan op die van de oorspronkelijke implementatieregelgeving: titel 12.3 van de Wet milieubeheer en het hierop gebaseerde Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol en de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol. Het overgrote deel van de oude artikelen zijn nu op één niveau geregeld: dit besluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Richtlijn autowrakken

Met de richtlijn autowrakken (2000/53/EG) wordt beoogd de hoeveelheid afval en daarmee van de negatieve milieueffecten die voortvloeien uit de verwijdering van autowrakken te verminderen. De vermindering van de hoeveelheid afval moet worden bewerkstelligd door preventie, hergebruik, recycling en andere vormen van nuttige toepassing. Een ander doel van de richtlijn is het verbeteren van de milieuprestatie van de verwerkers van autowrakken en van andere ondernemingen die betrokken zijn bij de levenscyclus van voertuigen.

Ter implementatie van de richtlijn is op 2 juli 2002 het Besluit beheer autowrakken in werking getreden. Het Besluit beheer autowrakken is per 1 januari 2011 gewijzigd, de afvalgerelateerde activiteiten zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het Besluit beheer autowrakken stelt daarnaast nog eisen aan producenten en importeurs van voertuigen. Zij zijn onder andere verplicht om maatregelen te nemen om het ontstaan of de verwijdering van voertuigafval te voorkomen of te beperken en een inname- en verwerkingssysteem op te zetten voor de door hen op de markt gebrachte voertuigen die in Nederland in het afvalstadium zijn beland. Het Besluit beheer autowrakken blijft bestaan. De onderdelen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer ter implementatie van de richtlijn zijn opgenomen in afdeling 3.5 en de paragrafen 4.47, 4.48 en 4.50 van dit besluit.

Richtlijn benzinedampterugwinning

De richtlijn benzinedampterugwinning (2009/126/EG) gaat over benzinedampterugwinning bij tankstations. De uitstoot van benzinedamp kan luchtverontreiniging en problemen voor de gezondheid veroorzaken. In de richtlijn zijn maatregelen opgenomen om de uitstoot van benzinedamp bij het tanken van voertuigen zoveel mogelijk te beperken. Zo moet een tankstation zijn voorzien van een fase II-benzinedampterugwinningssysteem dat de damp afvangt. Andere maatregelen betreffen het testen van het systeem en het informeren van de bezoeker van het tankstation. De artikelen uit de richtlijn zijn in dit besluit omgezet bij de activiteit «Grootschalig tanken» in paragraaf 4.40.

Net als in de richtlijn opslag en distributie benzine worden in deze richtlijn eisen gesteld om de uitstoot van vluchtige organische stoffen te beperken. De richtlijn opslag en distributie benzine is gericht op de terugwinning van benzinedamp die wordt uitgestoten tijdens de opslag van benzine en tijdens de distributie van benzine tussen terminals en benzinestations. Deze richtlijn voegt daaraan toe dat bij een benzinestation een benzinedampterugwinningssysteem geïnstalleerd moet worden, zodat in alle lidstaten een uniform minimumniveau van benzinedampterugwinning wordt vastgesteld.

Richtlijn havenontvangstvoorzieningen

Het doel van de richtlijn havenontvangstvoorzieningen (2000/59/EG) is de vermindering van (met name illegale) lozingen in zee van scheepsafval en ladingresiduen door schepen die gebruik maken van havens in de Europese Unie, door de beschikbaarheid en het gebruik van havenontvangstvoorzieningen te verbeteren. De lidstaten moeten zorgen voor de beschikbaarheid van havenontvangstvoorzieningen die toereikend zijn voor de ontvangst van scheepsafval en ladingresiduen van schepen welke de haven gewoonlijk aandoen. Voor elke haven moet een plan voor ontvangst en verwerking van scheepsafval worden gemaakt.

De richtlijn is na inwerkintreding geïmplementeerd in de Wet voorkoming verontreiniging door schepen en het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin was bepaald dat bij jachthavens bepaalde afvalstoffen van schepen moeten worden ingenomen en dat procedures voor het innemen van afvalstoffen moeten worden opgesteld. De bepalingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn nu omgezet in paragraaf 4.58 van dit besluit. De Wet voorkoming verontreiniging door schepen is van toepassing op havens die zijn aangewezen bij of krachtens artikel 6 van die wet. Voor die havens gelden strenge regels voor het hebben van havenontvangstvoorzieningen. Omdat die regels verder gaan dan de eisen die in de artikelen 4.684 en 4.685 van dit besluit gesteld worden over het innemen en beheren van afvalstoffen, kunnen de artikelen 4.684 en 4.685 voor de aangewezen havens buiten toepassing blijven.

Richtlijn industriële emissies

De richtlijn industriële emissies (2010/75/EU) heeft als doel een integraal vergunningkader tot stand te brengen om industriële emissies tegen te gaan. In de richtlijn worden regels gesteld aan installaties om de luchtkwaliteit, waterkwaliteit en bodemkwaliteit te beschermen, afvalstoffen doelmatig te beheren, en ongewone voorvallen zoveel mogelijk te voorkomen. Deze installaties zijn vergunningplichtig, en moeten naast de vergunningvoorschriften aan de algemene regels voldoen die in dit besluit zijn opgenomen. De regels in dit besluit gaan uit van de beste beschikbare technieken, dit zijn de efficiëntste technieken voor het voorkomen of verminderen van emissies die technisch en economisch haalbaar zijn in de sector.

In de richtlijn worden onder meer eisen gesteld aan installaties in de chemische industrie, minerale industrie, metaalindustrie, papier-, hout-, textiel- en leerindustrie en voedingsmiddelenindustrie. Activiteiten over deze installaties zijn met name te herkennen in de afdelingen 3.3 en 3.4 van dit besluit, waar de complexe bedrijven en de sector industrie is opgenomen. Activiteiten die betrekking hebben op afvalbeheer en de veehouderij, komen voor in opvolgende afdelingen van dit besluit.

In hoofdstuk 4 van dit besluit zijn algemene regels voor een aantal installaties geïmplementeerd. Zo zijn in de paragrafen 4.3 tot en met 4.6 regels gesteld aan de grote stookinstallatie, de afvalverbrandingsverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties, installaties die titaandioxide produceren en clausinstallaties. In paragraaf 4.34 staan regels over de oplosmiddeleninstallatie.

Richtlijn offshore veiligheid

De richtlijn offshore veiligheid (2013/30/EU) bevat regels voor de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten. Ten behoeve van de veiligheid bepaalt artikel 6, zevende lid, van de richtlijn dat er een veiligheidszone dient te worden ingesteld rondom offshore installaties waarbinnen geen schepen mogen varen of blijven. Deze bepaling komt terug in paragraaf 7.2.4 van dit besluit over beperkingengebiedactiviteiten bij installaties in zee.

Richtlijn opslag en distributie benzine

De richtlijn opslag en distributie benzine (94/63/EG) heeft als doel de uitstoot van vluchtige organische stoffen als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van terminals naar benzinestations te beheersen. De richtlijn stelt hiervoor eisen aan het ontwerp en de uitvoering van op- en overslaginstallaties, terminals, en mobiele tanks. Daarnaast worden gedetailleerde technische eisen gesteld aan het vullen van tankwagens. Deze eisen zijn omgezet in paragraaf 4.105 van dit besluit bij de activiteit «Exploiteren van een benzineterminal».

In de richtlijn benzinedampterugwinning wordt verwezen naar de definities van benzine en benzinestation die in de richtlijn opslag en distributie benzine zijn opgenomen. Beide richtlijnen gaan over het beperken van de uitstoot van vluchtige organische stoffen. Deze richtlijn stelt technische eisen vast voor benzineterminals, in de richtlijn benzinedampterugwinning is vastgesteld dat benzinestations een benzinedampterugwinningssysteem moeten installeren.

Richtlijn pyrotechnische artikelen

De richtlijn pyrotechnische artikelen (2013/29/EU) regelt het op de markt aanbieden van pyrotechnische artikelen. Daarbij gaat het niet alleen om vuurwerk, maar ook om pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en pyrotechnische artikelen voor voertuigen (airbags). De richtlijn is vooral omgezet in het Vuurwerkbesluit. In dat besluit is de regeling opgenomen voor het in de handel brengen van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, waaronder de verplichte CE-markering, de conformiteitsbeoordelingsprocedure en de leeftijdsgrenzen. Het onderhavige besluit implementeert geen onderdelen van de richtlijn, maar sluit wel aan bij de daarin opgenomen categorie-indeling. Die indeling is relevant voor de eisen die gelden voor het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Voor vuurwerk van categorie F4 (voorheen aangeduid als professioneel vuurwerk) gelden voor het opslaan, herverpakken en bewerken bijvoorbeeld zwaardere eisen dan voor de overige categorieën.

Richtlijn stedelijk afvalwater

De richtlijn stedelijk afvalwater (91/271/EG) vereist dat stedelijk afvalwater wordt ingezameld en gezuiverd. Deze vereisten zijn omgezet in de toedeling van de overheidszorg van paragraaf 2.4.1 van de wet. Op grond van de richtlijn moet stedelijk afvalwater dat met behulp van een vuilwaterriool wordt ingezameld, worden onderworpen aan een toereikende behandeling in een zuiveringtechnisch werk, zodanig dat het ontvangende oppervlaktewaterlichaam na de lozing aan de relevante kwaliteitsdoelen kan voldoen. De eisen aan deze zuiveringtechnische werken zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van dit besluit. Verder moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het lozen van industrieel afvalwater is onderworpen aan voorafgaande regulering. Afvalwater dient daarbij een zodanige voorbehandeling te hebben ondergaan dat de riolering, de rioolwaterzuiveringinstallatie en de bijbehorende apparatuur niet worden beschadigd, de werking van de betrokken zuiveringsinstallatie niet wordt gehinderd en dat lozingen vanuit de zuiveringsinstallatie geen nadelige invloed hebben op het milieu en het ontvangende oppervlaktewater. De specifieke zorgplicht, algemene regels en vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit zijn de omzetting van dit vereiste van de richtlijn. Daarnaast is in het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel opgenomen over regulering via het omgevingsplan van lozingen van industrieel afvalwater die niet onder dit besluit vallen op het openbaar vuilwaterriool.

Richtlijn winningsafval

De richtlijn winningsafval (2006/21/EG) is vastgesteld om zware ongevallen met afval van winningsindustrieën (mijnbouw) te voorkomen en de gevolgen van eventuele ongelukken te beperken. Ook bevat de richtlijn bepalingen om het duurzaam beheer van afval van de winningsindustrie te reguleren met het oog op de vermindering van de nadelige effecten op het milieu en de volksgezondheid. De verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn zijn hoofdzakelijk gekoppeld aan het aanleggen of bouwen en het in gebruik hebben van een afvalvoorziening door de exploitant van de winningsindustrie (mijnbouw). In Nederland zijn er momenteel geen exploitanten die gebruik maken van zo’n afvalvoorziening. In Nederland worden winningsafvalstoffen nuttig toegepast, verbrand of gestort op een reguliere stortplaats. De relevantie van de richtlijn voor de Nederlandse mijnbouw is daarom zeer gering en voor de olie en gaswinning zelfs nihil.

In Nederland is deze richtlijn onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Daarnaast was de richtlijn voorheen geïmplementeerd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht, de Regeling omgevingsrecht, de Waterwet, de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit en het Besluit winningsafvalstoffen.

In de nieuwe situatie heeft implementatie plaatsgevonden in het Besluit kwaliteit leefomgeving (voorschriften voor de omgevingsvergunning, beoordelingsregels en instructieregels) en in een ministeriële regeling waarin de aanvraagvereisten zullen worden opgenomen. De eis uit de richtlijn om een vergunningplicht in het leven te roepen voor de exploitatie van een voorziening voor winningsafvalstoffen is geïmplementeerd in het onderhavige besluit. In paragraaf 3.5.11 is bepaald dat werkzaamheden met afvalstoffen in beginsel vergunningplichtig zijn.

Seveso-richtlijn

Het doel van de Seveso-richtlijn (2012/18/EU) is de preventie van zware ongevallen bij inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of kunnen zijn. De richtlijn beoogt het milieu en de gezondheid en veiligheid van werknemers en de bevolking te beschermen tegen rampen en zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Omdat zware ongevallen niet altijd zijn te voorkomen, bevat de richtlijn ook bepalingen om de gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken als zich een zwaar ongeval voordoet. De Seveso-richtlijn beoogt daarnaast lering te trekken uit zware ongevallen en regelt de internationale uitwisseling van informatie.

De Seveso-richtlijn benadert het veiligheidsdoel integraal. Daarom wordt bij het treffen van veiligheidsmaatregelen geïntegreerd aandacht besteed aan de veiligheid voor de omgeving, de arbeidsveiligheid en de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen. Vanwege de integrale benadering van de richtlijn is dit besluit niet alleen gebaseerd op de wet, maar ook op de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s.

Met de Seveso-richtlijn is de nieuwe indeling (classificatie) van gevaarlijke stoffen gevolgd van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels. Deze verordening die is afgestemd op het wereldwijd geharmoniseerde systeem voor de indeling en etikettering van chemische stoffen, regelt of een stof of een mengsel als gevaarlijk kan worden aangemerkt.

De Seveso-richtlijn is geïmplementeerd in drie besluiten die een grondslag hebben in de wet:

  • Ten eerste zijn in de paragrafen 3.3.1 en 4.2 van dit besluit de verplichtingen opgenomen voor degenen die een Seveso-inrichting exploiteren. In deze paragrafen zijn de artikelen 2, 5, 7, 8, 10, 11, 12, 16, 19 en 22 van de Seveso-richtlijn omgezet.
  • Ten tweede is de Seveso-richtlijn geïmplementeerd in het Omgevingsbesluit. Het exploiteren van een Seveso-inrichting is vergunningplichtig. Het Omgevingsbesluit bevat algemene bepalingen over de omgevingsvergunning en de bevoegdheidsverdeling in het omgevingsrecht. In dat besluit staan algemene bepalingen die op de aanvraag van een vergunning en de te volgen procedure betrekking hebben. Andere bepalingen in het Omgevingsbesluit gaan over de actualisatieplicht van vergunningen, de verhouding tussen inrichtingen en natuurgebieden en verplichtingen van het bevoegd gezag. Daarnaast is in de wet en het Omgevingsbesluit het toezicht en de handhaving geregeld.
  • Ten derde zijn onderdelen van de Seveso-richtlijn omgezet in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Volgens artikel 13 van de Seveso-richtlijn moet voldoende afstand worden gehouden tussen Seveso-inrichtingen en objecten in de omgeving, zoals woningen, scholen, winkels en andere bedrijven, wegen, recreatieterreinen en natuurgebieden. Het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt de afstanden in omgevingsplannen. Daarnaast regelt dit besluit het opstellen van de risicokaart dat via internet moet zijn te raadplegen en waar het publiek actuele informatie kan vinden over de relevante risico’s in de omgeving. In dat besluit is ook de aanwijzing geregeld van zogenoemde domino-inrichtingen. Dat zijn inrichtingen waar het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan groter kunnen zijn door de ligging van die inrichting ten opzichte van een andere Seveso-inrichting. Op grond van de Seveso-richtlijn moet het bevoegd gezag domino-inrichtingen aanwijzen. De aanwijzing geschiedt op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving met het opnemen van een voorschrift in de omgevingsvergunning.

De Seveso-richtlijn is daarnaast geïmplementeerd in wet- en regelgeving buiten het kader van de Omgevingswet. Artikel 12 van de Seveso-richtlijn verplicht lidstaten tot het opstellen van externe noodplannen voor hogedrempelinrichtingen. Op grond van de Wet veiligheidsregio’s stelt het bestuur van de veiligheidsregio deze noodplannen (rampbestrijdingsplannen) op. De voor het rampbestrijdingsplan benodigde informatie maakt onderdeel uit van het veiligheidsrapport dat voor een hogedrempelinrichting moet worden opgesteld. Ook bevat het veiligheidsrapport informatie die nodig is om te beoordelen of de inrichting moet worden aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig op grond van artikel 31 Wet veiligheidsregio’s. Artikel 14 van de Seveso-richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat de informatie die in bijlage V is opgenomen permanent voor het publiek beschikbaar is. Dit is in Nederland geregeld in artikel 46 Wet veiligheidsregio’s en nader geregeld in het Besluit informatie inzake rampen en crises.

Verdrag van Granada

Het verdrag van Granada beoogt onder meer om architectonisch erfgoed te beschermen en te behouden, om het als referentiekader door te kunnen geven aan toekomstige generaties. Het verdrag is deels geïmplementeerd in de Erfgoedwet en deels in de Omgevingswet. In dit besluit zijn in hoofdstuk 13 regels opgenomen over rijksmonumentenactiviteiten en andere activiteiten die rijksmonumenten of voorbeschermde rijksmonumenten betreffen. In dit hoofdstuk is een verbod opgenomen tot het beschadigen of vernielen van rijksmonumenten of voorbeschermde rijksmonumenten, ook zal onderhoud moeten worden uitgevoerd dat noodzakelijk is om monumenten in stand te houden.

Verdrag van Valletta

Het verdrag van Valletta heeft de doelstelling archeologisch erfgoed te beschermen als bron van het Europese gemeenschappelijke geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie. Het verdrag van Valletta is deels geïmplementeerd in de Erfgoedwet en deels in de Omgevingswet. In dit besluit zijn regels over de bescherming van archeologisch erfgoed te vinden in hoofdstuk 13. Daarnaast zijn in de hoofdstukken 6, 7 en 13 bepalingen opgenomen over het informeren van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij een archeologische waarneming of vondst.

VN-Zeerechtverdrag

Het VN-Zeerechtverdrag stelt een rechtsorde in voor de zeeën en oceanen, die de internationale verbindingen vergemakkelijkt en het vreedzame gebruik van de zeeën en oceanen en het rechtvaardige en doelmatige gebruik van de rijkdommen ervan bevordert. Het verdrag heeft ook tot doel om de instandhouding van de levende rijkdommen van zeeën en oceanen te beschermen en het behoud van het mariene milieu te bevorderen. In de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee en de Rijkswet instelling exclusieve economische zone is, in lijn met dit verdrag, bepaald waar de grenzen van de territoriale zee en de EEZ liggen. Regels ter bescherming van het mariene milieu tegen verontreiniging zijn onder meer opgenomen in de Wet bestrijding maritieme ongevallen en de Wet voorkoming verontreiniging door schepen. In dit besluit zijn regels opgenomen ter implementatie van de artikelen 60 en 80 van het VN-Zeerechtverdrag. Dit betreft regels over activiteiten in een veiligheidszone rond installaties op zee (in de wet vertaald in een beperkingengebied met betrekking tot een installatie in zee). Deze regels zijn bedoeld om ongelukken met schepen te voorkomen en dienen zowel ter bescherming van de veiligheid van de scheepvaart als de bescherming van het mariene milieu tegen verontreinigingen door ongelukken.

18.3.2 Notificatie

Technische notificatie

Het ontwerpbesluit is op 20 juli 2017 volgens artikel 5, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241) voorgelegd aan de Europese Commissie.

De volgende bepalingen in het ontwerpbesluit bevatten vermoedelijk technische voorschriften: de bepalingen in hoofdstuk 4, hoofdstuk 5, afdeling 6.2, afdeling 7.2 en afdeling 8.2. Deze bepalingen zijn verenigbaar met de artikelen 34 tot en met 36 VWEU (vrij verkeer van goederen). De bepalingen zijn evenredig en gerechtvaardigd vanuit een bescherming van de fysieke leefomgeving. De bepalingen maken geen onderscheid tussen nationale en buitenlandse goederen en diensten. Het ontwerpbesluit bevat een bepaling voor wederzijdse erkenning (artikel 1.3).

Er zijn geen reacties van de Europese Commissie ontvangen.

Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen

Het ontwerpbesluit is niet gemeld aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie, omdat de technische voorschriften van het ontwerpbesluit niet leiden tot significante handelsbelemmeringen.

Dienstenrichtlijn

Het besluit bevat bepalingen die onder het toepassingsbereik van de dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt) kunnen vallen.

Het gaat daarbij in ieder geval om een deel van de bepalingen waarin vergunningplichtige gevallen worden aangewezen. De omgevingsvergunning is voor een deel van de activiteiten geheel of gedeeltelijk aan te merken als een dienstenrichtlijnvergunning. Het betreft de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, de wateronttrekkingsactiviteit, de mijnbouwactiviteit en de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk. Daarbij wordt opgemerkt dat het bij een deel van deze bepalingen gaat om een-op-een implementatie.

Ook bepalingen waarin een accreditatie wordt voorgeschreven vallen binnen het toepassingsbereik van de dienstenrichtlijn. Een accreditatie kan worden aangemerkt als vergunning in de zin van de dienstenrichtlijn. Voor een toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 16.3.1 van deze toelichting.

De bepalingen zijn non-discriminatoir, er wordt geen direct of indirect onderscheid gemaakt tussen dienstverrichters. De bepalingen zijn noodzakelijk vanwege de bescherming van het milieu. De bepalingen zijn evenredig; de eisen zijn geschikt om het milieu te beschermen en gaan niet verder dan nodig om het doel te bereiken. Met andere minder beperkende maatregelen wordt het milieu niet afdoende beschermd.

De melding wordt niet aangemerkt als vergunning in de zin van de Dienstenrichtlijn. Het bevoegd gezag heeft op grond van dit besluit een ruime mogelijkheid om maatwerkregels of maatwerkvoorschriften te stellen. Deze zelfstandige bevoegdheid is niet verbonden met de melding; het bevoegd gezag kan altijd een maatwerkvoorschrift of -regel stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen wel worden aangemerkt als vergunning in de zin van dienstenrichtlijn.

Gelet op het bovenstaande wordt het besluit genotificeerd.

Kennisgeving op grond van de kaderrichtlijn afvalstoffen

De kaderrichtlijn afvalstoffen biedt de mogelijkheid om algemene regels te stellen in plaats van een vergunningplicht voor te schrijven. In dit besluit is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Op grond van artikel 25, derde lid, van de kaderrichtlijn afvalstoffen zal daarom een kennisgeving worden gedaan aan de Europese Commissie.

18.4 Afbakening met andere bestaande regelgeving

Volgens artikel 1.4 van de wet treedt de Omgevingswet terug als onderwerpen over de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld, tenzij uit de bepalingen van de Omgevingswet anders blijkt. Volgens de memorie van toelichting bij de Omgevingswet legt artikel 1.4 de lex-specialis-regel vast. Onder het geldende recht bepaalt deze regel van ongeschreven recht de verhouding tussen algemene en bijzondere wetten. Het brede toepassingsgebied van de Omgevingswet vormde volgens de memorie van toelichting aanleiding om de lex-specialis-regel wettelijk te verankeren. Dit betekent volgens de memorie van toelichting dat de Omgevingswet geen grondslag biedt voor algemene regels over de onderwerpen over de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan waarin specifieke wetten uitputtend voorzien. Ook kunnen volgens de memorie van toelichting in een omgevingsvergunning geen voorschriften worden gesteld over een onderwerp waarvoor een specifieke wet uitputtende regels stelt of waarvoor een specifieke vergunning of ontheffing vereist is. De memorie van toelichting noemt daarbij de Kernenergiewet als voorbeeld van een wet die een uitputtende regeling bevat voor algemene regels en vergunningen. Om die reden is in dit besluit geen expliciete afbakening geregeld met de Kernenergiewet of met andere bijzondere wetgeving.

De Omgevingswet is dan ook niet van toepassing op gevolgen voor de fysieke leefomgeving die samenhangen met ioniserende straling. Artikel 1.4 van de Omgevingswet regelt immers de «voorrang» van de bijzondere wetten, waaronder de Kernenergiewet. Hieruit volgt bijvoorbeeld dat de regels in dit besluit over milieubelastende activiteiten niet van toepassing zijn op het verwerken van radioactieve afvalstoffen voor zover daarvoor regels gelden op grond van de Kernenergiewet. Dat is ook in lijn met de kaderrichtlijn afvalstoffen die niet van toepassing is op radioactief afval. Daarnaast zijn de regels in dit besluit niet van toepassing als het gaat om een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet. Vanwege het integrale karakter van een dergelijke vergunning is de Omgevingswet evenmin van toepassing voor zover het gaat om de zogenoemde conventionele aspecten (geluid, afval, externe veiligheid etc.) en (indirecte) lozingen in een vuilwaterriool die aan de orde zijn in een dergelijke inrichting. Deze aspecten worden geregeld in de vergunning op grond van de Kernenergiewet.

De Omgevingswet treedt niet terug voor (directe) lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam als het gaat om het lozen van niet radioactieve stoffen. Daarover worden bij of krachtens de Kernenergiewet geen regels gesteld. Lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk en de Noordzee vanuit inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet vallen onder dit besluit. Op grond van de artikelen 6.54 en 7.60 van dit besluit zijn deze lozingsactiviteiten vergunningplichtig, met uitzondering van enkele specifieke lozingen, zoals afstromend regenwater, waarvoor de specifieke zorgplicht volstaat. Voor (directe) lozingsactiviteiten op oppervlaktewaterlichamen die niet in beheer zijn bij het Rijk kunnen regels worden gesteld in de waterschapsverordening. Afhankelijk van de inhoud van deze verordening kan een vergunning voor een lozingsactiviteit zijn vereist voor het lozen vanuit een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet op een regionaal water.

19 Uitvoering, toezicht en handhaving

19.1 Uitvoering

De uitvoeringstaken voor dit besluit liggen bij verschillende bestuursorganen. Voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten, geregeld in de hoofdstukken 2 tot en met 5, zijn hoofdzakelijk de gemeenten en waterschappen het bevoegd gezag voor meldingen, maatwerkvoorschriften en de instemming met gelijkwaardige maatregelen. In een aantal gevallen zijn in afwijking van deze hoofdregel de provincies of een van de ministers als bevoegd gezag aangewezen. De toedeling van deze bevoegdheden volgt die van de aanwijzing van het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning, die in het Omgevingsbesluit is geregeld. Voor de activiteiten die geregeld zijn in de hoofdstukken 6 tot en met 8 (beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterstaatswerken, installaties in waterstaatswerken en weg, verschillende wateractiviteiten, mijnbouwactiviteiten en ontgrondingsactiviteiten) is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Defensie of Economische Zaken en Klimaat belast met de uitvoering. Voor activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed en werelderfgoed (hoofdstuk 13 en 14) is de gemeente het orgaan waar de uitvoeringstaken zijn belegd. De ontgrondingsactiviteiten en wateronttrekkingsactiviteiten van hoofdstuk 16 zijn belegd bij de provincie. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van een pleziervaartuig is in hoofdstuk 17 de waterbeheerder bevoegd gezag. Bij de aanwijzing van het bevoegd gezag wordt in hoofdzaak aangesloten bij de bevoegdheidsverdeling zoals die was voor inwerkingtreding van dit besluit. Op de verschillen is ingegaan in paragraaf 4.3 van de nota van de toelichting bij het Omgevingsbesluit.

Voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten werd in het oude recht ook al op grote schaal gewerkt met algemene regels en was het aantal vergunningplichtige gevallen al flink gereduceerd. De instrumenten bij de algemene regels, zoals meldingen, maatwerkvoorschriften en de instemming met gelijkwaardige maatregelen, waren ook in bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit milieubeheer en Besluit lozen buiten inrichtingen al bekend. Voor deze activiteiten verandert de aard van de uitvoeringstaken niet wezenlijk. Het instrument maatwerkregel heeft in dit besluit ten opzichte van het oude recht wel een veel grotere reikwijdte gekregen. Dit betekent dat gemeenten, waterschappen en provincies meer ruimte krijgen om via het omgevingsplan of de verordeningen aanvullende of afwijkende regels te stellen, als dat nodig is voor de bescherming of verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Net als bij de inzet van maatwerkvoorschriften (zie paragraaf 3.4 van deze toelichting) wordt hiervan naar verwachting terughoudend gebruik gemaakt.

Voor de activiteiten in rijkswateren en de Noordzee zijn eveneens weinig veranderingen in de aard van de uitvoeringstaken te verwachten. Bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterstaatswerken werd al sinds 2009 met algemene regels (naast de vergunningplicht) gewerkt. Voor activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk wordt met dit besluit voor het eerst een stap gezet naar algemene regels. Voor de meest voorkomende activiteit in dat beperkingengebied - de aanleg en het in stand houden van kabels en leidingen - is de vergunningplicht afgeschaft en vervangen door algemene regels en een verbod om de activiteit zonder voorafgaande melding te verrichten. Dit betekent dat een deel van het toezicht op deze activiteit verschuift van toetsing vooraf (de vergunningaanvraag) naar toetsing achteraf (controles naar aanleiding van een melding).

De mogelijkheden voor rechtsbescherming wijzigen met dit besluit niet of nauwelijks. Er zijn enkele verschuivingen in de regulering van activiteiten, waarbij activiteiten die voorheen onder een vergunningplicht vielen, nu via algemene regels worden gereguleerd en dat heeft gevolgen voor de rechtsbescherming. De verschuivingen zijn overigens relatief beperkt. Met name in het milieurecht werd al op grote schaal met algemene regels gewerkt (denk aan het Activiteitenbesluit milieubeheer). Verschuiving van vergunningplichten naar algemene regels is in dit besluit met name aan de orde bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk. Bij deze vergunningen spelen belangen van derden in de praktijk geen rol; meestal is de aanvrager de enige belanghebbende. Het vervangen van de vergunningplicht voor kabels en leidingen in het beperkingengebied met betrekking tot rijkswegen leidt daarom formeel wel tot een verandering van de mogelijkheden voor rechtsbescherming, maar dat heeft praktisch gezien nauwelijks betekenis.

Een kenmerk van algemene regels is dat er geen voorafgaand besluit is vereist voordat met een activiteit mag worden aangevangen. In vergelijking met een vergunning, waartegen bezwaar en beroep open staat, moeten belanghebbenden die willen ageren tegen activiteiten die onder algemene regels vallen andere middelen inzetten. Belanghebbenden kunnen, als zij vermoeden dat degene die een activiteit verricht zich niet aan de algemene regels houdt, een verzoek om handhaving indienen bij het bevoegd gezag. Op dat verzoek volgt een besluit, waartegen rechtsbescherming open staat. Daarnaast kunnen belanghebbenden, als zij vinden dat de fysieke leefomgeving onevenredig wordt aangetast door een activiteit, een verzoek aan het bevoegd gezag richten om een maatwerkvoorschrift te stellen. Door het verruimen van de bevoegdheden voor maatwerk in dit besluit, neemt ook de mogelijkheid toe om dergelijke verzoeken te doen. De beslissing op dat verzoek is eveneens een besluit waarop bezwaar en beroep mogelijk is. Om belanghebbenden te informeren over de veranderingen in hun leefomgeving, is in artikel 10.20 van het Omgevingsbesluit bepaald dat van meldingen van milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten, die geregeld zijn in de hoofdstukken 2 tot en met 5, openbaar kennis moet worden gegeven. Hetzelfde geldt voor maatwerkvoorschriften die op grond van die hoofdstukken worden gesteld. Ook in het oude Activiteitenbesluit milieubeheer was deze kennisgeving geregeld. De mogelijkheid om op de hoogte te zijn van ontwikkelingen in de omgeving, blijft voor deze activiteiten - of ze nu onder een vergunningplicht of onder algemene regels vallen - ten minste op hetzelfde niveau. De verplichting om bij minder relevante lozingsactiviteiten op de rijkswateren - in dit besluit opgenomen in de hoofdstukken 6 en 7 - openbaar kennis te geven van maatwerkvoorschriften, die nog wel in het Besluit lozen buiten inrichtingen stond, keert in dit besluit niet terug. Dergelijke lozingen leiden vrijwel nooit tot relevante gevolgen voor belanghebbenden.

Voor belanghebbenden kan het maken van bezwaar wellicht als een eenvoudiger middel worden ervaren dan het indienen van een verzoek om handhaving of een verzoek om een maatwerkvoorschrift te stellen. Praktisch gezien is het verschil niet groot, omdat er aan die verzoeken geen zwaardere eisen worden gesteld dan aan een bezwaarschrift. Zowel een bezwaarschrift als een verzoek om handhaving of een verzoek om een maatwerkvoorschrift te stellen moeten worden voorzien van argumenten. De praktijk van het Activiteitenbesluit milieubeheer laat zien dat burgers deze wegen weten te vinden. De verruiming van de mogelijkheden om maatwerkregels te stellen geeft burgers nog een extra middel om proactief invloed uit te oefenen op de milieubelasting in hun omgeving. Via inspraak op het omgevingsplan kunnen burgers zorgen dat beschermende regels voor hun omgeving - bijvoorbeeld over geluidbelasting en geurhinder - in dat omgevingsplan worden opgenomen, zodat vooraf geregeld is dat toekomstige bedrijven op die locatie aan de nodige regels gebonden zijn.

19.2 Toezicht en handhaving

Op grond van artikel 18.2 van de wet berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bestuursorgaan dat op grond van paragraaf 4.1.3 is aangewezen als bevoegd gezag (voor de melding, maatwerkvoorschriften en de instemming met gelijkwaardige maatregelen). De aanwijzing van het bevoegd gezag is al in de vorige paragraaf beschreven. De bestuursrechtelijke handhavingstaak omvat het toezicht op de naleving, het behandelen van klachten over de naleving en het opleggen en ten uitvoer leggen van bestuursrechtelijke sancties. De toezichthouders worden bij besluit van het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en de betrokken ministers aangewezen. Verdere bepalingen over toezicht en handhaving zullen, via de inbouw van de Wet VTH in het nieuwe stelsel, worden opgenomen in het Omgevingsbesluit. Die bepalingen zullen ook gelden voor toezicht op en handhaving van de algemene regels en bevorderen de samenwerking en de gecoördineerde uitvoering van het toezicht en de handhaving. De financiële gevolgen voor het toezicht op de naleving en de handhaving van dit besluit zijn meegenomen in de financiële afspraken, aanvullend op het bestuursakkoord implementatie.

Bij het toezicht op de naleving is vanzelfsprekend van belang dat de toezichthouder de beschikking heeft over eventuele maatwerkvoorschriften die over de activiteit zijn gesteld. Als de toezichthouder werkzaam is bij de organisatie die die maatwerkvoorschriften stelt, zijn daar geen problemen te verwachten. In incidentele gevallen komt het voor dat het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van een mandaatbesluit is belegd bij een andere organisatie dan de toezichthoudende organisatie. Het is dan zaak om in het mandaatbesluit te regelen dat de maatwerkvoorschriften aan de toezichthouders beschikbaar worden gesteld.

Een van de verbeterdoelen van de stelselherziening is het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Dit besluit draag daar op verschillende manieren aan bij. Regels die bij elkaar horen zijn bij elkaar gezet, bijvoorbeeld regels over verschillende activiteiten in rijkswateren die in de praktijk vrijwel altijd tegelijk worden verricht. Ook zijn de regels veel meer dan vroeger geconcentreerd op één niveau (AMvB) in plaats van verspreid over AMvB en ministeriële regeling. Ook is veel aandacht besteed aan een heldere en toegankelijke opbouw van het besluit, waardoor de doelgroepen (primair degene die de activiteit verricht, maar ook het bevoegd gezag) sneller hun weg kunnen vinden in de regels. Deze verbeteringen leiden naar verwachting tot toename van de mate van naleving van de regels in dit besluit.

Ook hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht bevat een aantal voorschriften voor toezicht en handhaving. Zo kan een toezichthouder op grond van de artikelen 5:16 en 5:17 van die wet eisen om gegevens en bescheiden bij degene die de activiteit verricht in te inzien. Op grond van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht geldt voor de degene die de activiteit verricht een medewerkingsplicht.

20 Effecten van de AMvB’s onder de Omgevingswet

20.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de effecten die de vier AMvB’s (het Omgevingsbesluit, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving) gezamenlijk naar verwachting zullen hebben op de Nederlandse samenleving. Aan bod komen achtereenvolgens de financiële effecten op burgers en bedrijven en op overheden, het effect op het milieu en het effect op de rechtspraak en de handhaafbaarheid.

Om voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet en de onderliggende AMvB’s een inschatting te kunnen maken van de effecten van deze AMvB’s voor de samenleving is een aantal onderzoeken gedaan en zijn toetsen uitgevoerd. Er is voor gekozen de effecten voor de vier AMvB’s gezamenlijk te behandelen omdat dit een meer samenhangend beeld geeft van de effecten van de stelselherziening. Het gaat om de volgende toetsen en adviezen:

  • Actal-toets (Adviescollege toetsing regeldruk);
  • Onderzoek naar financiële effecten (SIRA);
  • Bedrijfseffectentoets AMvB’s Omgevingswet (SIRA);
  • Milieueffectentoets (RIVM);
  • Advies van de Raad voor de rechtspraak;
  • Advies van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State;
  • HUF-toets (Inspectie Leefomgeving en Transport).

De effecten van de AMvB’s die in dit hoofdstuk worden geschetst zijn ook betrokken bij de verwerking van de consultatie door de regering.

20.2 Financiële effecten

20.2.1 Financiële effecten algemeen

Het onderzoeksbureau SIRA Consulting heeft in 2016 en 2017 onderzoek gedaan naar de financiële effecten van de AMvB’s voor burgers, bedrijven en overheden en heeft ook de bedrijfseffectentoets uitgevoerd.28SIRA (2016), «Financiële effecten AMvB’s Omgevingswet» Zie https://www.omgevingswetportaal.nl/documenten/rapporten/2016/10/31/financiele-effecten-amvbs-omgevingswet; SIRA (2016) «Oplegnotitie bij het onderzoek naar de financiële effecten van de AMvB’s van de Omgevingswet» Zie https://www.omgevingswetportaal.nl/documenten/publicaties/2016/11/10/oplegnotitie-amvbs-omgevingswet; SIRA (2017), «Financiële effecten moties Omgevingswet». Zie https://www.omgevingswetportaal.nl/publicaties/documenten/rapporten/2017/06/21/financiele-effecten-moties-omgevingswet.Nadien hebben enkele correcties op deze rapportages plaatsgevonden. Deze zijn verwerkt in SIRA (2017) «Correcties onderzoeken Omgevingswet». Zie https://www.omgevingswetportaal.nl/publicaties/documenten/rapporten/2017/09/26/correcties-onderzoeken-omgevingswet. Het gaat bij de financiële effecten om de administratieve lasten, zoals de kosten van het invullen van formulieren, de «inhoudelijke nalevingskosten», zoals de kosten van het lekdicht maken van een vloer, en om de financiële kosten, zoals leges. De eerste en de tweede kostensoort vormen samen de regeldruk. Daarnaast heeft SIRA gekeken naar de bestuurlijke lasten, dit zijn de kosten die overheden maken voor de uitvoering van de regelgeving. Het hoofdrapport van het SIRA-onderzoek was gebaseerd op de ter consultatie gelegde versie van de AMvB’s. Nadien zijn enkele herberekeningen uitgevoerd.

Er is een aantal belangrijke overkoepelende positieve effecten. Deze worden beschreven in de volgende paragraaf. Hoewel niet alle effecten volledig kwantificeerbaar zijn, is er sprake van een flinke besparing op de kosten voor bedrijven en burgers en op de bestuurlijke lasten voor overheden. Het bedrag kan oplopen tot meer dan € 200 miljoen dat ieder jaar opnieuw bespaard kan worden. Daarmee dragen de AMvB’s fors bij aan de besparingen die de gehele stelselherziening kan opleveren. Het toenmalige Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal, inmiddels vervangen door het Adviescollege Toetsing Regeldruk, ATR) onderschreef in zijn advies over de ontwerp-AMvB’s dat deze een forse slag maken om de regeldrukreductie te realiseren.

Actal stelde verder dat de effecten van het schrappen van regels op rijksniveau en de wijze waarop decentrale overheden de geboden bevoegdheden en afwegingsruimte invullen, nog in beeld moeten worden gebracht. Actal gaf aan dat het decentraal afwegen kansen biedt voor het beperken van de regeldruk en noemde daarbij als voorbeeld de gerichte aanpak met geluidproductieplafonds bij industrieterreinen. Tegelijkertijd wees men ook op het risico van toename van regeldruk op decentraal niveau.

Actal adviseerde daarom de effecten van de decentralisatie van regels en de toename van bestuurlijke afwegingsruimte voor de regeldruk te onderzoeken voorafgaand aan de inwerkingtreding. Op basis van dit inzicht zouden samen met de VNG, de UvW en het IPO afspraken moeten worden gemaakt over de implementatie van de bestuurlijke afwegingsruimte. Ook adviseerde Actal de effecten van de benutting van de afwegingsruimte mee te nemen in de monitoring van de effecten van de stelselherziening. De regering is inmiddels met de bestuurlijke koepels overeengekomen een afspraak te maken over een optimale invulling van de decentrale afwegingsruimte die recht doet aan de gedecentraliseerde verantwoordelijkheden, zowel wat betreft het beschermingsniveau als wat betreft de regeldruk. Conform het advies van Actal zullen bovendien de effecten op de regeldruk van deze invulling deel uit maken van de implementatiemonitor.

20.2.2 Effect op de regeldruk voor burgers en bedrijven

Door de brede opzet van de Omgevingswet kunnen alle bedrijven in meer of mindere mate te maken krijgen met de effecten van het nieuwe stelsel. De effecten doen zich met name voor bij bedrijven die actief zijn in de fysieke omgeving. Het gaat daarbij om bijna 150.000 bedrijven. (Dit aantal loopt op tot meer dan 400.000 wanneer er rekening mee gehouden wordt dat een bedrijf op meerdere locaties gevestigd kan zijn.) Van de 150.000 bedrijven krijgen ruwweg 135.000 incidenteel met de nieuwe regelgeving te maken omdat zij de kwaliteit van de fysieke leefomgeving beïnvloeden. Zij krijgen met name met de regelgeving te maken wanneer ze een nieuw bedrijfsproces starten, een nieuwe bedrijfsruimte bouwen of de bestaande omgevingsvergunning aanpassen. Voor bijna 13.000 bedrijven geldt dat zij structureel op de hoogte moeten zijn van de aanpassingen in de regelgeving omdat zij met het nieuwe stelsel moeten kunnen werken. Het gaat daarbij om bedrijven die in de fysieke leefomgeving projecten uitvoeren (6.000 bedrijven) of om bedrijven die adviseren over projecten in de fysieke leefomgeving (7.000 bedrijven).

De AMvB’s pakken positief uit voor de regeldruk. Daarbij is sprake van een aantal «overkoepelende effecten» die volgens het onderzoek van SIRA belangrijke winst opleveren, maar die niet of niet volledig gekwantificeerd kunnen worden. Dit betreft de snelheid van procedures, de kenbaarheid van regels, de samenhang van beleid, besluitvorming en regelgeving en de integrale benadering.

Snellere procedures

Betere stroomlijning van de verschillende procedures waar overheden en bedrijfsleven mee te maken krijgen, moet ertoe leiden dat de doorlooptijd van het totaal van procedures korter wordt. Daarnaast zijn er op verschillende punten wijzigingen in de regelgeving om de proceduretijd te verkorten. Dit heeft met name economische voordelen omdat activiteiten eerder kunnen worden gestart doordat er eerder duidelijkheid is voor het bedrijf. Dit werkt bijvoorbeeld positief door op de kosten voor de financiering van projecten. Ook kunnen de bedrijven en de overheden sneller anticiperen op gebeurtenissen in de markt. De potentiële winsten die bedrijven kunnen behalen door deze kortere doorlooptijden, zijn naar verwachting groot.

Kenbaarheid

Naast versnelling van procedures wordt ook een positief financieel effect behaald met de harmonisering, de bundeling en de vergroting van de kenbaarheid van regels. Dit moet regelgeving niet alleen sneller en beter toegankelijk maken, maar zeker ook bijdragen aan een betere kwaliteit van regelgeving en besluitvorming. De duidelijkere regels en de grotere nadruk op participatie en goede voorbereiding geven uiteindelijk minder bezwaar- en beroepsprocedures en bespaart initiatiefnemers in sommige situaties ook de kosten voor de inhuur van deskundigen.

Betere samenhang beleid, besluitvorming en regelgeving

De Omgevingswet en de vier AMvB’s staan voor een betere samenhang van het beleid, de besluitvorming en de regelgeving bij de verschillende lagen van de overheid. Dit is een belangrijk winstpunt. De bundeling van landelijke regels gaat de bestaande versnippering tegen en vergroot de samenhang, de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Ook moeten regels over de fysieke leefomgeving binnen een bestuurslaag zoveel mogelijk op één plek en in samenhang worden geregeld, bijvoorbeeld in het omgevingsplan voor gemeenten. Ten slotte vraagt het stelsel om zaken als beleid, besluitvorming en regelgeving zoveel mogelijk in samenspraak met de betrokken stakeholders te maken. Bij overleg met de betrokken overheden zal dit leiden tot minder tegenstrijdige of elkaar tegenwerkende situaties. Ook hier is een lastenvermindering mogelijk doordat minder procedures nodig zijn en minder discussies over tegenstrijdigheden ontstaan. Verder lopen ondernemers minder snel tegen belemmeringen aan doordat zaken beter op elkaar zijn afgestemd dan voorheen en ontstaat er daardoor meer ruimte om te ondernemen.

Met integrale blik denken vanuit kansen

Het stelsel van de Omgevingswet nodigt overheden uit integraal naar de omgeving te kijken en primair te denken vanuit de mogelijkheden om plannen en activiteiten mogelijk te maken. Hiermee kunnen meer economische activiteiten mogelijk worden en kan de benutting van de openbare ruimte effectiever plaatsvinden.

Kwantificeerbare effecten

Hoewel SIRA bovenstaande overkoepelende effecten niet of niet volledig kon kwantificeren, geldt dit wel voor veel van de specifieke wijzigingen in de regelgeving. Als het gaat om de kwantificeerbare financiële effecten is sprake van een daling van € 55 à 91 miljoen per jaar aan administratieve lasten voor burgers en bedrijven Daarnaast zullen burgers en bedrijven jaarlijks € 35 à 62 miljoen minder betalen aan leges. Ten slotte rapporteerde SIRA een bedrag van € 21 à 43 miljoen aan mogelijke vermindering van de nalevingskosten door het bedrijfsleven.

Bedrijfseffectentoets, overige effecten voor bedrijven

In de bedrijfseffectentoets is naast de zojuist genoemde regeldruk ook gekeken naar de mogelijke effecten op de werking van de Nederlandse markt. Hoewel de stelselherziening niet als doel heeft direct of indirect de werking van de markt te beïnvloeden, is toch sprake van positieve effecten. De stelselherziening moet voor alle bedrijven leiden tot transparante regelgeving en verplichtingen, meer mogelijkheden tot ondernemen en snellere procedures. En deze veranderingen zijn per sector voor alle bedrijven gelijk. Ook maakt de stelselherziening het voor toetreders wat gemakkelijker om de markt te betreden.

20.2.3 Structureel effect op bestuurlijke lasten voor overheden

De regelgeving in de vier AMvB’s kan voor overheden tot een significante besparing op de bestuurlijke lasten leiden. Van de hierboven genoemde voordelen die niet, of niet volledig, gekwantificeerd konden worden zal ook sprake zijn bij overheden. Daarnaast geldt dat er sprake kan zijn van een jaarlijkse besparing op bestuurslasten bij de overheden van € 53 à 89 miljoen. Deze besparingen kunnen vooral bij gemeenten gerealiseerd worden. Het gaat daarbij uiteraard om inschattingen. Na de inwerkingtreding zal daadwerkelijk blijken hoe groot de financiële voordelen uiteindelijk zijn.

Tegenover de daling van de bestuurlijke lasten staat bij gemeenten een (minder grote) daling van de legesinkomsten. Deze daling bedraagt naar verwachting € 35 à 62 miljoen per jaar.

20.2.4 Eenmalige kosten

SIRA heeft ook een inschatting gemaakt van de eenmalige lasten voor burgers, bedrijven en overheden. Voor burgers en bedrijven heeft SIRA in het onderzoek naar de effecten van de Omgevingswet al de zogenoemde kennisnamekosten geraamd. SIRA verwacht dat ten opzichte daarvan geen sprake zal zijn van extra eenmalige kennisnamekosten voor de AMvB’s.

Voor de medeoverheden verwacht SIRA wel extra eenmalige kosten door de AMvB’s naast de al eerder in kaart gebrachte eenmalige kosten. Het gaat hierbij om kosten om aan specifieke verplichtingen uit de AMvB’s te kunnen voldoen en kosten van de interne organisatie van de implementatie van het nieuwe stelsel. In totaal gaat het om een bedrag € 35 à 52 miljoen aan eenmalige kosten.

20.3 Effect op het milieu

Deze paragraaf start met de resultaten van de milieueffectentoets door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Daarna wordt de wijze waarop rekening is gehouden met de beginselen van het EU-milieubeleid toegelicht.

20.3.1 Effect op beschermingsniveau en realisatie milieuambities

Het RIVM heeft een milieueffectentoets op de AMvB’s uitgevoerd. Bij deze toets is bekeken in hoeverre de AMvB’s invulling geven aan het uitgangspunt van een gelijkwaardig beschermingsniveau voor de fysieke leefomgeving. Ook is getoetst in hoeverre de AMvB’s borgen dat de ambities van het Rijk voor milieu, gezondheid, duurzaamheid en veiligheid worden gerealiseerd. Het RIVM concludeert in de milieueffectentoets voor de vier AMvB’s dat het Rijk voor een gelijkwaardig beschermingsniveau en het realiseren van zijn ambities in het nieuwe stelsel meer afhankelijk wordt van keuzes van medeoverheden.

Gelijkwaardig beschermingsniveau

Het uitgangspunt van een gelijkwaardige bescherming bij de AMvB’s houdt in dat het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het oude niveau. Voor het beschermingsniveau constateert het RIVM dat met de AMvB’s een niveau gelijkwaardig aan het huidige mogelijk is op lokaal niveau, maar dat ook beleidsverlies zou kunnen optreden.

De regering verwacht dat er geen beleidsverlies zal optreden. Voor de balans tussen bescherming van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en benutting van diezelfde leefomgeving zet de regering bewust in op het creëren van meer bestuurlijke afwegingsruimte. Op deze manier kan optimaal rekening worden gehouden met de lokale omstandigheden en kunnen strengere eisen worden gesteld aan de bescherming van de fysieke leefomgeving voor die gebieden waar dat nodig is. De huidige regelgeving biedt op een aantal onderdelen al flexibiliteit om in te spelen op regionale en lokale verschillen, maar dit wordt in de AMvB’s beter en consequenter ontsloten. Gemeenten en provincies maken nu ook al gebruik van deze mogelijkheden om strengere eisen te stellen of juist meer ruimte te bieden. Zij gaan hier zorgvuldig mee om. Voor de huidige rijksregels die straks door decentrale overheden worden gesteld, zal via het overgangsrecht worden voorkomen dat er een lacune ontstaat bij de inwerkingtreding van het stelsel. Tot slot wordt in de AMvB’s de bestuurlijke afwegingsruimte begrensd waar dat nodig is voor de bescherming van de fysieke leefomgeving.

Ambities van het Rijk voor de fysieke leefomgeving

Volgens het RIVM wordt het bereiken van de ambities op het gebied van milieu, duurzaamheid, gezondheid en veiligheid in beginsel goed geborgd in de AMvB’s door het gebruik van de beleidscyclus, maar zijn er enkele kanttekeningen bij de uitwerking. Zo zouden de AMvB’s moeten duiden waar de omgevingsvisie aan moet voldoen, opdat milieuambities een prominentere plaats krijgen in de belangenafweging van gemeenten en provincies. Hoewel het omgevingsplan kan werken als ondergrens, zouden de AMvB’s gemeenten meer moeten stimuleren om te komen tot een integrale beoordeling met geïntegreerde indicatoren voor integrale gezondheidseffecten. Ook vindt het RIVM een programmaplicht wenselijk voor de ambities voor duurzaamheid en gezonde fysieke leefomgeving, zodat zichtbaar en controleerbaar is wat er concreet gebeurt voor die ambities. Over de doorwerking van regels voor milieubelastende activiteiten via het omgevingsplan merkt het RIVM op dat pas in de uitvoeringspraktijk blijkt of dit zal werken. Voor de interpretatie van de regels in de handhavingsfase zou volgens het RIVM de relatie met de visie, het plan en het programma moeten worden verduidelijkt.

De regering deelt de visie van het RIVM dat ambities voor grote thema’s zoals duurzaamheid, gezondheid en veiligheid niet gerealiseerd kunnen worden met alleen de kerninstrumenten in de Omgevingswet en de AMvB’s. Ook via andere sporen werkt de regering aan de realisatie van haar ambities, bijvoorbeeld via het implementatietraject. De realisatie van de ambities voor de maatschappelijke opgaven vereisen de inzet en betrokkenheid van alle overheden en van private partijen. De Omgevingswet en de bijbehorende AMvB’s dragen hieraan bij door de overheden een krachtiger instrumentarium te bieden voor sturing op oplossingen voor deze maatschappelijke opgaven, voor zover het de fysieke leefomgeving betreft. Zo geven de AMvB’s meer ruimte aan duurzame ontwikkeling. De realisatie van private initiatieven voor warmte-koude-opslag wordt eenvoudiger door kortere vergunningprocedures en meer ruimte voor maatwerk. Met de gelijkwaardigheidsbepaling krijgen bedrijven ruimte om nieuwe effectieve technieken voor duurzame energievoorziening toe te passen. Gemeenten kunnen bovendien met het omgevingsplan beter sturen op energieprestaties van nieuwbouw of een aansluitplicht op restwarmte. De regering ziet net als het RIVM de waarde van het programma als sturingsinstrument. De AMvB’s geven niet alleen aan in welke gevallen het gebruik van het programma verplicht is, maar bieden ruimte aan overheden het programma ook in te zetten in andere gevallen waar het toegevoegde waarde heeft. Ook zal bij de implementatie nadere aandacht worden besteed aan het gebruik van het programma voor het realiseren van milieuambities.

De AMvB’s bieden volgens de regering een goed instrumentarium aan de uitvoeringspraktijk om zowel de huidige als de toekomstige maatschappelijke opgaven goed te kunnen borgen en stimuleren. Rondom een aantal van de door het RIVM genoemde thema’s vindt beleidsvernieuwing plaats. De komende tijd zullen de AMvB’s op onderdelen mogelijk nog worden aangepast voor de uitwerking van trajecten voor energietransitie en klimaatadaptatie. Zo wordt bij het opstellen en uitwerken van het Klimaat- en energieakkoord bekeken hoe de uitvoeringsregelgeving onder de Omgevingswet moet worden aangepast om de gewenste energietransitie zo goed mogelijk te faciliteren. Hetzelfde geldt voor de verdere uitwerking van het Deltaplan ruimtelijke adaptatie. Door klimaatverandering neemt de kans op schade door wateroverlast, hitte, droogte en overstromingen toe.

20.3.2 Beginselen van het EU-milieubeleid

Inleiding

Als gevolg van het amendement-Albert de Vries/Dik-Faber29Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 158. is in de wet artikel 23.6 ingevoegd, dat bepaalt dat in de nota van toelichting bij een algemene maatregel van bestuur gemotiveerd wordt op welke wijze rekening is gehouden met de vier beginselen van het milieubeleid van de Europese Unie: het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

Deze beginselen hebben in de eerste plaats een rol gespeeld bij de totstandkoming van de EU-richtlijnen die zijn geïmplementeerd in dit besluit. De motiveringsplicht van artikel 23.6 reikt niet zo ver dat de motivering van die richtlijnen hier herhaald hoeft te worden. De rol van de beginselen bij de implementatie van de richtlijnen is vervolgens beperkt geweest, gezien de keuze voor een lastenluwe implementatie, waarbij niets anders of méér wordt vastgelegd dan dat wat de EU-richtlijn voorschrijft.

In de tweede plaats spelen de beginselen een rol in het nationale beleid. Dat blijkt ook uit artikel 3.3 van de wet, dat voorschrijft dat in een omgevingsvisie rekening wordt gehouden met de vier genoemde beginselen. Het beleid dat in de omgevingsvisies zal worden opgenomen is bepalend voor keuzes die worden gemaakt in de regelgeving. Dit besluit is niet gebaseerd op het beleid in één actuele omgevingsvisie, maar bevat een bundeling en vernieuwing van regelgeving die de afgelopen decennia ontwikkeld is vanuit verschillende beleidsachtergronden, en waarin de beginselen op verschillende wijzen doorwerken. Deze motivering gaat inhoudelijk in op de toepasselijkheid van de beginselen, los van de historische beleidsachtergrond van een regel.

Artikel 3.3 schrijft voor dat bestuursorganen de vier beginselen betrekken bij totstandkoming van beleid en artikel 23.6 schrijft voor dat het Rijk toelicht hoe deze beginselen betrokken zijn bij de regelgeving. In beide gevallen hebben de beginselen het karakter van een richtsnoer en heeft de uitleg ervan door het betrokken bestuursorgaan een dynamisch karakter. De milieubeginselen vormen dus geen rechtsregel waar het bestuursorgaan aan gebonden is, maar dragen samen met de algemene rechtsbeginselen zoals redelijkheid en billijkheid, het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel bij aan de kwaliteit van beleid en regelgeving. Op deze wijze dragen de beginselen bij aan het vinden van een goede balans tussen bescherming en benutting van de fysieke leefomgeving.

In artikel 23.6 is gekozen voor een letterlijke overname van de beginselen van het milieubeleid van de Europese Unie. De Unie gaat uit van een breed milieubegrip, dat in ieder geval water, bodem, lucht, natuur en landschap omvat. De Omgevingswet gaat behalve over het milieu ook over de gebouwde omgeving: bouwwerken en infrastructuur zijn onderdelen van de fysieke leefomgeving. Het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen zijn algemeen verwoord en ze zijn daardoor in principe van toepassing op de gehele regelgeving. De andere twee beginselen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt, zijn gezien de verwoording alleen van toepassing op het milieuterrein.

Effecten van de beginselen voor dit besluit

Het voorzorgsbeginsel houdt in dat de overheid maatregelen kan nemen als er gegronde redenen zijn om te vrezen dat activiteiten negatieve gevolgen kunnen hebben, maar de beschikbare wetenschappelijke gegevens nog geen uitvoerige risico-evaluatie mogelijk maken.30Deze formulering is ontleend aan de Mededeling van de Commissie van 2 februari 2000 over het voorzorgsbeginsel, COM (2000) 1. Met dit beginsel dient op grond van artikel 3.3 van de wet expliciet rekening te worden gehouden in de omgevingsvisie. Die visie werkt niet rechtstreeks door in de uitvoering van dit besluit, zoals een maatwerkvoorschrift of een handhavingsbeschikking. Dit betekent dat het bestuursorgaan niet rechtstreeks aan de visie gebonden is of aan het voorzorgbeginsel als dat in de omgevingsvisie aan de orde is. In een concreet geval kan wel sprake zijn van een indirecte doorwerking daarvan, op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het vereiste van een deugdelijke motivering van een besluit op basis van artikel 3.46 van de Algemene wet bestuursrecht. Daaruit volgt dat bij de besluitvorming rekening moeten worden gehouden met het eigen strategische beleid, waaronder de beleidsuitspraken in de eigen omgevingsvisie over voorzorg.

Voor initiatiefnemers kan het voorzorgbeginsel soms van betekenis zijn bij de toepassing van de specifieke zorgplicht. De specifieke zorgplichten in dit besluit laten veel ruimte voor het eigen initiatief om op juiste en passende wijze een bepaalde zorg voor de leefomgeving te betrachten. Dit is nader toegelicht in paragraaf 3.1. Ongeacht die ruimte zijn de specifieke zorgplichten in dit besluit wel een rechtstreeks werkende regel voor de initiatiefnemer, die daarmee de plicht heeft de voorgeschreven zorg te betrachten. Dit past bij het uitgangspunt van de wet, dat initiatiefnemers uitdrukkelijk een eigen verantwoordelijkheid hebben om consequenties te verbinden aan potentiële nadelige effecten van hun activiteit. Vaak zal het volstrekt evident zijn wat deze verantwoordelijkheid inhoudt. Maar soms kan in een concreet geval sprake zijn van gerede twijfel over de kans dat bepaalde nadelige gevolgen kunnen optreden. Wanneer het bevoegd gezag dit risico niet wil laten bestaan, kan via een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel evident worden gemaakt wat de zorgplicht van de initiatiefnemer dan inhoudt, mede uit een oogpunt van voorzorg.

Het beginsel van preventief handelen houdt in dat nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Dit vanuit de premisse dat voorkomen beter is dan ongedaan maken («genezen»). Net als het voorzorgbeginsel wordt met dit beginsel van preventief handelen rekening gehouden in de omgevingsvisie. En ook dit beginsel kan indirect doorwerken in besluiten die worden vastgesteld vanwege dit besluit, zoals maatwerkvoorschriften en handhavingsbeschikkingen, vanwege de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de deugdelijke motivering van die besluiten. Het beginsel is ook herkenbaar in de specifieke zorgplicht die bij diverse activiteiten in dit besluit is gesteld. Op basis daarvan wordt van de initiatiefnemer vereist dat hij alle maatregelen neemt die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om bepaalde nadelige gevolgen te voorkomen.

Het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden gaat uit van de premisse dat het aanpakken van een probleem bij de bron effectiever is dan het bestrijden van negatieve gevolgen. Dit beginsel maakt niet letterlijk onderdeel uit van de regels in dit besluit, maar ligt aan de basis van de regels die in dit besluit zijn opgesteld. Dat komt al tot uitdrukking in de oogmerken die bij iedere activiteit zijn beschreven, zoals het oogmerk bij de milieubelastende activiteit dat geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder moet worden voorkomen en dat energie en grondstoffen zuinig moeten worden gebruikt. In aansluiting bij de toelichting in paragraaf 2.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Omgevingswet,31Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, met name p. 37. geeft dit besluit dus uitdrukking aan het beginsel van voorrang van bestrijding aan de bron met regels die de belasting van het milieu voorkomen of voldoende beperken.

Het beginsel dat de vervuiler betaalt houdt in dat degene die activiteiten verricht financieel verantwoordelijk is voor het voorkomen, beperken en zo nodig ongedaan maken van nadelige gevolgen van die activiteiten voor het milieu. Ook dit beginsel ligt aan de basis van de regels die in dit besluit zijn opgesteld. Degene die een activiteit verricht dient zelf te zorgen voor de naleving van die regels en daarvoor ook de financiële verantwoordelijkheid te nemen, zoals voor het treffen van concreet voorgeschreven maatregelen en ook voor het nakomen van de verplichting om op basis van de specifieke zorgplicht maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om nadelige gevolgen voor de in dit besluit geregelde belangen te voorkomen of voldoende te beperken.

20.4 Effect op de rechterlijke macht en de handhaafbaarheid

In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de effecten voor de rechtspraak en de gevolgen voor de organisatie en de werklast van de rechtspraak. Vervolgens worden de conclusies van de Inspectie Leefomgeving en Transport over effecten op de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid behandeld. Bij de effecten op de rechtspraak en de gevolgen voor de organisatie wordt het advies betrokken dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) en de Raad voor de rechtspraak hebben uitgebracht over de vier ontwerp-AMvB’s. De Afdeling bestuursrechtspraak en de Raad voor de rechtspraak hebben ook opmerkingen gemaakt over de inhoudelijke thema’s en keuzes. De reactie van de regering op die thema’s wordt gegeven bij de toelichting op die onderdelen.

De effecten van de stelselherziening van het omgevingsrecht voor de rechtspraak volgen deels uit de wet, deels uit de uitvoeringsregelgeving en deels uit de invoeringsregelgeving. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet is aangegeven dat de effecten voor de organisatie en de werklast pas te overzien zijn als de inhoud van de uitvoeringsregelgeving en de invoeringsregelgeving bekend is. Nu de inhoud van de AMvB’s grotendeels bekend is, kan meer gezegd worden over de effecten op de werklast van de rechtspraak. Tegelijkertijd moet bedacht worden dat ook het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet sterk bepalend zal zijn voor de rechtspraak. Zo regelt het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet het overgangsrecht, de beroepsmogelijkheden (door wijziging van bijlage 2 bij de Awb), het tempo en de wijze van overgang van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen, de schade als gevolg van besluiten die op grond van de Omgevingswet worden genomen en het Digitaal Stelsel Omgevingswet. De Raad voor de rechtspraak wijst er terecht op dat de werklastgevolgen pas concreet te kwantificeren zijn als alle onderdelen van de stelselherziening gereed zijn. De regering zegt toe ook de andere wetsvoorstellen en AMvB’s die onderdeel zijn van de stelselherziening voor advies voor te leggen aan de Afdeling bestuursrechtspraak en de Raad voor de rechtspraak. Deels is dat ook al gebeurd voor bijvoorbeeld de Invoeringswet Omgevingswet, de Aanvullingswet grondeigendom, de Aanvullingswet bodem en de Aanvullingswet geluid.

Een belangrijk effect van de wet is dat minder losse toestemmingen van de overheid nodig zullen zijn voor het mogelijk maken van activiteiten. Een initiatiefnemer kan steeds in één procedure alle toestemmingen voor zijn activiteit krijgen. Elke gemeente heeft straks één omgevingsplan, dat gemakkelijker actueel te houden is, waardoor minder vaak behoefte zal bestaan aan omgevingsvergunningen voor afwijkactiviteiten voor concrete ontwikkelingen. Dat zal naar verwachting leiden tot minder geschillen bij de bestuursrechter.

In het vervolg van deze paragraaf zal worden ingegaan op de effecten van de wijzigingen die de uitvoeringsregelgeving met zich meebrengt voor de rechtspraak.

Wijzigingen die kunnen leiden tot vergroting van de werklast

De Raad voor de rechtspraak vraagt aandacht voor de initiële kosten die het nieuwe stelsel met zich meebrengt voor de rechterlijke macht. Die opmerking betreft overigens de invoering van het gehele stelsel en niet alleen de AMvB’s. Rechters zullen kennis moeten nemen van het nieuwe stelsel en dat zal in de beginfase substantieel aandacht vragen, zo is de inschatting van de Raad voor de rechtspraak. Ook zullen overgangsrechtelijke situaties soms complexe vragen voor de rechter opleveren. De ingrijpende stelselwijziging zal soms leiden tot nieuwe rechtsvragen, die bij conflicten aan de rechter worden voorgelegd. Deze zijn niet altijd vooraf te voorzien. Al wel te voorzien is dat een deel van de vaste jurisprudentie over begrippen als «inrichting» en «goede ruimtelijke ordening» zijn betekenis zal verliezen; voor de opvolgers van deze begrippen zal gaandeweg een nieuwe bestendige lijn door de rechtspraak ontwikkeld moeten worden. Een mitigerende werking hierbij gaat uit van de invoeringsbegeleiding, die ervoor moet zorgen dat alle overheidspartijen in staat zijn om de wet en de uitvoeringsregelgeving op goede wijze toe te passen. Bij de invoeringsbegeleiding zal er ook aandacht zijn voor de rechtspraak.

Een structurele wijziging wordt verwacht op één punt. Het omgevingsplan kan een aantal nieuwe onderwerpen bevatten, ten opzichte van het bestemmingsplan en de gemeentelijke verordeningen:

  • regels over milieubelastende activiteiten waarover het Rijk niet langer regels stelt;
  • maatwerkregels bij de algemene rijksregels;
  • lokale omgevingswaarden.

Deze mogelijkheden sluiten aan bij het verbeterdoel om bestuursorganen meer bestuurlijke afwegingsruimte te geven. Omdat het hele omgevingsplan openstaat voor beroep bij de rechter, kan tegen deze regels beroep worden ingesteld, waar dat voorheen meestal niet kon omdat er sprake was van algemeen verbindende voorschriften. Afhankelijk van de wijze waarop gemeenten de nieuwe mogelijkheden hanteren, kan dat in bepaalde gevallen leiden tot geschillen die aan de Afdeling bestuursrechtspraak worden voorgelegd. Ook kunnen burgers omgevingsvergunningen aanvragen voor het afwijken van zulke regels, waarvan een deel voorgelegd zal worden aan de bestuursrechter.

Los van het openstellen van het hele omgevingsplan voor beroep wijzen de Afdeling bestuursrechtspraak en de Raad voor de rechtspraak beide ook in algemene zin op de verruiming van de mogelijkheden voor maatwerk en de vergroting van de bestuurlijke afwegingsruimte. Zij schatten in dat de werklast van de rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak hierdoor zal toenemen. De regering verwacht echter geen significant effect op de werklast van de rechterlijke macht. Zo wordt de mogelijkheid voor maatwerk weliswaar generiek geboden, maar in de meeste gevallen zullen de algemene rijksregels volstaan. Wel voorstelbaar is dat de zwaarte en de ingewikkeldheid van een zaak waarin maatwerk of bestuurlijke afwegingsruimte een rol spelen zal toenemen. De Raad voor de rechtspraak wijst daar voor maatwerkvoorschriften in concrete gevallen bijvoorbeeld op. Onderstaand wordt zowel voor maatwerk als voor bestuurlijke afwegingsruimte aangegeven waarom de regering inschat dat er geen significante effecten te verwachten zijn voor de rechtspraak.

Maatwerk

De verruiming van de mogelijkheden voor maatwerk zou er in theorie toe kunnen leiden dat meer verzoeken om maatwerkvoorschriften gedaan zullen worden, zowel door initiatiefnemers (verruiming) als andere belanghebbenden (aanscherping). In het merendeel van de gevallen zullen de algemene rijksregels echter voldoen en zullen er geen maatwerkvoorschriften gesteld worden. Bovendien gaat de voorkeur uit naar de inzet van het nieuwe instrument maatwerkregels, waarmee bestuursorganen proactief aangeven dat maatwerk nodig is in verband met bijzondere gevoeligheid of kwetsbaarheid van een locatie. De gebiedsgerichte inzet van maatwerk via maatwerkregels beperkt de noodzaak tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Het stellen van een maatwerkvoorschrift zal - ondanks de verbreding - dan ook een uitzondering blijven en net als voorheen zullen naar verwachting weinig maatwerkvoorschriften aan de bestuursrechter worden voorgelegd.

Bestuurlijke afwegingsruimte

Op een aantal punten is de bestuurlijke afwegingsruimte voor bestuursorganen bij het toepassen van instructieregels vergroot. Bestuursorganen zullen binnen de ontstane afwegingsruimte een afweging moeten maken, die door de bestuursrechter getoetst kan worden. De bestuursrechter bepaalt of het bestuursorgaan een besluit in redelijkheid, gelet op de daarbij betrokken belangen, had mogen nemen. De Afdeling bestuursrechtspraak geeft aan dat de algemene eisen van behoorlijk bestuur, waaronder motiveringseisen, zorgvuldigheid en de proportionaliteit, daarbij een belangrijke rol spelen. Ook onder het oude recht moest in verreweg de meeste gevallen al een afweging gemaakt worden. Verruiming van de afwegingsruimte leidt naar de inschatting van de regering dan ook niet tot een grotere werklast. Daarom wordt geen significant effect verwacht van het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte op de werklast van de rechterlijke macht.

Wijzigingen die kunnen leiden tot beperking van de werklast

Zoals toegelicht in de eerdere hoofdstukken van deze toelichting dragen diverse wijzigingen bij aan één van de verbeterdoelen van de stelselherziening, het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Dit is niet alleen van belang voor burgers, bedrijven en overheden, maar ook voor rechters, die immers onder het voormalige recht ook geconfronteerd werden met een onoverzichtelijk geheel van wetgeving. Rechters zullen bij het uitoefenen van hun rechtsprekende taak profiteren van het bijeenbrengen van de regels in vier besluiten, het aanpakken van onduidelijke, schurende, tegenstrijdige of onrealistische regels, het uniformeren van procedures en begrippen, het harmoniseren van de redactie van de regels, het beperken van de lijsten met uitzonderingsgevallen en het verduidelijken van de status van niet-wettelijke documenten die bestuursorganen toepassen bij hun oordeelsvorming.

De werklast voor de rechterlijke macht is onder andere afhankelijk van de kwaliteit van de besluitvorming door bestuursorganen. Het nieuwe stelsel draagt bij aan die kwaliteit. Als bestuursorganen beter voorbereide besluiten nemen, vermindert dat de werklast voor de rechterlijke macht. Van groot belang daarbij is dat de wet meer samenhang in beleid en regelgeving afdwingt. Ook de regelgeving in dit besluit en de andere AMvB’s onder de wet heeft een gunstige invloed hierop. Zo zullen rechters minder vaak procedurefouten hoeven te beoordelen omdat er minder procedurele eisen worden gesteld. De Omgevingswet en de daarop gebaseerde regelgeving bevatten ten opzichte van de Awb zo min mogelijk aanvullende voorbereidings-, afstemmings- en motiveringseisen. De Afdeling bestuursrechtspraak wijst er wel op dat de te beschermen belangen dan nog wel over de band van de algemene zorgvuldigheids- en motiveringseisen aan de orde kunnen komen. Dat is op zich juist. In de AMvB’s is nauwer aangesloten op de EU-regelgeving en de daarin gangbare begrippen, wat de kans verkleint dat rechters zullen oordelen dat er een implementatiegebrek is en zij direct moeten toetsen aan een EU-richtlijn.

Eén van de belangrijkste wijzigingen ter uitvoering van het verbeterdoel om de besluitvorming te versnellen en verbeteren is de verruiming van de inzet van de reguliere procedure in plaats van de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure voor omgevingsvergunningen. Dit betekent dat in meer gevallen bezwaar kan worden gemaakt. De reguliere procedure biedt naar het oordeel van de regering goede condities voor de inhoudelijke behandeling van besluiten: hoor en wederhoor en een heroverweging. Dat maakt dat er na het doorlopen van de reguliere procedure gemiddeld gesproken deugdelijk voorbereide besluiten zullen worden voorgelegd aan de bestuursrechter. De regering schat in dat dit een gunstig effect heeft op de werklast voor de rechter. In de bezwaarfase is een hoorzitting voorgeschreven, zodat tussen bezwaarmakers, het bestuursorgaan en andere partijen in het geding een mondelinge gedachtewisseling kan plaatsvinden. Ook laten bestuursorganen zich over het algemeen adviseren door een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie en niet alleen door de eigen ambtenaren. De regering onderschrijft dat het vaker toepassen van de reguliere procedure wel zou kunnen leiden tot een toename van het aantal verzoeken om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarfase. De Afdeling bestuursrechtspraak en de Raad voor de rechtspraak wijzen daar beide op.

De wet en het Omgevingsbesluit borgen dat in een vroeg stadium van het besluitvormingstraject van een omgevingsvisie, programma, omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning participatie wordt gestimuleerd. Participatie draagt bij aan beter gedragen besluiten en minder gerechtelijke procedures.

De eerder onder het kopje «Wijzigingen die kunnen leiden tot vergroting van de werklast» beschreven nieuwe maatwerkmogelijkheden in het omgevingsplan kunnen overigens ook bijdragen aan het voorkomen van geschillen. Zo zouden maatwerkregels in het omgevingsplan voor een locatie waar een milieubelastende activiteit is toegestaan juist kunnen waarborgen dat een specifiek belang veiliggesteld is. Dan kan het voorkomen dat omwonenden in beroep gaan tegen het omgevingsplan. Onder het voormalige recht was beroep tegen die bestemming in het bestemmingsplan in een dergelijk geval de gebruikelijke weg.

Wijzigingen zonder substantieel effect voor de werklast

De Raad voor de rechtspraak wijst op de verschuiving van vergunningen naar algemene regels. De Raad vreest dit naar verwachting tot meer handhavingsprocedures leidt. De Omgevingswet maakt voor enkele activiteiten een verschuiving van vergunningen naar algemene regels mogelijk. Bij bouwactiviteiten en milieubelastende activiteiten heeft in het recente verleden al zo’n verschuiving plaatsgevonden. De verschuiving naar algemene regels betreft nu vooral kleinschalige lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten. Dergelijke activiteiten leidden in het verleden al niet gauw tot een gang naar de rechter en de verschuiving zal dan ook weinig betekenen voor de werklast.

De Raad voor de rechtspraak vraagt aandacht voor het afschaffen van het gestandaardiseerd overgangsrecht. Er wordt gevreesd voor bewerkelijker zaken omdat telkens beoordeeld moet worden wat het lokale overgangsrecht is. De regering deelt deze vrees niet. Met het afschaffen van het gestandaardiseerde overgangsrecht wordt het juist mogelijk om het overgangsrecht beter toe te snijden op het specifieke geval. Ingewikkelde rechtspraak omdat het gestandaardiseerde overgangsrecht niet goed past wordt hiermee juist voorkomen. De regering verwacht dan ook geen substantieel effect voor de werklast.

Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft de AMvB’s getoetst op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid. De ILT concludeert dat de opzet en structuur van de besluiten bijdraagt aan de toegankelijkheid en transparantie van het gehele normenkader. Ook worden de doelen van vereenvoudiging van de regelgeving en het aanbrengen van meer samenhang tussen regelgeving volgens het ILT voor een belangrijk deel bereikt. Naast deze algemene conclusies heeft de ILT op enkele terreinen specifieke opmerkingen over de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid gemaakt.

De regering heeft de opmerkingen van de ILT verwerkt. Deze opmerkingen betreffen onder andere de aspecten bij de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid voor eigen werken van Rijkswaterstaat in het Besluit activiteiten leefomgeving, enkele bepalingen over externe veiligheid in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de verhouding van het Besluit bouwwerken leefomgeving met de EU-verordening bouwproducten. De verwerking heeft op diverse plaatsen geleid tot aanpassing van de tekst van de AMvB’s en van de bijbehorende toelichting. Hierop wordt in de toelichting over de onderwerpen die het betreft nader ingegaan.

21 Totstandkoming besluit en consultatie

21.1 Totstandkoming besluit

Bij de totstandkoming van dit besluit is een veelheid aan organisaties en partijen betrokken geweest. In artikel 23.5 van de wet is de betrokkenheid van het parlement voor dit besluit via de voorhangprocedure geregeld. Daarnaast hebben ook veel maatschappelijke organisaties en partijen uit de uitvoeringspraktijk inbreng geleverd voor de ontwikkeling van dit besluit, zowel tijdens de formele consultatie als op andere momenten in het proces. In deze paragraaf worden de processen voor de informele en formele consultatie en de voorhang in het parlement beschreven. Daarna worden in de tweede paragraaf een aantal centrale onderwerpen uit de consultatie uitgelicht. De wijze waarop de overige consultatiereacties zijn verwerkt wordt nader toegelicht in de derde paragraaf. Vervolgens wordt in de vierde paragraaf toegelicht op welke wijze de aangenomen moties van en de toezeggingen aan het parlement tijdens de voorhang zijn verwerkt in dit besluit en de toelichting.

Informele consultatie

Bij de totstandkoming van dit besluit is een zorgvuldig en uitgebreid proces doorlopen. Voor een zo groot mogelijk draagvlak en een goede beleids- en wetgevingskwaliteit werden kennis en ervaringen uit de praktijk op veel manieren betrokken bij de ontwikkeling van de ontwerpversie van de AMvB’s onder de Omgevingswet. Er heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden met de medeoverheden, het bedrijfsleven, de wetenschap en belangenorganisaties op het gebied van milieu, natuur, landschap, cultureel erfgoed, landbouw, recreatie en water, en met het Overlegorgaan Infrastructuur en Milieu (OIM). In zogenoemde «botsproeven» werden de belangrijkste onderdelen van de AMvB’s nadrukkelijk getest met praktijkcasussen. Hierbij was een brede vertegenwoordiging vanuit die praktijk betrokken. Voorafgaand aan de toetsing en consultatie is dit besluit samen met de drie andere AMvB’s doorgelicht door de bestuurlijke koepels, de Stichting Natuur&Milieu, VNO-NCW en het OIM. Dit gehele proces heeft veel verbetervoorstellen opgeleverd. De AMvB’s werden tussentijds regelmatig aangescherpt met resultaten van deze overleggen, botsproeven en commentaarrondes.

Formele consultatie

In de periode 1 juli tot en met 16 september 2016 heeft de internetconsultatie op de ontwerp-AMvB’s plaatsgevonden en de formele toetsing was van 1 juli tot en met 1 oktober 2016. In totaal hebben circa 250 organisaties en individuen gebruik gemaakt van de consultatiemogelijkheid, waaronder VNO-NCW, de Stichting Natuur&Milieu, de Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM), de Commissie voor de Milieueffectrapportage (Commissie mer), Omgevingsdienst NL, het Overleg Platform Bouwregelgeving (OPB), het Overlegorgaan Infrastructuur en Milieu (OIM), Vereniging van Waterbedrijven (VEWIN), de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI), ProRail, Brandweer Nederland, GGD GHOR Nederland, Geonovum, de Federatie Grote Monumentengemeenten (FGM) en het College van Rijksadviseurs (CRA). Ook zijn de ontwerp-AMvB’s vanwege de code Interbestuurlijke Verhoudingen voorgelegd aan het IPO, de VNG en de UvW. De wijze waarop de consultatiereacties zijn verwerkt in dit besluit en de toelichting wordt in de paragrafen 21.2 en 21.3 toegelicht. Tijdens de consultatie zijn ook reacties ingediend over de invoeringsregelgeving, de implementatie en het Digitaal Stelsel Omgevingswet ingediend. Deze reacties worden betrokken bij de trajecten voor die onderdelen van het stelsel.

Gelijktijdig met de consultatie werden de ontwerp-AMvB’s onderworpen aan een toets op administratieve en bestuurlijke lasten door het Adviescollege toetsing regeldruk, op milieueffecten door het RIVM en op gevolgen voor de rechtspraak door de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De resultaten van de toetsen en de verwerking ervan in dit besluit zijn beschreven in het vorige hoofdstuk.

Parlementaire betrokkenheid

Op 1 juli 2016 is het ontwerp van dit besluit, samen met de drie andere ontwerp-AMvB’s, aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer toegezonden. Tijdens de voorhang hebben de Tweede Kamer en de Eerste Kamer diverse overleggen over de AMvB’s georganiseerd, zowel met de minister en het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat als met uiteenlopende belangenorganisaties, wetenschappers en burgers. Ook hebben de Tweede Kamer en de Eerste Kamer schriftelijke vragen over de ontwerp-AMvB’s gesteld, respectievelijk in oktober 2016 en het voorjaar van 2017. De Tweede Kamer heeft in het notaoverleg van 19 december 2016 de ontwerp-AMvB’s besproken met de minister van Infrastructuur en Waterstaat en de minister voor Wonen en Rijksdienst. Er zijn 31 moties ingediend, waarvan er bij de stemmingen op 22 december 19 zijn aangenomen en 1 is aangehouden. De Eerste Kamer heeft de ontwerp-AMvB’s besproken in de plenaire vergadering op 30 mei 2017, waarbij in totaal 8 moties zijn ingediend. Hiervan zijn 4 moties aangenomen en 3 moties aangehouden. In paragraaf 21.4 wordt beschreven op welke wijze de aangenomen moties van en toezeggingen aan de Eerste en Tweede Kamer zijn verwerkt in dit besluit en de toelichting.

21.2 Centrale thema’s in consultatiereacties

De toetsversies van de AMvB’s zijn overwegend positief ontvangen. In de consultatiereacties is veel waardering en steun uitgesproken voor de ingeslagen richting met meer samenhang en flexibiliteit in de regelgeving, een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving en het vroegtijdig betrekken van burgers, bedrijven en belanghebbenden. Veel partijen hebben aangegeven dat het werken met aanvullingswetten voor grote beleidswijzigingen het lastig maakt in de consultatiefase al een overkoepelend oordeel te geven. De regering begrijpt dit, maar hecht aan een zorgvuldige behandeling van deze wijzigingen in het parlement in eigenstandige trajecten.

Hoewel de meeste punten uit de toetsing en de consultatie gingen over specifieke en veelal technische aspecten, was er ook een aantal centrale thema’s uit de consultatiereacties te destilleren. Dit zijn de thema’s afwegingsruimte voor gemeenten, sturen op gebruiksruimte, gezondheid, complexe bedrijven, participatie, energietransitie en Digitaal Stelsel Omgevingswet.

Voor zover deze centrale thema’s ook voor dit besluit relevant zijn, worden ze hieronder toegelicht.

Afwegingsruimte voor gemeenten, waterschappen en provincies

Veel organisaties hebben bij de consultatie gereageerd op de bestuurlijke afwegingsruimte. Het bedrijfsleven was enerzijds zeer positief over de grotere flexibiliteit vanwege de mogelijkheden voor nieuwe bedrijven en bedrijfsactiviteiten. Anderzijds pleitten bedrijven voor terughoudend gebruik van dit instrumentarium door gemeenten voor een gelijk speelveld. Gemeenten hebben positief gereageerd op de extra bestuurlijke afwegingsruimte, maar hadden vragen over de wijze waarop dit kan worden ingezet. Ook waren er zorgen over mogelijke lastenverzwaringen en beroepsprocedures. De Stichting Natuur&Milieu, de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit en de Brabantse Milieufederatie waren bezorgd over de waarborgen voor een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Actal wees op de mogelijke gevolgen voor regeldruk en lastenvermindering.

De consultatiereacties waren samen met de in het kader van de voorhang aangenomen moties aanleiding om de mogelijkheden en de grenzen van bestuurlijke afwegingsruimte in het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving op een aantal punten verder te verduidelijken, en op een enkel punt aan te scherpen. Zo is nu bepaald dat voor de geluidbelasting van tijdelijke geluid gevoelige gebouwen en geluidgevoelige locaties de gemeente moet bezien of de geluidbelasting veroorzaakt door activiteiten aanvaardbaar is32Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 74.. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor het tijdelijk gebruik van leegstaande kantoren als woningen. Ook is in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving verduidelijkt wat, gelet op de Algemene wet bestuursrecht, verwacht wordt bij de motivering van een besluit om af te wijken van de grenswaarden en dat de afwijking niet langer duurt dan noodzakelijk is.33Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 73. Voor decentrale omgevingswaarden is duidelijker toegelicht dat decentrale overheden een besluit tot het stellen van omgevingswaarden en regels ter realisatie daarvan weloverwogen moeten nemen. In de tekst van het Besluit kwaliteit leefomgeving is daarbij expliciet gemaakt dat hier ook de economische effecten bij moeten worden betrokken.34Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 57. In algemene zin is verder naar aanleiding van de consultatie in de toelichting bij dat besluit veel aandacht besteed aan de toepassing van de afwegingsruimte bij de regels voor geluid. Ook is de provinciale afwegingsruimte voor zwemwater en het natuurnetwerk Nederland verhelderd.

De bestuurlijke afwegingsruimte bij het Besluit activiteiten leefomgeving bestaat uit de mogelijkheden voor maatwerk. Volgens de regering is de inzet van maatwerk essentieel voor de vereenvoudiging van regels, de vermindering van regeldruk en het bereiken van een balans tussen beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Naar aanleiding van de consultatiereacties is een beperking op het stellen van maatwerkvoorschriften over meet- en rekenmethoden geschrapt voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Verder zal de regering, ook naar aanleiding van de consultatie en ter uitvoering van de motie van de leden Çegerek en Veldman het effect van decentrale afweegruimte op het gelijke speelveld, de regeldruk voor bedrijven en het beschermingsniveau opnemen als onderdeel van de implementatiemonitor.35Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 75. Daarnaast is de bevoegdheid om gegevens op te vragen ter voorbereiding van een besluit over ambtshalve maatwerk ingeperkt (op dezelfde wijze als voor het actualiseren van vergunningplichtige gevallen is geregeld in de Omgevingswet).

Naar aanleiding de behandeling in de Tweede Kamer en een motie36Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 55. is er gemeentelijke afwegingsruimte in het Besluit bouwwerken leefomgeving geïntroduceerd om ontheffing van de bruikbaarheidseisen voor woningen mogelijk te maken. Het oorspronkelijke voornemen om deze regels te schrappen en de markt in dit verband meer ruimte te bieden, is voor woningen teruggedraaid. Hier hebben diverse organisaties in de consultatie om gevraagd. In de uitwerking wordt gemeenten de mogelijkheid geboden in het omgevingsplan maatwerkregels te stellen waarmee deze landelijk uniforme regels kunnen worden versoepeld.

Sturen op gebruiksruimte

Over de sturing op gebruiksruimte werden in de consultatiereacties twee centrale vragen gesteld. Medeoverheden, met name VNG, G4, G32 en IPO, vroegen hoe zij het nieuwe instrumentarium kunnen toepassen om de gebruiksruimte te verdelen en hoe gemeenten kunnen voldoen aan de opdracht om te komen tot een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving. De Raad voor de rechtspraak verzocht om nadere toelichting over verdeling van gebruiksruimte en schaarse vergunningen. Daarnaast vroeg een aantal partijen of de medeoverheden voldoende zijn geëquipeerd of dat instructieregels moeten worden gesteld die de belangenafweging tussen aspecten of activiteiten sturen.

In het nieuwe stelsel wordt het omgevingsplan het belangrijkste instrument om te sturen op gebruiksruimte. De regering vindt het belangrijk dat gemeenten voldoende inzicht krijgen in en ervaring opdoen met de mogelijkheden van het omgevingsplan om te sturen op gebruiksruimte. Daarom zijn in de nota’s van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving deze mogelijkheden van het omgevingsplan uitgebreider toegelicht. Naar aanleiding van de gestelde vragen is verduidelijkt dat in veel gevallen de algemene regels over activiteiten in dit besluit en voor geur en geluid de standaardnormen in het Besluit kwaliteit leefomgeving volstaan en dat een planmatige verdeling van de gebruiksruimte in veel gevallen niet nodig is. Ook zal in het implementatieprogramma Aan de slag met de Omgevingswet extra aandacht aan het onderwerp gebruiksruimte worden besteed. Voor de vraag over instructieregels ziet de regering geen reden om verdere instructieregels te stellen hoe gemeenten en provincies de verschillende aspecten in de fysieke leefomgeving moeten afwegen. Het nieuwe stelsel voegt weliswaar enkele elementen toe aan de belangenafweging en neemt een aantal belemmeringen weg, maar de bestuursorganen zijn al vertrouwd met het maken van dit soort bredere belangenafwegingen.

Complexe bedrijven

In de consultatie hebben IPO en de chemische industrie hun waardering uitgesproken voor de voorgestelde regeling in de AMvB’s voor complexe bedrijven. Wel hadden zij en andere partijen diverse vragen bij dit onderwerp. Ook uitten verschillende partijen hun zorgen over enkele aspecten van de regeling. De koepels van bedrijven hadden zorgen over de verhouding tussen de algemene regels en voorschriften in de vergunning en over de toepassing van het begrip «significante verontreiniging» bij het beoordelingskader voor de milieuvergunning. Ook wezen zij op onduidelijkheden die kunnen ontstaan over het samenstel van de algemene regels en de omgevingsvergunning. Het IPO vond dat provincies voor complexe bedrijven een integrale beoordeling moet kunnen maken. Daarom wilde zij dat gemeenten alleen een adviesrol krijgen bij afwijking van het omgevingsplan. De VNG wilde niet alleen een adviesrol voor gemeenten, maar vond juist dat het omgevingsplan een belangrijkere rol moet krijgen als beoordelingskader voor een vergunning van milieubelastende activiteiten.

Complexe bedrijven hebben een bijzondere positie binnen het stelsel. Het gaat om bedrijven die bovenlokale milieurisico’s veroorzaken en die grote invloed kunnen hebben op ruimtelijke keuzes in de omgeving. Naar aanleiding van de consultatiereacties heeft de regering een aantal zaken gewijzigd om de bijzondere positie van complexe bedrijven in het stelsel verder te verduidelijken en versterken. In het Omgevingsbesluit is vanwege de nauwe verhouding tussen regels in de omgevingsvergunning en de regels in het omgevingsplan een bijzondere regeling voor de betrokkenheid van de gemeente bij het verlenen van een vergunning voor een afwijkactiviteit opgenomen. Bij complexe bedrijven heeft het college van B&W geen instemmingsrecht op omgevingsvergunningen voor het afwijken van het omgevingsplan als de afwijking nodig is voor een goede uitvoering van de Seveso-richtlijn en de richtlijn industriële emissies. Wel heeft het college van B&W in dat geval adviesrecht.

Bij het Besluit kwaliteit leefomgeving waren de consultatiereacties aanleiding om in het besluit en de artikelsgewijze toelichting de betekenis van het omgevingsplan bij de beoordeling van de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten te verduidelijken. Hiervoor is aangegeven dat het omgevingsplan een informatiebron is om invulling te geven aan het (Europeesrechtelijke) begrip «significante milieuverontreiniging». Daardoor moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit motiveren op welke wijze de regels in het omgevingsplan de inhoud van dit besluit hebben beïnvloed.

Bij het Besluit activiteiten leefomgeving heeft de regering vanwege de consultatiereacties over de verhouding tussen algemene rijksregels en de vergunning gekeken naar de balans tussen de vergunning en algemene regels en de vindbaarheid van de regels voor deze bedrijven. Dit heeft geleid tot een aanpassing in de structuur van dit besluit, zodat binnen hoofdstuk 3 regels voor complexe bedrijven bij elkaar zijn gebracht in afdeling 3.3. Ook worden de richtingaanwijzers in deze afdeling beperkt tot regels die specifiek op deze bedrijven zijn gericht en vooral, maar niet alleen, vanwege Europeesrechtelijke verplichtingen zijn gesteld. De richtingaanwijzers van afdeling 3.4 en verder zijn niet meer van toepassing bij een complex bedrijf. Daardoor zijn algemene rijksregels die bij complexe bedrijven in verhouding tot voorschriften in de vergunning onduidelijkheden zouden kunnen opleveren, niet van toepassing voor complexe bedrijven. Dit betekent niet dat de regels voor complexe bedrijven soepeler worden. Via de vergunningvoorschriften worden regels op maat vastgesteld. Het overgangsrecht voorziet er in dat de algemene rijksregels die nu wel gelden voor complexe bedrijven maar in het Besluit activiteiten leefomgeving niet meer, zullen blijven gelden totdat de vergunning is aangepast. Op die manier blijft het beschermingsniveau gewaarborgd. Deze wijziging is de nota van toelichting bij dit besluit nader toegelicht.

Energietransitie en doelmatig gebruik van energie

Diverse organisaties zoals de NVDE, Eneco, de Gasunie, Energie Nederland, NUON, Netbeheer Nederland en Tennet gaven aan dat de Omgevingswet essentieel is voor een goede uitwerking van de energietransitie. Zij vonden dat de AMvB’s er in samenhang voor moeten zorgen dat in omgevingsplannen aandacht wordt besteed aan de energie- en klimaatdoelen, inclusief doorvertaling van deze doelen naar de gemeente. Ook zouden de AMvB's veranderingen in energie-infrastructuur soepel moeten faciliteren. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied had vragen over energiebesparende maatregelen na 2020 en het niet regelen van de onderzoeksplicht voor grote energieverbruikers (EED) in het Besluit activiteiten leefomgeving.

De regering onderschrijft het belang van de energietransitie, zoals ook blijkt uit de in december 2016 gepresenteerde Energieagenda en het huidige regeerakkoord, en de rol van de Omgevingswet met de bijbehorende AMvB’s voor die transitie. In de toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt nu duidelijker uitgelegd dat een nieuw en samenhangend stelsel van energiebesparende regels voor respectievelijk milieubelastende activiteiten en utiliteitsgebouwen zal worden opgenomen. Verder wordt verduidelijkt dat de internationale en nationale afspraken over energiebesparing ook na 2020 worden uitgevoerd en dat daarbij rekening wordt gehouden met lopende ontwikkelingen, zoals de voorziene herziening van de richtlijn energieprestatie gebouwen (EPBD), het Energieakkoord en de Energieagenda. De regels die voortkomen uit deze ontwikkelingen zullen worden opgenomen in het nieuwe stelsel en het is nadrukkelijk niet de bedoeling om de huidige verplichtingen na 2020 te versoepelen. Voor de richtlijn energie-efficiëntie (EED), inclusief de onderzoeksplicht voor grotere energiegebruikers, wordt onderzocht op welke manier de implementatie van de richtlijn vorm kan krijgen.

Op het moment van schrijven van deze toelichting wordt gewerkt aan de totstandkoming van het in het regeerakkoord aangekondigde Klimaat- en Energieakkoord. Centraal doel daarbij is te komen tot een CO2-arme samenleving in 2050. In dat kader wordt onder meer bezien hoe de uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet moet worden aangepast om de gewenste transitie naar een CO2-arme samenleving zo goed mogelijk te faciliteren. Eventueel daaruit voortkomende wijzigingen van die uitvoeringsregelgeving zullen via het invoeringsspoor Omgevingswet of een afzonderlijk wijzigingsspoor worden doorgevoerd

Digitaal Stelsel Omgevingswet

Uit de consultatiereacties bleek dat veel partijen belang hechten aan een goede en tijdige digitale ondersteuning bij de uitvoering van de wet. Verschillende partijen benadrukten het belang van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) voor de realisatie van de verbeterdoelen inzichtelijkheid en bruikbaarheid bij de wet. Ook wezen diverse partijen in hun consultatiereactie op een reeks aandachtspunten en gebruikerswensen voor het DSO. Onder meer VNO-NCW, de G4 en de G32 gaven aan dat zij willen meedenken over de ontwikkeling van het DSO.

De wettelijke borging van het DSO is niet uitgewerkt in de ontwerpversie van de AMvB's, maar wordt vormgegeven in het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook zullen uitvoeringsonderzoeken worden gedaan naar de verschillende onderdelen van het digitale stelsel. Het kabinet zal de aandachtspunten die zijn ingebracht bij de consultatie zoveel mogelijk in die trajecten meenemen en betrekt partijen zoals VNO-NCW, de G4 en G32 graag bij de ontwikkeling van het DSO. De opmerkingen die in de consultatie zijn gemaakt over omgevingsdocumenten zijn uiteraard wel betrokken bij de vormgeving van hoofdstuk 14 van het Omgevingsbesluit en de bijbehorende toelichting.

21.3 Overige reacties op dit besluit

21.3.1 Toepassingsbereik van het besluit

In de consultatie hebben diverse partijen opmerkingen gemaakt over het toepassingsbereik en met name over het toepassingsbereik bij milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Enerzijds blijkt uit de reacties een brede waardering voor het uitgangspunt «decentraal, tenzij» op grond waarvan regels over activiteiten waar mogelijk decentraal worden gesteld. Maar er zijn ook zorgen geuit. In hoofdlijnen hebben deze betrekking op het toepassingsbereik van dit besluit (decentraal, tenzij) en op decentrale regels in verhouding tot de vrees voor ongelijk speelveld en regeldruk. Op beide onderwerpen wordt hieronder nader ingegaan.

Reacties over het toepassingsbereik (decentraal, tenzij)

In de consultatie hebben diverse partijen gepleit voor het behoud van bepaalde algemene regels op rijksniveau of voor het creëren van nieuwe rijksregels. G4, Stichting Rioned en enkele omgevingsdiensten vragen om rijksregels te blijven stellen over meer activiteiten, zodat regels gesteld kunnen worden over de toepassing van een vetafscheider bij activiteiten waarbij bijvoorbeeld sprake is van voedselbereiding, zoals horeca. Stichting Rioned en verschillende burgers hebben gevraagd om ook regels te blijven stellen in dit besluit over onderwerpen als de lozing van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater van daken en lichthinder. De Unie van Waterschappen en de Hiswa hebben gepleit om rijksregels te stellen over lozingen vanuit de pleziervaart om hiermee te voorkomen dat burgers per waterschap geconfronteerd worden met andere regels over lozingen vanuit de pleziervaart op regionale wateren.

De keuze van het toepassingsbereik van dit besluit volgt uit het uitgangspunt «decentraal, tenzij» van het stelsel van de Omgevingswet. Wat algemene regels over activiteiten betreft kunnen in lijn met dit uitgangspunt regels die per locatie kunnen verschillen het beste door de gemeente of het waterschap worden opgenomen in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening. Voor deze situaties is het op landelijk niveau niet goed mogelijk om te definiëren in welke gevallen welke regel moet worden voorgeschreven, wat tot onnodig ingewikkelde of onvoldoende duidelijke rijksregels zou leiden. De decentrale regels kunnen concreter zijn en toegespitst op de locatie, en daarmee dus ook duidelijker voor de gebruiker.

Rijksregelgeving is doelmatig voor het stellen van regels die locatieonafhankelijk zijn, en dus in beginsel landelijk kunnen worden vastgesteld, zonder dat in veel gevallen vervolgens maatwerk nodig is. Dat zijn bijvoorbeeld bij milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk regels gebaseerd op beste beschikbare technieken, of landelijk uniforme vergunningplichten die volgen uit Europese regelgeving, zoals voor het omgaan met sommige afvalstoffen.

Bij het opstellen van dit besluit is vanuit bovenstaand uitgangspunt gekeken voor welke activiteiten en belangen regels op rijksniveau moeten worden gesteld en bij welke activiteiten en belangen regels beter passen op decentraal niveau. In paragraaf 2.3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij dit besluit is bovenstaande hoofdkeuze nader toegelicht. Naar aanleiding van de consultatie is het toepassingsbereik van dit besluit nogmaals beschouwd. Deze beschouwing heeft geleid tot het opnemen van regels over lozingen vanuit pleziervaart in hoofdstuk 17 van dit besluit. Veel pleziervaartuigen varen in het beheersgebied van verschillende waterbeheerders en het zou voor de eigenaren en gebruikers van deze vaartuigen niet handig zijn als de regels per waterbeheerders zouden verschillen. De aard van de belangrijkste regel voor pleziervaartuigen - een verbod op lozing van toiletwater - maakt een lokale afweging ook niet noodzakelijk.

Het pleidooi voor het stellen van rijksregels over huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater van daken en lichthinder heeft niet geleid tot verbreding van het toepassingsbereik van dit besluit. Juist bij die regels gaat het om regels die zodanig locatieafhankelijk zijn, dat decentrale regels concreter en beter toegespitst op de locatie kunnen zijn.

Voorgaande betekent niet dat bij het stellen van regels over activiteiten waarop dit besluit niet van toepassing is rijksregelgeving helemaal geen rol speelt. Waar nodig geacht stelt het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels die betrekking hebben op het invullen van decentrale regels over activiteiten in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Zo worden onder meer instructieregels gesteld waardoor is gewaarborgd dat in het omgevingsplan adequate regels worden gesteld in verband met geluid, externe veiligheid, geur en trilling.

Reacties over regeldruk en gelijk speelveld bij decentrale regels

Diverse insprekers, waaronder VNO/NCW, Horeca Nederland en diverse omgevingsdiensten, hebben in hun reactie aangegeven dat decentrale regels zouden kunnen leiden tot een ongelijk speelveld voor bedrijven. Bovendien vrezen zij dat decentrale regels tot extra regeldruk zouden kunnen leiden.

Zoals hierboven is opgemerkt, lenen met name regels die per locatie kunnen verschillen, zich voor regeling door de gemeente of het waterschap in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening. Voor deze situaties is het op landelijk niveau niet goed mogelijk om een algemene regel vast te stellen die voor alle mogelijke situaties passend is. Omdat de leefomgeving verschilt, zou een uniforme landelijke regel soms leiden tot te veel of te weinig bescherming. Om dat te voorkomen zou moeten worden voorzien in een ingewikkelde regeling van uitzonderingen. Een regel die onnodig strikt is, of onvoldoende concreet is een daarmee onduidelijkheden oplevert leidt tot extra nalevingskosten en daarmee tot meer regeldruk. In situaties waarin de lokale afwegingen bepalen welke regel passend is, creëren landelijke regels gelet op het voorgaande uiteindelijk niet het gelijke speelveld, waar vooral het bedrijfsleven om vraagt. Als de gemeente kiest voor op de locatie toegesneden regels, kan dat regels opleveren die daadwerkelijk eenvoudig en beter zijn, en die de afweging die een bedrijf maakt over locatiekeuze of uitvoering van zijn activiteit vergemakkelijken. Dit kan ook bijdragen aan vermindering van de regeldruk. Naar aanleiding van de consultatie is dit besluit dan ook niet gewijzigd. Uiteraard wordt deze omslag in wijze van regelen voorzien van een adequaat overgangsrecht, waardoor bestaande bedrijven op een bepaalde locatie bij het inwerkingtreden van het stelsel van de Omgevingswet niet in het verrichten van hun activiteiten worden beperkt. De regering is daarnaast met VNO-NCW van mening dat het goed is om te monitoren of het toepassen van maatwerk geen onvoorziene ongewenste effecten heeft voor het gelijke speelveld en de regeldruk. Dit onderwerp zal dan ook opgenomen worden in de implementatiemonitor.

21.3.2 Structuur van de regels

Inzichtelijke regels, de richtingaanwijzer

In de consultatie is brede waardering geuit, door onder meer LTO, IPO en VNO/NCW voor de opzet van dit besluit, waarbij bij de samenhangende milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk door het gebruik van zogenoemde «richtingaanwijzers» de inzichtelijkheid van de regels sterk is verbeterd en voorkomen wordt, dat voor een activiteit regels gelden die voor die activiteit niet bedoeld zijn. Wel zijn er diverse opmerkingen gemaakt over mogelijke fouten in de verwijzingen of onduidelijkheden daarin. Onder meer de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid vindt dat ten onrechte regels in dit besluit niet van toepassing zijn bij bepaalde aangewezen activiteiten.

In dit besluit zijn via de richtingaanwijzer alleen inhoudelijke regels van toepassing als de verwachting is dat dit bij die bedrijfstak tot het nemen van maatregelen leidt. Een duidelijk voorbeeld is lassen; die activiteit kan overal een keer voorkomen, maar is alleen in de richtingaanwijzer opgenomen als aannemelijk is dat het bedrijf zoveel last dat afzuiging of emissiebeperkende technieken nodig zijn.

De consultatiereacties zijn gebruikt om de richtingaanwijzers in dit besluit verder te verbeteren en te verduidelijken, zonder de systematiek van de richtingaanwijzers te verlaten. Op specifieke onderdelen zijn onjuistheden hersteld en onduidelijkheden nader toegelicht. Zo zijn de richtingaanwijzers van een aantal activiteiten aangevuld met de activiteiten kleinschalig tanken of grootschalig tanken, en is de activiteit reinigen, lijmen en coaten aangezet bij de vangnetparagraaf «andere industrie».

Op de aanpassingen in de richtingaanwijzers bij complexe bedrijven is al ingegaan in paragraaf 21.2.

Afbakening van de milieubelastende activiteit

In de consultatie zijn verschillende vragen gesteld over de afbakening van de milieubelastende activiteit. Onder meer diverse omgevingsdiensten, FME, Havenbedrijf Amsterdam en het IPO hebben vragen gesteld over de wijze waarop de bedrijfsmatige activiteiten zijn afgebakend, over de betekenis van de begrippen rechtstreekse samenhang en technisch verband, functioneel ondersteunende activiteiten. Insprekers geven aan dat ze nog niet kunnen overzien wat de verschillen zijn met begrenzing via het begrip «inrichting». ProRail heeft gevraagd op welke wijze de milieubelastende activiteit wordt afgebakend voor emplacementen. Het IPO vreest voor discussies tussen het bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht over de begrenzing van de milieubelastende activiteit.

In voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende milieuregelgeving speelde het begrip inrichting een belangrijke rol. In dit besluit komt dit begrip alleen terug als Seveso-inrichting, in de betekenis van de Seveso-richtlijn, maar niet meer in de nationale betekenis die het in de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht had. Het gebruik van het begrip activiteit maakt het mogelijk om beter aan te sluiten bij Europese begrippen, om bij de begrenzing van de activiteiten vooral te kijken naar de milieurelevantie van de activiteit en de gevolgen voor de leefomgeving en om meer samenhang aan te brengen tussen regels over activiteiten, ongeacht of deze binnen of buiten de voormalige inrichting plaatsvinden of wel of niet tijdelijk zijn. Dit maakt de algemene rijksregels ook toekomstbestendig. In paragraaf 5.4 van deze toelichting is dit uitgebreid toegelicht.

De consultatiereacties hadden ook betrekking op de wijze van waarop de activiteiten en vergunningplichten zijn omschreven. Deze zijn gebruikt bij de vormgeving van de aanwijzingen. In paragraaf 5.2 van deze toelichting is uitgebreid ingegaan op de wijze van aanwijzing van de activiteiten en de vergunningplichten in dit besluit. Daarbij is ook verduidelijkt wat «functioneel ondersteunend» betekent bij de afbakening van de milieubelastende activiteit. Om de praktijk extra te ondersteunen zal aan de afbakening van de milieubelastende activiteit ook aandacht worden besteed in het kader van de invoeringsbegeleiding.

Wat emplacementen betreft wordt naast de totstandkoming van het stelsel van de Omgevingswet nog wordt gewerkt aan een wijziging van de regels voor deze activiteit. De nieuwe regels voor emplacementen zullen in een later stadium worden opgenomen.

21.3.3 Normadressaat

De regels van dit besluit zijn gericht tot degene die de activiteit verricht. Diverse insprekers, waaronder VNO/NCW en MKB NL hebben vragen gesteld over dit normadressaat. Zo is gevraagd wie moet zorgen dat de regels in dit besluit worden nageleefd, wie moet worden gezien als degene die de activiteit verricht en wie de melding moet doen. Ook is gevraagd wie de normadressaat is voor het naleven van de regels in afdeling 2.7 bij een ongewoon voorval en wat dit betekent voor het toezicht op de naleving van de regels door het bevoegd gezag.

Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dit verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de Omgevingswet. Het gaat daarbij om de vergunninghouder. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit besluit bevat soortgelijke bepalingen voor de activiteiten die worden geregeld met algemene rijksregels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit. In de tekst van het besluit is naar aanleiding van de consultatie verduidelijkt dat net als bij vergunningplicht diegene zorg moet dragen voor de naleving van de voorschriften over de activiteit door bijvoorbeeld door werknemers.

Door het aanvragen van een vergunning, het doen van een melding of het verstrekken van gegevens wordt voor het bevoegd gezag duidelijk, wie degene is die de activiteit zal verrichten. Het gaat daarbij dus ook om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Die wordt dan als normadressaat gezien en is aanspreekpunt voor bijvoorbeeld overleg over een maatwerkvoorschrift, of bij een waarschuwing voorafgaand aan handhaving. Dit besluit bevat de verplichting om het bevoegd gezag te informeren als de normadressaat wijzigt. Dit laatste is gewijzigd mede naar aanleiding van de consultatie. Hierdoor is het bevoegd gezag op de hoogte van een dergelijke wijziging. Naar aanleiding van de diverse vragen hierover in de consultatiereacties, is paragraaf 2.3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting aangevuld met een nadere verduidelijking. Ook is de normadressaat voor ongewone voorvallen in afdeling 2.7 geüniformeerd met de normadressaat voor andere regels. Hiermee is verduidelijkt dat degene die de activiteit verricht ook degene is die de regels in afdeling 2.7 bij een ongewoon voorval moet naleven.

21.3.4 Specifieke zorgplicht

Er zijn diverse reacties ingebracht over de specifieke zorgplichten in dit besluit. Uit de consultatie blijkt een brede steun voor de opname van specifieke zorgplichten. Vanuit het bedrijfsleven is vooral versmalling van het toepassingsbereik van de specifieke zorgplicht bepleit. VNO-NCW wil de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten niet laten gelden voor zover aan de uitgeschreven regels in dit besluit wordt voldaan. Het bedrijfsleven vreest dat anders specifieke zorgplichten in de praktijk via maatwerkvoorschriften kunnen leiden tot een verkapt vergunningenstelsel. GGD GHOR stelt juist verbreding van het toepassingsbereik voor naar activiteiten die decentraal worden geregeld. Andere reacties vragen om nadere verduidelijking van de specifieke zorgplicht. In een aantal reacties (o.a. VNCI, DSM, SNR) is gevraagd om explicieter aan te geven dat de zorgplicht alleen betrekking heeft op maatregelen die de initiatiefnemer redelijkerwijs kan treffen. Ook wordt bepleit om de verwijzing in de zorgplicht naar significante verontreiniging niet op te nemen. De Raad voor de rechtspraak wijst in verhouding tot de specifieke zorgplicht op het belang voor bedrijven dat voldoende duidelijk moet zijn wat van hen wordt verwacht en voor bestuursorganen dat duidelijk is wanneer sprake is van een overtreding. Tot slot zijn er reacties over de handhaafbaarheid van de specifieke zorgplicht en de rechtszekerheid voor de initiatiefnemer. IPO en de Stichting Natuur&Milieu spreken hun zorg uit over de handhaafbaarheid van de specifieke zorgplichten. IPO pleit in dit kader onder meer voor aanscherping van de nota van toelichting. Voor Natuur&Milieu gaat het dan met name over niet-evidente overtredingen. Zij pleit ervoor om een deel van de geschrapte regels terug te laten komen in dit besluit.

De regering vindt het om meerdere redenen van belang dat de specifieke zorgplicht altijd geldt voor activiteiten die vallen onder het toepassingsbereik. Op deze redenen is uitgebreid ingegaan in paragraaf 3.1 van deze toelichting. Zo moet de initiatiefnemer ook als er uitgewerkte regels gelden zelf blijven nadenken over de gevolgen van zijn activiteit voor de leefomgeving, bijvoorbeeld in geval van een bijzondere omstandigheden waarin niet kon worden voorzien in de regels. Daarnaast vervangt de specifieke zorgplicht uitgeschreven regels over vanzelfsprekende maatregelen. Ook speelt de zorgplicht een rol in situaties waarin het verrichten van activiteiten afwijkt van de gangbare praktijk waarop de regels zijn gebaseerd of wanneer het gaat om nieuwe ontwikkelingen binnen een (deel)activiteit of een geheel nieuwe deelactiviteit.

Door de specifieke zorgplicht naast de uitgeschreven regels in dit besluit en de vergunning te laten gelden, kunnen uitgeschreven regels in dit besluit en in de vergunning worden beperkt tot de hoofdzaken. Dit biedt ook ruimte voor nieuwe ontwikkelingen en innovatie. Het beperken van de werking van de specifieke zorgplicht zonder dat aanvullende regels voor hiervoor genoemde situaties zou betekenen dat het beschermingsniveau van de rijksregels daalt.

Verbreding van de specifieke zorgplicht in dit besluit naar activiteiten die decentraal worden geregeld past niet bij het uitgangspunt «decentraal, tenzij»». Ook op dit punt is dit besluit niet gewijzigd naar aanleiding van de consultatie. Voor de activiteiten die niet door het Rijk in dit besluit worden geregeld, kunnen decentrale overheden via hun decentrale regels voorzien in een specifieke zorgplicht die goed aansluit bij de andere regels die zij stellen. Verwacht wordt dat met name in het omgevingsplan en de waterschapsverordening specifieke zorgplichten een belangrijke rol zullen spelen. Deze kunnen daarbij worden toegesneden op de activiteiten die decentraal worden geregeld en ingepast in de structuur van de decentrale regels.

Naar aanleiding van de consultatiereacties over wat de betekenis is van het begrip «redelijkerwijs» is een nadere verduidelijking gegeven in paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij dit besluit. Daarin is toegelicht dat de specifieke zorgplicht niet zo ver gaat dat daaronder ook het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen valt die in redelijkheid voor degene die de activiteit verricht niet te voorzien zijn. In dergelijke situaties zal het bevoegd gezag via maatwerk eerst moeten concretiseren dat maatregelen nodig zijn. Ook het bedrijf kan om deze verduidelijking verzoeken. De procedure van een maatwerkvoorschrift biedt het bevoegd gezag en degene die de activiteit verricht de ruimte om een constructieve discussie te voeren over de noodzaak van bepaalde maatregelen ter invulling van de specifieke zorgplicht, die niet wordt overschaduwd door de dreiging van een sanctie of kostenverhaal.

De regering vindt het niet wenselijk om naar aanleiding van de consultatie de verwijzing naar significante verontreiniging te schrappen. Ten opzichte van het huidige recht is de specifieke zorgplicht voor de milieubelastende activiteit in dit besluit juist verder verduidelijkt, onder meer door de verwijzing naar significante verontreiniging, waarvoor een begripsomschrijving in uitvoeringsregelgeving is opgenomen. Deze maakt onderdeel uit van het Besluit kwaliteit leefomgeving en dit besluit verwijst daarnaar.

De Afdeling bestuursrechtspraak en de Raad voor de rechtspraak wijzen beide op het feit dat de zorgplicht met meer abstracte doelen en maatregelen werkt dan andere algemene regels. Daarbij wordt gewezen op formuleringen als «passende preventieve maatregelen» en «maatregelen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd». Zij merken beide op dat handhaving moeilijker zal zijn dan bij concrete algemene rijksregels: wanneer is er sprake van een overtreding. De regering onderschrijft de constatering dat de zorgplicht een meer abstracte norm is. Dat is een voortzetting van specifieke zorgplichten uit bijvoorbeeld het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ten opzichte van die bepalingen is gekozen om de zorgplichten in dit besluit concreter te maken en uit te schrijven wat er redelijkerwijs van een initiatiefnemer kan worden verwacht. Maar de inhoud is niet veranderd. Nog steeds geldt dat er sprake moet zijn van een onmiskenbaar in strijd handelen met de zorgplicht voordat er direct handhavend kan worden opgetreden. De regering verwacht daarom niet dat de verruimde inzet van specifieke zorgplichten zal leiden tot meer geschillen die aan de bestuursrechter worden voorgelegd.

De regering acht de specifieke zorgplicht ook goed strafrechtelijk handhaafbaar. De strafrechtelijke handhaafbaarheid van de specifieke zorgplicht is immers niet nieuw: met de zorgplichten van bijvoorbeeld artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is veel ervaring opgedaan.

21.3.5 Ongewoon voorval

Onder meer VNO-NCW, MKB NL(SNR) en Chemelot hebben vragen gesteld over de regels over een ongewoon voorval. Zo hebben zij gevraagd wanneer sprake is van een ongewoon voorval, wat de betekenis is van «onverwijld informeren» en over maatwerk bij een ongewoon voorval.

De Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving kunnen hebben. Dit is dus een inperking ten opzichte van de omschrijving die onder de Wet milieubeheer op grond van jurisprudentie werd gehanteerd. Onder de Wet milieubeheer werd elke afwijkende gebeurtenis die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben als ongewoon voorval gezien. Vanwege die inperking is het niet meer zo dat het bevoegd gezag over elke afwijkende gebeurtenis bij het verrichten van een activiteit moet worden geïnformeerd, waar enkele insprekers voor vreesden. De inperking leidt daarmee ook tot een daling van administratieve lasten.

Bij een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag «onverwijld» worden geïnformeerd. Het begrip sluit aan bij de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht. Voor dit begrip is gekozen om de gepaste mate van spoed van deze verplichting uit te drukken bij een ongewoon voorval. Vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Dat is ook de reden dat het informeren vormvrij is: veelal zal infomeren telefonisch of langs elektronische weg kunnen plaatsvinden. De invulling van het begrip onverwijld wordt wel ook door de omstandigheden van het geval ingekleurd. Als omwille van het informeren handelingen zouden moeten worden gelaten die de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval kunnen beperken, moeten eerst die schade te beperken, en moet het bevoegd gezag direct daarna worden geïnformeerd. Naar aanleiding van de consultatie is bovenstaande nader toelicht in paragraaf 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij dit besluit. Ook is naar aanleiding van de consultatie toegelicht dat het verstrekken van gegevens en bescheiden over een ongewoon voorval kan plaatsvinden na het onverwijld informeren dat het ongewoon voorval heeft plaatsgevonden. Het verstrekken van de gegevens en bescheiden vindt zo spoedig mogelijk plaats, namelijk zodra deze beschikbaar zijn.

De informatieplicht en het verstrekken van gegevens en bescheiden over een ongewoon voorval kunnen niet versoepeld worden via maatwerkvoorschriften. Dat heeft te maken met de hierboven genoemde inperking van het ongewone voorval tot gebeurtenissen met significante nadelige gevolgen voor de leefomgeving. Van dergelijke nadelige gevolgen moet het bevoegde gezag altijd op de hoogte worden gebracht. Maatwerk waarmee deze artikelen worden aangescherpt is wel toegestaan. Die bevoegdheid is er ook voor de activiteiten die als vergunningplichtige gevallen zijn aangewezen.

Naar aanleiding van de vele vragen die over de regeling voor ongewone voorvallen zijn gesteld is in de nota van toelichting een paragraaf over regels bij ongewone voorvallen opgenomen (paragraaf 3.6).

21.3.6 Overige reacties over de inhoud van de algemene rijksregels

Zeer zorgwekkende stoffen

IPO heeft bepleit om de module waarin regels zijn opgenomen ter beperking van emissies van zeer zorgwekkende stoffen van toepassing te verklaren op meer milieubelastende activiteiten. Hiermee zouden meer bedrijven aangesproken worden op hun verantwoordelijkheid om de uitstoot naar met name de lucht te verminderen. De Unie van Waterschappen heeft, als vangnet voor onvoorziene gevallen, een vergunningplicht bepleit voor onvoorziene lozingen op regionale wateren met het oog op het voorkomen van emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar het oppervlaktewater.

De regering hecht net als IPO aan een goede regulering van mogelijke emissies van zeer zorgwekkende stoffen. De voorgestelde regels in dit besluit voorzien al in een gelijkwaardig beschermingsniveau ten opzichte van het huidige recht. De door IPO voorgestelde verbreding zou een dusdanige beleidsaanpassing betekenen, dat eerst een goede nadere analyse van de consequenties nodig is. De regels in de module zijn gericht op bedrijven waar gelet op de productie of het gebruik van die stoffen een bepaalde mate van deskundigheid over het gebruik en de effecten van die stoffen aanwezig is. De module is niet zondermeer toepasbaar voor kleinere activiteiten waarbij eventuele beperkte emissie van zeer zorgwekkende stoffen vooral het gevolg is van het gebruik van producten en materialen.

Met het oog op het voorkomen van emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar rijkswateren is in dit besluit een vergunningplicht opgenomen voor lozingen op rijkswater vanuit een uitstroomvoorziening. Deze vergunningplicht is aanvullend op de hierboven beschreven regulering van milieubelastende activiteiten. Deze constructie is een eenvoudig en stabiel systeem dat invulling geeft aan de rijkstaak voor rijkswateren. De regering onderschrijft dat het van belang is om ook voor lozingen op regionale wateren tot een goede regulering te komen. Hiertoe zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels opgenomen. Op grond hiervan en op basis van haar eigen bestuurlijke oordeel kunnen waterschappen een vangnetvergunningplicht opnemen in hun waterschapsverordening. Die vergunningplicht kan ook gelden voor lozingen die mogelijk plaats zouden kunnen vinden bij onbekende activiteiten en die dus niet bij het opstellen van de regels in de waterschapsverordening in beschouwing konden worden genomen. Het door waterschappen zelf regelen van een eventuele vangnetvergunningplicht geeft de waterschappen de ruimte om deze vergunningplicht beter te laten aansluiten op de overige bepalingen in de verordening dan mogelijk is vanuit het Rijk. Deze combinatie van decentrale regeling in de waterschapsverordening en algemene rijksregels is een doelmatige en kenbare manier van reguleren, die ook bij de regulering van zeer zorgwekkende stoffen naar bodem en lucht wordt gebruikt. De regels in dit besluit over zeer zorgwekkende stoffen zijn nader toegelicht in paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Externe veiligheid en Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS)

Diverse partijen, waaronder Brandweer Nederland en de veiligheidsregio’s vragen zich af waarom in dit besluit naar een hele PGS-richtlijn wordt verwezen en niet naar specifieke onderdelen daarvan, zoals nu gebruikelijk is in wetgeving. Ook zijn vragen gesteld over het schrappen van regels. Zo wordt gevraagd waarom er geen externe veiligheidseisen worden gesteld aan het opslaan van diesel. Brandweer Nederland heeft vragen gesteld over de afstanden voor zover deze niet meer in dit besluit worden geregeld.

In dit besluit wordt geanticipeerd op de PGS-richtlijnen nieuwe stijl. Deze zijn beschikbaar op het moment van inwerkingtreding van het stelsel. In deze nieuwe richtlijnen wordt duidelijk gemaakt welke maatregelen gelden vanwege externe veiligheid, vanwege arbeidsveiligheid en vanwege brand- en rampenbestrijding. Met een richtingaanwijzer wordt de gebruiker direct geleid naar de maatregelen die moeten worden getroffen om aan dit besluit te voldoen. Daarmee is het niet meer nodig om in dit besluit naar bepaalde onderdelen van een PGS te verwijzen. Het is dus ook niet zo dat een initiatiefnemer aan de hele PGS hoeft te voldoen om aan dit besluit te voldoen. Soms gelden strengere eisen op grond van regelgeving voor arbeidsveiligheid dan vanwege externe veiligheid. Het betreft dan dus regels vanwege andere regelgeving, die niet op dit besluit van toepassing zijn.

De afstanden voor diesel zijn inderdaad geschrapt omdat uit onderzoek van het RIVM blijkt dat er bij het opslaan van diesel beperkte externe veiligheidsrisico’s zijn.

De afstanden voor activiteiten die niet vergunningplichtig zijn en waarvoor dus alleen algemene regels gelden, zijn opgenomen in dit besluit. Degene die de activiteit verricht kan dan direct zien welke afstanden gelden. Voor vergunningplichtige activiteiten zijn de afstanden opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag moet deze afstanden in acht nemen bij het verlenen van de omgevingsvergunningen en bij het opstellen van omgevingsplannen. Voor degene die een vergunningplichtige activiteit verricht is het daardoor niet nodig dat deze afstanden ook in dit besluit staan.

Bodembeschermende voorzieningen

In dit besluit zijn regels gesteld over voorzieningen ter bescherming van de bodem. Diverse gemeenten, omgevingsdiensten en de SIKB hebben vragen gesteld over het verschil tussen een vloeistofdichte voorziening en een aaneengesloten voorziening. Veel partijen stellen dat er geen beleidsneutrale inbouw van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) heeft plaatsgevonden en dat het beschermingsniveau daalt. Zo wordt gepleit voor het verplichten van het uitvoeren van een nul-onderzoek naar de situatie van de bodem en een verplichte certificering bij bovengrondse dieseltanks. Andere partijen wijzen juist op aanscherpingen. Bovag wijst op de aangescherpte regels voor de riolering waarop een vloeistofdichte voorziening is aangesloten. Door anderen wordt gewezen op de verplichting dat een enkelwandige tank voor brandstoffen in een betonnen constructie moet worden geplaatst.

De begrippen die gebruikt worden bij de verschillende voorzieningen in het Activiteitenbesluit milieubeheer leidden tot verwarring. Bij vloeistofdichte bodemvoorzieningen is in dit besluit een keuringsregiem voorgeschreven: de voorziening moet periodiek worden gekeurd door een erkende inspectie-instelling. Deze verplichting geldt niet voor lekdichte voorzieningen.

In dit besluit is voor activiteiten die de bodem kunnen verontreinigen een eindonderzoek voorgeschreven. Als er na beëindigen van de activiteit een bodemverontreiniging is gevonden, moet deze worden opgeruimd. De bodem moet dan worden hersteld tot een van de volgende drie waarden: de achtergrondwaarde, de bodemkwaliteitskaart of het niveau dat in een nulonderzoek is vastgelegd. Het nulonderzoek is dus in het belang van de initiatiefnemer, niet in het belang van de bodembescherming. Daarom wordt het nulonderzoek in dit besluit niet meer verplicht gesteld. De initiatiefnemer moet zelf bedenken of hij een nulonderzoek wil uitvoeren.

Bij de certificering voor bovengrondse dieseltanks is overwogen of deze certificering vanuit het belang van de bescherming van de bodem of het belang van de externe veiligheid nog nodig is in aanvulling op de vereiste voorzieningen. Zowel vanuit het belang van de bescherming van de bodem als vanwege externe veiligheid is het niet nodig om deze certificering te verplichten. Uit de NRB, die de basis vormt van het bodembeschermingsbeleid, vloeit namelijk geen noodzaak voort om een bovengrondse opslagtank te certificeren. Over diesel is hiervoor al opgemerkt dat uit onderzoek van het RIVM blijkt dat er bij het opslaan van diesel geen externe veiligheidsrisico’s zijn. Dus ook vanuit het oogpunt van omgevingsveiligheid is er geen reden deze certificering nog te eisen bij bovengrondse dieseltank.

De aanscherpingen die door insprekers zijn genoemd, zoals die over de bedrijfsriolering en een enkelvoudige wand voor brandstoffen, houden verband met het voorschrijven van beste beschikbare technieken. Bij tankstations moet een vloeistofdichte bodemvoorziening liggen. Het afvalwater afkomstig van deze voorziening moet worden behandeld in een olieafscheider, voordat het op een openbaar riool mag worden geloosd. Als de riolering die het afvalwater naar de afscheider leidt niet vloeistofdicht zou zijn, zou dat het effect van de vloeistofdichte voorziening deels teniet kunnen doen omdat door lekkage vanuit de riolering toch verontreiniging van de bodem zou kunnen ontstaan. In dit besluit is daarom voorgeschreven dat de riolering vloeistofdicht moet zijn en dat deze jaarlijks wordt gecontroleerd en iedere 6 jaar wordt gekeurd. Dit sluit aan bij het keuringsregime van vloeistofdichte voorzieningen. In de voormalige regelgeving ontbreken deze eisen. Dat is onterecht, want vloeistofdichtheid van de riolering is een beste beschikbare techniek.

De aanscherping voor de enkelvoudige wand voor brandstoffen vloeit voort uit het Europese BBT-referentiedocument voor op- en overslag. Volgens dit document moet een ondergrondse tank dubbelwandig zijn of enkelwandig met een secundaire opvang, en lekdetectie. Inmiddels is uit overleg met de branche gebleken dat de in Nederland toegepaste praktijk van enkelwandige tanks in combinatie met kathodische bescherming ten minste gelijkwaardig is aan de eis uit het Europese BBT-referentiedocument. De mogelijkheid om enkelwandige tanks in combinatie met kathodische bescherming en monitoring met behulp van peilbuizen te gebruiken, is dan ook aan dit besluit toegevoegd. Dit is staande praktijk die ook al op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer was toegelaten. In de artikelsgewijze toelichting is een motivering toegevoegd waarmee is beargumenteerd waarom deze toepassing ten minste gelijkwaardig is aan de Europese eis.

Proefstalregeling

Er zijn door Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV) vragen gesteld over de proefstalregeling. In de consultatieversie van dit besluit was nog geen proefstalregeling opgenomen. Volgens de NVV is het daardoor niet mogelijk om een bijzonder emissiefactor aan een huisvestingssysteem toe te kennen met het oog op innovatie. Deze mogelijkheid bestaat thans wel. Het bestaan van deze mogelijkheid is ook noodzakelijk met het oog op innovatie. De NVV verzoekt de proefstalregeling te continueren in het Besluit activiteiten leefomgeving

Ook onder de Omgevingswet zal het ontwikkelen van innovatieve huisvestingssystemen mogelijk blijven. Gelet op de wijze waarop de regels voor huisvestingssystemen zijn vormgegeven zal daarbij in veel gevallen wel afwijken van het regels van dit besluit aan de orde zijn, met name waar het gaat om regels over emissies van ammoniak, fijnstof en voor geur. Die regels gaan uit van toepassen van emissiefactoren uit de ministeriële regeling. Maar bij een innovatief stalsysteem zijn de emissiefactoren uit de regeling niet toepasbaar. Met een maatwerkvoorschrift kan dan een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek worden toegestaan. Gelet op de uitgangspunten van de Omgevingswet is het niet meer de Minister maar het lokale bevoegde gezag dat besluit of een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek kan worden toegestaan.

Het bevoegd gezag beoordeelt naar aanleiding van de aanvraag van een maatwerkvoorschrift of het innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek overeenkomt met de beste beschikbare technieken, of er geen sprake is van significante verontreiniging en of de lokale omstandigheden het toelaten om een dergelijk systeem op de beoogde locatie te realiseren, bijvoorbeeld in verband met de bestaande gebruiksruimte die is vastgelegd in het omgevingsplan. Nadat een maatwerkvoorschrift is gesteld, kan de veehouder het innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek realiseren. Indien de innovatie ten opzichte van bestaande systemen van invloed kan zijn op de emissies van ammoniak of fijnstof bepaalt dit besluit dat deze emissies vanaf de ingebruikname van dat huisvestingssysteem of die aanvullende techniek gemeten moeten volgens de bij ministeriële regeling vastgestelde regels, en dat de meetresultaten aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. Uitgaande van die meetresultaten kan besloten worden over opname van het innovatieve systeem in de ministeriële regeling en over de bijbehorende emissiefactor.

Dit besluit bevat nog geen regels over omgaan met geuremissie bij innovatieve stalsystemen. Deze regels zullen op een later moment worden toegevoegd. Op deze wijze blijft ontwikkeling van innovatieve systemen mogelijk.

Mijnbouw

Diverse partijen, waaronder Stichting Natuur en Milieu en GasTvrij Terschelling, hebben vragen gesteld over Afdeling 3.10 Mijnbouw. Zij vragen zich voor bepaalde situaties af welke activiteiten milieubelastend zijn, welke activiteiten vergunningplichtig zijn en voor welke activiteiten algemene regels gelden.

Deze reacties zijn mede aanleiding geweest om de artikelen in deze afdeling aan te passen. Bij de aanwijzing van milieubelastende activiteiten is beter aansluiting gezocht bij de definitie van mijnbouwwerk in de Mijnbouwwet en de aanwijzing van mijnbouwwerken in het Mijnbouwbesluit. Daarnaast is de bepaling waarin de vergunningplichtige gevallen worden aangewezen vereenvoudigd. Hierdoor wordt onder meer duidelijker voor welke activiteiten een vergunningplicht geldt en voor welke niet.

Informatieverplichtingen en meldingen

Veel vragen zijn gesteld over de informatieverplichtingen en meldingen. Deels hadden de reacties te maken met de structuur van dit besluit die met zich meebrengt dat de informatie die aan het bevoegd gezag moet worden verstrekt verspreid door het besluit staat, en niet op een centrale plek, waar in een oogopslag zichtbaar zou zijn welke informatieverplichtingen gelden. In paragraaf 3.2.2 is toegelicht waarom voor deze wijze van vastleggen van verplichtingen is gekozen.

Daarnaast hielden verschillende reacties het verzoek in om meer gegevens van degene die de activiteit verricht te vragen. De regering heeft op dit punt met het oog op beperking van administratieve lasten bewust gekozen voor het beperken en daarbij ook verduidelijken van de informatievraag. Dit is een wijziging ten opzichte van de voorheen geldende rijksregels, waarin de indieningsvereisten vaak zeer summier en open waren beschreven. Daardoor was het voor de bedrijven niet altijd duidelijk op welk detailniveau de overheid precies informatie wil. Ook was niet altijd duidelijk, waarom de overheid die informatie wil. Zo bevatte het Activiteitenbesluit milieubeheer de verplichting om de «aard en omvang van de activiteiten en processen» te beschrijven. Een dergelijke vraag laat veel interpretatieruimte aan degene die de informatie verstrekt. Daarbij moet ook worden betrokken, dat als diegene kiest voor een gedetailleerd overzicht van zijn activiteiten en processen vervolgens elke toekomstige afwijking van dat overzicht ook aan het bevoegd gezag doorgegeven zou moeten worden. De regering heeft er daarom voor gekozen om de informatievraag veel concreter te stellen. Als bijvoorbeeld de omvang van de activiteiten van belang wordt geacht, dan wordt concreet aangegeven welke informatie aan het bevoegd gezag moet worden doorgegeven. Zo wordt bijvoorbeeld bij opslaan van bepaalde vloeistoffen in een tank concreet gevraagd naar aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste worden opgeslagen. Als locatie van bepaalde handelingen van belang is, wordt ook die concreet gevraagd. Zo moeten bij opslag van propaan de coördinaten van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, aansluitpunten van die leiding en pomp en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank aan het bevoegd gezag worden gemeld.

De regering zag in de reacties geen aanleiding om de wijze waarop informatieverplichtingen en meldingen zijn vormgegeven te veranderen. Wel is naar aanleiding van de reacties nogmaals bezien of de informatievraag bij specifieke activiteiten moet worden aangepast of aangevuld.

21.4 Wijzigingen naar aanleiding van parlementaire behandeling

In de voorgaande paragrafen is bij de verschillende onderwerpen al ingegaan op de relevante moties. In deze paragraaf worden de uitkomsten van de voorhangprocedure bij de Eerste en Tweede Kamer nog een keer kort en overzichtelijk bij elkaar gezet. Voor dit besluit zijn moties en toezeggingen gericht op regels over zeer zorgwekkende stoffen, complexe bedrijven en vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten.

Naar aanleiding van de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is één motie aangenomen die specifiek betrekking heeft op dit besluit. Het betreft de motie van het lid Van Tongeren37Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 70. om de huidige minimalisatieverplichtingen voor zeer zorgwekkende stoffen op te nemen in de AMvB’s of in de Invoeringswet Omgevingswet. Deze verplichting is opgenomen in paragraaf 5.4.3 van dit besluit en is nader toegelicht in paragraaf 4.8.3 van deze toelichting.

Ten opzichte van de consultatieversie zijn twee wijzigingen doorgevoerd naar aanleiding van toezeggingen gedaan door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Allereerst is toegezegd te kijken naar de balans tussen algemene regels en de regels in de vergunning voor de complexe bedrijven. Dit heeft geleid tot een aanpassing van dit besluit waardoor het aantal algemene rijksregels dat op een complex bedrijf van toepassing kan zijn verder is beperkt. Deze aanpassing is toegelicht in paragraaf 4.5.2.

Daarnaast is toegezegd om de mogelijkheid om een meldingsplicht in te stellen voor vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten nader te verduidelijken. Dit is verwerkt in hoofdstuk 13 van dit besluit. Gemeenten hebben de mogelijkheid om voor vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten een beperkte meldingsplicht in te stellen in het omgevingsplan. Dit volgt uit artikel 13.7 van dit besluit en is in paragraaf 13.4 van deze toelichting nader toegelicht. Op deze wijze is ook uitvoering gegeven aan de motie van het lid Albert de Vries38Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 124. eerder ingediend bij de behandeling van het wetsvoorstel Omgevingswet.

Naar aanleiding van de mondelinge behandeling door de Eerste Kamer zijn geen moties aangenomen of toezeggingen gedaan over dit besluit.

22 Invoering

22.1 Implementatieprogramma

Voor de stelselherziening van het omgevingsrecht is een uitgebreid implementatieprogramma opgezet in samenwerking met de bestuurlijke koepels VNG, IPO en UvW. Het doel van dit programma is om de uitvoeringspraktijk in staat te stellen om de wet en de bijbehorende AMvB's vanaf het moment van invoering op goede wijze toe te passen. In 2024 is de implementatie geheel afgerond en is het werken met de Omgevingswet voor iedereen de standaard geworden. Het programma zet niet alleen in op kennisoverdracht over de nieuwe regelgeving, maar ook op het vermogen om deze te kunnen toepassen in de geest van de stelselherziening. Het gaat daarbij dus nadrukkelijk ook om kunde, houding en gedrag. Het programma bestaat uit drie hoofdonderdelen:

  • invoeringsondersteuning aan gebruikers;
  • veranderopgave van overheden;
  • Digitaal Stelsel Omgevingswet.

Met de opzet van het implementatieprogramma is al in een vroegtijdig stadium begonnen, parallel aan de opbouw van de AMvB's. De implementatie van eerdere grote wetten en besluiten heeft geleerd dat het noodzakelijk is om tijdig te starten voor een goede bewustwording, netwerkvorming en digitale ondersteuning. Hiertoe is op 1 juli 2015 het Bestuursakkoord Implementatie Omgevingswet met de bestuurlijke koepels gesloten. In dit bestuursakkoord is afgesproken om de implementatie van de wet gezamenlijk ter hand te nemen en zijn afspraken gemaakt over de stapsgewijze aanpak.

Bij de uitwerking van de benodigde implementatieproducten staat steeds de gebruiker centraal - initiatiefnemer, belanghebbende en bevoegd gezag. Alle producten, van handleidingen tot digitale voorzieningen, zijn zoveel mogelijk in samenspraak met gebruikers, vraaggericht ontwikkeld om te zorgen dat de implementatie zo goed mogelijk is toegesneden op de behoeften in de uitvoeringspraktijk. Door te werken in pilots en met experimenten kunnen voorlopers ervaring opdoen. De uitkomsten hiervan worden vertaald in «best practices» die door anderen te benutten zijn. Voor het delen van deze best practices zijn onder meer netwerken van overheden opgebouwd binnen en tussen de bestuurslagen. Ook is samenwerking gezocht met maatschappelijke, sectorale en gebiedsgebonden organisaties die initiatiefnemers en belanghebbenden vertegenwoordigen.

De Programmaraad Implementatie, waarin alle overheden zijn vertegenwoordigd, bewaakt de voortgang en de samenhang tussen de verschillende onderdelen van het implementatieprogramma. Om zicht te houden op een succesvolle uitvoering van het programma is de Monitor Omgevingswet ingericht, die signaleert in hoeverre het programma de juiste ondersteuning biedt, zodat er waar nodig kan worden bijgestuurd.

22.2 Invoeringsondersteuning aan gebruikers

Het doel van invoeringsondersteuning is dat de uitvoeringspraktijk bij inwerkingtreding kan werken met de wet. Voor de invoeringsondersteuning wordt onder meer een informatiepunt ingericht en worden kennisproducten, opleidingsactiviteiten en communicatiemiddelen ontwikkeld.

De invoeringsondersteuning richt zich in de eerste plaats op overheden. Voor het bevoegd gezag betekent de invoering van de wet een grote veranderopgave. Deze veranderopgave omvat naast aanpassing van onder meer de werkprocessen, de informatiesystemen en de (bestuurs)cultuur nadrukkelijk ook aandacht voor initiatiefnemers en belanghebbenden. Zij worden door het bevoegd gezag geïnformeerd over de nieuwe werkwijze. Participatie speelt hierbij een belangrijke rol.

Informatiepunt

Het informatiepunt is het centrale punt voor kennis, praktische informatie en voorbeelden over de wet- en regelgeving, de digitale voorzieningen en de invoering. Het Informatiepunt is een vraagbaak voor professionals, zowel publiek als privaat. Het fungeert daarmee als back office voor de klantcontactcentra en publieksloketten.

Opleidingen en hulpmiddelen

Op basis van de behoefte bij gebruikers is bepaald welke hulpmiddelen, leidraden en handreikingen nodig zijn. Medewerkers bij bevoegde overheden hebben verschillende opleidingsbehoeften, afhankelijk van hun rol en functie. Voor de kernfunctionarissen die gaan werken met de Omgevingswet zijn competentieprofielen opgesteld. Op basis van een strategisch opleidingsplan zijn cursussen en trainingen opgezet voor de diverse doelgroepen. Hierbij zijn opleidingsbureaus en kennisinstellingen betrokken (marktbenadering).

Pilots en experimenten

Overheden krijgen ondersteuning bij experimenten en trajecten om al te werken aan met de instrumenten en aan de doelen van de wet. Hiervoor is een pool van experts beschikbaar. Doel van pilots en experimenten is niet alleen om goede initiatieven te ondersteunen, maar vooral ook het creëren van meerwaarde: leren en uitdragen. Voor dit laatste worden best practices ook gedeeld via het informatiepunt.

Netwerken

Netwerken zijn essentieel voor de overdracht van informatie, kennis en ervaring tussen betrokkenen en daarmee voor de brede verandering van werkwijze. Netwerken worden op allerlei niveaus en manieren gevormd, onder meer door bijeenkomsten, kennisnetwerken, expertplatforms en door per regio een passende en toegesneden ondersteuning te bieden.

22.3 Veranderopgave van overheden

De invoering van de Omgevingswet is een omvangrijke opgave, waarbij honderden overheden en vele burgers en bedrijven betrokken zijn. Om de doelen van de wet te realiseren is een verandering nodig op het gebied van de samenwerking, het beleid, de werkprocessen, de informatiesystemen en de (bestuurs)cultuur bij overheden, kortom een grote transitieopgave. Bovendien zullen initiatiefnemers en belanghebbenden van niet-overheden hun werkwijze moeten aanpassen om conform de bedoelingen van de wet te werken.

De Programmaraad Implementatie, waarin alle overheden zijn vertegenwoordigd, coördineert de veranderopgave waarvoor de verschillende overheden aan de lat staan. Ook ondersteunt de Programmaraad de veranderopgave via het programma invoeringsondersteuning door onder meer het geven van trainingen, het beschikbaar stellen van informatie en goede voorbeelden, het organiseren van proeftuinen en experimenten, het steunen van goede initiatieven en pilots, het opzetten van netwerken en expert pools en het realiseren van collectieve voorzieningen, zoals het Digitaal Stelsel Omgevingswet. De basis is «zelf leren» en «ervaring opdoen door te oefenen».

22.4 Digitaal stelsel Omgevingswet

Digitalisering is een belangrijk hulpmiddel voor een goede en eenvoudige uitvoering van de wet. Als onderdeel van de implementatie wordt het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) gerealiseerd. Dit stelsel is een geordend en verbonden geheel van gegevensverzamelingen, afspraken en ICT-voorzieningen. De ingang is een centrale gebruikersvoorziening die op een aantal manieren toegang geeft tot de beschikbare informatie, onder meer via een verbeelding op de kaart en gerichte vragen.

Het DSO ondersteunt de informatie-uitwisselingtussen de betrokkenen die de wet uitvoeren, of die hierop een beroep doen. Het stelt initiatiefnemers in staat om eenvoudig digitaal vergunningen aan te vragen en meldingen te doen. Initiatiefnemers, belanghebbenden en bevoegd gezag kunnen sneller informatie vinden over de huidige toestand van de fysieke leefomgeving en over de regels die daar gelden. Het brengt partijen in een meer gelijke informatiepositie, wat helpt bij de afstemming over initiatieven vroegtijdig in het proces. Het helpt het bevoegd gezag bij het opstellen van plannen en het voorbereiden en nemen van besluiten over initiatieven. De betere beschikbaarheid van informatie maakt doorlooptijden korter en helpt om onderzoekslasten te verlagen.

Het DSO wordt stapsgewijs gerealiseerd. Daarbij is het eindbeeld om «met een klik op de kaart te kunnen zien wat mag en kan». In eerste instantie zal de focus liggen op «zien wat mag», gebaseerd op de wet, de uitvoeringsregelgeving en de omgevingsdocumenten. Door de jaren heen zal het DSO door het toevoegen van informatiebronnen een steeds rijker antwoord kunnen geven op «wat kan». Aanvankelijk zal het stelsel voornamelijk ruimtelijke gegevens beslaan. In de toekomst kan dit aangevuld worden met andere informatie, bijvoorbeeld op het gebied van geluid, verkeer, luchtkwaliteit, natuur en cultureel erfgoed.

Het concept van het DSO is ontwikkeld parallel aan de totstandkoming van de wet. Bij de Kamerbehandeling van de wet is een eerste stap gezet om het DSO een juridische basis te geven met het amendement Smaling.39Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 89. In het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt een aantal wijzigingen doorgevoerd die het DSO een volledige juridische basis geven.

22.5 Overgangsrecht

Dit besluit bewerkstelligt veranderingen ten opzichte van het voorheen bestaande recht. In het Invoeringsbesluit Omgevingswet zal worden voorzien in overgangsrecht, dat de verhouding regelt tussen de bepalingen van dit besluit en het voorheen geldende recht. Het kabinet heeft zich ten doel gesteld de overgangsregeling in het Invoeringsbesluit Omgevingswet zo vorm te geven dat lacunes worden voorkomen. Daarbij wordt ook zoveel mogelijk voorkomen dat bestaande rechten van burgers en bedrijven worden aangetast.

23 Implementatietabellen

Een groot deel van het Nederlandse omgevingsrecht bestaat uit de implementatie van Europese en internationale regelgeving. In totaal zijn er met de vier AMvB’s 35 richtlijnen, 3 verordeningen, 13 verdragen en protocollen (opnieuw) geïmplementeerd of omgezet. In dit hoofdstuk wordt met zogenoemde implementatietabellen inzichtelijk gemaakt hoe die implementatie heeft plaatsgevonden.

In de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving wordt uit gegaan van dynamische verwijzing. Dat geldt ook voor de implementatietabellen. Dit betekent dat in die tabellen is uitgegaan van de meest actuele versie van de betreffende Europese of internationale regeling. Bijvoorbeeld: bij de richtlijn stedelijk afvalwater is uitgegaan van de tekst van die richtlijn, zoals laatstelijk gewijzigd door richtlijn 2013/64/EU van 17 december 2013.

Per richtlijn, verordening, verdrag of protocol is aangegeven welke bepalingen in de nieuwe regelgeving dienen ter implementatie van de verschillende bepalingen uit het Europees en internationaal recht. In de tabellen is niet alleen ingegaan op de implementatie in de AMvB’s, maar is ook inzichtelijk gemaakt wanneer onderdelen van de Europese en internationale regelgeving worden geïmplementeerd door de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet, het Invoeringsbesluit Omgevingswet of de ministeriële regeling. Ook is in de tabellen aangegeven wanneer implementatie verloopt via de aanvullingssporen grondeigendom, natuur, geluid of bodem. Soms vindt de implementatie ook plaats buiten het stelsel van de Omgevingswet om, bijvoorbeeld in de Awb. Dat zal in de implementatietabellen tot uitdrukking worden gebracht.

De implementatie van het Europees recht en de internationale verdragen en protocollen vindt soms geclusterd plaats in een AMvB. Denk bijvoorbeeld aan de mer-richtlijn die alleen in de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit geïmplementeerd is. Maar vaker loopt de implementatie dwars door verschillende AMvB’s heen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de richtlijn industriële emissies en de Seveso-richtlijn. Zowel in het Omgevingsbesluit, Besluit kwaliteit leefomgeving, als Besluit activiteiten leefomgeving zijn bepalingen opgenomen ter implementatie van deze richtlijnen. Er is voor gekozen om de implementatietabellen naar zwaartepunt te verdelen over de vier AMvB’s. Zo is de implementatietabel van de kaderrichtlijn mariene strategie bijvoorbeeld te vinden in de toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, omdat het zwaartepunt van de implementatie ook plaatsvindt in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Met de vier AMvB’s is een groot deel van de herimplementatie gerealiseerd. Het is echter van belang om te benadrukken dat de herimplementatie met de Omgevingswet en de vier AMvB’s nog niet volledig is. Daarvoor zijn ook het invoeringsspoor (met Invoeringswet Omgevingswet, Invoeringsbesluit Omgevingswet en Invoeringsregeling Omgevingswet) en de aanvullingssporen (aanvullingswetten en -besluiten bodem, geluid, natuur en grondeigendom) van belang.

In de tabellen worden de volgende afkortingen gebruikt:

Awb: Algemene wet bestuursrecht

Bal: Besluit activiteiten leefomgeving

Bkl: Besluit kwaliteit leefomgeving

Bbl: Besluit bouwwerken leefomgeving

mr: ministeriële regeling

Iw: Invoeringswet Omgevingswet

Ib: Invoeringsbesluit Omgevingswet

Ir: Invoeringsregeling Omgevingswet

Ob: Omgevingsbesluit

Ow: Omgevingswet

Kaderrichtlijn afvalstoffen

Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen

 
 

Bepaling EU-regeling (kaderrichtlijn afvalstoffen)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Doel richtlijn

Artikel 2, eerste lid,

Artikelen 3.184, derde en vierde lid, Bal, artikel 10.1a Wet milieubeheer

   

Artikel 2, tweede lid

Artikel 3.184, derde lid, Bal, artikel 10.1a Wet milieubeheer

   

Artikel 2, derde lid

Artikel 10.1a Wet milieubeheer

   

Artikel 2, vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Europese wetgever

Artikel 3, eerste lid

Bijlage (afvalstof) Ow, artikel 1.1, eerste lid ,Wet milieubeheer

   

Artikel 3, tweede lid

Bijlage (gevaarlijke afvalstof) Ow, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 3, derde lid

Bijlage I (afgewerkte olie) Bal, artikel 1, eerste lid, onder b, Besluit inzamelen afvalstoffen

   

Artikel 3, vierde lid

Artikelen 10.21 en 10.26 Wet milieubeheer

 

Gesproken wordt van groente-, fruit- en tuinafval.

Artikel 3, vijfde lid

Artikel 1.1, eerste lid, (afvalstoffenproducent) Wet milieubeheer

   

Artikel 3, zesde lid

Artikel 1.1, eerste lid, (afvalstoffenhouder) Wet milieubeheer)

   

Artikel 3, zevende lid

Artikel 1.1, eerste lid, (afvalstoffenhandelaar) Wet milieubeheer

   

Artikel 3, achtste lid

Artikel 1.1, eerste lid, (afvalstoffenmakelaar) Wet milieubeheer

   

Artikel 3, negende lid

Artikel 1.1, eerste lid, (beheer van afvalstoffen) Wet milieubeheer

   

Artikel 3, tiende lid

Artikel 3.184, derde lid, onder a, (inzameling van afvalstoffen) Bal en artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 3, elfde lid

Artikel 1.1, eerste lid, (gescheiden inzameling) Wet milieubeheer

   

Artikel 3, twaalfde lid

Artikel 1.1, eerste lid, (preventie) Wet milieubeheer

   

Artikel 3, dertiende lid

Artikel 3.186, derde lid, onder e, Bal, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 3, veertiende lid

Bijlage I (verwerking van afvalstoffen) Bal, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 3, vijftiende lid

Bijlage I (nuttige toepassing) Bal, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 3, zestiende lid

Bijlage I (voorbereiding voor hergebruik van afvalstoffen) Bal, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 3, zeventiende lid

Bijlage I (recycling) Bal, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 3, achttiende lid

Artikel 1.1, eerste lid (regeneratie van afgewerkte olie) Wet milieubeheer

   

Artikel 3, negentiende lid

Bijlage I (verwijdering van afvalstoffen) Bal en artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 3, twintigste lid

Bijlage (beste beschikbare technieken) Ow, artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 4, eerste lid

Artikel 10.4 Wet milieubeheer, Landelijk afvalbeheerplan

   

Artikel 4, tweede lid

Artikel 10.5 Wet milieubeheer

   

Artikel 5

Bijlage (afvalstoffen) Ow, artikel 1.1, zesde lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 6

Bijlage (afvalstoffen) Ow en artikel 1.1, zesde lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 7

Behoeft geen implementatie

Mogelijkheid om niet-gevaarlijke afvalstoffen als gevaarlijk te beschouwen en omgekeerd

Artikel 1.1, tiende lid, Wet milieubeheer bevat wel een grondslag, maar hier is geen gebruik van gemaakt. Nederland sluit aan bij de EU-indeling.

Artikel 8

Artikel 9.5.2 Wet milieubeheer

Mogelijkheid tot regelen van producenten-verantwoordelijkheid en stimuleren van zodanig ontwerp van producten dat afval wordt beperkt

Op grond van artikel 9.5.2 Wet milieubeheer uitgewerkt in vele AMvB’s (waaronder Besluit beheer autowrakken, Besluit beheer verpakkingen)

Artikel 9

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 10

Artikelen 10.15, 10.29 en 10.47 Wet milieubeheer

   

Artikel 11, eerste lid

Artikelen 3.190, 3.192, 3.194, paragrafen 4.47, 4.50 en 4.51 Bal, artikelen 10.18, 10.21 en 10.29 Wet milieubeheer

   

Artikel 11, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Te behalen doelstellingen voor lidstaten

Artikel 11, derde en vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 11, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Verslaglegging door lidstaten

Artikel 12

Artikelen 10.2 en 10.4 Wet milieubeheer en Landelijk afvalbeheerplan

   

Artikel 13

Afdeling 3.5, paragrafen 3.2.13, 3.2.17, 3.3.10, 3.3.11, 3.3.12, 3.3.13, 4.4, 4.22, 4.47 tot en met 4.52 en 4.58 Bal, artikel 10.1 Wet milieubeheer

   

Artikel 14

Artikel 10.36 Wet milieubeheer

De lidstaten kunnen besluiten de kosten van het afvalbeheer geheel of gedeeltelijk te laten dragen door de producent van het product waaruit het afval is voortgekomen, en de distributeurs van een dergelijk product in deze kosten te laten delen i.p.v. de afvalproducent

Op grond van artikel 15.36 Wet milieubeheer kan de minister een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend verklaren en stelt regels over de onderwerpen die daarin aan de orde moeten komen.

Artikel 15, eerste lid

Artikelen 1.1, vijfde lid, en artikel 10.37 Wet milieubeheer

   

Artikel 15, tweede lid

Artikel 10.1 Wet milieubeheer

   

Artikel 15, derde lid

Artikel 10.36 Wet milieubeheer

De lidstaten kunnen overeenkomstig artikel 8 besluiten de verantwoordelijkheid voor het regelen van het afvalbeheer geheel of gedeeltelijk te laten dragen door de producent van het product waaruit het afval is voortgekomen en de distributeurs van een dergelijk product voor deze regelingen medeverantwoordelijk te laten zijn.

Zie toelichting bij artikel 14.

Artikel 15, vierde lid

Artikel 10.37 Wet milieubeheer

   

Artikel 16

Artikel 10.5 Wet milieubeheer

Lidstaten kunnen binnenkomende afvalstromen uit andere lidstaten beperken

In artikel 10.5 Wet milieubeheer is geregeld dat de minister er bij het opstellen van het Landelijk afvalbeheerplan rekening mee houdt dat douanecontrole mogelijk is.

Artikel 17

Artikelen 3.40, 3.79, 3.85, 3.88, 3.179, 3.183, 3.185 tot en met 3.194, 3.196, 3.197, paragrafen 4.4, 4.22. 4.47 tot en met 4.52 Bal, Landelijk afvalbeheerplan, artikelen 18.2 en 18.2b Wet milieubeheer, artikelen 18.2, 18.3 Ow, en artikelen 13.1 en 13.3 Ob

   

Artikel 18

Artikelen 3.39 en 3.196 Bal, artikel 10.54a Wet milieubeheer, Landelijk afvalbeheerplan

Lidstaten kunnen uitzonderingen maken op het verbod om gevaarlijke afvalstoffen te mengen

In artikel 10.54a Wet milieubeheer is geregeld dat het verbod om gevaarlijke afvalstoffen te mengen geldt niet voor zover het mengen van gevaarlijke afvalstoffen is toegestaan krachtens een omgevingsvergunning.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat bepaalt bij ministeriële regeling in welke gevallen gevaarlijke afvalstoffen die in strijd met het eerste lid zijn gemengd, gescheiden dienen te worden.

Artikel 19, eerste en tweede lid

Wet vervoer gevaarlijke stoffen

   

Artikel 20

Artikelen 3.39, tweede lid, onder c, 3.84, derde lid, 3.178, derde lid, onder b, 3.182, tweede lid, onder d, 3.184, vijfde lid, Bal, artikel 10.54a Wet milieubeheer

   

Artikel 21, eerste lid

Artikelen 3.184 en 4.684 Bal, Besluit inzamelen afvalstoffen, Europese voorschriften voor het vervoer van afval en Landelijk afvalbeheerplan

   

Artikel 21, tweede lid

Artikelen 3.184 en 4.684 Bal, Besluit inzamelen afvalstoffen, Europese voorschriften voor het vervoer van afval en Landelijk afvalbeheerplan

Ten behoeve van de gescheiden inzameling van afgewerkte olie en de goede verwerking ervan, mogen de lidstaten, overeenkomstig hun nationale voorwaarden, aanvullende maatregelen hanteren zoals technische eisen, producentenverantwoordelijkheid, economische instrumenten of vrijwillige overeenkomsten.

Aanvullende maatregelen zoals genoemd in de kaderrichtlijn afvalstoffen komen in verschillende regels terug. Dat kunnen regels zijn over technische eisen (LAP), wat mag gemengd worden (LAP / BAL: bijlage gescheiden te houden afvalstoffen) maar ook eisen aan de inzamelaar (Besluit inzamelen afvalstoffen).

Artikel 22

Artikelen 10.21, 10.29 en 10.46 Wet milieubeheer

   

Artikel 23, eerste lid

Artikel 5.1 Ow, artikelen 3.40, eerste lid, 3.42, eerste lid, 3.79, eerste lid, 3.82, eerste lid, 3.85, eerste lid, 3.88, eerste lid, 3.175, eerste lid, 3.179, eerste lid, 3.183, eerste lid, 3.185, eerste en tweede lid, 3.186, eerste en tweede lid, 3.187, eerste lid, 3.188, eerste lid, 3.189, eerste lid, 3.190, 3.191, eerste en tweede lid, 3.192, eerste en tweede lid, 3.193, eerste lid, 3.194, eerste lid, 3.195, eerste en tweede lid, 3.196, eerste en tweede lid, en 3.197, eerste en tweede lid, Bal

 

In de genoemde artikelen zijn alle handelingen met bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen als hoofdregel aangewezen als vergunningplichtige activiteiten.

Artikel 23, tweede lid

 

Vergunningen kunnen verleend worden voor een bepaalde tijd en kunnen vernieuwbaar zijn.

Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.

Artikel 23, derde lid

Artikel 5.18 Ow en artikel 8.9 Bkl

   

Artikel 23, vierde lid

Artikel 5.18 Ow, en Landelijk afvalbeheerplan

   

Artikel 23, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Combinatie mogelijk van vergunning met andere vergunningen om dubbel werk te voorkomen

Artikel 24, eerste lid, onder a

Artikelen 3.39 en 3.184 Bal

Mogelijkheid om het verwijderen van eigen niet-gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie vrij te stellen van vergunningplicht

Geen gebruik van gemaakt

Artikel 24, eerste lid, onder b

Artikelen 3.40, tweede lid, 3.179, tweede lid, 3.183, tweede lid, 3.185, derde en vierde lid, 3.186, derde lid, 3.187, tweede lid, 3.188, tweede lid, 3.189, tweede lid, 3.190, 3.191, eerste lid, 3.192, derde lid, 3.193, tweede lid, 3.194, tweede lid, 3.195, derde lid, en 3.196, derde lid, Bal

Mogelijkheid om het nuttig toepassen van afvalstoffen vrij te stellen van vergunningplicht.

Bepaalde nuttige toepassingen van afvalstoffen zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, maar zijn onderworpen aan algemene regels.

Artikel 25, eerste lid

Artikelen 3.40, tweede lid, 3.179, tweede lid, 3.183, tweede lid, 3.185, derde en vierde lid, 3.186, derde lid, 3.187, tweede lid, 3.188, tweede lid, 3.189, tweede lid, 3.190, 3.191, eerste lid, 3.192, derde lid, 3.193, tweede lid, 3.194, tweede lid, 3.195, derde lid, 3.196, derde lid, en paragrafen 4.4, 4.22, 4.47 tot en met 4.52 Bal

   

Artikel 25, tweede lid

Artikelen 3.40, tweede lid, 3.179, tweede lid, 3.183, tweede lid, 3.185, derde en vierde lid, 3.186, derde lid, 3.187, tweede lid, 3.188, tweede lid, 3.189, tweede lid, 3.190, 3.191, eerste lid, 3.192, derde lid, 3.193, tweede lid, 3.194, tweede lid, 3.196, derde lid, en paragrafen 4.4, 4.22, 4.47 tot en met 4.52 Bal

   

Artikel 25, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Notificatieplicht

Artikel 26

Artikelen 10.45 en 10.55 Wet milieubeheer

   

Artikel 27, eerste tot en met vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 28, eerste tot en met derde lid

Artikel 10.3 Wet milieubeheer

   

Artikel 28, vierde lid

Artikel 10.3 Wet milieubeheer

Elementen die een afvalbeheerplan kan bevatten

Gebruik van gemaakt door in het LAP onder andere regels op te nemen over de organisatie van afvalbeheer in Nederland en verantwoordelijkheden van partijen en een instrumentarium voor voorlichtingscampagnes.

Artikel 28, vijfde lid

Artikel 10.3 Wet milieubeheer

   

Artikel 29, eerste tot en met derde lid

Artikel 10.7, tweede lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 29, vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Richt zich tot de Commissie (comitologieprocedure)

Artikel 29, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Richt zich tot de Commissie (comitologieprocedure)

Artikel 30, eerste lid

Artikel 10.3 Wet milieubeheer

   

Artikel 30, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Bepaling over Europees milieuagentschap

Artikel 31

Artikel 10.9 Wet milieubeheer

   

Artikel 32

Behoeft geen implementatie

 

Uitvoeringsbepaling

Artikel 33

Behoeft geen implementatie

 

Notificatieplicht

Artikel 34

Artikelen 18.2 en 18.2b Wet milieubeheer, artikel 18, 18.2 en 18.3 Ow en artikel 13.1 en 13.3 Ob

   

Artikel 35, eerste lid

Artikelen 10.38, 10.39, 10.40 Wet milieubeheer

   

Artikel 35, tweede lid

Artikel 8.39 Bkl

   

Artikel 35, derde lid

Artikelen 10.38, 10.39 en 10.40 Wet milieubeheer, artikel 8.39 Bkl

De lidstaten mogen van de producenten van niet-gevaarlijk afval verlangen dat zij de bepalingen van de leden 1 en 2 naleven.

De leden 1 en 2 gaan over het bijhouden van registers en bewaren van gegevens over gevaarlijke afvalstoffen

Eisen gesteld voor gevaarlijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen (niet gevaarlijke afvalstoffen)

Artikel 36, eerste lid

Artikelen 10.2, 10.45, 10.55 en 18.2b Wet milieubeheer, artikel 2.10, paragrafen 3.2.13, 3.3.10, 3.3.11, 3.3.12, 3.3.13, afdeling 3.5 Bal

   

Artikel 36, tweede lid

Artikelen 18.1, 18.2 en 18.3 Ow, artikel 1 Wet op de economische delicten, Wetboek van strafrecht

   

Artikel 37

Behoeft geen implementatie

 

Verslaglegging van toepassing van de richtlijn door de lidstaten en toetsing door de Commissie

Artikel 38

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 39

Behoeft geen implementatie

 

Bepaling over comité

Artikel 40

Behoeft geen implementatie

 

Uitvoeringsbepaling

Artikel 41

Behoeft geen implementatie

 

Intrekking en overgangsbepalingen

Artikel 42

Behoeft geen implementatie

 

Inwerkingtredingsbepaling

Artikel 43

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I

Bijlage I (verwijdering van afvalstoffen) Bal en artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Bijlage II

Bijlage I (nuttige toepassing) Bal en artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Bijlage III

Bijlage I (gevaarlijke afvalstof) Bal en artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Bijlage IV

Behoeft geen implementatie

 

Voorbeelden van afvalpreventiemaatregelen

Bijlage V

Behoeft geen implementatie

 

Omzettingstabel vorige richtlijn

Nitraatrichtlijn

Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen

 
 

Bepaling EU-regeling (nitraatrichtlijn)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 2

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 4

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 5, eerste lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 5, tweede lid

Behoeft geen implementatie

Actieprogramma kan betrekking hebben op alle kwetsbare zones of er kunnen verschillende actieprogramma's worden vastgesteld

 

Artikel 5, derde lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 5, vierde lid

Artikelen 7 tot en met 13 Meststoffenwet, artikelen 21a tot en met 26 en 27 tot en met 30 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikelen 24 tot en met 35g, 36, 65 tot en met 70 en 73 tot en met 103 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, artikelen 2 tot en met 6d van het Besluit gebruik meststoffen en artikelen 4.780, 4.781, 4.811, 4.812, 4.813, 4.815, 4.838, 4.839, 4.858, 4.862 en 4.877 Bal

   

Artikel 5, vijfde tot en met zevende lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 6 tot en met 13

Behoeft geen implementatie

   

Bijlage I

Behoeft geen implementatie

   

Bijlage II

Artikelen 25, 27 tot en met 30, 31 tot en met 37 Meststoffenwet, artikel 27 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Ja, mogelijkheid om aanvullende punten in codes voor goede landbouwpraktijken mee te nemen

Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn

Bijlage III, onder 1, onder 1

Artikelen 3b, 4 tot en met 4b, en 5 Besluit gebruik meststoffen

 

Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn

Bijlage III, onder 1, onder 2

Artikelen 27 tot en met 30 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikel 36 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

 

Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn

Bijlage III, onder 1, onder 3

Artikelen 2 tot en met 6d Besluit gebruik meststoffen, artikelen 7 tot en met 13 Meststoffenwet, artikelen 21a tot en met 26 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, artikelen 24 tot en met 35g Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, en de artikelen 4.780, 4.781, 4.811, 4.812, 4.813, 4.815, 4.838, 4.839, 4.585, 4.862 en 4.877 Bal

 

Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn

Bijlage III, onder 2

Artikel 9 Meststoffenwet en artikel 24 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Ja, mogelijkheid om andere hoeveelheden vast te stellen

Gebruik van gemaakt in artikel 9 Meststoffenwet en artikel 24 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Bijlage III, onder 3

Artikelen 65 tot en met 70 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet en artikelen 73 tot en met 103 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

 

Draagt bij aan de uitvoering van doelstellingen richtlijn

Bijlage III, onder 4

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Bijlage IV

Behoeft geen implementatie

   

Bijlage V

Behoeft geen implementatie

   

PRTR-verordening

Verordening (EG) Nr. 166/2005 van het Europees parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad

 
 

Bepaling EU-regeling (PRTR-verordening)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 2, eerste lid

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 2, tweede lid

Artikel 10.27 Bkl

   

Artikel 2, derde lid

Bijlage I (ippc-installatie) Bal

   

Artikel 2, vierde tot en met zesde lid

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 2, zevende lid

Artikel 5.9 Bal

   

Artikel 2, achtste en negende lid

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 2, tiende lid

Bijlage (emissie) Ow

   

Artikel 2, elfde tot en met zeventiende lid

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 3

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 4, eerste en tweede lid

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 4, derde lid, onder a

Artikel 20.11, onder a, Ow

   

Artikel 4, derde lid, onder b en c

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 5, eerste lid

Artikelen 5.8, 5.9 en 5.10, eerste lid, Bal

   

Artikel 5, tweede lid

Artikelen 5.8 en 5.10, eerste lid, Bal

   

Artikel 5, derde en vierde lid

Artikelen 5.8 en 5.12 Bal

   

Artikel 5, vijfde lid

Artikel 5.8 Bal

   

Artikel 6

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 7, eerste lid

Artikel 5.9, eerste lid, Bal

   

Artikel 7, tweede en derde lid

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 8

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 9, eerste lid

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 9, tweede lid

Artikel 10.28 Bkl

   

Artikel 9, derde en vierde lid

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 10

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 11

Artikelen 10.31, en 10.34, derde lid, Bkl en artikel 5.11 Bal

   

Artikel 12

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 13

Artikelen 1:2, 7:1 en 8:1 Awb, en Wet openbaarheid van bestuur

   

Artikel 14 tot en met 19

Behoeft geen omzetting

   

Artikel 20

Artikelen 18.1, 18.2, 18.6 en 18.19 Ow, 10.29 en 10.30 Bkl, en 5.8 Bal

   

Artikel 21 en 22

Behoeft geen omzetting

   

Bijlage I

Hoofdstuk 3 Bal

   

Bijlage II en III

Behoeft geen omzetting

   

Richtlijn autowrakken

Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken

 
 

Bepaling EU-regeling (richtlijn autowrakken)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Doelstelling richtlijn

Artikel 2, eerste lid

Bijlage I (autowrak) Bal, artikel 1, onder a, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 2, tweede lid

Bijlage I (autowrak) Bal, artikel 1, onder b, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 2, derde lid

Artikel 1, onder c, (producent) Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 2, vierde lid

Artikel 1, onder a, (producent) Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 2, vijfde lid

Bijlage I (verwerking van afvalstoffen) Bal, artikel 1, onder e, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 2, zesde lid

Artikel 1, onder f, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 2, zevende lid

Bijlage I (recycling) Bal, artikel 1, onder g en h, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 2, achtste lid

Bijlage I (nuttige toepassing) Bal en artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 2, negende lid

Bijlage I (verwijdering van afvalstoffen) Bal en artikel 1.1 Wet milieubeheer

   

Artikel 2, tiende lid

Artikelen 3.184, 4.573, 4.493 Bal

   

Artikel 2, elfde lid

Artikel 1, onder i, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 2, twaalfde lid

Artikel 1, onder k, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 2, dertiende lid

Artikel 11, derde lid, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 3, eerste lid

Bijlage I (autowrak) Bal, artikel 1, onder a en b, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 3, tweede lid

Artikel 94 Grondwet

   

Artikel 3, derde lid

 

Mogelijkheid om de producent in bepaalde gevallen vrij te stellen van bepaalde artikelen van de richtlijn

Hier is geen gebruik van gemaakt.

Artikel 3, vierde lid

Artikel 9, derde lid, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 3, vijfde lid

Artikel 2, eerste lid, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 4, eerste lid, onder a

Artikelen 3, onder a, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 4, eerste lid, onder b

Artikelen 3, onder b, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 4, eerste lid, onder c

Artikelen 3, onder c en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 4, tweede lid, onder a en b

Artikel 4, eerste en tweede lid, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 4, tweede lid, onder c

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 5, eerste lid

Artikelen 8, onder a, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 5, tweede lid

Artikel 4.572, eerste lid, Bal, artikel 6 Besluit beheer autowrakken, artikel 10.37 Wet milieubeheer

   

Artikel 5, derde lid

Artikel 4.592, eerste lid, Bal, artikel 40, onder f, Kentekenreglement

   

Artikel 5, vierde lid

Artikel 8, onder b en c, Besluit beheer autowrakken

Derde zin: De lidstaten kunnen voorschrijven dat de overdracht van autowrakken niet geheel kosteloos is, indien het betrokken voertuig niet voorzien is van de essentiële voertuigonderdelen, met name motor en carrosserie, dan wel afval bevat dat aan het afgedankte voertuig is toegevoegd.

Autowrakken moeten ten minste om niet kunnen worden afgegeven (Besluit beheer autowrakken). In de toelichting is uitgelegd dat dit niet geldt voor aan het wrak toegevoegd ander afval.

Artikel 5, vijfde lid

Artikel 4.592, eerste lid, Bal en artikelen 40, onder f, en 46 Kentekenreglement

   

Artikel 6, eerste lid

Paragrafen 4.47 en 4.48 Bal

   

Artikel 6, tweede lid

Artikelen 3.15, eerste lid, en 3.186, eerste lid, Bal

   

Artikel 6, derde lid

Artikelen 4.587, eerste lid, 4.588, eerste en derde lid, Bal

   

Artikel 6, vierde lid

Artikelen 3.154, eerste lid, onder i en 3.287, eerste lid, onder i, Bal

   

Artikel 6, vijfde lid

 

De lidstaten kunnen inrichtingen of bedrijven waar verwerkingshandelingen worden verricht, aanmoedigen gecertificeerde milieubeheersystemen in te voeren.

Geen gebruik van gemaakt

Artikel 6, zesde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Europese wetgever

Artikel 7, eerste lid

Artikel 4.589 Bal, artikel 10.4 Wet milieubeheer

   

Artikel 7, tweede lid

Artikelen 8, onder c, 9, eerste en tweede lid, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 7, derde tot en met vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 8, eerste lid

Artikelen 10, onder j, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 8, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 8, derde lid

Artikelen 11, eerste en tweede lid, en 12 tot en met 16 Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 8, vierde lid

Artikel 11, derde lid, Besluit beheer autowrakken

   

Artikel 9

Behoeft geen implementatie

 

Informatie en rapportage door de lidstaten

Artikel 10

Behoeft geen implementatie

 

Implementatietermijn en notificatie

Artikel 11

Behoeft geen implementatie

 

Comitéprocedure

Artikel 12

Behoeft geen implementatie

 

Inwerkingtredingsbepaling

Artikel 13

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I, artikel 1, onder 1

Artikelen 4.576 en 4.1064 Bal

   

Bijlage I, artikel 1, onder 2

Artikel 4.589 Bal

   

Bijlage I, artikel 1, onder 3

Artikel 4.587, eerste lid, Bal

   

Bijlage I, artikel 1, onder 4

Artikel 4.588 Bal

   

Bijlage I, artikel 1, sub 5

Artikel 4.589 Bal

   

Bijlage II

Artikel 4, tweede lid, Besluit beheer autowrakken

   

Richtlijn benzinedampterugwinning

Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations

 
 

Bepaling EU-regeling (richtlijn benzinedampterugwinning)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Onderwerpsaanduiding

Artikel 2, eerste lid

Artikel 4.502, derde lid, Bal

   

Artikel 2, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik

Artikel 2, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik

Artikel 2, vierde lid

Artikel 4.521, onder a, Bal

   

Artikel 2, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

De regels in het Bal zijn toegeschreven naar de in dit artikel opgenomen nieuwe benzinestations (die zijn gebouwd of waarvoor een afzonderlijke bouw- of exploitatievergunning is afgegeven voor 1 januari 2012). In artikel 4.520 van het Bal is de uitzondering voor bestaande benzinestations opgenomen.

Artikel 2, zesde lid

Bijlage I (fase II-benzinedampterugwinningssysteem) Bal

   

Artikel 2, zevende lid

Artikel 4.519, zesde lid, Bal

   

Artikel 2, achtste lid

Artikel 4.519, tweede lid, Bal

   

Artikel 2, negende lid

Artikelen 4.518, eerste lid, 4.520, 4.521, onder b, Bal

   

Artikel 3, eerste lid

Artikel 4.518, eerste lid, Bal

   

Artikel 3, tweede lid

Artikel 4.518, eerste lid, Bal

   

Artikel 3, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Het artikel bevat een verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat benzinestations voor 31 december 2018 zijn voorzien van een fase II-benzinedampterugwin-ningssysteem. Dit besluit treedt in werking na 31 december 2018.

Artikel 3, vierde lid

Artikel 4.518, tweede lid, Bal

   

Artikel 4, eerste lid

Artikel 4.519, eerste lid, onder a en c, Bal

   

Artikel 4, tweede lid

Artikel 4.519, eerste lid, onder b, Bal

   

Artikel 5, eerste lid

Artikel 4.519, derde lid, Bal

   

Artikel 5, tweede lid

Artikel 4.519, vierde en vijfde lid, Bal

   

Artikel 5, derde lid

Artikel 4.518, derde lid, Bal

   

Artikel 6

Iw

   

Artikel 7 tot en met 9

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 10

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Artikel 11

Behoeft geen implementatie

 

Inwerkingtredingsbepaling

Artikel 12

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Richtlijn havenontvangstvoorzieningen

Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen

 
 

Bepaling EU-regeling (richtlijn havenontvangstvoorzieningen)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Doel richtlijn

Artikel 2, onder a

Artikel 1, onder d, Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs)

   

Artikel 2, onder b

Artikel 1, onder b, Wvvs

   

Artikel 2, onder c

Artikel 1, onder j, Wvvs

   

Artikel 2, onder d

Artikel 1, onder i, Wvvs

   

Artikel 2, onder e

Artikel 6, eerste lid, Wvvs

   

Artikel 2, onder f

Artikel 1, onder g, Wvvs

   

Artikel 2, onder g

Artikel 1, onder f, Wvvs

   

Artikel 2, onder h

Artikel 1, onder m, Wvvs

   

Artikel 3, onder a

Artikel 3 Wvvs

   

Artikel 3, onder b

Artikel 6, eerste lid, Wvvs, artikel 4.676 Bal

   

Artikel 3, laatste alinea

Artikel 2 Wvvs

   

Artikel 4, eerste lid

Artikel 6, eerste lid, Wvvs, artikel 4.684, eerste lid, Bal

   

Artikel 4, tweede lid

Artikel 6, eerste lid, Wvvs, artikel 4.684, eerste lid, Bal

   

Artikel 4, derde lid

Artikel 6b Wvvs

   

Artikel 5, eerste lid

Artikel 6, derde lid, Wvvs, artikel 4.685, tweede lid, Bal

   

Artikel 5, tweede lid

Artikel 6, vierde lid, Wvvs

   

Artikel 5, derde lid

Artikel 6, derde en vijfde lid, Wvvs, artikel 4.685, tweede lid, Bal

   

Artikel 6, eerste lid

Artikelen 12a, eerste, tweede, zesde en zevende lid, Wvvs

Op grond van het eerste lid kunnen de lidstaten bepalen dat de informatie wordt aangemeld bij de exploitant van de havenontvangstvoorziening, die de informatie doorzendt naar de betrokken autoriteit of instantie

Gebruik van gemaakt in artikel 12a, vierde lid, Wvvs

Artikel 6, tweede lid

Artikel 12a, derde en vierde lid, Wvvs, artikel 5:17 Awb

   

Artikel 7, eerste lid

Artikelen 12b, 12d, 20, 37 Wvvs

   

Artikel 7, tweede lid

Artikelen 20 en 37 Wvvs

   

Artikel 7, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Bepaling over toepassing tweede lid

Artikel 8, eerste lid

Artikel 6a, eerste, tweede en derde lid, Wvvs, artikel 4.684, tweede lid, Bal

   

Artikel 8, tweede lid

Artikel 6a, eerste tot en met vierde lid, Wvvs

   

Artikel 8, derde lid

Artikel 6a, tweede lid, Wvvs, artikel 4.685, eerste lid, Bal

   

Artikel 8, vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 9, eerste lid

Artikel 35a Wvvs

   

Artikel 9, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Artikel 10

Artikelen 6, tweede lid, 6a, vierde lid, en 12c Wvvs

   

Artikel 11, eerste lid

Artikelen 14 en 30 Wvvs

   

Artikel 11, tweede lid

Artikelen 14, 15, 17, 18, 19, 20, eerste lid, onder d en e, Wvvs

   

Artikel 11, derde lid

Artikelen 18.1, 18.2 en 18.3 Ow, artikelen 13.1 en 13.3 Ob, artikelen 14 en 30 Wvvs

   

Artikel 12, eerste lid

Artikelen 6, eerste en tweede lid, 6b en 14 Wvvs

   

Artikel 12, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Uitvoeringsbepaling

Artikel 12, derde en vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaten en Commissie

Artikel 13

Artikelen 18.1, 18.2 en 18.3 Ow, artikelen 13.1 en 13.3 Ob, artikel 1 Wet economische delicten

   

Artikel 14

Behoeft geen implementatie

 

Comitéprocedure

Artikel 15

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 16

Artikel 43 Wvvs

   

Artikel 17

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot lidstaten

Artikel 18

Behoeft geen implementatie

 

Inwerkingtredingsbepaling

Artikel 19

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I

Artikelen 6, derde lid, en 6a, tweede lid, Wvvs, artikel 4.685, derde lid, Bal

   

Bijlage II

Artikel 12a, eerste lid, Wvvs

   

Richtlijn industriële emissies

Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)

 
 

Bepaling EU-regeling (richtlijn industriële emissies)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Artikel 8.9, eerste lid, onder a en b, Bkl

   

Artikel 2

Artikelen 4.3, 5.1 en 5.2 Ow

   

Artikel 3, onder 1.

Behoeft geen implementatie

 

Het begrip «stof» wordt wel gebruikt in de Ow, maar er is geen definitie opgenomen.

Artikel 3, onder 2.

Bijlage I (milieuverontreiniging) Bkl

 

Het begrip «verontreiniging» wordt wel gebruikt in de Ow, maar er is geen definitie opgenomen.

Artikel 3, onder 3.

Bijlage I (ippc-installatie) Bal

   

Artikel 3, onder 4.

Bijlage (emissie) Ow

   

Artikel 3, onder 5.

Bijlage I (emissiegrenswaarde) Bal

   

Artikel 3, onder 6.

Artikel 2.9 Ow

   

Artikel 3, onder 7.

Bijlage (omgevingsvergunning) Ow

   

Artikel 3, onder 8.

Behoeft geen implementatie

 

Volgt uit het stelsel van de Ow.

Artikel 3, onder 9.

Behoeft geen implementatie

 

Een belangrijke wijziging is van belang voor de procedure, maar het begrip als zodanig behoeft geen omschrijving in een aparte begripsomschrijving.

Artikel 3, onder 10.

Bijlage I (beste beschikbare technieken) Bkl

   

Artikel 3, onder 11.

Behoeft geen implementatie

 

Het begrip «BBT-referentiedocument» wordt gebruikt in een bepaling over de totstandkoming ervan die tot de Commissie is gericht.

Artikel 3, onder 12.

Bijlage I (BBT-conclusies) Bkl

   

Artikel 3, onder 13.

Artikel 8.27, derde lid, Bkl

   

Artikel 3, onder 14.

Artikel 8.35 Bkl

   

Artikel 3, onder 15.

Artikel 2.10 Bal

 

Degene die de activiteit verricht draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. Het exploiteren van een ippc-installatie is een activiteit.

Artikel 3, onder 16.

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3, onder 17.

Behoeft geen implementatie

 

De Algemene wet bestuursrecht (artikel 1:2) gebruikt het begrip «belanghebbende».

Artikel 3, onder 18.

Artikel 4.465 Bal

   

Artikel 3, onder 19.

Artikel 5.4 Bal, Mr

 

Artikel 5.4 Bal betreft het rapport na beëindiging van de activiteit in Bal. Het rapport voorafgaand aan de vergunningplichtige activiteit wordt opgenomen in de ministeriële regeling.

Artikel 3, onder 20.

Bijlage (grondwater) Ow

   

Artikel 3, onder 21.

Bijlage (bodem) Ow

   

Artikel 3, onder 22.

Behoeft geen implementatie

 

Volgt uit het systeem van de Ow en Awb (hoofdstuk 5).

Artikel 3, onder 23.

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik

Artikel 3, onder 24.

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik.

Artikel 3, onder 25.

Bijlage I (stookinstallatie) Bal

   

Artikel 3, onder 26.

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik.

Artikel 3, onder 27.

Artikel 4.54, eerste lid, onder b, Bal

   

Artikel 3, onder 28.

Behoeft geen implementatie

 

De opties in de artikelen 31 en 40 worden in Nederland niet gebruikt; begrip komt alleen in die artikelen voor.

Artikel 3, onder 29.

Behoeft geen implementatie

 

Begrip komt alleen voor in artikelen die niet van toepassing zijn in Nederland (artikelen 31 en 33)

Artikel 3, onder 30.

Behoeft geen implementatie

 

Zie artikel 40.

Artikel 3, onder 31.

Bijlage I (rie-biomassa) Bal

   

Artikel 3, onder 32.

Artikelen 4.55 en 4.56 Bal

 

Begrip komt alleen voor in artikel 40.

Artikel 3, onder 33.

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik.

Artikel 3, onder 34.

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik.

Artikel 3, onder 35.

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik.

Artikel 3, onder 36.

Behoeft geen implementatie

 

Zie artikel 33 en 34.

Artikel 3, onder 37.

Bijlage (afvalstoffen) Ow

   

Artikel 3, onder 38.

Behoeft geen implementatie

 

De richtlijn verwijst in de definitie naar de kaderrichtlijn afvalstoffen. De Wet milieubeheer en het Bal sluiten daarop aan.

Artikel 3, onder 39.

Behoeft geen implementatie

 

Definitie wordt in Nederland niet gebruikt.

Artikel 3, onder 40.

Bijlage I (afval-verbrandingsinstallatie) Bal

   

Artikel 3, onder 41.

Bijlage I (afvalmee-verbrandingsinstallatie) Bal

   

Artikel 3, onder 42.

Artikel 4.81, derde lid, onder a, Bal

   

Artikel 3, onder 43.

Bijlage I (dioxinen en furanen) Bal

   

Artikel 3, onder 44.

Behoeft geen implementatie

 

Begrip komt alleen voor in definitie «organisch oplosmiddel». Dat begrip behoeft ook geen implementatie.

Artikel 3, onder 45.

Bijlage I (vluchtige organische stof) Bal

   

Artikel 3, onder 46.

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik.

Artikel 3, onder 47.

Bijlage I (coating) Bal

   

Artikel 4, eerste lid, eerste alinea

Artikel 5.1, tweede lid, Ow, artikelen aanwijzing vergunningplichtige gevallen in hoofdstuk 3 Bal.

   

Artikel 4, eerste lid, tweede alinea

Artikel 4.439 Bal

Ja. In afwijking van de eerste alinea

mogen de lidstaten een procedure vaststellen voor de registratie van uitsluitend onder hoofdstuk V vallende installaties.

Oplosmiddeleninstallaties zijn niet vergunningplichtig, maar meldingsplichtig.

Artikel 4, eerste lid, derde alinea

Artikel 4.439 Bal

   

Artikel 4, tweede lid

Iw

Ja. De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een vergunning betrekking heeft op twee of meer installaties of delen van installaties die door dezelfde exploitant op dezelfde locatie worden geëxploiteerd.

Wanneer een vergunning betrekking heeft op twee of meer installaties, bevat zij voorwaarden om te waarborgen dat elke installatie aan de eisen van deze richtlijn voldoet.

De omgevingsvergunning kan betrekking hebben op een of meerdere activiteiten. De beoordelingsregels en voorschriften gelden voor iedere milieubelastende activiteit; een ippc-installatie is (onderdeel van) een milieubelastende activiteit.

Artikel 5, eerste lid

Artikel 5.18 en 5.26 Ow, artikel 8.9 Bkl

   

Artikel 5, tweede lid

Artikelen 5.7, derde lid, onder a, en 16.7 Ow

   

Artikel 5, derde lid

     

Artikel 6, eerste alinea

 

Ja. Onverminderd de verplichting om over een vergunning te beschikken, kunnen de lidstaten voor bijzondere categorieën installaties, stookinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties bijzondere verplichtingen opnemen in algemene bindende voorschriften.

Implementatie voorschriften stookinstallaties, afvalverbranding, oplosmiddeleninstallaties en titaandioxideproductie met algemene regels die direct voor de bedrijven gelden naast vergunningvoorschriften.

Artikel 6, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

Wanneer algemene bindende voorschriften worden vastgesteld, volstaat het dat in de vergunning een verwijzing naar die voorschriften wordt opgenomen.

Algemene regels van het Bal gelden in Nederland uit zichzelf; er wordt in de omgevingsvergunning niet naar verwezen.

Artikel 7, onder a

Artikel 2.21 Bal

   

Artikel 7, onder b

Artikel 2.11 Bal

   

Artikel 7, onder c

Artikel 19.4 Ow

   

Artikel 8, eerste lid

Hoofdstuk 18 Ow

   

Artikel 8, tweede lid

Artikelen 19.4 Ow, 2.11 en 2.21 Bal

   

Artikel 9, eerste lid

Artikel 8.71, eerste lid, aanhef en onder a, Bkl

   

Artikel 9, tweede lid

Artikel 8.71, eerste lid, aanhef en onder b, Bkl

Ja. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om ook geen voorschriften over energie-efficiency op te leggen bij activiteiten die onder het ETS vallen.

Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Artikel 9, derde lid

Artikel 8.71, tweede lid, Bkl

   

Artikel 9, vierde lid

Artikel 8.71, eerste lid, aanhef Bkl

   

Artikel 10

Artikel 4.3 Ow, eerste lid, aanhef en onder b, artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, Ow, hoofdstuk 3 Bal

 

De bepalingen van hoofdstuk II van de richtlijn zijn van toepassing op in bijlage I genoemde activiteiten voor zover deze de toepasselijke capaciteitsdrempels bereiken. De activiteiten en drempels staan in de artikelen «aanwijzing milieubelastende activiteiten» en «aanwijzing vergunningplichtige gevallen» in hoofdstuk 3 van het Bal.

Artikel 11

Artikel 2.11 Bal, hoofdstuk 8 Bkl.

 

Dit artikel van de richtlijn is zowel in het Bal als het Bkl geïmplementeerd. De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit wordt alleen verleend als aan de beoordelingsregels en beoordelingsregels over voorschriften uit hoofdstuk 8 van het Bkl wordt voldaan. Degene die de activiteit verricht moet aan de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten van het Bal voldoen.

Artikel 11, onder a

Artikelen 2.11, tweede lid, onder a, en 2.11, derde lid, onder a, Bal en 8.9, eerste lid, onder c, en 8.88, tweede lid, Bkl

   

Artikel 11, onder b

Artikelen 2.11, tweede lid, onder c, en derde lid, onder b, Bal en 8.9, eerste lid, onder d, en 8.88, tweede lid, Bkl

   

Artikel 11, onder c

Artikelen 2.11, tweede lid, onder d, en derde lid, onder c, Bal en 8.9, eerste lid, onder e, en 8.88, tweede lid, Bkl

   

Artikel 11, onder d

Artikelen 2.11, eerste lid, Bal, 8.9, tweede lid, en 8.88, tweede lid, Bkl

   

Artikel 11, onder e

Artikelen 2.11, eerste lid, Bal, 8.9, tweede lid, 8.88, tweede lid, Bkl

   

Artikel 11, onder f

Artikelen 2.11, eerste lid, Bal, 8.9, eerste lid, onder f, 8.88, tweede lid, Bkl

   

Artikel 11, onder g

Artikelen 2.11, tweede lid, onder e, derde lid, onder d, Bal, 8.9, eerste lid, onder g, 8.88, tweede lid, Bkl

   

Artikel 11, onder h

Artikelen 2.11, eerste lid, Bal, 8.9, eerste lid, onder h, 8.88, tweede lid, Bkl

   

Artikel 12

Artikel 16.55 Ow en mr

 

Aanvraagvereisten vergunning zullen worden opgenomen in ministeriële regeling.

Artikel 13

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie.

Artikel 14, eerste lid, eerste zin

Artikel 5.34 Ow en artikel 8.9 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder a

Artikelen 8.26, eerste lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder b

Artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder a en b, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder c

Artikelen 8.33, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder c onder i

Artikelen 8.33, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder c onder ii

Artikelen 8.33, derde lid, aanhef en onder a, onder 1°, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder d onder i

Artikelen 8.33, eerste lid, aanhef en onder b, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder d onder ii

Artikelen 8.33, derde lid, aanhef en onder a, onder 2°, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder e

Artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder a, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder f

Artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder c, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder g

Artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder d, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, eerste lid, tweede zin, onder h

Artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder e, en tweede lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, tweede lid

Artikel 8.31, eerste en tweede lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, derde lid

Artikelen 8.10, eerste lid, 8.88, tweede lid, Bkl

   

Artikel 14, vierde lid

Artikelen 8.30, eerste en tweede lid, 8.93 Bkl

Ja. De lidstaten kunnen regels vaststellen op grond waarvan de bevoegde autoriteit strengere voorwaarden mag vaststellen.

Strenger dan BBT mag, de regels over het vaststellen van BBT uit artikel 8.10 Bkl zijn dan van overeenkomstige toepassing.

Artikel 14, vijfde lid, eerste zin, onder a

Artikelen 8.27, vierde lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, vijfde lid, eerste zin, onder b

Artikelen 8.27, vierde lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, vijfde lid, tweede zin

Artikelen 8.27, vijfde lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 14, zesde lid

Artikelen 8.10, tweede lid, 8.88, tweede lid, Bkl

   

Artikel 14, zevende lid

Artikel 1.4 Ow

 

Lex specialis gaat voor Omgevingswet. In dit geval, de Wet dieren.

Artikel 15, eerste lid, eerste zin

Artikelen 8.26, tweede en derde lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 15, eerste lid, tweede zin

Artikelen 8.26, vierde lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 15, tweede lid

Artikelen 8.31, eerste lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 15, derde lid, eerste zin, onder a

Artikelen 8.27, eerste lid, onder a, 8.93 Bkl

   

Artikel 15, derde lid, eerste zin, onder b

Artikelen 8.27, tweede lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 15, derde lid, tweede zin

Artikelen 8.33, derde lid, onder b, 8.93 Bkl

   

Artikel 15, vierde lid, eerste zin, onder a

Artikelen 8.28, eerste lid, aanhef en onder a, 8.93 Bkl

   

Artikel 15, vierde lid, eerste alinea, onder b

Artikelen 8.28, eerste lid, aanhef en onder b, 8.93 Bkl

   

Artikel 15, vierde lid, tweede alinea

Afdeling 3.7 Awb

   

Artikel 15, vierde lid, derde alinea

Artikelen 4.31, 4.65, 4.106, 4.442 Bal

 

In genoemde artikelen zijn soepeler maatwerkregels of maatwerkvoorschriften voor activiteiten niet toegestaan, strenger maatwerk mag wel.

Artikel 15, vierde lid, vierde alinea

Artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder b en e, Bkl

   

Artikel 15, vierde lid, vijfde alinea

Behoeft geen implementatie

 

Betreft bevoegdheid van de Commissie.

Artikel 15, vierde lid, zesde alinea

Artikel 8.99, vierde lid, Bkl

   

Artikel 15, vijfde lid

Artikelen 8.35, 8.93 Bkl

   

Artikel 16, eerste lid, eerste zin

Artikelen 8.33, tweede lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 16, tweede lid, eerste zin

Artikelen 8.33, eerste lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 16, tweede lid, tweede zin

Artikel 8.29, eerste lid, aanhef en onder a, 8.93 Bkl

Periodieke monitoring ten minste eenmaal om de vijf jaar voor grondwater en ten minste eenmaal om de tien jaar voor de bodem uitgevoerd, tenzij de monitoring is gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging.

Nederland kiest voor een systematische evaluatie van het risico op verontreiniging; beleidsneutrale voortzetting.

Artikel 17, eerste tot en met derde lid

Artikelen 4.22 en 4.23 Ow

   

Artikel 17, vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen.

Artikel 18

Artikel 8.30, derde lid, 8.93 Bkl

   

Artikel 19

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen.

Artikel 20, eerste lid

Afdeling 8.10 Bkl

   

Artikel 20, tweede lid, eerste zin

Afdeling 8.10 Bkl

   

Artikel 20, tweede lid, tweede zin

Artikel 16.55 Ow en ministeriële regeling

   

Artikel 20, derde lid

Afdeling 8.10 Bkl, artikel 10.24, eerste lid, onder b en onder f, Ob

   

Artikel 21, eerste lid

Artikelen 8.98, 8.99, eerste lid, 8.100, aanhef en onder a, Bkl

   

Artikel 21, tweede lid, eerste zin

Mr

   

Artikel 21, tweede lid, tweede zin

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 21, derde lid, eerste zin, onder a

Artikel 8.99, tweede lid, Bkl

   

Artikel 21, derde lid, eerste zin, onder b

Iw, Ib

   

Artikel 21, derde lid, tweede zin

Artikel 8.98 Bkl

   

Artikel 21, vierde lid

Artikel 8.99, derde lid, aanhef en onder a, Bkl

   

Artikel 21, vijfde lid, eerste zin, onder a

Artikel 8.99, derde lid, aanhef en onder b, Bkl

   

Artikel 21, vijfde lid, eerste zin, onder b

Artikel 8.99, derde lid, aanhef en onder c, Bkl

   

Artikel 21, vijfde lid, eerste zin, onder c

Artikel 8.99, derde lid, aanhef en onder d, Bkl

   

Artikel 22, eerste lid

Artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder h, Bkl

   

Artikel 22, tweede lid, eerste zin

Artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder h, Bkl en mr

   

Artikel 22, tweede lid, tweede zin

Artikel 5.4 Bal en mr

 

Voorafgaand aan de exploitatie van een ippc-installatie zal een situatierapport moeten worden opgesteld. Om een gekwantificeerde vergelijking te kunnen maken met de toestand nadat de activiteiten zijn beëindigd is wordt in het rapport na beëindiging van de activiteit uitgegaan van dezelfde criteria.

Artikel 22, tweede lid, derde zin, onder a

Artikel 5.4, onder d, Bal en mr

   

Artikel 22, tweede lid, derde zin, onder b

Artikel 5.4, onder e, Bal en mr

   

Artikel 22, tweede lid, vierde zin

Behoeft geen implementatie

 

Het is mogelijk dat andere informatie aan het situatierapport kan worden toegevoegd.

Artikel 22, tweede lid, vijfde zin

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

Artikel 22, derde lid, eerste alinea

Artikel 5.3, eerste en tweede lid, artikel 5.6, eerste lid, Bal

   

Artikel 22, derde lid, tweede alinea

Artikel 2.11, eerste lid, onder b, en artikel 5.6, eerste lid, Bal

   

Artikel 22, vierde lid

Artikel 2.11, eerste lid, onder b, en artikel 5.6, eerste lid, Bal

   

Artikel 23, eerste lid, eerste zin

Ib

   

Artikel 23, eerste lid, tweede zin

Artikel 5:16 Awb

   

Artikel 23, eerste lid, tweede zin

Artikel 5:17 Awb

   

Artikel 23, eerste lid, tweede zin

Artikel 5:18 Awb

   

Artikel 23, eerste lid, tweede zin

Artikel 5:20 Awb

   

Artikel 23, tweede tot en met zesde lid

Ib

   

Artikel 24, eerste lid, onder a

Artikel 10.24, eerste lid, onder b en e, Ob

   

Artikel 24, eerste lid, onder b

Artikel 10.24, eerste lid, onder e, derde lid, Ob

   

Artikel 24, eerste lid, onder c

Artikel 10.24, eerste lid, onder b en e, Ob

   

Artikel 24, eerste lid, onder d

Artikel 10.24, eerste lid, onder b en e, Ob

   

Artikel 24, tweede lid, onder a

Artikelen 3:42, eerste lid, en 3:43 Awb, 19.1b Wet milieubeheer

   

Artikel 24, tweede lid, onder b

Artikelen 3:46 Awb en 19.1b Wet milieubeheer

   

Artikel 24, tweede lid, onder c tot en met e

Artikel 3:46 Awb

   

Artikel 24, tweede lid, onder f

Artikelen 3:46 Awb en 19.1b Wet milieubeheer

   

Artikel 24, derde lid, onder a

Artikel 19.1b Wet milieubeheer, artikel 10.47 Ob

   

Artikel 24, derde lid, onder b

     

Artikel 24, vierde lid

Hoofdstuk 19 Wet milieubeheer en Wet openbaarheid van bestuur

   

Artikel 25, eerste tot en met vierde lid

Artikelen 1:2, 3:45, hoofdstuk 6 en 8 Awb

   

Artikel 25, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen.

Artikel 26, eerste lid, eerste zin

Artikel 10.22 Ob

   

Artikel 26, eerste lid, tweede zin

Artikel 3:11 Awb

   

Artikel 26, tweede lid

Artikel 10.22, tweede lid, Ob

   

Artikel 26, derde lid

Artikel 3:46 Awb

   

Artikel 26, vierde lid

Artikel 10.22, vierde lid, Ob

   

Artikel 27, eerste lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen.

Artikel 27, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

Artikel 28

Artikel 4.29, eerste lid, Bal

   

Artikel 29

Artikel 4.29, tweede lid, Bal

   

Artikel 30, eerste lid

Artikel 4.33 Bal

   

Artikel 30, tweede en derde lid

Artikelen 4.29 en 4.34 tot en met 4.39 Bal

   

Artikel 30, vierde lid

Artikel 4.32, eerste lid, Bal

   

Artikel 30, vijfde lid

Artikelen 4.57, 4.58, 4.59 Bal

   

Artikel 30, zesde lid, eerste en tweede alinea

Artikelen 4.60, 4.61 Bal

   

Artikel 30, zesde lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen.

Artikel 30, zevende lid

Artikel 4.32, tweede en derde lid, Bal

   

Artikel 30, achtste lid

Behoeft geen implementatie

 

Deze installaties komen in Nederland niet voor.

Artikel 30, negende lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot de Commissie.

Artikel 31

Behoeft geen implementatie

 

Dit artikel is niet van toepassing in Nederland.

Artikel 32 tot en met 35

Behoeft geen implementatie

 

Nederland voldoet niet aan de voorwaarden.

Artikel 36, eerste lid, onder a tot en met c

Artikel 8.24 Bkl

   

Artikel 36, tweede lid

Artikelen 8.9, 8.37 Bkl

   

Artikel 37, eerste lid

Artikel 4.45 Bal

   

Artikel 37, tweede lid, eerste zin

Artikel 4.45, eerste lid, Bal

   

Artikel 37, tweede lid, tweede zin

Artikel 4.47 Bal

   

Artikel 37, tweede lid, derde zin

Artikel 4.45, tweede lid, Bal

   

Artikel 37, tweede lid, vierde zin

Artikel 4.46 Bal

   

Artikel 38, eerste lid

Artikelen 4.40, tweede lid, 4.41, 4.42, 4.48, tweede en derde lid, 4.50, 4.51, 4.52 Bal

   

Artikel 38, tweede lid

Artikelen 4.48, tweede lid, 4.50, derde lid, 4.51, 4.52 Bal

   

Artikel 38, derde lid

Artikel 4.40 Bal

   

Artikel 38, vierde lid

Artikel 2.11, tweede lid, onder h, Bal

   

Artikel 39

Artikel 4.44 Bal

   

Artikel 40, eerste lid

Artikel 4.55, eerste en tweede lid, Bal

   

Artikel 40, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Niet voor deze optie gekozen, maar voor optie genoemd in derde lid.

Artikel 40, derde lid

Artikel 4.56 Bal

   

Artikel 41

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie.

Artikel 42, eerste lid, eerste alinea

Artikel 4.63, eerste lid, Bal

   

Artikel 42, eerste lid, tweede alinea

Artikel 4.63, vierde lid, onder c, Bal

   

Artikel 42, eerste lid, derde alinea

Artikel 4.63, tweede lid, Bal

   

Artikel 42, eerste lid, vierde alinea

Artikel 4.63, derde lid, Bal

   

Artikel 42, eerste lid, vijfde alinea

Bijlage I (afval-verbrandingsinstallatie) en (afvalmee-verbrandingsinstallatie) Bal

   

Artikel 42, tweede lid, onder a, onder i

Artikel 4.63, vierde lid, onder a, onder 1°, Bal

   

Artikel 42, tweede lid, onder a, onder ii

Artikel 4.63, vierde lid, onder a, onder 2°, Bal

   

Artikel 42, tweede lid, onder a, onder iii

Artikel 1.4 Ow

 

Verwijzing naar bijzondere wetgeving die via artikel 1.4 Ow voor gaat.

Artikel 42, tweede lid, onder a, onder iv

Artikel 4.63, vierde lid, onder a, onder 3°, Bal

   

Artikel 42, tweede lid, onder b

Artikel 4.63, vierde lid, onder b, Bal

   

Artikel 43

Artikelen 4.98 tot en met 4.102 Bal

   

Artikel 44, onder a

Artikel 8.25 Bkl en artikel 16.55 Ow en mr

   

Artikel 44, onder b

Artikel 16.55 Ow en mr

   

Artikel 44, onder c

Artikel 16.55 Ow en mr

   

Artikel 44, onder d

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 45, eerste lid, onder a

Artikel 4.96, onder a, Bal

   

Artikel 45, eerste lid, onder b

Mr

   

Artikel 45, eerste lid, onder c

Artikelen 4.68, eerste lid, 4.73, eerste en tweede lid, 4.74, 4.75, eerste en tweede lid, 4.76, eerste en tweede lid, 4.77 Bal

   

Artikel 45, eerste lid, onder d

Artikel 4.68, tweede lid, Bal, artikel 8.36 Bkl

   

Artikel 45, eerste lid, onder e

Artikelen 4.69, 4.70, 4.71, 4.78 tot en met 4.84, 4.86, 4.88 tot en met 4.90 Bal

   

Artikel 45, eerste lid, onder f

Artikel 4.92, eerste tot en met derde lid, Bal

   

Artikel 45, tweede lid

Artikel 4.96 Bal

   

Artikel 45, derde lid

Behoeft geen implementatie

Ja. De lidstaten kunnen een lijst opstellen van de in de vergunning op te nemen afvalcategorieën die in bepaalde categorieën van afvalmeeverbrandingsin-stallaties mogen worden meeverbrand.

Nederland heeft hier geen gebruik van gemaakt; beleidsneutrale voortzetting.

Artikel 45, vierde lid

Artikel 8.97 tot en met 8.100 Bkl

   

Artikel 46, eerste lid

Artikel 4.72 Bal

   

Artikel 46, tweede lid

Artikelen 4.73, eerste en tweede lid, 4.74, 4.75, eerste en tweede lid, 4.76, 4.77 Bal

   

Artikel 46, derde lid

Artikel 4.68 Bal

   

Artikel 46, vierde lid, eerste alinea

Artikel 4.70, tweede lid, Bal

   

Artikel 46, vierde lid, tweede alinea

Artikel 4.70, derde lid, Bal

   

Artikel 46, vierde lid, derde alinea

Artikel 2.11, derde lid, onder f, Bal

   

Artikel 46, vijfde lid, eerste alinea

Artikel 4.67, eerste lid, Bal

   

Artikel 46, vijfde lid, tweede alinea

Artikel 4.67, tweede en derde lid, Bal

   

Artikel 46, zesde lid, eerste alinea

Artikel 4.92, tweede lid, Bal

   

Artikel 46, zesde lid, tweede alinea

Artikel 4.92, derde lid, Bal

   

Artikel 46, zesde lid, derde alinea

Artikel 4.92, derde lid, Bal

   

Artikel 47

Artikel 4.92, vijfde lid, Bal

   

Artikel 48, eerste lid

Artikelen 4.69, 4.70, 4.71, 4.78 tot en met 4.84, 4.86, 4.88 tot en met 4.91 Bal

   

Artikel 48, tweede lid

Artikelen 4.84, 4.88 Bal

   

Artikel 48, derde lid

Artikelen 4.70, tweede lid, en 4.78 Bal

 

De plaats van bemonsteren is vastgesteld in de meetnormen.

Artikel 48, vierde lid

Artikel 2.11, tweede lid, onder h, en derde lid, onder g, Bal

   

Artikel 48, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie.

Artikel 49

Artikelen 4.71, 4.90, 4.91 Bal

   

Artikel 50, eerste lid

Artikel 4.98, tweede lid, Bal

   

Artikel 50, tweede lid, eerste alinea

Artikel 4.98, derde lid, Bal

   

Artikel 50, tweede lid, tweede alinea

Artikel 4.100, tweede lid, Bal

   

Artikel 50, tweede lid, derde alinea

Artikel 4.100, tweede lid, Bal

   

Artikel 50, tweede lid, vierde alinea

Artikel 4.98, derde lid, Bal

   

Artikel 50, derde lid, eerste alinea

Artikel 4.99, eerste en tweede lid, Bal

   

Artikel 50, derde lid, tweede alinea

Artikel 4.99, derde lid, Bal

   

Artikel 50, vierde lid, onder a

Artikelen 4.98, vierde lid, 4.100, derde lid, Bal

   

Artikel 50, vierde lid, onder b

Artikelen 4.98, vierde lid, 4.100, derde lid, Bal

   

Artikel 50, vierde lid, onder c

Artikel 4.93 Bal

   

Artikel 50, vijfde lid

Artikel 4.94 Bal

   

Artikel 50, zesde lid

Artikel 4.103 Bal

   

Artikel 50, zevende lid

Artikel 4.103 Bal

   

Artikel 51, eerste lid

Artikelen 1.4 Ow, 4.65 Bal

   

Artikel 51, tweede lid

Artikelen 1.4 Ow, 4.65 Bal

   

Artikel 51, derde lid, eerste alinea

Artikelen 4.74, 4.75, eerste en tweede lid, 4.76, 4.77 Bal

   

Artikel 51, derde lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

 

Installaties komen in Nederland niet voor.

Artikel 51, vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen door lidstaat.

Artikel 52, eerste lid

Artikelen 2.11, eerste lid, 4.96, eerste lid, Bal

   

Artikel 52, tweede lid

Artikel 4.96, eerste lid, onder a, Bal

   

Artikel 52, derde lid, eerste alinea

Artikel 4.96, eerste lid, onder b en c, Bal

   

Artikel 52, derde lid, tweede alinea

Artikel 4.96, eerste lid, onder c, Bal

   

Artikel 52, vierde lid, eerste alinea, onder a

Artikel 4.96, eerste lid, onder b, Bal

   

Artikel 52, vierde lid, eerste alinea, onder b

Artikel 4.96, eerste lid, onder c, Bal

   

Artikel 52, vierde lid, tweede alinea

Artikel 4.96, tweede lid, Bal

   

Artikel 52, vijfde lid

Artikel 4.65 Bal

De bevoegde autoriteit kan afwijkingen toestaan voor afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandings-installaties die deel uitmaken van een onder hoofdstuk II vallende installatie en die uitsluitend binnen die installatie zelf geproduceerd afval verbranden of meeverbranden.

In het Nederlandse systeem wordt geen afwijking (maatwerk) toegestaan.

Artikel 53, eerste lid

Artikelen 2.11, eerste lid, 4.98, eerste lid, Bal

   

Artikel 53, tweede lid

Artikel 2.11, eerste lid, 4.66 Bal

   

Artikel 53, derde lid

Artikel 4.97 Bal

   

Artikel 54

Artikel 8.22, derde lid, Ob

 

Afdeling 3.4 van de Awb is niet van toepassing op een wijziging die geen significante negatieve effecten heeft (niet-belangrijke wijziging).

Artikel 55, eerste lid

Artikel 3:11 Awb

   

Artikel 55, tweede lid

Artikel 5.7 en 5.8 Bal

 

Dit artikellid wordt deels geïmplementeerd door artikel 5.7 en 5.8 in het Bal over het PRTR-verslag. Het verstrekken van informatie van de lidstaten aan de Commissie betreft feitelijk handelen.

Artikel 55, derde lid

Artikel 21.2a Wet milieubeheer

 

Ter beschikking stellen van het publiek is feitelijk handelen.

Artikel 56

Artikel 4.438, eerste lid, Bal

   

Artikel 57, eerste lid

Artikel 4.438, tweede lid, Bal

   

Artikel 57, tweede lid

Bijlage I (afgas) Bal

   

Artikel 57, derde lid

Bijlage I (diffuse emissie) Bal

   

Artikel 57, vierde lid

Bijlage I (totale emissie) Bal

   

Artikel 57, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Definitie mengsel sluit aan bij normaal spraakgebruik.

Artikel 57, zesde lid

Behoeft geen implementatie

 

Definitie kleefstof sluit aan bij normaal spraakgebruik.

Artikel 57, zevende lid

Behoeft geen implementatie

 

Definitie inkt sluit aan bij normaal spraakgebruik.

Artikel 57, achtste lid

Behoeft geen implementatie

 

Definitie lak sluit aan bij normaal spraakgebruik.

Artikel 57, negende lid

Artikel 4.468, eerste lid, Bal

   

Artikel 57, tiende lid

Bijlage I (oplosmiddeleninput) Bal

   

Artikel 57, elfde lid

Bijlage I (oplosmiddelenher-gebruik) Bal

   

Artikel 57, twaalfde lid

Artikelen 4.450, tweede lid, 4.451, onder b, en 4.454, derde lid, Bal

 

Gesloten systeem verwerkt in artikel.

Artikel 57, dertiende lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 58

Artikel 4.465, eerste lid, Bal

   

Artikel 59, eerste lid, onder a

Artikel 4.447, eerste, tweede en derde lid, Bal

   

Artikel 59, eerste lid, onder b

Artikel 4.447, vierde lid, Bal

   

Artikel 59, tweede lid

Artikel 4.451, onder a, Bal

   

Artikel 59, derde lid

Artikel 4.451, onder a, Bal

   

Artikel 59, vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Artikel 59, vijfde lid

Artikel 4.465, tweede lid, Bal

   

Artikel 59, zesde lid

Artikel 4.465, derde lid, Bal

   

Artikel 59, zevende lid

Artikel 4.446 Bal

   

Artikel 60

Artikel 4.456 Bal

   

Artikel 61

Artikelen 4.457, 4.458, 4.459, 4.460 Bal

   

Artikel 62

Artikelen 4.462, 4.467 Bal, 5.16, 5.17 Awb

   

Artikel 63, eerste lid

Artikel 4.445, tweede lid, Bal

   

Artikel 63, tweede lid

Artikel 5.1, tweede lid, Ow, artikelen aanwijzing vergunningplichtige gevallen in hoofdstuk 3 Bal, en mr, artikel 4.445, eerste lid, Bal

   

Artikel 63, derde lid

Artikel 5.1, tweede lid, Ow, artikelen aanwijzing vergunningplichtige gevallen in hoofdstuk 3 Bal, en mr

   

Artikel 64

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie.

Artikel 65, eerste lid

Afdeling 3.6 Awb, artikel 19.1b, tweede lid, Wet milieubeheer

   

Artikel 65, tweede lid

Hoofdstuk 19 Wet milieubeheer

   

Artikel 65, derde lid

Artikelen 2:3, 4:5 Awb, afdeling 3.7 Awb, Wet openbaarheid van bestuur

   

Artikel 66

Artikel 4.104 Bal

   

Artikel 67

Artikelen 4.107, 4.106 Bal

   

Artikel 68

Artikelen 4.106, 4.108, 4.109, Bijlage I (emissiegrenswaarde) Bal

   

Artikel 69, eerste lid

Artikel 4.112 Bal

   

Artikel 69, tweede lid

Artikelen 4.113, 4.114 Bal

   

Artikel 70, eerste lid

Artikel 4.111 Bal

   

Artikel 70, tweede lid

Artikelen 4.115, 4.116, 4.117, 4.118 Bal

   

Artikel 70, derde lid

Artikelen 4.110, 4.115, 4.118, eerste lid, Bal

   

Artikel 71

Behoeft geen implementatie

 

Lidstaten wijzen bevoegde autoriteiten aan.

Artikel 72, eerste tot en met vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Lidstaten verstrekken Commissie informatie.

Artikel 73 tot en met 76

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie.

Artikel 77 en 78

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Raad en Europees Parlement.

Artikel 79

Iw, Ib

   

Artikel 80

Iw, Ib

   

Artikel 81

Behoeft geen implementatie

 

Het is niet nodig om gebruik te maken van de overgangstermijn. Nederland voldoet al aan de gestelde eisen.

Artikel 82, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 82, derde en vierde lid

Ib en artikel IV Besluit van 13 oktober 2012, houdende wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten ten behoeve van de omzetting van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 november 2010 inzake industriële emissies.

 

Overgangsrecht voor vergunningen wordt geregeld in het Invoeringsbesluit.

Regelgeving die Richtlijn 2001/80/EG implementeerde is vervallen met het genoemde wijzigingsbesluit.

Artikel 82, vijfde en zesde lid

Behoeft geen implementatie

 

Het is niet nodig om gebruik te maken van de overgangstermijn. Nederland voldoet al aan de gestelde eisen.

Artikel 82, zevende tot en met negende lid

Artikel 4.465, eerste tot en met derde lid, Bal

   

Artikel 83 en 84

Behoeft geen implementatie

   

Bijlage I

Hoofdstuk 3 Bal

   

Bijlage II

Artikel 8.26, eerste lid, Bkl

   

Bijlage III

Artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met k, Bkl

   

Bijlage IV

Artikel 3:46 Awb, artikelen 16.50 en 16.40 Ow, artikelen 10.22 en 10.24, eerste lid, onder b, Ob

   

Bijlage V Deel 1 onder 1

Bijlage I (Nm3) Bal

   

Bijlage V Deel 1 onder 2

Artikel 4.34 Bal

   

Bijlage V Deel 1 onder 3

Artikel 4.34 Bal

   

Bijlage V Deel 1 onder 4

Artikel 4.36 Bal

   

Bijlage V Deel 1 onder 5

Artikelen 4.36, 4.38, 4.54 Bal

   

Bijlage V Deel 1 onder 6

Artikelen 4.36, 4.37, 4.38 Bal

   

Bijlage V Deel 1 onder 7 en 8

Artikel 4.39 Bal

   

Bijlage V Deel 2 onder 1

Bijlage I (Nm3) en artikel 4.32, tweede lid, Bal

   

Bijlage V Deel 2 onder 2 en 3

Artikelen 4.34 en 4.35 Bal

   

Bijlage V Deel 2 onder 4

Artikelen 4.36 en 4.37 Bal

   

Bijlage V Deel 2 onder 5

Artikelen 4.36 en 4.38 Bal

   

Bijlage V Deel 2 onder 6

Artikelen 4.31, 4.37, 4.38 Bal

   

Bijlage V Deel 2 onder 7 en 8

Artikel 4.39 Bal

   

Bijlage V Deel 3 onder 1

Artikel 4.41, eerste en tweede lid, Bal

   

Bijlage V Deel 3 onder 2

Artikel 4.41, vierde en vijfde lid, Bal

   

Bijlage V Deel 3 onder 3

Artikel 4.41, derde lid, Bal

   

Bijlage V Deel 3 onder 4

Artikel 4.41, zesde lid, Bal

   

Bijlage V Deel 3 onder 5

Artikel 4.40, tweede lid, Bal

   

Bijlage V Deel 3 onder 6

Artikel 10.24, vierde lid, Ob

Bij beduidende veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van de stookinstallatie moet de bevoegde autoriteit daarvan in kennis worden gesteld. De bevoegde autoriteit beslist of de in de punten 1 tot en met 4 opgenomen bepalingen inzake monitoring toereikend zijn dan wel aangepast dienen te worden.

 

Bijlage V Deel 3 onder 7

Artikel 4.41 Bal

   

Bijlage V Deel 3 onder 8

Artikelen 4.50 en 4.51 Bal

   

Bijlage V Deel 3 onder 9

Artikel 4.48, tweede en derde lid, Bal

   

Bijlage V Deel 3 onder 10

Artikelen 4.48, tweede lid, en 4.52 Bal

   

Bijlage V Deel 4 onder 1

Artikel 4.44, eerste en tweede lid, Bal

   

Bijlage V Deel 4 onder 2

Artikel 4.44, vierde lid, Bal

   

Bijlage V Deel 5 en 6

Behoeft geen implementatie

 

Niet van toepassing in Nederland.

Bijlage V Deel 7

Artikel 4.56 Bal

   

Bijlage VI Deel 1

Artikel 4.81, derde lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 2

Artikelen 4.69, vierde lid, en 4.80 Bal

   

Bijlage VI Deel 3 onder 1

Artikelen 4.73 eerste en tweede lid, en 4.74 en Bijlage I (Nm3) Bal

   

Bijlage VI Deel 3 onder 2

Artikel 4.92, vierde lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 3 onder 3

Behoeft geen implementatie

De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin dit deel voorziet.

Niet voor gekozen.

Bijlage VI Deel 4 onder 1

Artikel 4.76 en Bijlage I (Nm3) Bal

   

Bijlage VI Deel 4 onder 2

Voor 2.1: 4.77, tweede lid, 4.84, derde en vierde lid, Bal

Voor 2.2 en 2.3: 4.9, eerste lid, Bal

Voor 2.4: geen implementatie Bal

   

Bijlage VI Deel 4 onder 3

Artikelen 4.73, eerste lid, onder b en 4.75, eerste en tweede lid, en 4.84, vierde en vijfde lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 4 onder 4

Artikelen 4.73, eerste lid, onder b en 4.75, eerste en tweede lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 5

Artikel 4.68 Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 1 1.1.

Artikelen 2.11 en 4.67, derde lid, onder f en g, Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 1 1.2.

Artikelen 4.78 en 4.86 Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 1 1.3.

Artikelen 4.68, derde lid, en 4.79, derde lid, Bal

 

In artikel 4.79 zijn absolute getallen toegevoegd naast percentages omdat er een verschil bestaat tussen de BREFs en de richtlijn.

Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.1.

Voor a: 4.79, eerste lid, Bal

Voor b: 4.80 Bal

Voor c: 4.81, eerste en tweede lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.2.

Artikel 4.82 Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.3.

Artikel 4.79, tweede lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.4.

Artikel 4.80, eerste lid, onder d, Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.5.

Artikel 4.81, derde en vierde lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.6.

Artikel 4.81, vijfde lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 2 2.7.

Artikel 4.83 Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 3 3.1.

Artikel 4.70, eerste en tweede lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 6 onder 3 3.2.

Artikel 4.70, derde lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 7

Artikel 4.83, eerste lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 8 onder 1 1.1.

Artikel 4.90, eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 8 onder 1 1.2.

Artikel 4.91 Bal

   

Bijlage VI Deel 8 onder 1 1.3.

Artikel 4.90, vijfde lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 8 onder 2

Artikel 4.68, eerste lid, Bal

   

Bijlage VI Deel 8 onder 2

Artikel 4.68, derde lid, Bal

   

Bijlage VII Deel 1, 2 en 3

Artikel 4.438, eerste lid, Bal

   

Bijlage VII Deel 4

Artikel 4.465, tweede lid, Bal

   

Bijlage VII Deel 5

Artikel 4.462 Bal

   

Bijlage VII Deel 6 onder 1

Artikel 4.456, eerste lid, Bal

   

Bijlage VII Deel 6 onder 2

Artikel 4.456, tweede en vierde lid, Bal

   

Bijlage VII Deel 6 onder 3

Artikel 4.456, derde lid, Bal

   

Bijlage VII Deel 7 onder 1

Artikel 4.467, eerste lid, Bal

   

Bijlage VII Deel 7 onder 2

Artikel 4.471 Bal

   

Bijlage VII Deel 7 onder 3 onder a onder i

Artikel 4.468, eerste en tweede lid, Bal

   

Bijlage VII Deel 7 onder 3 onder a onder ii

Artikel 4.469 Bal

   

Bijlage VII Deel 7 onder 3 onder a onder iii

Artikel 4.465 Bal

   

Bijlage VII Deel 7 onder 3 onder b onder i

Artikel 4.470, eerste en derde lid, Bal

   

Bijlage VII Deel 7 onder 3 onder b onder ii

Artikel 4.470, tweede lid, Bal

   

Bijlage VII Deel 8 onder 1

Artikel 4.457 Bal

   

Bijlage VII Deel 8 onder 2

Artikel 4.458 Bal

   

Bijlage VII Deel 8 onder 3

Artikel 4.459 Bal

   

Bijlage VII Deel 8 onder 4

Artikel 4.460 Bal

   

Bijlage VIII Deel 1 onder 1

Artikel 4.108 Bal

   

Bijlage VIII Deel 1 onder 2

Artikel 4.109, eerste lid, Bal

   

Bijlage VIII Deel 1 onder 3

Artikel 4.109, tweede lid, Bal

   

Bijlage VIII Deel 2 onder 1

Bijlage I (Nm3) Bal

   

Bijlage VIII Deel 2 onder 2

Artikel 4.113 Bal

   

Bijlage VIII Deel 2 onder 3

Artikel 4.113 Bal

   

Bijlage VIII Deel 2 onder 4

Artikel 4.114 Bal

   

Bijlage VIII Deel 3

Artikel 4.116 Bal

   

Bijlage IX

Behoeft geen implementatie

   

Bijlage X

Behoeft geen implementatie

   

Richtlijn opslag en distributie benzine

Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations

 
 

Bepaling EU-regeling (richtlijn opslag en distributie benzine)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 2, onder a

Artikel 4.1074, tweede lid, Bal

   

Artikel 2, onder b

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik

Artikel 2, onder c

Bijlage I (benzineopslagtank) Bal

   

Artikel 2, onder d

Bijlage I (benzineterminal) Bal

   

Artikel 2, onder e

Bijlage I (mobiele benzinetank) Bal

   

Artikel 2, onder f

Behoeft geen implementatie

 

Sluit aan bij normaal spraakgebruik

Artikel 2, onder g

Behoeft geen implementatie

 

Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant

Artikel 2, onder h

Behoeft geen implementatie

 

Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant

Artikel 2, onder i

Artikel 4.1081, vijfde lid, Bal

   

Artikel 2, onder j

Bijlage I (benzinedampterug-winningseenheid) Bal

   

Artikel 2, onder k

Behoeft geen implementatie

 

Begrip komt niet terug bij op- en overslag benzine

Artikel 2, onder l

Behoeft geen implementatie

 

Begrip komt niet terug bij op- en overslag benzine

Artikel 2, onder m

Artikel 4.1081, vierde lid, Bal

 

Definitie uitgeschreven in artikel

Artikel 2, onder n

Bijlage I (benzineoverslag-installatie) Bal

   

Artikel 2, onder o

Bijlage I (benzinelaadportaal) Bal

   

Artikel 3, eerste lid, eerste alinea

Artikelen 4.1078, 4.1079, 4.1080 Bal

   

Artikel 3, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

 

Benoemt doel van de richtlijnvoorschriften

Artikel 3, eerste lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3, eerste lid, vierde alinea

Artikel 4.7 Ow

De lidstaten kunnen andere technische maatregelen nemen als deze even doeltreffend zijn.

Er kunnen gelijkwaardige maatregelen worden getroffen

Artikel 3, eerste lid, vijfde alinea

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Artikel 3, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant

Artikel 4, eerste lid, eerste alinea

Artikelen 4.1081 tot en met 4.1088 en artikel 4.1092 Bal

   

Artikel 4, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

 

Benoemt doel van de richtlijnvoorschriften

Artikel 4, eerste lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 4, eerste lid, vierde alinea

Artikel 4.7 Ow

De lidstaten kunnen andere technische maatregelen nemen als deze even doeltreffend zijn.

Er kunnen gelijkwaardige maatregelen worden getroffen

Artikel 4, eerste lid, vijfde alinea, eerste zin

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Artikel 4, eerste lid, vijfde alinea, tweede zin

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 4, eerste lid, zesde alinea, eerste zin

Artikelen 4.1089 tot en met 4.1091, 4.1093, 4.1094, 4.1096 tot en met 4.1098 Bal

   

Artikel 4, eerste lid, zesde alinea, tweede en derde zin

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 4, tweede en derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant

Artikel 4, vierde lid, eerste alinea, onder a

Behoeft geen implementatie

 

Regels in Bal en de vergunning moeten BBT zijn. Bepalingen van artikel 4, vierde lid, eerste alinea, onder a gelden daarom ook voor bestaande benzine- opslagtanks, benzine-overslaginstallaties, benzinestations en mobiele benzinetanks

Artikel 4, vierde lid, eerste alinea, onder b

Behoeft geen implementatie

 

Niet van toepassing in Nederland (geldt voor kleine afgelegen eilanden)

Artikel 4, vierde lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Artikel 4, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Bepaling gaat over Spanje

Artikel 5

Regeling benzinevervoer in mobiele tanks 2006 op grond van artikel 2 van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen.

   

Artikel 6, eerste lid, eerste alinea

Artikel 4.981 Bal

   

Artikel 6, eerste lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

 

Benoemt doel van de richtlijnvoorschriften

Artikel 6, eerste lid, derde alinea

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 6, eerste lid, vierde alinea

Artikel 4.7 Ow

De lidstaten kunnen andere technische maatregelen nemen als deze even doeltreffend zijn

Er kunnen gelijkwaardige maatregelen worden getroffen

Artikel 6, eerste lid, vijfde alinea

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Artikel 6, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant

Artikel 6, derde lid

Artikel 4.981 Bal

   

Artikel 6, vierde lid, eerste alinea

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 6, vierde lid, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Artikel 6, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Termijn artikel 10 verstreken, niet meer relevant

Artikel 6, zesde lid

Behoeft geen implementatie

 

Gericht aan andere lidstaten

Artikel 7 tot en met 10

Behoeft geen implementatie

 

Gericht tot Commissie

Artikel 10

Behoeft geen implementatie

 

Feitelijk handelen

Artikel 11

Behoeft geen implementatie

 

Adressaatbepaling

Bijlage I onder 1.

Artikel 4.1078 Bal

   

Bijlage I onder 2.

Artikel 4.1079 Bal

   

Bijlage I onder 3.

Artikel 4.1080, eerste lid, Bal

   

Bijlage I onder 4.

Artikel 4.1080, eerste lid, Bal

 

Zie opmerking bij bijlage I, punt 4.

Bijlage I onder 5.

Artikel 4.1080, tweede lid, Bal

   

Bijlage II onder 1.

Artikel 4.1081, eerste, tweede en vierde lid, Bal

   

Bijlage II onder 2.

Artikelen 4.1082 tot en met 4.1087 Bal

   

Bijlage II onder 3.

Artikel 4.1088, eerste lid, Bal

   

Bijlage II onder 4.

Artikel 4.1088, tweede en derde lid, Bal

   

Bijlage II onder 5.

Artikel 4.1081, derde lid, Bal

   

Bijlage III

Artikel 4.981 Bal

   

Bijlage IV onder 1.

Artikel 4.1094 Bal

   

Bijlage IV onder 2.1.

Artikel 4.1089 Bal

   

Bijlage IV onder 2.2.

Artikel 4.1090 Bal

   

Bijlage IV onder 2.3.

Verplichtingen gelijk aan internationale eisen voor vervoer van gevaarlijke stoffen (ADR)

   

Bijlage IV onder 3.1.

Artikel 4.1096, eerste lid, Bal

   

Bijlage IV onder 3.2.

Artikel 4.1096, tweede lid, Bal

   

Bijlage IV onder 3.3.

Artikel 4.1096, tweede lid, Bal

   

Bijlage IV onder 3.4.

Artikel 4.1097 Bal

   

Bijlage IV onder 3.5.

Verplichtingen gelijk aan internationale eisen voor vervoer van gevaarlijke stoffen (ADR)

   

Bijlage IV onder 4.1.1.

Artikel 4.1098, onder a tot en met c, Bal

   

Bijlage IV onder 4.1.2.

Artikel 4.1098, onder d, Bal

   

Bijlage IV onder 4.1.3.

Artikel 4.1098, onder e, Bal

   

Bijlage IV onder 4.1.4.

Artikel 4.1098, onder f, Bal

   

Bijlage IV onder 4.2.

Artikel 4.1098, onder g, Bal

   

Bijlage IV onder 4.3.

Artikel 4.1098, onder h, Bal

   

Bijlage IV onder 5.1.

Artikel 4.1091, eerste lid, Bal

   

Bijlage IV onder 5.1.

Artikel 4.1091, derde lid, Bal

   

Bijlage IV onder 5.2.

Artikel 4.1091, tweede lid, Bal

   

Richtlijn stedelijk afvalwater

Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater

 
 

Bepaling EU-regeling (richtlijn stedelijk afvalwater)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Beschrijft doel van de richtlijn

Artikel 2, eerste lid

Bijlage I (stedelijk afvalwater) Ow

   

Artikel 2, tweede lid

Bijlage I (huishoudelijk afvalwater) Bal

   

Artikel 2, derde lid

Artikel 5.165 Bkl

   

Artikel 2, vierde en vijfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Begrippen worden niet gebruikt in implementatie

Artikel 2, zesde lid

Bijlage I (inwonerequivalent) Bal

   

Artikel 2, zevende tot en met dertiende lid

Behoeft geen implementatie

 

Begrippen worden niet gebruikt in implementatie

Artikel 3, eerste lid

Artikel 3.16 Bkl

   

Artikel 3, eerste lid bis

Behoeft geen implementatie

 

Betreft alleen Frankrijk

Artikel 3, tweede lid

Artikel 3.16 Bkl

   

Artikel 4

Artikel 4.608 Bal

Keuze mogelijk voor een gelijkwaardig proces

Geen gebruik van gemaakt. Nederland heeft geen hogere bergstreken als bedoeld in artikel 4, tweede lid.

Artikel 5

Artikelen 4.608 en 4.609 Bal

Lid 4: keuze mogelijk om wel of geen toepassing te geven aan 75%-regeling voor gebieden

Lid 8: keuze mogelijk om geen kwetsbare gebieden aan te wijzen

Lid 4: gebruik van gemaakt voor saldering binnen beheergebied waterschappen (art. 4.606 Bal).

Lid 8: geen kwetsbare gebieden aangewezen, de eisen van artikel 5 worden in heel Nederland toegepast.

Artikel 6

Behoeft geen implementatie

Keuze mogelijk om wel of geen minder kwetsbare gebieden aan te wijzen

Geen gebruik van gemaakt, vanwege toepassing artikel 5, achtste lid.

Artikel 7

Artikel 4.608 Bal

   

Artikel 8 en 9

Behoeft geen implementatie

 

Er zijn geen uitzonderlijke gevallen of problemen vanuit andere lidstaten als bedoeld in deze artikelen.

Artikel 10

Artikel 4.606, eerste lid, Bal en artikel 3.17 Bkl

   

Artikel 11, eerste lid

Artikelen 3.173, 3.175, 3.176, eerste lid, Bal en 5.165 Bkl

   

Artikel 11, tweede lid

Artikel 5.165 Bkl

   

Artikel 11, derde lid

Artikel 5.38 Ow

   

Artikel 12, eerste lid

Artikel 2.11 Bal

   

Artikel 12, tweede lid

Paragraaf 3.5.7 Bal

   

Artikel 12, derde lid

Artikelen 3.175 en 4.608 Bal

   

Artikel 12, vierde lid

Behoeft geen implementatie

 

Het Rijk beziet de algemene regels van het Bal regelmatig.

Artikel 13

Artikel 3.129 Bal

   

Artikel 14

Artikel 3.187 Bal

   

Artikel 15, eerste lid

Artikelen 4.611, 4.613 en 4.614 Bal

   

Artikel 15, tweede lid

Artikel 8.88 en 8.9 Bkl

   

Artikel 15, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Geen gebruik van gemaakt, vanwege toepassing artikel 5, achtste lid.

Artikel 15, vierde lid

Artikel 10.19 Bkl

   

Artikel 16

Artikelen 10.17 en 10.19 Bkl en artikel 8.27 Ob

   

Artikel 17

Behoeft geen implementatie

 

Er is geen programma meer nodig

Artikel 18 tot en met 20

Behoeft geen implementatie

 

Betreft commissie, implementatieopdracht en normadressaat richtlijn.

Bijlage I onder A

Artikelen 2.16 Ow, 4.606, eerste lid, Bal, 3.16 Bkl

   

Bijlage I onder B

Artikel 4.608 Bal

   

Bijlage I onder B onder 1

Artikel 2.11 Bal

   

Bijlage I onder B onder 2

Artikel 4.608 Bal

   

Bijlage I onder B onder 3

Artikel 4.608 Bal

   

Bijlage I onder B onder 4

Artikelen 2.12 en 2.13 Bal

   

Bijlage I onder B onder 5

Artikel 4.606, tweede lid, Bal

   

Bijlage I onder C

Artikel 2.11 Bal

   

Bijlage I onder D onder 1 tot en met 3

Artikel 4.611 Bal

   

Bijlage I onder D onder 4

Artikel 4.608, tweede lid, Bal

   

Bijlage I onder D onder 5

Artikel 4.608 Bal

   

Bijlage I onder 1

Artikel 4.608 Bal

   

Bijlage I onder 2

Artikel 4.608 Bal

   

Bijlage I onder 3

Artikel 4.608 Bal

   

Bijlage II

Artikel 4.608 Bal

   

Bijlage III

Artikel 4.608 Bal

   

Seveso-richtlijn

Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad

 
 

Bepaling EU-regeling (Seveso-richtlijn)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 1

Behoeft geen implementatie

 

Bevat beschrijving van het onderwerp van de richtlijn

Artikel 2, eerste lid

Artikel 3.50, eerste lid, en bijlage I (hogedrempelinrichting) Bal

   

Artikel 2, tweede lid, onder a

Artikel 3.50, tweede lid, onder a, Bal

   

Artikel 2, tweede lid, onder b

Artikel 23, tweede lid, Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen en artikel 1.4 Ow

   

Artikel 2, tweede lid, onder c

Artikel 3.50, tweede lid, onder b, Bal

   

Artikel 2, tweede lid, onder d

Artikel 3.50, tweede lid, onder c, Bal

   

Artikel 2, tweede lid, onder e

Artikel 3.50, tweede lid, onder d, Bal

   

Artikel 2, tweede lid, onder f

Artikel 3.50, tweede lid, onder d, Bal

   

Artikel 2, tweede lid, onder g

Artikel 3.50, tweede lid, onder e, Bal

   

Artikel 2, tweede lid, onder h

Artikel 3.50, tweede lid, onder f, Bal

   

Artikel 3, eerste lid

Bijlage I (Seveso-inrichting) Bal, Bijlage I (Seveso-inrichting) Bkl

   

Artikel 3, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Begrip wordt niet gebruikt in de nationale regelgeving

Artikel 3, derde lid

Bijlage I (hogedrempel-inrichting) Bal

   

Artikel 3, vierde tot en met zevende lid

Behoeft geen implementatie

 

Begrippen worden niet gebruikt in de nationale regelgeving

Artikel 3, achtste lid

Bijlage I (Seveso-installatie) Bal

   

Artikel 3, negende lid

Behoeft geen implementatie

 

Begrip wordt niet gebruikt in de nationale regelgeving

Artikel 3, tiende lid

Artikel 3.50, eerste en tweede lid, onder b, c en f, en artikel 4, tweede lid, Bal

   

Artikel 3, elfde lid

Behoeft geen implementatie

 

Begrip betreft normaal spraakgebruik

Artikel 3, twaalfde lid

Artikel 3.50, eerste lid, Bal

   

Artikel 3, dertiende lid

Bijlage I (zwaar ongeval) Bal

   

Artikel 3, veertiende tot en met zestiende lid

Behoeft geen implementatie

 

Begrippen betreffen normaal spraakgebruik

Artikel 3, zeventiende lid

Behoeft geen implementatie

 

Dit begrip komt al voor in nationale regelgeving als «een ieder"

Artikel 3, achttiende lid

Behoeft geen implementatie

 

Dit begrip komt al voor in nationale regelgeving als «belanghebbende"

Artikel 3, negentiende lid

Behoeft geen implementatie

 

Begrip betreft normaal spraakgebruik

Artikel 4

Behoeft geen implementatie

 

Betreft een procedure bij de Europese Commissie

Artikel 5, eerste lid

Artikel 4.9, eerste lid, Bal

   

Artikel 5, tweede lid

Artikel 4.9, tweede lid, Bal

   

Artikel 6, eerste lid

Ib

   

Artikel 6, tweede lid

Behoeft geen implementatie

 

Betreft feitelijk handelen tussen Commissie en bevoegde autoriteiten

Artikel 6, derde lid

Behoeft geen implementatie

 

Overbodige bepaling

Artikel 7, eerste lid

Artikel 4.5, eerste lid, Bal

   

Artikel 7, tweede lid

Artikel 4.5, eerste lid, Bal

   

Artikel 7, derde lid

Ib

   

Artikel 7, vierde lid

Artikel 4.6 Bal

   

Artikel 8, eerste lid

Artikel 4.10 Bal

   

Artikel 8, tweede lid

Artikel 4.26 Bal en mr

Nationaal kan worden geregeld dat het preventiebeleid aan de bevoegde autoriteit moet worden gezonden.

Deze mogelijkheid wordt ingevuld met de indieningsvereisten die bij ministeriële regeling worden geregeld.

Artikel 8, derde lid

Artikel 4.26 Bal

Nationaal kan worden geregeld dat het preventiebeleid aan de bevoegde autoriteit moet worden gezonden.

Deze mogelijkheid wordt ingevuld met de indieningsvereisten die bij ministeriële regeling worden geregeld.

Artikel 8, vierde lid

Artikel 4.12, tweede lid, Bal

Nationaal kan worden geregeld dat het preventiebeleid aan de bevoegde autoriteit moet worden gezonden.

Deze mogelijkheid wordt ingevuld met de indieningsvereisten die bij ministeriële regeling worden geregeld.

Artikel 8, vijfde lid

Artikel 4.11, eerste lid, Bal

In Bijlage III, onder b, onder vi, van de Seveso-richtlijn is bepaald dat tot de procedures ook prestatie-indicatoren kunnen behoren zoals veiligheidsprestatie-indicatoren (safety performance indicators, SPI’s) en/of andere relevante indicatoren.

In navolging van het Brzo 2015 is in artikel 4.9, eerste lid, Bal bepaald dat een veiligheidsbeheers-systeem moet voldoen aan alle punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn. Dat betekent dat ook SPI’s daarvan onderdeel uit moeten maken.

Artikel 9, eerste lid

Artikel 8.13, tweede lid, Bkl

   

Artikel 9, tweede lid

Artikel 10.28 Ob

   

Artikel 9, derde lid

Artikelen 8.12, derde lid, onder b en 8.38 Bkl en 4.13 Bal

   

Artikel 10, eerste lid

Artikelen 4.14, eerste en tweede lid, 4.15 tot en met 4.18 Bal

   

Artikel 10, tweede lid

Artikel 4.14, tweede lid, Bal

   

Artikel 10, derde lid

Artikel 4.14, eerste lid, en artikel 4.27 Bal

   

Artikel 10, vierde lid

Artikel 4.27 Bal

   

Artikel 10, vijfde lid

Artikelen 4.19 en 4.20 Bal

   

Artikel 10, zesde lid

Ib

   

Artikel 11

Artikelen 4.6, 4.12, 4.19 Bal

   

Artikel 12, eerste lid, onder a

Artikel 4.22, eerste lid, Bal

   

Artikel 12, eerste lid, onder b

Artikel 4.17 Bal

   

Artikel 12, eerste lid, onder c

Artikel 6.1.1, eerste lid, en artikel 6.1.2 Besluit veiligheidsregio’s

   

Artikel 12, tweede lid

Artikel 4.22 en artikel 4.28 Bal

   

Artikel 12, derde lid

Artikel 4.22, eerste en tweede lid, Bal

   

Artikel 12, vierde lid

Artikel 4.23, eerste en derde lid, Bal en Wet op de ondernemingsraden

   

Artikel 12, vijfde lid

Artikel 6.1.4 Besluit veiligheidsregio’s

   

Artikel 12, zesde lid

Artikel 4.22, derde en vierde lid, Bal

   

Artikel 12, zevende lid

Artikel 2.11 en afdeling 2.7 Bal, afdeling 19.1 Wet en artikel 28b Arbeidsomstandighedenwet

   

Artikel 12, achtste lid

Artikel 17, derde lid, Wet veiligheidsregio’s en artikel 6.1.8 Besluit veiligheidsregio’s

   

Artikel 13, eerste tot en met derde lid

Artikel 8.13, eerste lid, Bkl

   

Artikel 13, vierde lid

Behoeft geen implementatie

De lidstaten kunnen voorzien in gecoördineerde of gezamenlijke procedures om te voldoen aan de voorschriften van dit artikel en de voorschriften van die wetgeving, teneinde, onder meer, dubbele beoordelingen of raadplegingen te voorkomen.

Hieraan is geen invulling gegeven.

Artikel 14, eerste lid

Artikelen 5, 5a en 6 juncto artikel 8 Besluit informatie inzake rampen en crises

   

Artikel 14, tweede lid

Artikelen 4.25 Bal, 6 en 9 Besluit informatie inzake rampen en crises

   

Artikel 14, derde lid

Artikelen 13, vierde lid, en 14, tweede lid, Besluit informatie inzake rampen en crises

   

Artikel 14, vierde lid

Artikel 6.1.8, tweede lid, Besluit veiligheidsregio’s

   

Artikel 15, eerste lid, onder a

Artikelen 16.29 en 16.30 Ow, 10.24, eerste lid, onder c, Ob en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 15, eerste lid, onder b

Artikel 10.24, eerste lid, onder c, Ob

   

Artikel 15, eerste lid, onder c

Artikelen 16.29 en 16.30 Ow, 10.24, eerste lid, onder c, Ob en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 15, tweede lid

Artikelen 3:10, 3:11 en 3.12 Algemene wet bestuursrecht en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 15, derde en vierde lid

Artikelen 16.29 en 16.30 Ow en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 15, vijfde lid

Artikel 3:11 Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 15, zesde lid

Artikelen 16.29 en 16.30 Ow en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 15, zevende lid

Afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 16

Artikel 4.7 Bal

   

Artikel 17

Artikelen 19.3 tot en met 19.7 Ow en de artikelen 5, 5a en 6 van het Besluit informatie inzake rampen en crises

   

Artikel 18

Behoeft geen implementatie

 

Betreft feitelijk handelen tussen de Europese Commissie en de lidstaten

Artikel 19, eerste lid

Artikel 4.9, derde lid, Bal en Ib

   

Artikel 19, tweede lid

Hoofdstukken 6 tot en met 8 van de Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 20

Ib

   

Artikel 21

Behoeft geen implementatie

 

Betreft feitelijk handelen tussen de Europese Commissie en de lidstaten

Artikel 22

Artikel 4.25 Bal, artikel 10 Wet openbaarheid van bestuur en artikel 7 Arbeidsomstandighedenwet

   

Artikel 23

Artikelen 1:2 en 3:45 en hoofdstukken 6 tot en met 8 van de Algemene wet bestuursrecht

   

Artikel 24 tot en met 27

Behoeft geen implementatie

 

Bepalingen zijn gericht tot de Europese Commissie

Artikel 28

Artikel 1a Wet op de economische delicten, afdelingen 5.3.1 en 5.3.2 Algemene wet bestuursrecht en Ib

   

Artikel 29

Behoeft geen implementatie

 

Bepaling is gericht tot de Europese Commissie

Artikel 30

Behoeft geen implementatie

 

Deze richtlijn is al ingetrokken

Artikelen 31 tot en met 34

Behoeven geen implementatie

 

Betreffen bepalingen die de implementatie, intrekking van de vorige Seveso-richtlijn en de inwerkingtreding regelen

Bijlage I

Artikel 4.2, tweede lid, Bal

   

Bijlage II

Artikel 4.14, tweede lid, Bal

   

Bijlage III

Artikel 4.11, eerste lid, Bal

In Bijlage III, onder b, onder vi, van de Seveso-richtlijn is bepaald dat tot de procedures ook prestatie-indicatoren kunnen behoren zoals veiligheidsprestatie-indicatoren (safety performance indicators, SPI’s) en/of andere relevante indicatoren.

In navolging van het Brzo 2015 is in artikel 4.9, eerste lid, Bal bepaald dat een veiligheidsbeheers-systeem moet voldoen aan alle punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn. Dat betekent dat ook SPI’s daarvan onderdeel uit moeten maken.

Bijlage IV

Artikel 4.22, tweede lid, Bal

   

Bijlage V

Artikelen 5, 5a en 6 juncto artikel 8 Besluit informatie inzake rampen en crises

   

Bijlage VI

Behoeft geen implementatie

 

Betreft feitelijk handelen tussen de Europese Commissie en de lidstaten

Bijlage VII

Behoeft geen implementatie

 

Betreft de concordantietabel

VN-Zeerechtverdrag

Op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83)

 
 

Bepaling VN-Zeerechtverdrag

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting

Artikel 60, eerste en tweede lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 60, derde lid

Artikel 7.17, eerste lid, Bal

   

Artikel 60, vierde en vijfde lid

Artikel 2.20 Ow

Omvang van de veiligheidszone

Nederland houdt de maximale afstand van 500 m aan, vanwege de veiligheid van de scheepvaart en bescherming van het mariene milieu.

Artikel 60, zesde lid

Artikel 7.47 Bal

   

Artikel 60, zevende lid

Artikel 8.90 Bkl

   

Artikel 60, achtste lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 80

Zie de implementatie van artikel 60.

   

II Artikelsgewijs

In het opschrift van de artikelen is tussen vierkante haken [...] aangegeven wat de grondslag in de Omgevingswet is als dat een ander artikel is dan artikel 4.3. Artikel 4.3 is alleen genoemd als grondslag als deze nader is ingekleurd of gespecificeerd.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Afdeling 1.1 Algemeen

Artikel 1.1 (begripsbepalingen)

Dit artikel heeft betrekking op de begrippen die in dit besluit worden gehanteerd naast de begrippen die in de wet zijn opgenomen. Deze bepaling verwijst naar bijlage I. Die bijlage bevat definities van begrippen die op meerdere plaatsen in dit besluit worden gebruikt. Om redenen van toegankelijkheid en leesbaarheid van de tekst van dit besluit is - net als bij de wet - gekozen om de begripsbepalingen gebundeld op te nemen in een bijlage in plaats van deze in hoofdstuk 1 zelf te verwerken. De toelichting op de begripsbepalingen is na de toelichting op de artikelen opgenomen.

Afdeling 1.2 Toepassingsbereik

Artikel 1.2 (exclusieve economische zone)

Artikel 1.5 van de wet bepaalt dat in de algemene maatregel van bestuur bij de regel moet worden bepaald in hoeverre die ook van toepassing is in de exclusieve economische zone. Die zone is vastgelegd bij en krachtens de Rijkswet instelling exclusieve economische zone en heeft daarmee geen nadere omschrijving in andere regelgeving nodig. De rechtsmacht van Nederland als kuststaat in de exclusieve economische zone is, in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag, omschreven in artikel 3 van die rijkswet. Die rechtsmacht betreft onder andere de bouw en het gebruik van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen evenals de bescherming van het mariene milieu.

Dit artikel bepaalt dat het gehele besluit van toepassing is in de EEZ. De reden hiervoor is dat dit een ingewikkelde uitsplitsing van regels die wel en niet van toepassing zijn in de EEZ voorkomt. Voor veel activiteiten die in dit besluit zijn geregeld, geldt dat zij in de praktijk niet voorkomen in de EEZ. Het feit dat de regels over die activiteiten daar wel van toepassing zijn, heeft dan feitelijk geen betekenis. Het is wel zo dat verschillende Europese verordeningen en richtlijnen formeel ook van toepassing zijn in de EEZ. Gedacht kan worden aan de PRTR-verordening, de richtlijn industriële emissies en de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het beperken van het werkingsgebied van de regels die deze verordeningen en richtlijnen implementeren, zou een implementatiegebrek opleveren.

Overigens gelden de regels voor de vergunningvrije gevallen van activiteiten, die in hoofdstuk 13 van dit besluit zijn genoemd, niet in de EEZ. Dit volgt al uit artikel 1.5, eerste lid, van de wet.

Afdeling 1.3 Internationaalrechtelijke verplichtingen

Artikel 1.3 (wederzijdse erkenning)

Binnen de Europese Unie geldt het principe van wederzijdse erkenning. Dit betekent dat erkenningen, certificaten, keuringen en normen die in een lidstaat van de Europese Unie zijn afgegeven, uitgevoerd of goedgekeurd, ook in de andere lidstaten moeten worden erkend. Hierbij geldt als voorwaarde dat er sprake moet zijn van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Bijvoorbeeld een certificaat dat is afgegeven op basis van normen die minder streng zijn dan de Nederlandse normen voldoet niet aan die voorwaarde en wordt daardoor in Nederland niet erkend.

Het gaat niet alleen om erkenningen, certificaten, keuringen, en normen uit andere lidstaten van de Europese Unie maar ook om daarmee vergelijkbare documenten uit staten die geen lidstaten zijn van de Europese Unie, maar die partij zijn bij een verdrag dat Nederland bindt. Het gaat om verdragen tussen de Europese Unie en een derde staat. Dergelijke verdragen werken namelijk rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde en zijn daarmee bindend voor Nederland. Dit betekent dat het principe van wederzijdse erkenning, behalve op de erkenningen, certificaten, keuringen en normen vastgesteld of afgegeven door bevoegde instanties van lidstaten van de Europese Unie, ook betrekking heeft op die welke zijn vastgesteld door een bevoegde instantie in de Europese Economische Ruimte, en in landen waarmee de Europese Unie een zogenoemd Associatieakkoord heeft gesloten, zoals Zwitserland.

Op grond van artikel 4, derde lid, van de Dienstenwet kan een bevoegde instantie een niet-gelegaliseerde vertaling verlangen in de Nederlandse taal voor gegevens en bescheiden die in een vreemde taal zijn gesteld. Dat geldt bijvoorbeeld voor een certificaat of keuring uit een andere EU-lidstaat.

Met het principe van wederzijdse erkenning hangt samen de notificatieverplichting op grond van richtlijn (EU) 2015/153540Richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEU 2015, L 241). die de lidstaten verplicht elkaar en de Europese Commissie te informeren voordat zij technische regelgeving maken of wijzigen. Zie hiervoor hoofdstuk 18 van het algemeen deel van de nota van toelichting. Ook de gelijkwaardigheidsbepaling die in artikel 4.7 van de wet is opgenomen kan een rol spelen bij het voorkomen van handelsbelemmeringen.

Hoofdstuk 2 Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten: algemeen

Afdeling 2.1 Toepassingsbereik

Artikel 2.1 (activiteiten)

Dit artikel bakent af over welke milieubelastende activiteiten en de lozingsactiviteiten die daarbij worden verricht dit besluit gaat. Niet alle activiteiten worden gereguleerd door dit besluit; in artikel 2.1 is geregeld dat de hoofdstukken 2 tot en met 5 van toepassing zijn op de milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 3 is voor milieubelastende activiteiten steeds per paragraaf aangegeven om welke milieubelastende activiteit het gaat, voor lozingsactiviteiten is dit eenmalig gedaan in artikel 3.1.

Het ontwikkelen van foto’s is bijvoorbeeld wel een milieubelastende activiteit, maar hiervoor zijn in dit besluit geen regels gesteld. Het ontwikkelen van foto’s is niet terug te vinden in hoofdstuk 3; de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn er dan ook niet op van toepassing. Zo’n activiteit valt wel onder de wettelijke zorgplicht (artikel 1.6 van de wet) en ook decentraal kunnen hiervoor regels worden gesteld.

Artikel 2.2 (oogmerken)

Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de activiteiten zijn gesteld.

De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die daarbij worden verricht, zijn net als de artikelen 4.22 en 4.23 van de wet gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 2.2 somt deze oogmerken limitatief op en is daarmee richtinggevend voor de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van dit besluit. Artikel 2.2 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen, bijvoorbeeld bij de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels.

Niet voor alle nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in dit besluit. Anders dan artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is het beschermen van de duisternis en het donkere landschap niet meegenomen als reden om concrete rijksregels te stellen, net als de nadelige gevolgen van het verkeer van personen van en naar een activiteit. Een goede staat van onderhoud wordt niet expliciet in dit artikel genoemd, omdat het geen belang op zichzelf is. Als onvoldoende onderhoud nadelige gevolgen heeft voor een belang dan valt dit al onder de al genoemde belangen, bijvoorbeeld het beperken van de kans op en de gevolgen van ongewone voorvallen.

Voor de belangen die buiten dit artikel vallen, is uiteraard wel de wettelijke zorgplicht van toepassing. Bovendien kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld.

Het artikel sluit aan bij de artikelen 4.22 en 4.23 van de wet. Het eerste lid bevat oogmerken voor de milieubelastende activiteit, het tweede lid bevat de oogmerken voor de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Bij de activiteiten in dit besluit zullen niet steeds alle oogmerken een rol spelen, en zullen zeker niet alle oogmerken bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in het besluit zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.

Afdeling 2.2 Bevoegd gezag

Artikel 2.3 (bevoegd gezag gemeente) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.9 van de wet]

Als uitwerking van het uitgangspunt «decentraal, tenzij» is de hoofdregel bij het toedelen van het bevoegd gezag dat het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is voor algemene regels over milieubelastende activiteiten. Het college is hiermee het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen.

Artikel 2.3 bevat deze hoofdregel; de artikelen 2.5 tot en met 2.9 bevatten uitzonderingen. Het college is bevoegd gezag voor activiteiten die in haar gemeente worden verricht. Wordt een activiteit verricht in meerdere gemeenten tegelijk, dan is het college van de gemeente waar de activiteit in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag voor de gehele activiteit.

De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij het college. Het bevoegd gezag voor vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit. Het bevoegd gezag waaraan gegevens en bescheiden worden verstrekt of dat geïnformeerd moet worden, volgt in de meeste gevallen de aanwijzing van het bevoegd gezag in afdeling 2.2 van dit besluit, dit wordt bepaald bij deze artikelen.

Artikel 2.4 (bevoegd gezag waterschap) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.10 van de wet]

Het dagelijks bestuur van het waterschap is het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen als het om lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in beheer bij dat waterschap. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij het dagelijks bestuur.

Het dagelijks bestuur is bevoegd gezag voor activiteiten die in haar gebied worden verricht. Wordt een activiteit verricht in meerdere waterschappen, dan is het dagelijks bestuur van het waterschap waar de activiteit in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag voor de gehele activiteit.

Het bevoegd gezag voor vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit.

Artikel 2.5 (bevoegd gezag provincie) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.11 van de wet]

Gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen een open bodemenergiesysteem ligt of wordt aangelegd, is bevoegd gezag voor de algemene regels over dat bodemenergiesysteem. Hiermee is gedeputeerde staten het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij gedeputeerde staten.

Gedeputeerde staten is bevoegd gezag voor activiteiten die bestaan uit een open bodemenergiesysteem die in haar provincie liggen. Strekt een open bodemenergiesysteem zich uit over meerdere provincies, dan is gedeputeerde staten van de provincie waar de activiteit in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag voor het gehele open bodemenergiesysteem.

Het bevoegd gezag voor vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit.

Artikel 2.6 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12 van de wet]

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is het bevoegd gezag voor de algemene regels over een aantal activiteiten: voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, voor milieubelastende activiteiten die helemaal of hoofdzakelijk plaatsvinden in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt, voor milieubelastende activiteiten die worden verricht in de exclusieve economische zone, voor buisleidingen met gevaarlijke stoffen, en tot slot voor milieubelastende activiteiten op militaire objecten en terreinen. De minister is dus het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij de minister.

Het bevoegd gezag voor vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit.

Artikel 2.7 (bevoegd gezag Minister van Economische Zaken en Klimaat) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12 van de wet]

De Minister van Economische Zaken en Klimaat is het bevoegd gezag voor mijnbouw. Deze minister is dus het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij deze minister.

Het bevoegd gezag voor vergunningverlening is geregeld in het Omgevingsbesluit.

Artikel 2.7 (bevoegd gezag Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12 van de wet]

[Gereserveerd]

Artikel 2.9 (bevoegd gezag algemene regels in combinatie met een omgevingsvergunning) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.13 van de wet]

Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag dat bevoegd is voor de aanvraag om de omgevingsvergunning van een activiteit ook het bevoegd gezag is voor de algemene regels voor deze activiteit. Dit kunnen alle bevoegde bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 4.6 tot en met 4.17, van het Omgevingsbesluit zijn: het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, is ook het bevoegd gezag voor die activiteit dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen, waaraan een melding moet worden gedaan en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij dat bevoegd gezag.

Afdeling 2.3 Normadressaat

Artikel 2.10 (normadressaat)

Artikel 2.10 bepaalt tot wie de regels van de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn gericht. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.

Afdeling 2.4 Specifieke zorgplicht

Artikel 2.11 (specifieke zorgplicht)

In de paragrafen 2.3.3 en 3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is al ingegaan op de werking van de specifieke zorgplicht, de verhouding tot de wettelijke zorgplicht en de handhaafbaarheid van de specifieke zorgplicht. Hier wordt ingegaan op de opbouw en inhoud van artikel 2.11.

Artikel 2.11 bestaat uit twee delen. Het eerste deel, bestaande uit het eerste lid, verplicht degene die de activiteit verricht om zorg te dragen voor bepaalde milieubelangen. Hoewel de zorgplicht een open norm is en moet blijven, wordt in het tweede deel, bestaande uit artikelleden 2 en 3, de zorg die in het eerste lid wordt gevraagd nader geconcretiseerd. Dit geeft een handvat aan degene die de activiteit verricht om de vereiste zorg in te vullen. Het is geen uitputtende concretisering.

Eerste lid

In het eerste lid staat dat degene die een milieubelastende of lozingsactiviteit verricht een specifieke zorgplicht heeft. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en ook hoe hij die gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Onder handelen wordt uiteraard ook het nalaten om te handelen verstaan. De formulering van dit deel van de specifieke zorgplicht sluit aan bij de formulering van de algemene zorgplicht van artikel 1.7 van de wet.

De specifieke zorgplicht is gekoppeld aan artikel 2.2, waarin de oogmerken zijn opgenomen waarop de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 zien. De specifieke zorgplicht heeft geen betrekking op belangen die geen onderdeel uitmaken van de oogmerken in artikel 2.2 en is daardoor specifieker dan de algemene wettelijke zorgplicht. Zo ziet de zorgplicht bijvoorbeeld niet op het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg: dat oogmerk valt wel onder de algemene zorgplicht in de wet, en onder de specifieke zorgplicht van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg.

De specifieke zorgplicht heeft betrekking op de belangen die wel in artikel 2.2 zijn bedoeld. Een voorbeeld van een belang in artikel 2.2 is de luchtkwaliteit. De belangen moeten steeds worden ingelezen in de specifieke zorgplicht, zoals het voorbeeld hieronder laat zien voor luchtkwaliteit.

 

Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen voor de luchtkwaliteit te voorkomen, die gevolgen voor de luchtkwaliteit zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken voor zover voorkomen niet kan en voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd, die activiteit achterwege te laten als die gevolgen voor de luchtkwaliteit onvoldoende kunnen worden beperkt.

Tweede en derde lid

In het tweede deel van de specifieke zorgplicht is met een niet-limitatieve opsomming aangegeven wat de specifieke zorgplicht in ieder geval inhoudt voor degene die de activiteit verricht. Dit deel concretiseert de zorgplicht en geeft dus meer richting aan de toepassing hiervan. In deze opsomming zijn de onderwerpen opgenomen waartoe de algemene regels volgens de wet in ieder geval moeten strekken (artikel 4.22, tweede lid, en 4.23, tweede lid).

Alle passende preventieve maatregelen

Dit onderdeel is gebaseerd op artikel 11 van de richtlijn industriële emissies. Degene die de activiteit verricht heeft de plicht om vooraf na te gaan hoe milieuverontreiniging kan worden voorkomen en de gezondheid kan worden beschermd. Preventieve maatregelen zoals deze in gegeven omstandigheden passen, moeten dus worden getroffen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het sluiten van ramen in een hal voor het begin van de activiteit om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen of het vooraf zorgvuldig inventariseren van de hoeveelheid benodigd materiaal om het ontstaan van afvalstoffen zoveel mogelijk te voorkomen. Passende preventieve maatregelen zijn maatregelen die in een individueel geval passend zijn, dit is dan ook het verschil tussen deze maatregelen en BBT waarbij het gaat om maatregelen die economisch en technisch haalbaar zijn in de betrokken industriële context.

Significante milieuverontreiniging

De plicht dat geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt concretiseert ook de zorg die uit het eerste deel van de zorgplicht voortkomt. De criteria uit het eerste lid dat degene «weet of redelijkerwijs kan vermoeden» en dat het nemen van maatregelen of het achterwege laten van de activiteit «redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd» blijven onverkort van toepassing.

De term verontreiniging is in de richtlijn industriële emissies gedefinieerd als de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan. Of een milieuverontreiniging significant is hangt af van de omstandigheden van het geval. Een verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam zal bijvoorbeeld eerder significant zijn als hierin een innamepunt voor drinkwater aanwezig is. Voor de beoordeling of een lozing op een oppervlaktewaterlichaam leidt tot significante milieuverontreiniging wordt gebruikt gemaakt van de Algemene BeoordelingsMethodiek 2016, het Handboek Immissietoets 2016 en de CIW-beoordelingssystematiek warmtelozing.

BBT

Degene die een activiteit verricht zal de beste beschikbare technieken moeten toepassen. Dit zijn maatregelen waarbij de praktische bruikbaarheid is aangetoond, en die, de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast. Voor de complexere bedrijven is BBT uitgewerkt in Europese BBT-referentiedocumenten. De artikelen in dit besluit strekken er bovendien al toe dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Het naleven van de uitgewerkte regels in dit besluit zal in het algemeen voldoende zijn om aan dit onderdeel van de specifieke zorgplicht te voldoen. Er kan wel sprake zijn van een extra verplichting als duidelijk is dat de uitgewerkte regels in dit besluit, die in algemene zin de beste beschikbare technieken beschrijven, in een specifieke, bijzondere bedrijfssituatie niet tot het niveau van beste beschikbare technieken leiden, of als een bedrijf gebruik maakt van nieuwe processen waarvoor nog geen regels zijn opgesteld. In dat geval vertaalt een initiatiefnemer het vereiste BBT toe te passen naar de eigen bedrijfssituatie. De initiatiefnemer is daar het beste toe in staat, omdat hij precies weet wat er speelt. Als geen BBT wordt toegepast en dus sprake is van een overtreding van de specifieke zorgplicht is direct handhavend optreden niet altijd opportuun. Het opnemen van het vereiste om beste beschikbare technieken toe te passen zorgt er wel voor dat ook in deze situaties duidelijk is dat het tot de zorg van bedrijven behoort om maatregelen te nemen die in de betrokken bedrijfstak economisch en technisch haalbaar zijn. Het is dus niet zo dat dergelijke maatregelen achterwege kunnen worden gelaten als is geborgd dat er geen significante verontreiniging optreedt en voor de specifieke situatie passende preventieve maatregelen zijn genomen.

Aanvullende onderwerpen

De onderwerpen, bedoeld in artikel 4.22 van de wet, zijn in het tweede en derde lid aangevuld met een aantal onderwerpen die in ieder geval ook een goede invulling van de specifieke zorgplicht zijn. De voornaamste reden voor deze aanvulling is dat hiermee het aantal bepalingen in hoofdstuk 4 van dit besluit teruggebracht kan worden. De aanvullende onderwerpen zijn de volgende: ongewone voorvallen, metingen en herstel van de bodem.

Ongewone voorvallen

In het tweede lid, onder e, en in het derde lid, onder d, is bepaald dat de specifieke zorgplicht in ieder geval inhoudt dat alle passende preventieve maatregelen worden genomen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen van ongewone voorvallen te beperken als bedoeld in artikel 19.1 van de wet. De plicht hiertoe was voorheen te vinden in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer.

Het voorkomen van ongewone voorvallen en het beperken van de gevolgen daarvan is een oogmerk in artikel 2.2. Via het eerste lid van deze zorgplicht wordt het belang van dit oogmerk al beschermd, en ontstaat al de verplichting tot het treffen van maatregelen. Toch is dit belang ook in het tweede en derde lid van dit artikel opgenomen. In artikel 4.22 van de wet is bij de strekking van rijksregels voor milieubelastende activiteiten alleen het nemen van maatregelen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te beperken opgenomen. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat het om meer gaat dan ongevallen, en de zorg in dit besluit ook moet worden betracht bij lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, is het belang uit artikel 2.2 zowel in het tweede als derde lid opgenomen.

Van de veroorzaker van een ongewoon voorval bij een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk wordt niet alleen verwacht dat hij passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging treft bij de reguliere bedrijfsvoering, maar ook dat hij vooraf maatregelen neemt om te zorgen dat de kans dat een ongewoon voorval optreedt zo klein mogelijk is en dat - als toch een ongewoon voorval optreedt - de gevolgen daarvan zo klein mogelijk worden gehouden. Dit betekent dat ook preventieve maatregelen worden getroffen die nodig zijn bij een (dreigende) verstoring van de normale bedrijfsvoering. Met deze bepaling zijn ook de verplichtingen uit de artikelen 7, 8 en 14 van de richtlijn industriële emissies geïmplementeerd, voor de incidenten en ongevallen bij bedrijven die onder de werking van die richtlijn vallen.

Bemonsteren en meten

Bij emissies naar de lucht en lozingen op of in de bodem, in de riolering en op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk houdt de zorgplicht in dat die emissies en lozingen doelmatig moeten kunnen worden bemonsterd, dat metingen van die emissies en lozingen representatief zijn en niet worden verdund. Deze bepaling strekt ook ter implementatie van de richtlijn industriële emissies, die dat voor enkele industriële activiteiten voorschrijft. In het verleden werden zulke bepalingen bij afzonderlijke lozingen uitgeschreven, maar niet bij emissies naar de lucht; dat riep de vraag op of lozingen wel verdund mochten worden om aan een emissiegrenswaarde te voldoen als er niet expliciet was vermeld dat verdunnen niet is toegestaan, en of er een verschil bedoeld was tussen lozen en emissies naar de lucht. De eisen dat emissies en lozingen kunnen worden bemonsterd en dat metingen representatief zijn en niet door verdunning worden beïnvloed, gelden in alle gevallen en zijn zo algemeen dat zij evident onder de specifieke zorgplicht vallen. Dit betekent niet dat degene die een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit verricht altijd verplicht is om metingen uit te voeren. Lang niet bij alle lozingen en emissies is in dit besluit voorgeschreven dat metingen moeten worden verricht, maar in een aantal gevallen wel. De plicht om te zorgen dat metingen representatief zijn en niet worden verdund is in die gevallen relevant. Dat er een mogelijkheid moet zijn om te kunnen bemonsteren is niet alleen relevant als degene die de activiteit verricht zelf een meting doet, maar is eveneens van belang voor het bevoegde gezag, zodat die doelmatig toezicht kan uitoefenen.

Herstel van de bodem

Bij het verrichten van een milieubelastende activiteit moet degene die de activiteit verricht er voor zorgen dat het herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft. Dat betekent bijvoorbeeld dat op locaties met een bekende bodemverontreiniging geen permanente bebouwing mag worden gebouwd die het onmogelijk maakt om een bodemverontreiniging op te ruimen. Als die bebouwing noodzakelijk is, zal de bodemkwaliteit eerst moeten worden hersteld tot het oude niveau.

Voor bepaalde activiteiten geldt paragraaf 5.2.1, de module eindonderzoek bodem. De verplichtingen die volgen uit de module eindonderzoek bodem en de verplichting die volgt uit dit artikel bestaan naast elkaar. In de module is opgenomen dat na beëindiging van de activiteit bij constatering van een bodemverontreiniging de kwaliteit van de bodem moet worden hersteld, terwijl in dit artikel sprake is van het behouden van de mogelijkheid tot herstel al tijdens het verrichten van de activiteit. Los hiervan moet verontreiniging van de bodem natuurlijk primair worden voorkomen door passende preventieve maatregelen en het toepassen van de beste beschikbare technieken (onder a en c).

Afvoeren afvalstoffen

Binnen acht weken na het verrichten van de activiteit moet degene die de activiteit heeft verricht ervoor zorgen dat de afvalstoffen zijn afgevoerd.

Good housekeeping

Onder deze zorgplicht valt ook het handelen of nalaten dat vanzelfsprekend is als je de activiteit verricht. Good housekeeping maatregelen zijn bijvoorbeeld (niet limitatief):

  • Het opruimen van gelekte en gemorste vloeistoffen;
  • Het voorradig hebben van voldoende absorptiemiddelen;
  • Het tijdig legen van lekbakken;
  • Het niet doorboren of op een andere manier aantasten van een vloeistofdichte bodemvoorziening bij een onderzoek;
  • Het goed aanleggen, inspecteren of onderhouden van voorzieningen;
  • Het tot de oppervlakte van een dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied uitstrekken van een bodembeschermende voorziening;
  • Het schoonmaken van het terrein van een mijnbouwinstallatie;
  • Het onderhouden, repareren en schoonmaken van filters, apparaten of installaties zodat de goede werking ervan is gegarandeerd;
  • Het repareren van lekken in een bodembeschermende voorziening;
  • Het bestand zijn van een tank of bassin tegen de stoffen die deze bevat;
  • Het up-to-date houden van werkinstructies en beheersplannen.

Het opnemen van deze vanzelfsprekende regels zou een enorme set aan regels opleveren. Bovendien zou het opnemen van slechts enkele van deze regels leiden tot a contrario redeneringen. Dat betekent dat waar geen regel staat, men zou kunnen beredeneren dat het daar ook niet nodig is. Als bijvoorbeeld wel is opgenomen dat een luchtfilter moet worden schoongemaakt, maar dit niet bij een olieafscheider is opgenomen, zou gedacht kunnen worden dat de olieafscheider niet schoongehouden hoeft te worden. Dit is natuurlijk niet het geval. De specifieke zorgplicht omvat good housekeeping maatregelen; dit is duidelijker dan het niet-uitputtend opnemen van maatregelen.

Afdeling 2.5 Maatwerk en andere decentrale afwijkingsruimte

Artikel 2.12 (maatwerkregels) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.6 van de wet]

Gemeenten, waterschappen en provincies zijn op grond van artikel 2.12 bevoegd om maatwerkregels te stellen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening over de specifieke zorgplicht, afdeling 2.7 en de regels in hoofdstuk 3 tot en met 5.

Maatwerkregels zijn algemeen verbindende voorschriften die worden gesteld om te zorgen dat de activiteiten die op een locatie worden of zullen worden verricht passen binnen de oogmerken en de strekking van de algemene regels van die hoofdstukken. Maatwerkregels zijn dus niet gericht tot een belanghebbende, maar gelden op een bepaalde locatie ongeacht wie daar een activiteit verricht of gaat verrichten. Maatwerkregels zijn daarom geschikt om te sturen op toekomstige ontwikkelingen.

Er zijn grenzen aan de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels. Deels vloeien die voort uit de artikelen 4.22 en 4.23 van de wet, maar het is ook herhaald in het derde lid. Bij het stellen van maatwerkregels moeten de belangen uit artikel 2.2 in acht worden genomen: de belangen met het oog waarop de algemene regels van de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn gesteld. Dit biedt extra waarborg.

Het eerste lid bepaalt dat over bepalingen in hoofdstuk 3 waarin milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten worden aangewezen, geen maatwerkregels kunnen worden gesteld. Deze bepalingen, bijvoorbeeld artikel 3.50 en 3.54, geven aan op welke activiteiten de algemene rijksregels zijn gericht. Gemeenten, waterschappen en provincies kunnen die reikwijdte niet aanpassen. De keuze over de activiteiten waarvoor rijksregels worden gesteld wordt immers door het Rijk gemaakt, met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel van artikel 2.3 van de wet.

Artikel 4.6 van de wet bepaalt dat met maatwerkregels alleen kan worden afgeweken van algemene regels als dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat maatwerkregels kunnen afwijken van afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij anders is bepaald. Zulke uitzonderingen zijn op een beperkt aantal plaatsen in hoofdstuk 4 te vinden, en te herkennen aan de artikelkop «afbakening maatwerk». Deze afbakeningen zijn opgenomen als het afwijken van bepalingen van die hoofdstukken strijdig zou zijn met internationaalrechtelijke bepalingen. Zo zijn er EU-richtlijnen die bepaalde dwingende eisen aan milieubelastende activiteiten stellen, zoals strikte emissiegrenswaarden. Niet alleen moet de wetgever die richtlijnen correct implementeren, ook het bevoegd gezag mag bij dwingende bepalingen niets anders bepalen dan wat uit die richtlijn volgt. Als een richtlijn een bepaalde marge geeft waarin mag worden afgeweken, is die marge overgenomen in de afbakeningen van de maatwerkbevoegdheid.

Afwijken van de specifieke zorgplicht is vanzelfsprekend niet mogelijk; door de koppeling van de specifieke zorgplicht aan de oogmerken van artikel 2.2 - die de begrenzing vormen van de belangen waarvoor algemene regels zijn gesteld - moeten maatwerkregels altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven.

Afwijken kan zowel een aanscherping als een versoepeling van de algemene regels inhouden. Het bevoegd gezag doet er goed aan bij een versoepeling van de algemene regels van dit besluit door een maatwerkregel expliciet te benoemen dat een afwijking van de algemene regels is beoogd. Bijvoorbeeld door aan te geven dat een bepaald artikel in een bepaald geval niet van toepassing is. Als dat niet gebeurt, blijven de algemene regels van dit besluit van kracht naast de maatwerkregel en moet de facto nog steeds aan de algemene regels worden voldaan. Andere maatwerkregels, die niet afwijken van de algemene regels in dit besluit maar daarop aanvullen of een nadere invulling geven, hoeven strikt genomen niet expliciet als maatwerkregel te worden aangeduid. De constatering dat een regel in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening binnen het toepassingsbereik valt van de milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten die in dit besluit zijn geregeld en over hetzelfde onderwerp gaat als de algemene regels in dit besluit, leidt automatisch tot de conclusie dat die regel in dat geval een maatwerkregel is. Diezelfde regel kan ook van toepassing zijn op een activiteit die buiten het toepassingsbereik van dit besluit valt; in dat geval is de regel geen maatwerkregel. Het is daarom niet aantrekkelijk om maatwerkregels en andere regels in het omgevingsplan of een verordening geforceerd te scheiden. Dat zou leiden tot dubbel opschrijven van identieke regels, zonder dat daarmee een doel wordt gediend.

Artikel 2.13 (maatwerkvoorschriften) [artikelen 2.24, 4.3 in samenhang met artikel 4.5, en 5.35 van de wet]

Eerste en vierde lid

Het eerste lid van artikel 2.13 geeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen over de specifieke zorgplicht, afdeling 2.7 en de regels in de hoofdstukken 3 tot en met 5.

Maatwerkvoorschriften zijn niet mogelijk op twee onderwerpen. Dit is onder andere de uitzondering die ook geldt voor maatwerkregels, namelijk de bepalingen waarin milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten worden aangewezen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.12. Daarnaast kan ook geen maatwerkvoorschrift worden gesteld over meldingen. In dit besluit is de keuze gemaakt of een activiteit, waarvoor het Rijk regels stelt, wel of niet gemeld moet worden. Deze keuze is gebaseerd op de mogelijke gevolgen van de activiteit voor de fysieke leefomgeving en voor belanghebbenden. Als op grond van die afweging een meldingsplicht is ingesteld, past het niet dat deze lokaal weer wordt «uitgezet». Ook de gegevens en bescheiden die bij een melding worden verstrekt kunnen lokaal niet worden aangepast. Het is in bijzondere gevallen wel mogelijk om via maatwerkregels aanvullende meldingsplichten te introduceren. Daarop wordt ingegaan in de toelichting bij artikel 2.14.

Het eerste lid bepaalt eveneens dat het bevoegd gezag voorschriften aan de omgevingsvergunning kan verbinden over de specifieke zorgplicht, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5. Als op een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit zowel algemene regels van toepassing zijn als een vergunningplicht, wordt maatwerk op de algemene regels in de omgevingsvergunning opgenomen in de vorm van een vergunningvoorschrift. Dit zorgt ervoor dat het maatwerk optimaal wordt afgestemd op de andere vergunningvoorschriften, zodat de activiteit als geheel integraal beoordeeld en geregeld wordt, wat een vereiste is van de richtlijn industriële emissies. Voor zover de vergunning ook ziet op algemeen geregelde activiteiten voorkomt dit een stapeling van de vergunning met losse maatwerkvoorschriften. De voorkeur voor integratie van maatwerk in de vergunning is geregeld in het vierde lid van dit artikel. Daarin is bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als het mogelijk is om over het onderwerp een voorschrift aan de vergunning te verbinden. Die mogelijkheid is er steeds voor zover er voor een activiteit een vergunningplicht geldt. Voorschriften kunnen immers niet alleen bij het verlenen van de vergunning worden gesteld, maar ook door wijziging van de vergunning. Een aanvraag om een maatwerkvoorschrift over een (gedeelte van) een activiteit waarvoor al een vergunning is verleend, moet dus worden beschouwd als een aanvraag om de voorschriften van die vergunning te wijzigen. En het ambtshalve toepassen van de bevoegdheid van dit artikel leidt bij die activiteit tot het ambtshalve wijzigen van de verleende vergunning. Vanzelfsprekend moet bij de toepassing van het vierde lid wel de reikwijdte van de vergunningplicht in acht worden genomen. Een voorschrift over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam kan bijvoorbeeld niet worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. En als de vergunningplicht voor een milieubelastende activiteit alleen betrekking heeft op een installatie en niet op de ondersteunende milieubelastende activiteiten, dan kan maatwerk op die ondersteunende activiteiten niet via een vergunningvoorschrift worden geregeld. In die gevallen worden er dus afzonderlijke maatwerkvoorschriften gesteld.

Tweede lid

Maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften kunnen de algemene regels van dit besluit niet alleen aanvullen, maar er ook van afwijken. De bevoegdheid om af te wijken van de algemene regels is gegeven in het tweede lid. Afwijken van de specifieke zorgplicht is vanzelfsprekend niet mogelijk; door de koppeling van de specifieke zorgplicht aan de oogmerken van artikel 2.2 - die de begrenzing vormen van de belangen waarvoor algemene regels zijn gesteld - moet een maatwerkvoorschrift altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven.

Afwijken van afdeling 2.7 en van de hoofdstukken 3 tot en met 5 is (met inachtneming van de grenzen van het eerste lid en van het oogmerk en de strekking van de artikelen 4.22 en 4.23 van de wet) wel mogelijk, tenzij in die hoofdstukken anders is bepaald. Zulke uitzonderingen zijn op een beperkt aantal plaatsen te vinden, als afwijken van bepalingen van die hoofdstukken strijdig zou zijn met internationaalrechtelijke bepalingen. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 2.11.

Derde lid

In artikel 8.35 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de mogelijkheid opgenomen om in de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit te bepalen dat daarbij aangewezen voorschriften niet gelden voor het testen of gebruiken van zogenoemde technieken in opkomst. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op omgevingsvergunningen voor een lozingsactiviteit. Met deze bepaling wordt invulling gegeven aan artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn industriële emissies. Ook milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten die niet onder de werking van de richtlijn industriële emissies vallen, kunnen gebruik maken van deze innovatiebepaling. Het derde lid van artikel 2.13 van dit besluit bevat dezelfde bepaling voor het afwijken van de algemene rijksregels. Daarbij kan ook worden afgeweken van onderdelen van de specifieke zorgplicht. Als deze mogelijkheid zou ontbreken, zou toepassing van de innovatiebepaling immers strijd met die onderdelen van de specifieke zorgplicht opleveren.

Vijfde en zesde lid

Het vijfde en zesde lid bevatten een nadere inhoudelijke aansturing van de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. In dit lid zijn de relevante beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die gelden bij het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, van overeenkomstige toepassing verklaard. Die beoordelingsregels geven, net als de algemene regels van dit besluit, invulling aan het oogmerk en de strekking van de artikelen 4.22 en 4.23 van de wet. Die nadere invulling is ook bij het stellen van een maatwerkvoorschrift relevant, bijvoorbeeld omdat er wordt voorgeschreven op welke wijze de beste beschikbare technieken moeten worden bepaald of hoe wordt voorkomen dat significante verontreiniging optreedt. Alle dwingende bepalingen over het verbinden van voorschriften aan de vergunning zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. De meer facultatieve bepalingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving over voorschriften die aan de vergunning kunnen worden verbonden, zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen al is gegeven en dergelijke facultatieve bepalingen daar niets aan toevoegen.

Artikel 2.14 (afbakening mogelijkheid maatwerkregels over meldingen) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.6 van de wet]

Artikel 2.14 maakt het voor decentrale overheden mogelijk om meldingsplichten te regelen voor activiteiten die onder het toepassingsbereik van hoofdstuk 2 tot en met 5 van dit besluit vallen.

Gemeenten, waterschappen en provincies hebben bepaalde taken voor de fysieke leefomgeving, genoemd in de wet. Ter invulling hiervan moeten zij naast de algemene regels in dit besluit aanvullende regels kunnen stellen over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening. Een voorbeeld is de provinciale taak voor het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden, vanwege de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, en bij waterschappen het beheer van regionale watersystemen. De aanvullende regels die deze overheden stellen zijn maatwerkregels. Bij die maatwerkregels moet het ook mogelijk zijn om voor activiteiten (of delen daarvan), waarvoor in dit besluit geen meldingsplicht is opgenomen, alsnog een meldingsplicht in te stellen. Als deze mogelijkheid er niet zou zijn, zou bijvoorbeeld provinciale staten zich genoodzaakt kunnen zien om ter bescherming van het grondwater een strengere maatwerkregel te stellen, zoals een volledig verbod op een activiteit die het beschermen van de kwaliteit van dat grondwater erg belemmert. Het kan proportioneler zijn om die activiteit niet met een maatwerkregel te verbieden, maar een voorafgaande melding voor te schrijven. Daarbij moet ook worden bepaald aan welk bevoegd gezag die melding moet worden gedaan; dat volgt niet uit dit besluit, waarin alleen het bevoegd gezag is geregeld voor de meldingen die in dit besluit zijn ingesteld.

Uit het eerste lid blijkt dat de meldingen die in dit besluit zijn geregeld niet kunnen worden versoepeld. Voor de activiteiten die in dit besluit zijn geregeld heeft de AMvB-regelgever de afweging gemaakt of er op grond van het oogmerk en de strekking van de algemene regels een meldingsplicht nodig is. De taken die aan gemeenten, waterschappen en provincies zijn opgedragen kunnen er niet toe leiden dat die meldingsplichten niet meer nodig zijn.

Artikel 2.15 (afwijken van aanwijzing vergunningplichtige gevallen: aanvullende vergunningplichten) [artikel 5.2 van de wet]

Dit artikel regelt voor waterschappen en provincies de bevoegdheid om af te wijken van de door het Rijk aangewezen vergunningplichtige gevallen. Om dezelfde redenen als genoemd bij artikel 2.14, moeten de algemene besturen van waterschappen en provinciale staten ook aanvullende vergunningplichten kunnen instellen voor de lozingsactiviteiten en milieubelastende activiteiten die in de hoofdstukken 2 tot en met 5 zijn geregeld. Deze bevoegdheid ziet zowel op uitbreiding van een in dit besluit als vergunningplichtig aangewezen geval tot meer gevallen, als het introduceren van een vergunningplicht voor een activiteit die op grond van dit besluit niet als vergunningplichtig geval is aangewezen.

Voor gemeenteraden volgt deze bevoegdheid al uit de wet. Voor iedere regel in het omgevingsplan kan immers via een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit worden afgeweken. Gemeenten kunnen dus een vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten introduceren door een verbod op een bepaalde activiteit in het omgevingsplan op te nemen. Dit verbod kan via een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit worden opgeheven.

 

Het begrip «lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk» omvat ook het brengen van water in een oppervlaktewaterlichaam. In het oude recht was het begrip lozen beperkt tot het lozen van stoffen. De waterschappen waren bevoegd om zelf regels te stellen (op grond van de Waterschapwet) over het brengen van water in regionale wateren (het kwantiteitsaspect). Door de herdefiniëring van de definities van lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk in de wet, zijn zij deze autonome bevoegdheid kwijtgeraakt. Via de in dit artikel opgenomen bevoegdheid om af te wijken van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen, de bevoegdheid in artikel 2.14 om aanvullende meldingsplichten in te stellen en de bevoegdheid in artikel 2.12 om maatwerkregels te stellen, zijn de waterschappen bevoegd om alle regels te stellen die uit waterkwantiteitsoogpunt nodig zijn voor het beschermen van regionale watersystemen, en krijgen zij bovendien vergelijkbare bevoegdheden voor de regulering van de kwaliteitsaspecten van lozingen op regionale wateren.

De bevoegdheid om aanvullende vergunningplichten in te stellen is beperkt tot gevallen waarin dat nodig is vanwege specifieke taken die in de wet aan de waterschappen en provincies zijn toegedeeld.

Op grond van dit artikel kunnen de vergunningplichten die in hoofdstuk 3 van dit besluit zijn opgenomen, niet worden «uitgeschakeld» of worden ingeperkt. Voor de vervulling van de bedoelde taken kunnen alleen aanvullende vergunningen nodig zijn, geen vrijstellingen van de vergunningen die op rijksniveau zijn gesteld, met uitzondering van de situatie die in artikel 2.16 wordt beschreven.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat het instellen van een aanvullende vergunningplicht geen maatwerkregel is. Maatwerkregels hebben betrekking op algemene regels krachtens paragraaf 4.1.1 van de wet.

Artikel 2.16 (afwijken van aanwijzing vergunningplichtige gevallen: vergunningvrije bodemenergiesystemen) [artikel 5.2 van de wet]

In artikel 3.19 is een open bodemenergiesystemen als vergunningplichtig geval aangewezen. In de Waterwet werd voor de watervergunning voor open bodemenergiesystemen de mogelijkheid geboden om kleine open bodemenergiesystemen tot 10 m3/u vrij te stellen van de vergunningplicht. Deze mogelijkheid is in dit artikel voortgezet. Anders dan bij de bevoegdheid om aanvullende vergunningplichten op grond van artikel 2.15 in te stellen, gaat het hier om de bevoegdheid een activiteit vergunningvrij te maken. Gedeputeerde staten kan hiertoe besluiten als dat nodig is vanwege het doelmatig gebruik van bodemenergie en het doelmatig waterbeheer.

Afdeling 2.6 Meldingen en het verstrekken van gegevens en bescheiden

Artikel 2.17 (algemene gegevens bij een melding)

Artikel 2.17 regelt dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens wordt verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a wordt dus gevraagd om de activiteit bedoeld in hoofdstuk 4 die moet worden gemeld, bijvoorbeeld het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, verricht. Bijvoorbeeld wie de jachthaven, bedoeld in paragraaf 3.9.2 exploiteert. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres doorgegeven.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit artikel 2.17, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in hoofdstuk 4.

Als in hoofdstuk 4 een activiteit niet mag worden verricht voordat een melding is gedaan, worden daarbij soms specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel: een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt. Bij veel meldingen in hoofdstuk 4 worden geen specifieke gegevens gevraagd; degene die de activiteit verricht kan dan volstaan met het melden van de algemene gegevens uit dit artikel.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 10.5 van dat besluit.

Artikel 2.18 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als op grond van hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit bedoeld in hoofdstuk 3 waarover gegevens worden verstrekt, het betreft. Onder b is weergegeven dat als er sprake is van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 4, waarover gegevens en bescheiden worden verstrekt, ook moet worden doorgeven welke activiteit dat is.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit artikel 2.18, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is, opgenomen in hoofdstuk 3 of 4. Als in hoofdstuk 3 of 4 het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop.

Artikel 2.19 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

Artikel 2.19 regelt, in tegenstelling tot de twee artikelen die hiervoor zijn toegelicht, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.

Het eerste lid van artikel 2.19 regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.

Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 2.20 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)

Bij de aanvraag van een maatwerkvoorschrift worden alle gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beslissing over dat maatwerkvoorschrift, en waarover degene die de aanvraag doet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen; dit volgt uit artikel 4:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling ziet alleen op aanvragen.

Artikel 2.20 regelt daarom dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij. Ook kan in het kader van toezicht op de naleving om gegevens worden gevraagd. Zulke bevoegdheden van toezichthouders zijn geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht; dit artikel staat daar niet aan in de weg.

Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de wet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg van de termen «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu».

Gegevens waarover degene die de activiteit niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.

Overigens zijn in dit besluit, behalve de algemene gegevens uit artikel 2.17, geen specifieke bepalingen opgenomen waarin wordt geregeld welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag van een maatwerkvoorschrift moeten worden verstrekt. Dit vanwege het grote aantal onderwerpen en artikelen waarover een maatwerkvoorschrift kan gaan: van tevoren is niet vast te stellen welke gegevens nodig zijn. Om dezelfde reden is geen lijst te geven van gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om mag vragen om te bekijken of algemene regels of maatwerkvoorschriften nog toereikend zijn; het kan dus gaan om uiteenlopende informatie.

Afdeling 2.7 Ongewone voorvallen

Artikel 2.21 (informeren over een ongewoon voorval)

Artikel 2.21 bepaalt dat het bevoegd gezag onverwijld over een ongewoon voorval moet worden geïnformeerd. Om de gepaste mate van spoed uit te drukken is gekozen voor het begrip onverwijld. Dit houdt in dat zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval het bevoegd gezag direct moet worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Dat is de reden dat het informeren vormvrij is: kiezen voor een brief per post als er ook gebeld kan worden ligt daarom niet voor de hand. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 2.22 (gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval)

In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf. Uit onder d volgt dat ook informatie moet worden verstrekt over de maatregelen die worden genomen om de nadelige gevolgen van het ongewone voorval te beperken. Voor het «voorkomen van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen» is aangesloten bij de uitleg die daarin wordt gegeven in artikel 19.1, eerste lid, van de wet. Zie daarover ook afdeling 3.6 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 2.23 (afbakening mogelijkheid maatwerk) [artikel 4.3 in samenhang met artikelen 4.5 en 4.6 van de wet]

Uit de artikelen 2.12 en 2.13 volgt dat van de regels van de hoofdstukken 3 tot en met 5 van dit besluit kan worden afgeweken, tenzij anders is geregeld. Een geval waarin «anders is bepaald» is aan de orde in artikel 2.23. Dit artikel regelt dat de informatieplicht en het verstrekken van gegevens en bescheiden over een ongewoon voorval niet versoepeld kunnen worden met maatwerk. Maatwerk waarmee deze artikelen worden aangescherpt is wel toegestaan.

Die bevoegdheid is er ook voor de activiteiten die als vergunningplichtige gevallen zijn aangewezen, zie daarvoor de toelichting op artikel 2.13. Het bevoegd gezag kan besluiten om door het verbinden van voorschriften aan de vergunning een bepaald regime toe te passen voor de informatieplicht van incidenten. Van de DCMR Milieudienst Rijnmond is bijvoorbeeld bekend dat al sinds lange tijd een specifiek meldsysteem wordt voorgeschreven in de vergunning van bedrijven die met risicovolle stoffen werken. Deze bedrijven weten daardoor dat zij voorvallen moeten melden bij een Centraal Incidenten Nummer, als het gaat om een situatie waarbij mogelijk de inzet van hulpdiensten nodig is. Daarbij moeten zij het voorval doorgeven volgens afgesproken codes, zodat alle betrokken overheidsinstanties snel en adequaat kunnen reageren.

Hoofdstuk 3 Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten: richtingaanwijzer

Afdeling 3.1 Algemeen

Artikel 3.1 (aanwijzing lozingsactiviteiten)

Artikel 2.1 regelt dat de hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan over milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten die aangewezen worden in hoofdstuk 3. In de paragrafen van hoofdstuk 3, vanaf afdeling 3.2, worden steeds de milieubelastende activiteiten aangewezen waarvoor in die paragrafen regels worden gesteld. Omdat die paragrafen ook gaan over de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk met afvalwaterstromen die afkomstig zijn van die milieubelastende activiteiten, zouden ook die lozingsactiviteiten steeds moeten worden aangewezen. De aanwijzing van die activiteiten als lozingsactiviteiten vindt generiek plaats in artikel 3.1.

Artikel 3.1 bepaalt dat alle lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk die afkomstig zijn van een aangewezen milieubelastende activiteit onder de reikwijdte van die paragrafen van hoofdstuk 3 vallen. Dat betekent dat op de lozingen afkomstig van een milieubelastende activiteit die aangewezen wordt in hoofdstuk 3 in ieder geval de specifieke zorgplicht van toepassing is. Daarnaast worden in de paragrafen van hoofdstuk 3 de vergunningplichten voor deze lozingsactiviteiten aangewezen en worden algemene regels uit de hoofdstukken 4 en 5 van toepassing verklaard. Waar in hoofdstuk 4 een meldingsplicht is opgenomen voor een activiteit, geldt die meldingsplicht - gelet op dit artikel - ook voor de lozingsactiviteit. In enkele gevallen zijn specifieke gegevens over de lozingsactiviteit benoemd die bij de melding van de lozingsactiviteit moeten worden ingediend.

Naast de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk kunnen ook andere regels van toepassing zijn. Zo kunnen waterschappen op grond van de bevoegdheid in artikel 2.12 maatwerkregels stellen over de lozingen op regionale wateren en op de zuiveringtechnische werken die zij beheren. Deze maatwerkregels kunnen de algemene regels van dit besluit aanvullen of, als dat expliciet is bepaald, daarvan afwijken. Zie voor een verdere toelichting daarop de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.12 en verder.

Niet alle lozingen zijn afkomstig van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in dit hoofdstuk. Voor deze lozingen zijn, voor zover ze op rijkswateren plaatsvinden, enkele aanvullende regels opgenomen in de hoofdstukken 6 en 7 van dit besluit. Dit betreft onder meer regels over lozingen van huishoudelijk afvalwater, het reinigen en conserveren van bouwwerken, calamiteitenoefeningen en het telen van gewassen of kweken van vis in de rijkswateren. Eventuele regels over lozingen op regionale wateren die niet afkomstig zijn van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in dit hoofdstuk, zijn gesteld in de waterschapsverordening.

Artikel 3.2 (algemene regels voor lozen op een zuiveringtechnisch werk)

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt dat het lozen van afvalwater afkomstig van een bepaalde milieubelastende activiteit op een zuiveringtechnisch werk is toegestaan als uit de bepalingen over die activiteit in hoofdstuk 4 blijkt dat het afvalwater afkomstig van die milieubelastende activiteit op een vuilwaterriool kan of moet worden geloosd. Die bepalingen zijn te herkennen aan de artikelkop «lozingsroute».

Tweede lid

Het tweede lid regelt dat de algemene regels over het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, bijvoorbeeld bepalingen waarin emissiegrenswaarden worden gesteld, van overeenkomstige toepassing zijn op lozingen op een zuiveringtechnisch werk.

Afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit mag op grond van hoofdstuk 4 van dit besluit vaak worden geloosd op een vuilwaterriool. Een vuilwaterriool is een voorziening of werk voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk of op een zuiveringsvoorziening die is bedoeld voor het zuiveren van stedelijk afvalwater. In incidentele gevallen wordt afvalwater vanuit bedrijven niet op het vuilwaterriool, maar rechtstreeks op een zuiveringtechnisch werk geloosd. Het gaat dan vaak om grotere bedrijven, die voor hun afvalwater een aparte persleiding hebben aangelegd die is aangesloten op het zuiveringtechnische werk.

De waterschappen zijn bevoegd gezag voor deze rechtstreekse lozingen vanwege hun taak het stedelijk afvalwater te zuiveren. Zij zijn bevoegd voor zowel het ontvangen van meldingen, het stellen van maatwerkvoorschriften en het verlenen van toestemmingen voor gelijkwaardige maatregelen bij lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, als voor het verlenen van omgevingsvergunningen voor lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk.

Voor lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk gelden dezelfde emissiegrenswaarden, meetmethodes en andere regels, als voor lozingen op een vuilwaterriool. Een lozing op een vuilwaterriool komt uiteindelijk immers ook uit op een zuiveringtechnisch werk. In artikel 3.2 is in algemene zin bepaald dat de bepalingen voor lozingen in een vuilwaterriool van overeenkomstige toepassing zijn op lozingen op een zuiveringtechnisch werk. Zo wordt voorkomen dat bij alle regels in hoofdstuk 4 van dit besluit over lozingen op een vuilwaterriool steeds herhaald moet worden dat die regels ook gelden voor lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, terwijl dat voor de meeste initiatiefnemers geen relevante informatie is. Het gaat in de praktijk niet om veelvoorkomende situaties.

Artikel 3.3 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: lozen op een zuiveringtechnisch werk) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Als een milieubelastende activiteit als vergunningplichtig geval is aangewezen in een van de artikelen in hoofdstuk 3, en bij die activiteit op een zuiveringtechnisch werk wordt geloosd, dan is voor dat lozen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk vereist. Om dezelfde reden als uiteengezet bij artikel 3.2 is gekozen voor een generieke bepaling in plaats van een regeling per activiteit.

Afdeling 3.2 Activiteiten die bedrijfstakken overstijgen

§ 3.2.1 Stookinstallatie

Artikel 3.4 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het aanwezig hebben van een stookinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.

Deze paragraaf, paragraaf 3.3.2 en paragraaf 4.3 implementeren de bepalingen van de richtlijn industriële emissies die gaan over grote stookinstallaties. Er zijn in Nederland ongeveer 100 grote stookinstallaties. Het gaat daarbij om stookinstallaties in energiecentrales, raffinaderijen en de chemische industrie. «Grote» wil zeggen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste brandstoftype. Het kan daarbij gaan om een installatie of een groep van kleinere stookinstallaties die gezamenlijk een thermisch vermogen van 50 MW of meer hebben. Grote stookinstallaties zijn altijd ippc-installaties, zoals deze staan beschreven in categorie 1.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies: «het stoken in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer». Veruit de meeste grote stookinstallaties gebruiken gas als brandstof. Daarnaast wordt steenkool en biomassa ingezet als brandstof.

Artikel 3.5 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.

§ 3.2.2 Natte koeltoren

Artikel 3.7 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het in werking hebben van een natte koeltoren een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk een lozingsactiviteit waarvoor deze hoofdstukken gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het bereiken van de maatschappelijke doelstellingen voor gezondheidsbescherming, waarvoor het belangrijk is dat altijd specifieke eisen voor legionellapreventie gelden en het doelmatiger is deze eisen op rijksniveau te stellen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

In bijlage I wordt natte koeltoren gedefinieerd als installatie met een open constructie voor het afvoeren van overtollige warmte uit een productieproces of bouwwerk door het vernevelen van water. Het gaat dus om de hele installatie en niet alleen om de plek waar het vernevelen plaatsvindt. Voorbeelden van installaties die onder deze paragraaf vallen zijn de verdampingscondensor, de hybride koeltoren en koeler en de adiabatische koeler.

Artikel 3.8 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het in werking hebben van een natte koeltoren.

De activiteit van paragraaf 4.46 valt samen met de activiteit in artikel 3.7 en is dus altijd van toepassing.

Paragraaf 4.110 geldt alleen als koelwater wordt geloosd. Een natte koeltoren is onderdeel van een groter geheel zoals een bedrijf of gebouw. Dit grotere geheel kan een activiteit zijn, die onder een van de andere paragrafen van dit hoofdstuk valt. Als die andere paragraaf een vergunning voor de grotere activiteit aanwijst, kan die ook gelden voor het lozen van koelwater afkomstig van het in werking hebben van een natte koeltoren. In dat geval geldt paragraaf 4.110 niet, en kunnen in de vergunning voor die grotere activiteit voorschriften worden gesteld over het lozen.

Het lozen van koelwater is deels een milieubelastende activiteit en deels een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk. Door samenloop met andere paragrafen kan het zijn dat het in beide gevallen vergunningplichtig is; in dat geval geldt paragraaf 4.110 niet. Het kan ook zijn dat het als milieubelastende activiteit vergunningplichtig is maar als lozingsactiviteit niet; in dat geval gelden de artikelen over lozing op een oppervlaktewaterlichaam in paragraaf 4.110 wel, en de bepalingen over lozing op het vuilwaterriool niet.

§ 3.2.3 Zendmasten

Artikel 3.9 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het omzetten van elektrische energie in elektromagnetische stralingsenergie als het elektrisch vermogen groter is dan 4 kW, een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken betreft stralingsenergie.

Deze activiteit betreft de grotere zendmasten in ons land, die een elektromagnetisch veld of signaal onderhouden. Daarbij kan worden gedacht aan landelijke omroepzenders. Antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie werken meestal met opgenomen vermogens die veel lager zijn dan 4 kW. Deze installaties vallen daardoor buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Bij de beoordeling van het ingangsvermogen van de zendinrichting wordt uitgegaan van het totale elektrische vermogen dat kan worden opgenomen en wordt gebruikt voor omzetting in elektromagnetische energie. Hierbij wordt dus niet het zendvermogen bedoeld, maar het van het elektriciteitsnet opgenomen vermogen.

Artikel 3.10 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.41, aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Omdat in hoofdstuk 4 geen algemene regels zijn gesteld zullen in de omgevingsvergunning voorschriften moeten worden gesteld ter bescherming van het milieu.

Deze voorschriften kunnen zien op de elektromagnetische velden en dan specifiek op de hoogenergetische elektromagnetische velden.

§ 3.2.4 Windturbine

Artikel 3.11 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het bereiken van de maatschappelijke doelstellingen voor duurzame energie, waarvoor het belangrijk is dat overal dezelfde eisen voor externe veiligheid gelden.

De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is de externe veiligheid.

Windturbines vallen alleen onder de aanwijzing als ze elektriciteit opwekken. De aanwijzing geldt niet als de windturbines direct een werktuig aandrijven, bijvoorbeeld een klein gemaal in het buitengebied. Ook historische molens, zoals poldermolens, zaagmolens en korenmolens vallen buiten de aanwijzing.

Windturbines met een rotordiameter van 2 meter of minder vallen niet onder de aanwijzing. Zo kunnen bijvoorbeeld kleine turbines met een verticale draaias elektriciteit opwekken op hoge gebouwen. Als dat nodig is kan de gemeente lokaal eisen aan kleine turbines stellen.

Artikel 3.12 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst windparken met 20 of meer windturbines aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Een windpark is in bijlage I gedefinieerd als een samenstel van voorzieningen waarmee elektriciteit met behulp van wind wordt geproduceerd.

Artikel 3.13 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst windparken met 3 tot 20 windturbines aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Deze vergunning is nodig als procedure voor de mer-beoordeling. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar paragraaf 4.6.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting. Een windpark is in bijlage I gedefinieerd als een samenstel van voorzieningen waarmee elektriciteit met behulp van wind wordt geproduceerd.

Artikel 3.14 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor het opwekken van elektriciteit met een windturbine. De activiteit van paragraaf 4.30 valt samen met de activiteit in artikel 3.11 en is dus altijd van toepassing.

§ 3.2.5 Koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak

Artikel 3.15 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het aanwezig hebben van een koelinstallatie waarbij de genoemde hoeveelheden koudemiddelen worden overschreden een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral de gevolgen voor externe veiligheid door de stoffen die worden gebruikt voor de koelinstallatie.

In bijlage I wordt koelinstallatie gedefinieerd als een combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en samen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan. Vriesinstallaties en warmtepompen vallen onder deze begripsomschrijving.

In het tweede lid is uitgezonderd het aanwezig hebben van een koelinstallatie met gefluoreerde broeikasgassen of gereguleerde stoffen. Zulke koelinstallaties vallen onder de in het tweede lid genoemde verordeningen en het Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen.

Artikel 3.16 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het aanwezig hebben van een koelinstallatie met een inhoud van meer dan 100 kg koolwaterstoffen of 1.500 kg ammoniak aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. De reden voor de vergunningplicht is gelegen in de externe veiligheidsaspecten die samenhangen met deze stoffen.

Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.

Artikel 3.17 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor het aanwezig hebben van een koelinstallatie.

Paragraaf 4.109 geldt alleen als koelwater wordt geloosd. Een koelinstallatie is onderdeel van een groter geheel zoals een bedrijf of gebouw. Dit grotere geheel kan een activiteit zijn, die onder een van de andere paragrafen van dit hoofdstuk valt. Als die andere paragraaf een vergunning voor de grotere activiteit aanwijst, kan die ook gelden voor het lozen van koelwater afkomstig van het in werking hebben van een koelinstallatie. In dat geval geldt paragraaf 4.110 niet, en kunnen in de vergunning voor die grotere activiteit voorschriften worden gesteld over het lozen.

Het lozen van koelwater is deels een milieubelastende activiteit en deels een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk. Door samenloop met andere paragrafen kan het zijn dat het in beide gevallen vergunningplichtig is; in dat geval geldt paragraaf 4.110 niet. Het kan ook zijn dat het als milieubelastende activiteit vergunningplichtig is maar als lozingsactiviteit niet; in dat geval gelden de artikelen over lozing op een oppervlaktewaterlichaam in paragraaf 4.110 wel, en de bepalingen over lozing op het vuilwaterriool niet.

§ 3.2.6 Bodemenergiesysteem

Artikel 3.18 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het aanleggen en gebruiken van gesloten en open bodemenergiesystemen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Ook het vooronderzoek, waarbij boringen worden uitgevoerd om te onderzoeken of de locatie geschikt is voor een bodemenergiesysteem, en het onderhouden en schoonspoelen van aangelegde systemen is onderdeel van deze activiteit. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

Bodemenergiesystemen maken voor de verwarming en koeling van gebouwen gebruik van de warmte en koude in de bodem. Er wordt onderscheid gemaakt tussen open en gesloten bodemenergiesystemen. Bij open systemen is sprake van verplaatsing van grondwater. Hierin onderscheiden zij zich van gesloten systemen waarbij dat niet het geval is. Bij gesloten bodemenergiesystemen wordt namelijk circulatievloeistof in buizen door de bodem geleid, zonder dat het in direct contact met het grondwater komt.

Onder het gebruiken van een bodemenergiesysteem valt ook het opslaan van warmte in de bodem, zoals hoge temperatuuropslag. Bij hoge temperatuuropslag is sprake van het opslaan van warmte met een hogere temperatuur in de bodem. Hierbij wordt afgeweken van de voorgeschreven maximale temperatuur van het grondwater dat bij een open bodemenergiesysteem in de bodem wordt teruggeleid en de circulatievloeistof die bij een gesloten systeem wordt teruggeleid, in andere opzichten verschilt dit niet van andere bodemenergiesystemen. Hoge temperatuuropslag vindt alleen plaats voor verwarming, onder meer in de glastuinbouw en de aquacultuur. Geothermie, warmtelozingen en stadsverwarming zijn geen bodemenergiesystemen en vallen niet onder deze activiteit.

Door de toepassing van bodemenergiesystemen kan een bijdrage worden geleverd aan de vermindering van het energieverbruik voor verwarming en koeling van huizen, kantoren, bedrijven en kassen. De vermindering van het energieverbruik leidt tot vermindering van de uitstoot van CO2, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen. Een randvoorwaarde voor de toepassing van bodemenergiesystemen is dat sprake moet zijn van een duurzaam gebruik van de bodem. Dit betekent dat de toepassing niet ten koste mag gaan van het belang van de bescherming van de bodem en dat andere functies die de bodem en het grondwater vervullen, zoals doelmatig gebruik van bodemenergie niet in het geding mogen komen.

Het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen41Stb. 2013, 118. wordt geëvalueerd. Er heeft afstemming tussen beide trajecten plaatsgevonden, maar de verwerking van de resultaten van de evaluatie vereist nog de nodige afstemming met de betrokken partijen. Eventuele aanpassingen in regelgeving naar aanleiding van de evaluatie zullen daarom zo nodig separaat met een wijzigingsbesluit worden doorgevoerd.

Gedeputeerde staten zijn net als voorheen het bevoegd gezag voor de open bodemenergiesystemen. Voor de gesloten bodemenergiesystemen zijn burgemeester en wethouders in beginsel het bevoegd gezag.

Artikel 3.19 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem aan als een geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het onttrekken van grondwater wordt gezien als een onderdeel van de milieubelastende activiteit. Eventueel lozingen op het oppervlaktewater als gevolg van een open bodemenergiesysteem vereisen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam van de waterbeheerder.

Een omgevingsvergunning is nodig voor het installeren van een gesloten bodemenergiesystemen met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer. Dat betekent dat kleine gesloten bodemenergiesystemen met een vermogen van minder dan 70 kW kunnen volstaan met een melding. Deze worden met name toegepast bij individuele woningen.

§ 3.2.7 Opslagtank voor gassen

Artikel 3.21 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel bepaalt dat het opslaan van de genoemde gassen in een opslagtank een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral de gevolgen voor externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

Onder de activiteit opslaan in een opslagtank vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

In bijlage I wordt opslagtank gedefinieerd als een voorziening voor het opslaan van gas of vloeistof, met uitzondering van een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation. Deze paragraaf is alleen van toepassing als het gaat om een opslagtank. Afhankelijk van de aard van de gassen gaat het om een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 of 300 liter. Het opslaan van brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen met een inhoud van minder dan 150 liter valt bijvoorbeeld onder paragraaf 3.2.9.

Artikel 3.22 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het opslaan van de in onderdeel a en b genoemde gassen in een opslagtank aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Een vergunning is ook verplicht voor het opslaan van meer dan 13 m3 propaan of propeen in een opslagtank of het opslaan van propaan of propeen, als deze in de vloeistoffase worden afgetapt. Van aftappen is bijvoorbeeld sprake als gasflessen vanuit een opslagtank worden gevuld. Tot slot is het opslaan in een opslagtank van andere brandbare gassen dan propaan of propeen, het opslaan van meer dan 100 m3 oxiderende gassen van ADR-klasse 2 of het opslaan van propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks vergunningplichtig.

De reden voor de vergunningplicht is gelegen in de externe veiligheidsaspecten die samenhangen met de genoemde stoffen of de hoeveelheid van die stoffen die worden opgeslagen.

Artikel 3.23 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het opslaan van gassen in een opslagtank.

De paragrafen 4.91 en 4.92 zijn alleen van toepassing als de activiteiten niet als vergunningplichtige gevallen zijn aangewezen in artikel 3.22. Dat betekent bijvoorbeeld dat paragraaf 4.91 niet van toepassing is op het opslaan van meer dan 13 m3 propaan of propeen in een opslagtank. Als propaan of propeen wordt opgeslagen in twee opslagtanks met elk een inhoud van 12 m3, dan is paragraaf 4.91 dus wel van toepassing.

Het opslaan van LPG en LNG vindt plaats bij opslag- en transportbedrijven en tankstations. Daarvoor gelden de paragrafen 3.8.6 en 3.8.10.

§ 3.2.8 Opslagtank voor vloeistoffen en tankcontainer of verpakking die wordt gebruikt als opslagtank voor vloeistoffen

Artikel 3.24 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het opslaan van de genoemde vloeistoffen in een opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral de gevolgen voor externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen en bodemverontreiniging.

Onder de oliën, bedoeld onder h, vallen plantaardige en dierlijke olie maar ook afgewerkte olie en smeerolie.

Onder de activiteit opslaan in een opslagtank vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

In bijlage I wordt opslagtank gedefinieerd als voorziening voor het opslaan van gas of vloeistof, met uitzondering van een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation.

In de praktijk worden vloeistoffen niet alleen opgeslagen in opslagtanks maar ook in tankcontainers en verpakkingen. Ook het opslaan van vloeistoffen in tankcontainers en verpakkingen valt binnen de aanwijzing, voor zover die tankcontainers of verpakkingen worden gebruikt als opslagtank. Met een verpakking wordt hier vooral bedoeld een intermediate bulk container. Een tankcontainer is geschikt voor verschillende typen transport. In tankcontainers kunnen zowel gevaarlijke als ongevaarlijke producten vervoerd worden. Een tankcontainer heeft een vat van roestvast staal met daaromheen een isolatie- en beschermingslaag van doorgaans polyurethaan en aluminium. Het vat wordt in het midden van een stalen frame geplaatst.

Een tankcontainer of verpakking wordt als opslagtank gebruikt als deze staat opgesteld op een vaste plaats en daar via leidingen en pomp is aangesloten op een proces of een installatie. De tankcontainer of verpakking wordt dan gebruikt als voorraadvat. Als dit vat leeg is wordt het afgekoppeld en omgewisseld voor een vol vat. Een andere mogelijkheid is dat het vat niet wordt afgekoppeld, maar ter plaatse wordt gevuld vanuit een tankwagen. Er zijn ook tankcontainers en verpakkingen die worden gebruikt voor het opslaan van afgewerkte olie of een andere vloeibare afvalstof. Als deze vol zijn worden ze omgewisseld voor lege vaten of ze worden ter plaatse geleegd in een tankwagen.

Een ladingtank van een bunkerstation is uitgezonderd van de definitie van opslagtank in bijlage I bij dit besluit. Die ladingtanks vallen onder paragraaf 3.8.3.

Artikel 3.25 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het opslaan van de genoemde vloeibare gevaarlijke stoffen in een opslagtank aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het opslaan van de in artikel 3.24 genoemde vloeistoffen in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3 is op grond van het eerste lid, onder f, altijd vergunningplichtig.

In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen voor vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3. Er geldt geen vergunningplicht als aan een of meer van deze uitzonderingen wordt voldaan. Als stoffen van ADR-klasse 3 zijn opgeslagen in een ondergrondse opslagtank is de activiteit niet vergunningplichtig. Van de vergunningplicht is ook uitgezonderd het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger in een bovengrondse opslagtank en een tankcontainer of verpakking. Uit onderzoek van het RIVM blijkt namelijk dat het opslaan van diesel beperkte externe veiligheidsrisico’s meebrengt.

Tot slot is uitgezonderd van de vergunningplicht het opslaan van ADR-klasse 3 stoffen in een bovengrondse opslagtank met een inhoud van ten hoogste 300 liter, als deze tank niet - op de locatie - vanuit een tankwagen wordt gevuld. Dit geldt bijvoorbeeld voor de opslag van afgewerkte olie bij garages en afgetapte brandstoffen bij autodemontagebedrijven. De reden voor deze uitzondering is dat externe veiligheidsrisico’s zich bij deze kleine opslagtanks alleen voordoen bij het vullen. De kleine opslagtanks komen vooral voor bij autodemontagebedrijven waar ze gebruikt worden voor het opslaan van afgetapte vloeistoffen.

Op grond van het derde lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e of f.

Artikel 3.26 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het opslaan van vloeistoffen in een opslagtank of in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt.

De paragrafen 4.93, 4.94, 4.96 en 4.97 zijn alleen van toepassing als de opslagtank die wordt gebruikt een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3.

§ 3.2.9 Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Artikel 3.27 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft in het eerste lid aan dat het opslaan van de genoemde gevaarlijke stoffen in verpakking een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral de gevolgen voor externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen en bodemverontreiniging.

Onder de activiteit opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

In het eerste lid zijn carcinogene, mutagene en reprotoxische stoffen (CMR-stoffen) niet apart aangewezen. PGS 15 doet dit wel, maar vooral ter bescherming van hulpverleners en werknemers in geval van een calamiteit. Dat is in dit besluit niet overgenomen, omdat bescherming van hulpverleners en werknemers buiten de oogmerken van dit besluit valt. Overigens stelt paragraaf 5.4.3 een minimalisatieplicht voor zeer zorgwekkende stoffen. CMR-stoffen die problematisch zijn voor de omgeving vallen onder die paragraaf.

In het tweede lid is een aantal activiteiten aangewezen dat buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit valt. Het gaat om:

  • Het opslaan van vloeistoffen in een verpakking met een inhoud van meer dan 250 liter die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in paragraaf 3.2.8;
  • Het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.12; en
  • Het opslaan van stoffen in kleinere hoeveelheden dan genoemd in het tweede lid, onder c.

Bij het vaststellen van de hoeveelheden in het tweede lid, onder c, is bepalend geweest of er sprake kan zijn van een risico voor de externe veiligheid. Het toepassen van maatregelen om de risico’s te verminderen is dan noodzakelijk. Naarmate risico’s van een stof voor de externe veiligheid groter zijn gelden lagere hoeveelheden. Alleen als onder alle drempelhoeveelheden wordt gebleven die zijn genoemd onder c, valt de activiteit buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf.

De drempels van 1 kg, 25 kg en 125 l in het tweede lid, onder c, zijn ontleend aan PGS 15. Giftige of bijtende gassen vallen niet onder PGS 15, hiervoor is een vergelijkbare drempel gesteld van 25 l, die al langer voor deze categorie geldt. Voor andere gevaarlijke stoffen is bij hoeveelheden kleiner dan 10.000 kg het risico voor de omgeving niet heel groot. Voor deze stoffen is een drempel van 1.000 kg aangehouden. Dit is ook vanwege de mogelijke risico’s voor de bodem.

Artikel 3.28 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het opslaan van de genoemde gevaarlijke stoffen in verpakking en waarbij de genoemde hoeveelheden worden overschreden aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.

Als de genoemde hoeveelheden worden overschreden is de hele opslagvoorziening vergunningplichtig. Onder een opslagvoorziening kan van alles vallen, zoals een bouwwerk of een onderdeel daarvan, een brandwerende constructie die geen onderdeel is van een bouwwerk, een brandveiligheidskast, een paardenbox en een ruimtelijk afgescheiden plaats. Niet iedere opslagvoorziening is geschikt voor het opslaan van gevaarlijke stoffen. Of een opslagvoorziening geschikt is volgt uit PGS 15. In die PGS zijn ook de maatregelen beschreven die moeten worden getroffen als gevaarlijke stoffen worden opgeslagen.

In het eerste lid, onder a tot en met g, zijn hoeveelheden genoemd voor stoffen van specifieke ADR-klassen. Als voor een van deze genoemde stoffen de drempelhoeveelheid wordt overschreden valt de hele opslagvoorziening onder de vergunningplicht. Als in een opslagvoorziening bijvoorbeeld meer dan 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep I, wordt opgeslagen dan valt de hele opslagvoorziening onder de vergunningplicht. Dat geldt ook voor de gevaarlijke stoffen in die opslagvoorziening waarbij de hoeveelheid opgeslagen stoffen onder de drempelhoeveelheid blijft. Voor die gevaarlijke stoffen gelden dan ook niet de algemene regels van paragraaf 4.98. Dat volgt uit artikel 3.29.

In het eerste lid, onder h, is een hoeveelheid genoemd van 10.000 kg als grens voor de vergunningplicht. Hierbij gaat het om het totaal van alle in de opslagvoorziening aanwezige gevaarlijke stoffen in verpakking die behoren tot de in artikel 3.27, eerste lid, genoemde stoffen.

Artikel 3.29 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking. De regels van paragraaf 4.98 zijn alleen van toepassing als de milieubelastende activiteit niet als vergunningplichtig geval is aangewezen in artikel 3.28.

§ 3.2.10 Opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik

Artikel 3.30 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Eerste lid

Het eerste lid geeft aan dat het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteiten op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral de gevolgen voor externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van ontplofbare stoffen.

Onder de activiteit opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het overslaan en laden en lossen. Ook valt hier in principe onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer. In het derde lid wordt dat echter uitgezonderd van de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Die activiteit is als vergunningplichtig aangewezen in artikel 3.286.

Als milieubelastende activiteiten zijn alleen aangewezen de in het artikel genoemde handelingen met vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Volgens bijlage I wordt onder vuurwerk verstaan een artikel voor vermaak, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties. Pyrotechnisch artikel voor theatergebruik wordt in bijlage I omschreven als artikel voor podiumgebruik, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties.

Onder de aanwijzing vallen niet het opslaan, herverpakken en bewerken van pyrotechnische artikelen voor nautisch gebruik, de zogenoemde noodsignalen. Het opslaan van noodsignalen is als milieubelastende activiteit aangewezen in paragraaf 3.2.11.

Vuurwerk wordt op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit ingedeeld in verschillende categorieën. Bij vuurwerk van categorie F1 gaat het om vuurwerk dat zeer weinig gevaar en een te verwaarlozen geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik in een besloten ruimte, waaronder binnenshuis. Fop- en schertsvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit is qua eigenschappen vergelijkbaar met vuurwerk van categorie F1. Onder categorie F2 valt vuurwerk dat weinig gevaar en een laag geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik buitenshuis in een afgebakende plaats. Categorie F3 vuurwerk is vuurwerk dat middelmatig gevaar oplevert en is bestemd voor gebruik buitenshuis in een grote open ruimte. Het geluidsniveau is niet schadelijk voor de gezondheid. Onder categorie F4 wordt het zogenoemde professionele vuurwerk begrepen dat veel gevaar oplevert en dat alleen mag worden ontbrand door een persoon met een ontbrandingsvergunning en ontbrandingstoestemming.

Tweede en vierde lid

Als de hoeveelheid vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 onder de hoeveelheden blijft genoemd in het tweede lid, dan valt het opslaan, herverpakken en bewerken daarvan buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Met vuurwerk van categorie F1 is gelijkgesteld fop- en schertsvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit. Het opslaan, herverpakken en bewerken van minder dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk valt daarom niet onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk, met inbegrip van omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking. De transportverpakking van vuurwerk is bepalend voor de ADR classificatie van het vuurwerk. Vanwege deze verpakking (UN 4G kartonnen dozen) valt vuurwerk van categorie F1, F2 en F3 onder ADR-klasse 1.4.

Derde lid

Onder de aanwijzing valt niet het voor het vervoer van goederen opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger. Die activiteit kan worden beschouwd als een bijzondere vorm van opslaan en is als milieubelastende activiteit aangewezen in paragraaf 3.8.6. Onder die activiteit vallen bijvoorbeeld het laden en lossen van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer. Hierbij gaat het vooral om de overslagactiviteiten in Nederlandse havens. Bij deze typische vervoershandelingen blijven het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in hun oorspronkelijke verpakking waardoor de externe veiligheidsrisico’s anders zijn dan bij het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.

In paragraaf 3.8.6 wordt het voor het vervoer van goederen opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger aangewezen als activiteit waarvoor het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet geldt om dit zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit te verrichten. In de omgevingsvergunning voor deze activiteit worden voorschriften opgenomen om de externe veiligheidsrisico’s te beheersen. In de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag ook bepalen wat tijdelijke opslag precies inhoudt (bijvoorbeeld het aantal dagen dat de opslag ten hoogste mag zijn) en dat het vuurwerk of de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in hun oorspronkelijke verpakking moeten blijven.

Artikel 3.31 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het opslaan, herverpakken of bewerken van meer dan 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 of T2, meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3, vuurwerk van categorie F4 en vuurwerk dat niet krachtens artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik, aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.

Voor het bepalen van het gewicht wordt op grond van het tweede lid uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk of de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, met inbegrip van omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking. De transportverpakking van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatervuurwerk is bepalend voor de ADR classificatie daarvan. Vanwege deze verpakking (UN 4G kartonnen dozen) valt vuurwerk van categorie F1, F2 en F3 bijvoorbeeld onder ADR-klasse 1.4.

Artikel 3.32 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. De activiteit van paragraaf 4.102 valt samen met de activiteit in artikel 3.30 en is dus altijd van toepassing.

§ 3.2.11 Opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik

Artikel 3.33 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral de gevolgen voor externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van ontplofbare stoffen.

Onder de activiteit opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het overslaan en laden en lossen. Ook valt hier in principe onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer. In het tweede lid, onder c, wordt dat echter uitgezonderd van de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer kan worden beschouwd als een bijzondere vorm van opslaan en is als milieubelastende activiteit aangewezen in paragraaf 3.8.6. Onder die activiteit vallen bijvoorbeeld ook het laden en lossen van ontplofbare stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer. Hierbij gaat het vooral om de overslagactiviteiten in Nederlandse havens. Bij deze typische vervoershandelingen blijven explosieve stoffen in hun oorspronkelijke verpakking waardoor de externe veiligheidsrisico’s anders zijn dan bij het opslaan voor langere duur.

In paragraaf 3.8.6 wordt het voor het vervoer van goederen opslaan van explosieve stoffen voor civiel gebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger aangewezen als activiteit waarvoor het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet geldt om dit zonder omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit te verrichten. In de omgevingsvergunning voor deze activiteit worden voorschriften opgenomen om de externe veiligheidsrisico’s te beheersen. In de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag ook bepalen wat tijdelijke opslag precies inhoudt (bijvoorbeeld het aantal dagen dat de opslag ten hoogste mag zijn) en dat de explosieve stoffen in hun oorspronkelijke verpakking moeten blijven.

Onder ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 valt bijvoorbeeld munitie die voor de jacht of voor het sportschieten wordt gebruikt en zwart kruit, rookzwak kruit en noodsignalen voor de scheepvaart.

Het opslaan van vuurwerk en van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik wordt in het tweede lid, onder b, uitgezonderd. Hiervoor geldt paragraaf 3.2.10. Buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf valt ook het opslaan van ontplofbare stoffen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in het tweede lid, onder a. Het militaire opslaan van ontplofbare stoffen is geregeld in paragraaf 3.11.4.

Artikel 3.34 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het opslaan van meer dan 1 kg zwart kruit, 50 kg rookzwak kruit, 50 kg netto explosieve massa noodsignalen, 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens en 250.000 patronen voor schiethamers aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Bovendien is als vergunningplichtig aangewezen het opslaan van andere ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 dan de stoffen die zijn genoemd onder a tot en met e.

Artikel 3.35 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor het opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik. De activiteit van paragraaf 4.103 valt samen met de activiteit in artikel 3.33 en is dus altijd van toepassing.

§ 3.2.12 Opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen

Artikel 3.36 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen die behoren tot meststoffengroep 1.2, 1.3, 2, 3 of 4 van PGS 7, en waarbij de genoemde hoeveelheden worden overschreden een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral de gevolgen voor externe veiligheid vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

Onder de activiteit opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

De term «meststoffengroep» in dit artikel doelt op de aanduiding van de gevaarcategorie van vaste minerale anorganische meststoffen in overeenstemming met de indeling van PGS 7. De ondergrenzen in dit artikel komen uit PGS 7, en zijn de drempel vanaf waar deze richtlijn eisen stelt. Kunstmest van meststoffen groep 1.1 bevat geen nitraat en valt niet onder deze aanwijzing.

Artikel 3.37 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het opslaan van meer dan 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 en meer dan 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4, aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.

Artikel 3.38 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragraaf met regels geldt voor het opslaan van minerale anorganische meststoffen. Paragraaf 4.100 is alleen van toepassing als ten hoogste 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 of 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7 wordt opgeslagen. Die paragraaf is ook van toepassing als ten hoogste 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7 wordt opgeslagen. Als meer dan die hoeveelheden worden opgeslagen gelden geen algemene regels en zullen voorschriften worden opgenomen in de omgevingsvergunning.

§ 3.2.13 Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte

Artikel 3.39 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het verrichten van een aantal handelingen met afvalstoffen voorafgaand aan de inzameling of afgifte milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Afgifte is een feitelijke, fysieke overdracht van afvalstoffen, bijvoorbeeld het afgeven van afvalstoffen aan een milieustraat. Voor het begrip inzameling wordt in bijlage I verwezen naar de betekenis die daaraan in de Wet milieubeheer wordt gegeven. Van inzameling of afgifte is in ieder geval sprake als de afvalstof overgaat van de ene rechtspersoon of natuurlijke persoon naar een andere rechtspersoon of natuurlijke persoon. Maar ook als sprake is van dezelfde rechtspersoon (of natuurlijke persoon) kan sprake zijn van het afgeven van afvalstoffen. Volgens artikel 1.1, vijfde lid, onder b, van de Wet milieubeheer is sprake van het zich ontdoen van afvalstoffen door afgifte als bijvoorbeeld een bedrijf afvalstoffen produceert binnen een vestiging en deze afgeeft aan een nevenvestiging van het bedrijf dat behoort tot dezelfde rechtspersoon. Er is geen sprake van inzameling of afgifte wanneer een bedrijf op locatie, bij een ander, werkzaamheden verricht en zijn afvalstoffen die bij de werkzaamheden vrijkomen, meeneemt naar de eigen bedrijfslocatie. Gedacht kan worden aan een hovenier die op een locatie van een ander snoeiwerkzaamheden verricht en zijn snoeiafval meeneemt naar zijn eigen locatie, of een bedrijf dat elders onderhoudswerkzaamheden uitvoert en zijn daarbij vrijkomende afvalstoffen meeneemt naar de eigen locatie.

Er zijn bedrijven waarvan een deel van de afvalstoffen binnen het bedrijf zich in de fase voorafgaand aan inzameling of afgifte bevindt en een ander deel zich in de fase na inzameling of afgifte. Bijvoorbeeld bij autodemontagebedrijven. Activiteiten met het autowrak zijn activiteiten na inzameling of afgifte. Immers, het gaat om een autowrak dat is ingezameld of afgegeven. Binnen het autodemontagebedrijf ontstaan ook afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven. Bijvoorbeeld afvalstoffen die in de kantine ontstaan en nog moeten worden ingezameld of afgegeven.

De activiteiten met afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte die zijn aangewezen als milieubelastende activiteiten waarvoor rijksregels gelden, zijn het opslaan, scheiden, mengen en verdichten van afvalstoffen. De paragraaf hangt samen met paragraaf 3.5.11, verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, waarin de vergunningplicht wordt geregeld die de kaderrichtlijn afvalstoffen voorschrijft. In de praktijk vallen voornamelijk afvalverwerkers onder paragraaf 3.5.11. Deze paragraaf over mengen, opslaan, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval, heeft betrekking op activiteiten met afvalstoffen die niet specifiek zijn voor bedrijven binnen de afvalsector maar algemeen voorkomen binnen allerlei bedrijfssectoren. Voor het opslaan, verdichten, scheiden en mengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte zijn geen specifieke regels gesteld. Wel kan een vergunningplicht aan de orde zijn. Waar nodig zijn elders in dit besluit regels opgenomen voor bijvoorbeeld de bescherming van de bodem en emissies naar de lucht. Van een milieubelastende activiteit als bedoeld in deze paragraaf is geen sprake als er naast het opslaan, scheiden, mengen en verdichten van afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte, met die afvalstoffen ook een activiteit wordt verricht die valt onder paragraaf 3.5.11. Bijvoorbeeld een bedrijf dat zijn eigen gevaarlijke afvalstoffen opslaat en ook demonteert voordat het bedrijf de afvalstoffen afgeeft aan een ander. Het opslaan op zichzelf valt onder pararaaf 3.2.13, maar omdat het demonteren een milieubelastende activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.11 is, vallen beide activiteiten onder paragraaf 3.5.11 en niet onder 3.2.13. De reden om paragraaf 3.2.13 op te nemen naast paragraaf 3.5.11 is om te voorkomen dat een ieder die iets met afvalstoffen doet, ook zijn eigen afvalstoffen, de uitgebreide lijst met uitzonderingen voor de vergunningplicht uit paragraaf 3.5.11 moet doornemen. Door een splitsing aan te brengen blijft paragraaf 3.5.11 voorbehouden aan de afvalstoffenbranche en verderstrekkende activiteiten met afvalstoffen. De scheidslijn tussen de paragrafen 3.2.13 en 3.5.11 ligt grofweg dus tussen activiteiten voorafgaand aan de inzameling of afgifte van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en handelingen daarna.

Voor een verdere toelichting over de verhouding tussen de paragrafen 3.2.13 en 3.5.11 wordt verwezen naar de toelichting bij paragraaf 3.5.11.

Eerste lid, onder a, b en c

In deze onderdelen is aangegeven wanneer het opslaan en scheiden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte onder de milieubelastende activiteiten vallen. Voor zover het gaat om opslaan, is dat alleen het geval als het opslaan van afvalstoffen gebeurt op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan. In het besluit wordt gesproken over een andere locatie dan de locatie van productie. De locatie van productie kan elke locatie zijn waar het bedrijf werkzaamheden uitvoert waarbij de afvalstoffen ontstaan. Onder de milieubelastende activiteit aangewezen in deze paragraaf valt bijvoorbeeld een hovenier die zijn snoeiafval van een locatie waar hij snoeiwerkzaamheden verricht, meeneemt naar zijn eigen locatie en daar opslaat. Of een aannemer die zijn niet gevaarlijk bouwafval en sloopafval van een slooplocatie meeneemt naar zijn eigen locatie om daar op te slaan en eventueel te scheiden. Andere voorbeelden zijn onderhoudsbedrijven die hun oplosmiddelresten, dakafval of lege ongereinigde verpakkingen die vrijkomen bij hun werkzaamheden op de onderhoudslocatie, meenemen naar de eigen locatie. In alle genoemde voorbeelden moet het gaan om hoeveelheden van meer dan 50 ton als het gevaarlijk afval is of meer dan 45 m3 als het bedrijfsafval is. Het meenemen van deze afvalstoffen naar de eigen locatie leidt over het algemeen tot een doelmatiger beheer van de afvalstoffen. Het gaat hier om het opslaan van afvalstoffen die bij de eigen werkzaamheden ontstaan. Als andere afvalstoffen worden meegenomen is sprake van inzameling of afgifte en valt het opslaan onder paragraaf 3.5.11. De grens van 50 ton uit onderdeel a komt overeen met de grenswaarde die gold voor categorie 28.10, onder 12°, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht en is gebaseerd op de grens uit de richtlijn industriële emissies voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen (categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies). Voor bedrijfsafvalstoffen moet het om meer dan 45 m3 (in totaal) gaan, om onder de paragraaf te vallen. Deze grenswaarde komt overeen met de grenswaarde die gold voor categorie 28.10, onder 12°, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht. De hoeveelheid van 45 m3 komt overeen met de inhoud van de grootste container die over de weg vervoerd mag worden. Bij de meeste bedrijven zal het om veel kleinere hoeveelheden gaan.

Het scheiden van afvalstoffen op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan, valt alleen onder de aangewezen activiteiten als ook het opslaan van die afvalstoffen daaronder valt. Dus een bedrijf dat meer dan 45 m3bouwafval en sloopafval meeneemt naar zijn eigen locatie om daar op te slaan en te scheiden, valt ook voor het scheiden onder de aanwijzing van de activiteit.

Het opslaan of scheiden afvalstoffen dat gebeurt op de plaats waar de afvalstoffen zijn geproduceerd valt niet onder de in dit artikel aangewezen milieubelastende activiteit. De hoeveelheid afvalstoffen is daarbij niet relevant.

Eerste lid, onder d, e en f

Bij het mengen van afvalstoffen kan gedacht worden aan het samenvoegen van afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen (onder d en e) of het samenvoegen van afvalstoffen met andere stoffen die geen afvalstoffen zijn (onder f). Onder mengen valt ook het samenvoegen van afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, maar verschillend zijn van aard, samenstelling of concentratie. Deze laatste mengvorm valt niet onder onderdeel d of e en valt dus niet onder de milieubelastende activiteit die in dit artikel is aangewezen. De categorieën van afvalstoffen zijn in bijlage II bij dit besluit aangewezen.

Onderdeel d bestaat uit drie elementen:

  • Het mengen van afvalstoffen vindt plaats op de plaats van productie;
  • Er worden verschillende categorieën van afvalstoffen gemengd; en
  • Het gescheiden houden van de afvalstoffen kan worden gevergd.

Als al deze omstandigheden zich voordoen, valt het mengen onder paragraaf 3.2.13.

In het Landelijk afvalbeheerplan is aangegeven in welke gevallen het gescheiden houden van afvalstoffen kan worden gevergd. Dit heeft te maken met het type afvalstof, de hoeveelheid en of het gescheiden houden een onevenredige belasting met zich brengt. Van een onevenredige belasting kan sprake zijn in het geval de kosten voor de gescheiden inzameling en afvoer van een afvalstof een in het Landelijk afvalbeheerplan genoemd bedrag te boven gaan. Bij relatief homogene en schone afvalstoffen die in grote hoeveelheden en geconcentreerd vrijkomen wordt het gescheiden houden van afvalstoffen volgens het Landelijk afvalbeheerplan als redelijk beschouwd. Bij afvalstoffen die diffuus en in kleine hoeveelheden ontstaan, kan niet altijd gevergd worden dat deze gescheiden gehouden worden.

Onderdeel e bestaat uit twee elementen:

  • Het mengen van afvalstoffen vindt plaats op een andere plaats dan de plaats van productie; en
  • Er worden verschillende categorieën van afvalstoffen gemengd.

In tegenstelling tot onderdeel d, gaat onderdeel e over het mengen van afvalstoffen op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn geproduceerd. Bijvoorbeeld een hovenier die snoeiafval meeneemt naar zijn eigen locatie en daar mengt. De vraag of het gescheiden houden wel of niet kan worden gevergd speelt - in tegenstelling tot onderdeel d - hier geen rol.

Tweede lid

De activiteiten waarop het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is, vallen niet onder deze paragraaf. Dit is het geval bij het mengen of scheiden van bouwafval en sloopafval tijdens het bouwen of slopen van een bouwwerk. Ook op het mengen of scheiden tijdens het breken van bouwafval en sloopafval gedurende een periode van ten hoogste drie maanden op of in de directe nabijheid van de sloopplaats of bouwplaats waar het afval vrijkomt, is het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing. In dat geval valt het mengen of scheiden ook niet onder de aanwijzing van deze paragraaf.

In onderdeel b is geregeld dat als met een afvalstof naast de activiteiten die in dit artikel genoemd worden ook activiteiten worden uitgevoerd die in artikel 3.184 zijn aangewezen als milieubelastende activiteit, niet onder deze activiteit maar onder de activiteit van paragraaf 3.5.11 valt.

Als de in het eerste lid genoemde activiteiten plaatsvinden met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven, vallen ze op grond van onderdeel c niet onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Gelet op de definitie van het begrip gevaarlijke afvalstoffen, kunnen huishoudelijke afvalstoffen ook gevaarlijke afvalstoffen zijn. Deze paragraaf is daarop niet van toepassing zolang ze niet zijn ingezameld of afgegeven.

Artikel 3.40 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Eerste lid

De vergunningplicht is zo geformuleerd dat in beginsel alle activiteiten die in artikel 3.39 zijn aangewezen als milieubelastende activiteiten ook vergunningplichtig zijn. In het tweede en derde lid is een aantal uitzonderingen opgenomen. Een activiteit waarvoor de vergunningplicht niet geldt of die niet in deze paragraaf is aangewezen als milieubelastende activiteit, kan overigens wel als vergunningplichtig zijn aangewezen in een andere paragraaf. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren in paragraaf 3.3.10 over ippc-installaties.

Tweede lid, onder a

Het tweede lid, onder a, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van grond of baggerspecie en is bedoeld voor de situatie dat het Besluit bodemkwaliteit42Stb. 2007, 469, laatstelijk gewijzigd Stb. 2016, 184. niet van toepassing is. Voor die situatie geldt dat voor het opslaan van grond en baggerspecie op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan, er ten hoogste 10.000 m3 mag worden opgeslagen zonder vergunning. Hiermee is aangesloten bij artikel 3.185, derde lid, onder r, in paragraaf 3.5.11. De grond en baggerspecie moeten voldoen aan bepaalde artikelen van het Besluit bodemkwaliteit. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.185, derde lid, onder r.

Tweede lid, onder b

Het tweede lid, onder b, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is. Het Besluit bodemkwaliteit is van toepassing op het toepassen van grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Het «toepassen van grond of baggerspecie» is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie zoals genoemd in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing of het laten verrichten daarvan. Het betreft dus toepassingen die in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit zijn genoemd.

Naast dat het om een toepassing van grond of baggerspecie in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit moet gaan, moet de toepassing ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit om onder dat besluit te vallen. Dat houdt o.a. in dat - in geval het om afvalstoffen gaat - sprake moet zijn van nuttige toepassing.

Als de opslag van grond of baggerspecie onder het Besluit bodemkwaliteit valt, is er geen vergunning nodig voor de opslag ervan. Het gaat om de situatie dat de grond of baggerspecie wordt opgeslagen op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan.

Tweede lid, onder c

Het tweede lid, onder c, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van groenafval op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan. Hiermee is aangesloten bij artikel 3.185, derde lid, onder t. In de toelichting bij dat artikelonderdeel is beschreven wat onder groenafval wordt verstaan. Het moet daarnaast gaan om bedrijfsafvalstoffen. Van een bedrijfsafvalstof is geen sprake als het groenafval zodanig verontreinigd is dat het een gevaarlijke afvalstof is.

Tweede lid, onder d

Voor het opslaan van gescheiden gehouden bedrijfsafvalstoffen op een andere plaats dan de plaats waar de afvalstoffen zijn ontstaan, geldt dat er maximaal 45 m3 per stroom mag worden opgeslagen zonder omgevingsvergunning. Met gescheiden gehouden bedrijfsafvalstoffen worden afvalstoffen bedoeld die vallen binnen dezelfde categorie van de in bijlage II bij dit besluit aangewezen categorieën van afvalstoffen.

§ 3.2.14

[Gereserveerd]

§ 3.2.15

[Gereserveerd]

§ 3.2.16

[Gereserveerd]

§ 3.2.17 Zelfstandige afvalwaterzuivering

Artikel 3.41 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het behandelen en zuiveren van afvalwater milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor rijksregels gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral lozingen.

Het gaat in Nederland om enkele afvalwaterzuiveringen als bedoeld onder a en b. Van de onder c bedoelde afvalwaterzuiveringen zijn er tientallen.

Bij categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om een niet onder het toepassingsgebied van richtlijn stedelijk afvalwater vallende zelfstandig geëxploiteerde behandeling van afvalwater dat door een onder hoofdstuk II van de richtlijn industriële emissies vallende installatie is geloosd.

In onderdeel b zijn andere - niet onder a vallende - zelfstandige afvalwaterzuiveringen aangewezen als milieubelastende activiteit. Het gaat om afvalwaterzuiveringen die niet onder de richtlijn stedelijk afvalwater vallen. De richtlijn stedelijk afvalwater richt zich op stedelijk afvalwater dat via een stelsel wordt ingezameld en getransporteerd. Een vuilwaterriool is bedoeld om stedelijk afvalwater mee in te zamelen en te transporteren. Als het om het zuiveren van afvalwater gaat dat via een vuilwaterriool wordt aangeleverd, valt het zuiveren niet onder onderdeel b. Ook een zuiveringtechnisch werk valt niet onder deze aanwijzing, omdat hierop paragraaf 3.5.7 van toepassing is. Behalve dat het moet gaan om afvalwater dat niet afkomstig is van een vuilwaterriool, moet het gaan om een zelfstandige afvalwaterzuivering. Een zelfstandige afvalwaterzuivering is een afvalwaterzuivering die los van een andere activiteit wordt geëxploiteerd. De afvalwaterzuivering van een bedrijf dat op zijn eigen locatie zijn eigen afvalwater zuivert is geen zelfstandige afvalwaterzuivering.

Onder c wordt een afvalwaterzuivering aangewezen die geen zelfstandige afvalwaterzuivering is, maar waar wel afvalwater van derden wordt gezuiverd. Het gaat net als de activiteit onder b om afvalwaterzuivering die niet onder de richtlijn stedelijk afvalwater valt.

Een afvalwaterzuivering die niet in dit artikel is aangewezen, kan wel onder een milieubelastende activiteit vallen die in een andere paragraaf in dit hoofdstuk is aangewezen. Voor het zuiveren van afvalwater dat niet onder een paragraaf van hoofdstuk 3 valt, kunnen op decentraal niveau regels gesteld worden.

Artikel 3.42 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Vaak zal bij de milieubelastende activiteit onder artikel 3.41 afvalwater afkomstig van verschillende activiteiten worden gezuiverd. In de praktijk kunnen dit dus onderling zeer verschillende installaties zijn met verschillende milieueffecten, waardoor een voorafgaande beoordeling aan de hand van een vergunning, zowel voor de milieubelastende activiteit als de lozingsactiviteit op het oppervlaktewater nodig is.

De aanwijzing van de omgevingsvergunningplichtige lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam omvat al het afvalwater dat afkomstig is van de milieubelastende activiteit. Het kan zijn dat dit afvalwaterstromen omvat die zijn aangeleverd vanuit milieubelastende activiteiten waarvoor algemene regels gelden. Het feit dat de afvalwaterstroom vanuit die «aanleverende» milieubelastende activiteiten onder algemene regels valt, heeft geen invloed op de vergunningplicht voor de lozingsactiviteit van de zelfstandige afvalwaterzuivering. De gehele gezuiverde afvalwaterstroom valt onder deze vergunningplicht.

Artikel 3.43 (algemene regels)

Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1.

§ 3.2.18 Oppervlaktebehandeling met oplosmiddelen ippc

Artikel 3.44 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van stoffen, voorwerpen of producten met organische oplosmiddelen, bedoeld in categorie 6.7 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen.

Het gaat bij categorie 6.7 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies om de volgende activiteit:

  • 6.7: oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten met behulp van organische oplosmiddelen, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg organisch oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar.

Artikel 3.45 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor de activiteit een omgevingsvergunning vereist. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan de exploitant van de ippc-installatie moet voldoen. Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.

Artikel 3.46 (algemene regels)

Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.

§ 3.2.19 Afvangen kooldioxide voor ondergrondse opslag

Artikel 3.47 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen.

De richtlijn geologische opslag van kooldioxide43Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 140). is grotendeels geïmplementeerd in de Mijnbouwwet. Het opsporen van geschikte ondergrondse opslaglocaties en het daadwerkelijk opslaan van kooldioxide in de ondergrond worden dan ook als mijnbouwhandelingen beschouwd (zie afdeling 3.10). Voordat kooldioxide opgeslagen kan worden, zal het afgevangen moeten worden, bijvoorbeeld uit de rookgassen van een elektriciteitscentrale. De hiervoor benodigde installaties zijn op zichzelf te beschouwen als milieubelastende activiteiten.

Artikel 3.48 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Zowel het exploiteren van een ippc-installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag, bedoeld in categorie 6.9 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, als het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag is vergunningplichtig.

Een andere milieubelastende installatie is in bijlage I gedefinieerd als een vaste technische eenheid waarin een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, wordt verricht en ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die met die activiteit rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging.

Een installatie voor het afvangen van kooldioxide zodat deze in de ondergrond opgeslagen kan worden, zal in sommige gevallen beschouwd worden als een ippc-installatie. Dit is het geval als een dergelijk afvanginstallatie deel uitmaakt van een stookinstallatie met een thermisch ingangsvermogen van meer dan 50 MW. Het voornemen is de definitie op nemen in de wet via de Invoeringswet Omgevingswet, en uit dit besluit te schrappen. Inhoudelijk is overigens geen wijziging beoogd.

Afdeling 3.3 Complexe bedrijven

Artikel 3.49 (uitsluiten algemene regels en gegevens en bescheiden voor complexe bedrijven)

In deze afdeling staan de complexe activiteiten. Een complexe activiteit is altijd in het geheel vergunningplichtig. In de richtingaanwijzers voor deze activiteiten is een beperkte set met algemene regels aangezet. Voor een uitgebreide uitleg over de vergunningplicht en het aanzetten van algemene regels bij complexe bedrijven wordt verwezen naar paragraaf 4.5.2 van het algemeen deel van deze toelichting.

Het kan voorkomen dat een bedrijf voldoet aan de omschrijving van meerdere activiteiten in hoofdstuk 3 van dit besluit. Zo kan het zijn dat een bedrijf dat voldoet aan de omschrijving van basismetaal (een complexe activiteit) daarmee ook voldoet aan de omschrijving van de metaalproductenindustrie (een niet-complexe activiteit).

Voor zover het maken van metaalproducten deel uitmaakt van de activiteit basismetaal, zijn de algemene regels van de metaalproductenindustrie niet van toepassing. Anders zou via een andere paragraaf op die complexe activiteit alsnog een uitgebreidere set met algemene regels van toepassing zijn. Daarom zijn de zogenoemde richtingaanwijzers in afdeling 3.4 tot en met 3.11 niet van toepassing op een activiteit, die al onderdeel uitmaakt van een complexe activiteit.

Als een bedrijf een activiteit in afdeling 3.4 tot en met 3.11 verricht die niet al onder de aanwijzing van een activiteit in afdeling 3.3 valt, zal wel aan de algemene regels moeten worden voldaan waarnaar in die afdelingen wordt verwezen. De vergunning van het complexe bedrijf ziet in dat geval niet op deze activiteiten in afdeling 3.4 en verder. De activiteiten moeten los van elkaar worden beschouwd.

Ook voor de artikelen over het verstrekken van gegevens en bescheiden geldt dat deze niet van toepassing zijn op activiteiten die in afdeling 3.3 zijn aangewezen. Bovenstaande uitleg over de richtingaanwijzers is op deze artikelen van overeenkomstige toepassing.

§ 3.3.1 Seveso-inrichting

Deze paragraaf is naast artikel 4.3 van de wet ook gebaseerd op de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet, 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsrisico’s en 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel 3.50 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Eerste lid

Het eerste lid geeft aan dat het exploiteren van een Seveso-inrichting een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden. Het implementeert de artikelen 2, eerste lid, en 3, tiende en twaalfde lid, van de Seveso-richtlijn.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen.

In Nederland zijn ongeveer 400 Seveso-inrichtingen. Voor bijna de helft betreft dit de handel en opslag. Voor een derde deel betreft het de chemische sector. Andere sectoren met een Seveso-inrichting zijn de rubberindustrie en kunststofindustrie, de metaalindustrie en de sectoren afval en energie.

In bijlage I wordt Seveso-inrichting gedefinieerd als een of meer Seveso-installaties op een locatie, met inbegrip van de daarbij behorende infrastructuur en activiteiten. Een Seveso-installatie is volgens bijlage I een technische eenheid waarin een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen, met inbegrip van de voorzieningen, apparaten en hulpmiddelen die nodig zijn voor de werking daarvan. Met beide begripsomschrijvingen wordt tot uitdrukking gebracht dat het exploiteren van een Seveso-inrichting alle activiteiten omvat die op de locatie worden verricht en alle infrastructuur die op de locatie aanwezig is. Daarmee wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van inrichting in de Seveso-richtlijn. Die definitie luidt: het volledige door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer installaties, met inbegrip van de gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten (artikel 3, eerste lid, van de Seveso-richtlijn). Anders dan deze begripsomschrijving in de Seveso-richtlijn grijpt de begripsomschrijving in dit besluit niet aan bij het gebied of de locatie, maar bij wat er op die locatie gebeurt. Daarmee wordt aangesloten bij de kernbegrippen van de wet, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:

  • Locatie: de plek waar iets gebeurt;
  • Onderdelen van de fysieke leefomgeving, zoals een Seveso-inrichting of een Seveso-installatie;
  • Activiteiten: in deze paragraaf het exploiteren van een Seveso-inrichting; en
  • Gevolgen voor de fysieke leefomgeving: daarbij gaat het om de gevolgen van een activiteit, niet om de gevolgen van een locatie waarop die activiteit wordt verricht.

Er is ook niet voor gekozen om het begrip «exploitant» op te nemen in de definitie van Seveso-inrichting. Uit de artikelen 2.10, 3.4 en 3.6 vloeit namelijk al voort dat degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet voldoen aan de verplichtingen in paragraaf 4.2. Zie ook paragraaf 2.3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting waarin is verduidelijkt wie de normadressaat is van de regels van dit besluit en waarin is aangegeven dat degene die de activiteit verricht wordt gezien als de exploitant in de zin van de Seveso-richtlijn.

De Seveso-inrichtingen zijn in de Seveso-richtlijn onderverdeeld in lagedrempelinrichtingen en hogedrempelinrichtingen. De hoeveelheid gevaarlijke stoffen die in een inrichting aanwezig is of mag zijn of kan ontstaan bij verlies van controle over de processen, bepaalt het type inrichting. Als deze hoeveelheid gelijk is aan of meer is dan de hoge drempelwaarde in bijlage I, kolom 3, bij de Seveso-richtlijn is er sprake van een hogedrempelinrichting. Lagedrempelinrichtingen zijn inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid gelijk aan of groter dan de drempelwaarde in bijlage I, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, maar lager dan de drempelwaarden in bijlage I, kolom 3. De hoeveelheid gevaarlijke stoffen die aanwezig mag zijn zal in de meeste gevallen blijken uit de omgevingsvergunning. Dat geldt niet voor de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die kan ontstaan bij verlies van controle over de processen. Het begrip lagedrempelinrichting komt in dit besluit niet voor. Daar waar regels alleen gelden voor hogedrempelinrichtingen is dat in de artikelen verduidelijkt.

De aantekeningen die zijn opgenomen in bijlage I bij de Seveso-richtlijn moeten in acht worden genomen. Dat betekent bijvoorbeeld dat bij het bepalen van de hoeveelheden zo nodig de sommatieregel van aantekening 4 moet worden toegepast. Het begrip lagedrempelinrichting wordt in dit besluit niet gebruikt omdat het geen zelfstandige betekenis heeft. Alle regels van paragraaf 4.2 gelden zowel voor lagedrempelinrichtingen als voor hogedrempelinrichtingen. Daar waar de regels alleen gelden voor hogedrempelinrichtingen is dat expliciet in de regels verduidelijkt.

Tweede lid

Het tweede lid, dat artikel 2, tweede lid, van de Seveso-richtlijn implementeert, somt de activiteiten op die buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf vallen. Het gaat om de volgende activiteiten:

  • Milieubelastende activiteiten door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op militaire terreinen of terreinen met een militair object. Vanwege de specifieke werkzaamheden kan het voorkomen dat er gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid boven de drempelwaarden. Desondanks vallen zij niet onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit, maar zijn er specifieke veiligheidseisen voor dit type milieubelastende activiteiten die zoveel mogelijk invulling geven aan de bepalingen uit de Seveso-richtlijn. Militaire installaties zijn veelal speciaal ontworpen voor gebruik door militaire eenheden en ze worden zo goed als mogelijk ingepast in hun omgeving. De vergunningen voor defensieactiviteiten zijn vanwege van de staatsveiligheid vaak niet openbaar.
  • Voor het vervoer van goederen opslaan van gevaarlijke stoffen voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger. Die activiteit kan worden beschouwd als een bijzondere vorm van opslaan en is als milieubelastende activiteit aangewezen in paragraaf 3.8.6. Onder die activiteit vallen bijvoorbeeld het laden en lossen van gevaarlijke stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer.
  • Exploiteren van een buisleiding voor gevaarlijke stoffen. De in de Seveso-richtlijn gebruikte term pijpleiding is een synoniem voor buisleiding. De (gedeelten van) buisleidingen die liggen binnen de begrenzing van een locatie van een Seveso-inrichting, vallen wel binnen de aanwijzing als milieubelastende activiteit en het toepassingsbereik van paragraaf 4.2. De voorzieningen die bij de buisleiding horen zijn bijvoorbeeld afsluiters, scraperfaciliteiten en kathodische bescherming. Bij buisleidingen kan het gaan om zowel ondergrondse buisleidingen, als (delen van) buisleidingen die zich bovengronds bevinden. De uitzondering voor buisleidingen is breder dan de milieubelastende activiteit die in paragraaf 3.4.3 is aangewezen. Ook buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd die niet onder paragraaf 3.4.3 vallen zijn dus uitgezonderd van paragraaf 3.3.1. In artikel 2, onder d, van de Seveso-richtlijn is ook het vervoer van gevaarlijke stoffen bij pompstations uitgesloten. Met de term pompstation in de richtlijn wordt een verpompingstation bedoeld en geen tankstation. Verpompingstations vallen niet onder de regeling voor buisleidingen in de paragrafen 3.4.3 en 4.108 en werden altijd aangemerkt als inrichting. Het overnemen van de uitzondering voor pompstations in dit besluit, zou betekenen dat de veiligheid hiervan onvoldoende is gewaarborgd. Dat is onwenselijk en daarom zijn de pompstations toch aangewezen als milieubelastende activiteit en onder het toepassingsbereik van paragraaf 4.2 gebracht. Hetzelfde geldt voor compressorstations die ook zijn uitgezonderd in paragaaf 3.4.3.
  • Opsporen en winnen van delfstoffen. In de wet- en regelgeving over mijnbouw is de veiligheid geregeld. Onder delfstoffen worden, volgens bijlage I, juncto artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet, verstaan in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong, in een daar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind, zand, klei, schelpen en mengsels daarvan.
  • Ondergronds opslaan van gas. Hierbij gaat het alleen om de zogenoemde offshore ondergrondse opslag, in onderdeel e aangeduid als de Noordzee. Voor een toelichting op het begrip «Noordzee» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.1. Gas dat onshore is opgeslagen, dus op land, valt wel onder het toepassingsbereik van de Seveso-richtlijn en is in deze paragraaf aangewezen als milieubelastende activiteit. Ondergrondse opslag van kooldioxide en stikstof valt niet onder deze paragraaf, omdat deze stoffen niet geclassificeerd zijn in de CLP-verordening.44Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels PbEU 2008, L 353). Bijlage I bij de Seveso-richtlijn is op deze verordening gebaseerd.
  • Storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats. Hiertoe behoort ook de ondergrondse opslag van afval. De reden van deze uitzondering is dat stortplaatsen voor afval al onder de richtlijn storten valt, waarin ook de veiligheid is geregeld.45Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 1999, L 192). In dat verband is verordening 1102/200846Verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en -mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik (PbEU 2008, L 304). van belang. Deze verordening bepaalt dat de Seveso-richtlijn geldt voor de opslag van metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd gedurende meer dan een half jaar in bovengrondse faciliteiten die zijn bestemd en zijn uitgerust voor de voorlopige opslag van metallisch kwik. Onder f worden twee uitzonderingen gemaakt. Afvalverbrandingsinstallaties kunnen bijvoorbeeld wel op grond van deze paragraaf worden aangemerkt als milieubelastende activiteit. Hetzelfde geldt voor voorzieningen voor het zich ontdoen van residuen.

Verder vallen activiteiten die gevaren opleveren die samenhangen met ioniserende straling van stoffen buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Dat volgt uit artikel 1.4 van de wet dat stelt dat de wet niet van toepassing is op onderwerpen over de fysieke leefomgeving die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld. Activiteiten die gevaren opleveren die samenhangen met ioniserende straling van stoffen zijn uitputtend geregeld in de Kernenergiewetgeving. Ook de Seveso-richtlijn is niet van toepassing op die activiteiten.

Artikel 3.51 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Als de activiteit is aangewezen als milieubelastende activiteit in deze paragraaf dan is een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit altijd nodig.

In verreweg de meeste gevallen valt de Seveso-inrichting ook onder een andere bedrijfstak en dus ook onder een andere paragraaf van hoofdstuk 3, zoals paragraaf 3.3.8 (Basischemie). Vaak is bij die andere bedrijfstak al een omgevingsvergunningplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam ingesteld. Het valt niet uit te sluiten dat er Seveso-inrichtingen zijn die wel lozen op een oppervlaktewaterlichaam, maar die niet vallen onder een andere bedrijfstak of waarvoor nog geen omgevingsvergunningplicht voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam is ingesteld. Voor die situaties is in het tweede lid bepaald dat een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is vereist. Dit zorgt er voor dat de coördinatie van deze vergunning met de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, zoals voorgeschreven in artikel 16.7 van de wet, kan plaatsvinden. De aanwijzing als vergunningplichtig geval heeft plaatsgevonden op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de wet.

Artikel 3.52 (algemene regels)

In paragraaf 4.2 van dit besluit zijn de algemene regels opgenomen waaraan Seveso-inrichtingen moeten voldoen. Degene die de activiteit verricht zal bovendien moeten voldoen aan de regels in paragraaf 4.105 over het exploiteren van een benzineterminal. Afhankelijk van de activiteiten die worden verricht kunnen ook de paragrafen in hoofdstuk 4 van toepassing zijn die zijn «aangezet» in paragraaf 3.2. Dat volgt uit artikel 3.49. Tot slot zal moeten worden voldaan aan de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden.

Artikel 3.53 (wijziging Seveso-richtlijn)

De wet verwijst dynamisch naar Europese regels. In artikel 23.2 van die wet is geregeld vanaf welk tijdstip wijzigingen van die regels, waaronder de Seveso-richtlijn, doorwerken in de wet. Dat tijdstip valt samen met de uiterste implementatiedatum. Artikel 23.2 biedt daarnaast de mogelijkheid om een ander tijdstip voor die doorwerking vast te stellen. Dit geschiedt dan bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt. Omdat afdeling 3.2 en paragraaf 4.2 niet alleen zijn gebaseerd op de Omgevingswet maar ook op de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s, is in artikel 3.53 een vergelijkbare doorwerkingsbepaling opgenomen voor wijzigingen in bijlage I bij de Seveso-richtlijn. In dit artikel wordt alleen een voorziening getroffen voor wijzigingen in bijlage I omdat in paragraaf 3.3.1 alleen naar die bijlage wordt verwezen. Artikel 4.3 van dit besluit heeft daarnaast betrekking op de overige bijlagen van de Seveso-richtlijn.

§ 3.3.2 Grootschalige energieopwekking

Artikel 3.54 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden. Deze paragraaf wijst de vergunningplicht aan die volgt uit bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. Die bijlage hanteert als drempel een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW. Vanuit paragraaf 3.2.1 worden algemene regels voor stookinstallaties van toepassing verklaard, waaronder de regels voor grote stookinstallaties die uit hoofdstuk III van dezelfde richtlijn volgen. Ook dat deel van de richtlijn hanteert als drempel een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW, maar heeft daarbij bijzondere regels voor het optellen van het vermogen van verschillende stookinstallaties. Er is dus een grote overlap tussen grootschalige energieopwekking in deze paragraaf, en de grote stookinstallaties waarvoor paragraaf 3.2.1 de regels in paragraaf 4.3 van toepassing verklaard, maar die twee zijn niet gelijk aan elkaar.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.

Er zijn in Nederland ongeveer 100 ippc-installaties voor het stoken.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» in het eerste lid omvat de milieubelastende activiteit ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het stoken zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.55 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor deze activiteit een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan de exploitant van de ippc-installatie moet voldoen.

Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam. Bij zowel de milieubelastende activiteit als de lozingsactiviteit maken de activiteiten die de kernactiviteit functioneel ondersteunen ook deel uit van de vergunning.

Artikel 3.56 (algemene regels)

Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.

§ 3.3.3 Raffinaderij

Artikel 3.57 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.

Er zijn in Nederland circa 9 raffinaderijen.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» in het eerste lid omvat de milieubelastende activiteit ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het raffineren van aardolie en gas zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele raffinaderij. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.58 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst raffinaderijen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Raffinaderijen zijn complexe bedrijven waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling op van toepassing is.

De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.59 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een raffinaderij. Raffinaderijen zijn complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van de raffinaderij regels aan; het merendeel van de voorschriften voor de raffinaderij zullen in de vergunning staan. Daarnaast zullen voor de raffinaderij paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.

De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het exploiteren van een benzineterminal, het bodemonderzoek en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf. De regels voor het eindonderzoek voor bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor de hele raffinaderij met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.

§ 3.3.4 Maken van cokes

Artikel 3.60 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.

Er is in Nederland 1 bedrijf dat cokes maakt.

Cokes is steenkool waaruit het aanwezige gas is verwijderd door verhitting van vermalen steenkool. Door dit proces ontstaat een zuiverder brandstof. Cokes wordt gebruikt als reductiemiddel bij de productie van ruw ijzer of als energiebron. Onder de aangewezen milieubelastende activiteit vallen alle mogelijke productievormen van cokes.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» in het eerste lid omvat de milieubelastende activiteit ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het maken van cokes zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.61 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst een bedrijf dat cokes maakt aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft een complex bedrijf waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling op van toepassing is.

De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.62 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat cokes maakt. Dit betreft complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.

De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht.

§ 3.3.5 Vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen

Artikel 3.63 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het briketteren of walsen van steenkool en bruinkool en het maken van steenkoolproducten en vaste rookvrije brandstof is ook een milieubelastende activiteit. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.

Het gaat in Nederland om enkele bedrijven.

Bij het vergassen van kolen wordt steenkool vergast tot synthesegas, een mengsel van voornamelijk koolmonoxide (CO) en waterstof (H2). Het vergassen van kolen vindt doorgaans plaats bij hoge temperaturen en onder (hoge) druk, waarbij water (in de vorm van stoom) en zuurstof worden toegediend. Synthesegas is te gebruiken als brandstof of om te zetten in synthetische koolwaterstoffen zoals diesel.

Het vergassen van kolen in elektriciteitscentrales komt in Nederland niet meer voor. Ook het vloeibaar maken van steenkool komt in Nederland niet voor.

Onder het vergassen van andere brandstoffen valt bijvoorbeeld het vergassen van biomassa of biobrandstoffen zoals hout, papier, voedingsmiddelen, oogstrestanten of mest. Het vergassen van deze brandstoffen is een techniek die nog volop in ontwikkeling is.

Het briketteren of walsen van steenkool of bruinkool valt onder de paragraaf, maar vindt niet plaats in Nederland.

De genoemde handelingen vallen binnen de aangewezen activiteiten als deze plaatsvinden in een ippc-installatie of andere milieubelastende installatie. Dat de handeling ook binnen de aangewezen activiteiten vallen als deze plaatsvindt in een andere milieubelastende installatie hangt samen met de vergunningplicht die nodig is vanwege de mer-richtlijn. Zo geldt voor het vergassen of vloeibaar maken van andere brandstoffen dan steenkool in een installatie, een ondergrens van 20 MW of meer voor het totaal thermisch vermogen om de installatie als ippc-installatie te beschouwen. Maar ook onder die grens valt het vergassen of vloeibaar maken van andere brandstoffen dan steenkool - in een andere milieubelastende installatie - onder het toepassingsbereik van deze paragraaf (onder a) vanwege de mer-richtlijn.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» en «andere milieubelastende installatie» omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het vergassen, vloeibaar maken, briketteren, walsen of het maken zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie of de andere milieubelastende installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.64 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst een bedrijf dat steenkool of andere brandstoffen vergast of vloeibaar maakt aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft een complex bedrijf waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling op van toepassing is.

De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.65 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat de activiteiten verricht die zijn aangewezen in artikel 3.63. Dit betreft complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.

De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteit in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragraaf al specifieke eisen aan emissies stelt.

§ 3.3.6 Basismetaal

Artikel 3.66 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het verrichten van een aantal handelingen met metalen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.

Het gaat in Nederland om circa 50 bedrijven.

Onder de aangewezen activiteit valt het exploiteren van ippc-installaties als bedoeld in categorie 2.1 tot en met 2.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, en het exploiteren van andere milieubelastende installaties voor het maken van ijzer of staal en het smelten of gieten van ferrometalen.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» en «andere milieubelastende installatie» omvatten de milieubelastende activiteiten in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het behandelen of maken zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele metaalbedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie of de andere milieubelastende installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.67 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst een metaalbedrijf aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft een complex bedrijf waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling op van toepassing is.

De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.68 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een groot metaalbedrijf. Dit betreft complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.

De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.

§ 3.3.7 Complexe minerale industrie

Artikel 3.69 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het verrichten van een aantal handelingen met minerale stoffen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.

Het gaat in Nederland om circa 30-40 bedrijven. Het betreft bedrijven voor:

  • Het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk, magnesiumoxide;
  • Het maken van glas of glasvezels;
  • Het smelten van minerale stoffen;
  • Het maken van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering.

In het laatste geval (koolstof of elektrografiet) gaat het altijd om ippc-installaties. Het winnen van asbest of het verwerken van asbestproducten is wel aangewezen als milieubelastende activiteit, maar vindt niet plaats in Nederland.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» en «andere milieubelastende installatie» omvatten de milieubelastende activiteiten in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch daarmee zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie of de andere milieubelastende installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.70 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst een bedrijf in de minerale industrie aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft een complex bedrijf waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling op van toepassing is.

De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.71 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de minerale industrie. Dit betreft complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.

De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1.

De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteit in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragraaf al specifieke eisen aan emissies stelt.

§ 3.3.8 Basischemie

Artikel 3.72 (aanwijzing milieubelastende activiteiten) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het verrichten van een aantal handelingen met chemische stoffen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.

Het gaat in Nederland om circa 160 bedrijven. Het gaat hierbij om bedrijven die chemische basisproducten maken, anders dan de chemische productenindustrie die eindproducten of tussenproducten maakt. Wel valt het maken van de eindproducten kunstmest en explosieven binnen de aangewezen activiteit. Bedrijven die onder deze paragraaf vallen zijn altijd ippc-installaties (categorie 4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies).

Bij categorie 4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om de volgende activiteiten:

  • 4.1: Fabricage van organisch-chemische producten, zoals:
  • eenvoudige koolwaterstoffen, zoals lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische en aromatische koolwaterstoffen;
  • zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters en mengsels van esters, acetaten, ethers, peroxiden en epoxyharsen;
  • zwavelhoudende koolwaterstoffen;
  • stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten en isocyanaten;
  • fosforhoudende koolwaterstoffen;
  • halogeenhoudende koolwaterstoffen;
  • organometaalverbindingen;
  • kunststof materialen, zoals polymeren, kunstvezels en cellulosevezels;
  • synthetische rubber;
  • kleurstoffen en pigmenten; en
  • tensioactieve stoffen en tensiden.
  • 4.2: Fabricage van anorganisch-chemische producten, zoals:
  • gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide en carbonylchloride;
  • zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum en zwaveligzuur;
  • basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide en natriumhydroxide;
  • zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat en zilvernitraat; en
  • niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium en siliciumcarbide.
  • 4.3: Fabricage van fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, zowel enkelvoudige als samengestelde meststoffen.
  • 4.4: Fabricage van producten voor gewasbescherming of van biociden.
  • 4.5: Fabricage van farmaceutische producten met inbegrip van tussenproducten.
  • 4.6: Fabricage van explosieven.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» omvat de milieubelastende activiteiten in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het maken zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele chemische bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.73 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst grote chemische bedrijven aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft complexe bedrijven waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling op van toepassing is.

De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.74 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de chemische industrie. Dit betreft complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.

De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.

§ 3.3.9 Complexe papierindustrie, houtindustrie, en textielindustrie

Artikel 3.75 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het verrichten van een aantal handelingen met papierstof, papierpulp, papier, karton, of oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat van hout, textielvezels en textiel milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.

Het gaat in Nederland om circa 30 bedrijven. Het gaat in alle gevallen om ippc-installaties volgens categorie 6.1 en 6.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. Het gaat om de volgende activiteiten:

  • 6.1: Fabricage, in industriële installaties van:
  • papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen;
  • papier of karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag;
  • een of meer van de volgende platen en panelen van hout: oriented strand board (OSB), spaanplaat of vezelplaat met een productiecapaciteit van meer dan 600 m3 per dag.
  • 6.2: Voorbehandeling, zoals wassen, bleken, merceriseren, of het verven van textielvezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

Circa 20 bedrijven maken papier of karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag (categorie 6.1 onder b).

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het maken, voorbehandelen of verven zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.76 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst papierbedrijven, houtbedrijven, en textielbedrijven aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het betreft complexe bedrijven waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, en waar vanuit het Omgevingsbesluit de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling op van toepassing is.

De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.77 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie. Dit betreffen complexe bedrijven die altijd volledig onder een vergunningplicht vallen. Dit artikel wijst maar voor een klein deel van het bedrijf regels aan; het merendeel van de voorschriften zal in de vergunning staan. Daarnaast zullen paragrafen uit afdeling 3.2 gelden.

De paragrafen over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.

§ 3.3.10 Afvalbeheer ippc-installaties

Artikel 3.78 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het verrichten van een aantal handelingen met afvalstoffen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.

Het gaat in Nederland om circa 660 bedrijven.

Eerste lid, onder a

Dit onderdeel verwijst naar categorie 5.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, waarin het gaat om de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door een of meer van de volgende activiteiten:

  • Biologische behandeling: dit zijn alle handelingen uit bijlage I en II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die als een biologische behandeling kunnen worden beschouwd, zoals in ieder geval handelingen D8 en R3 uit de bijlagen bij die richtlijn.
  • Fysisch-chemische behandeling; dit zijn alle handelingen uit bijlage I en II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die als een fysisch-chemische behandeling kunnen worden beschouwd, zoals in ieder geval handelingen D9, R11 en R12.
  • Mengen of vermengen voorafgaand aan een van de onder categorie 5.1 en 5.2 vermelde behandelingen. Dit zijn alle handelingen uit bijlagen I en II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die voldoen aan deze beschrijving, zoals in ieder geval handelingen D13 en R12.
  • Herverpakking voorafgaand aan een van de onder categorie 5.1 en 5.2 vermelde behandelingen. Dit zijn alle handelingen uit bijlagen I en II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die voldoen aan deze beschrijving, zoals in ieder geval handelingen D14 en R12.
  • Terugwinning of regeneratie van oplosmiddelen. Dit is handeling R2 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
  • Recycling of terugwinning van andere anorganische materialen dan metalen of metaalverbindingen. Dit is handeling R5 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
  • Regeneratie van zuren of basen. Dit is handeling R6 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
  • Terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan. Dit is handeling R7 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
  • Terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren. Dit is handeling R8 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
  • Herraffinage van olie en ander hergebruik van olie. Dit is handeling R9 uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.
  • Opslag in waterbekkens. Dit is handeling D4 uit bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.

Eerste lid, onder b

Dit onderdeel verwijst naar categorie 5.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. Deze categorie bestaat uit categorie 5.3a en 5.3b. In categorie 5.4a gaat het om de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag, door een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder de richtlijn stedelijk afvalwater vallen:

  • Biologische behandeling. Dit zijn alle handelingen uit bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die als biologische behandeling kunnen worden beschouwd, zoals in ieder geval handeling D8 van die richtlijn.
  • Fysisch-chemische behandeling. Dit zijn alle handelingen uit bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die als fysisch-chemische behandeling kunnen worden beschouwd, zoals in ieder geval handeling D9.
  • Voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding.
  • Behandeling van slakken en as.
  • Behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan.

In categorie 5.3b gaat het om nuttige toepassing of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen, met een capaciteit van meer dan 75 ton per dag, door een of meer van de volgende activiteiten, met uitzondering van activiteiten die onder de richtlijn stedelijk afvalwater vallen:

  • Biologische behandeling. Dit zijn alle handelingen uit bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen die als biologische behandeling kunnen worden beschouwd, zoals in ieder geval handeling R3 van die richtlijn.
  • Voorbehandeling van afval voor verbranding of meeverbranding.
  • Behandeling van slakken en as.
  • Behandeling in shredders van metaalafval, met inbegrip van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en autowrakken en de onderdelen daarvan.

Als de behandeling van het afval beperkt blijft tot anaerobe vergisting, is de capaciteitsdrempelwaarde voor deze activiteit (in categorie 5.3b.) 100 ton per dag.

Een rioolwaterzuiveringsinstallatie die afvalwater anders dan uit een openbaar rioolstelsel verwerkt of die meer met slib doet dan indikken en mechanisch ontwateren kan onder categorie 5.3a of 5.3b vallen.

Eerste lid, onder c

Dit onderdeel verwijst naar categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, waarin het gaat om tijdelijke opslag van niet onder categorie 5.4 vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de categorie 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 ton. Tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie, valt hier niet onder.

Eerste lid, onder d

Dit onderdeel verwijst naar categorie 5.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, waarin het gaat om ondergrondse opslag van gevaarlijke afvalstoffen met een totale capaciteit van meer dan 50 ton.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» in het eerste lid omvat de milieubelastende activiteit ook de activiteiten die technisch en milieuhygiënisch verbonden zijn met het verwijderen of nuttig toepassen van ongevaarlijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, het tijdelijk opslaan of ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Tweede lid

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.79 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor de aangewezen activiteiten in een ippc-installatie een omgevingsvergunning vereist. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan de exploitant van de ippc-installatie moet voldoen. Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater. Ook de kaderrichtlijn afvalstoffen speelt hier een rol, vooral artikel 23.

Artikel 3.80 (algemene regels)

Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1.

§ 3.3.11 Kadavers of dierlijk afval

Artikel 3.81 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers en dierlijk afval een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan uit Europeesrechtelijke verplichtingen en uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.

Het gaat in Nederland om enkele bedrijven.

Het slachten van dieren en het verwerken van dierlijke grondstoffen, anders dan afval, tot voeding voor mens of dier, valt niet binnen de aangewezen activiteit.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met de destructie of het verwerken van kadavers en dierlijk afval zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.82 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor de destructie en het verwerken van kadavers en dierlijk afval in een ippc-installatie een omgevingsvergunning vereist. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan de exploitant van de ippc-installatie moet voldoen. Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater. Ook de kaderrichtlijn afvalstoffen speelt hier een rol, vooral artikel 23.

§ 3.3.12 Stortplaats of winningsafvalvoorziening

Artikel 3.84 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het storten van afvalstoffen of het verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen.

Het gaat in Nederland om circa 38 stortplaatsen en geen winningsafvalvoorzieningen.

Eerste lid, onder a

Bij categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om stortplaatsen (zoals gedefinieerd in artikel 2, onder g, van de richtlijn storten47Richtlijn 1999/31/EG van de raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEU 1999, L 182).) die meer dan 10 ton afval per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben. Stortplaatsen voor inerte afvalstoffen zijn uitgezonderd.

Eerste lid, onder b

Ook het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, dat niet onder categorie 5.4 in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies valt, is een milieubelastende activiteit.

Storten is het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten en dat is een verwijderingsactiviteit met afvalstoffen. Voor de definitie van stortplaats is in dit besluit aangesloten bij de definitie uit de Wet milieubeheer. Het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, anders dan storten op een stortplaats of winningsafvalvoorziening, wordt als milieubelastende activiteit aangewezen in artikel 3.182.

Eerste lid, onder c

Een plaats waar alleen winningsafvalstoffen worden gestort valt niet onder het begrip stortplaats, maar is een winningsafvalvoorziening. Het storten van winningsafvalstoffen op dergelijke plaatsen is in dit artikel aangewezen als milieubelastende activiteit, net als plaatsen waarop alleen winningsafvalstoffen worden verzameld. Bij winningsafvalstoffen gaat het om afvalstoffen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de prospectie, winning, behandeling en opslag van mineralen en de exploitatie van groeven, met uitzondering van afvalstoffen afkomstig van offshore prospectie, offshore winning en offshore behandeling.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» en «andere milieubelastende installatie» omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het storten of verzamelen zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Tweede lid

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie of de andere milieubelastende installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Derde lid

Als het storten op een stortplaats, niet zijnde een ippc-installatie, plaatsvindt met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven, valt dit niet onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Gelet op de definitie van het begrip gevaarlijke afvalstoffen, kunnen huishoudelijke afvalstoffen ook gevaarlijke afvalstoffen zijn. Deze paragraaf is daarop niet van toepassing zolang de afvalstoffen niet zijn ingezameld of afgegeven. Vanwege de implementatie van de richtlijn industriële emissies is de uitzondering niet van toepassing op het storten als bedoeld in het eerste lid, onder a.

Artikel 3.85 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats is zonder uitzondering vergunningplichtig, omdat dit een verwijderingsactiviteit is die zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Daarnaast kan vergunningplicht nodig zijn op grond van de richtlijn industriële emissies.

De vergunningplicht voor het verzamelen van winningsafvalstoffen of storten van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening strekt ter implementatie van de richtlijn winningsafval. Op grond van die richtlijn moet voor het exploiteren van een winningsafvalvoorziening een vergunningplicht gelden. Deze vergunningplicht heeft volgens de richtlijn betrekking op het terrein waar de exploitatie van de winningsafvalvoorziening plaatsvindt. Hier kunnen naast het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen ook andere milieubelastende activiteiten plaatsvinden, zoals de opslag van afvalstoffen voordat ze gestort worden. Om die reden omvat de vergunningplichtige activiteit ook activiteiten die het storten en verzamelen functioneel ondersteunen.

Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen van stoffen of afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.

§ 3.3.13 Verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie

Artikel 3.87 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.

Het gaat in Nederland om circa 18 installaties.

Bij categorie 5.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om de activiteit verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor:

  • Ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur;
  • Gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.

Door het gebruik van het begrip «ippc-installatie» omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het verbranden zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de ippc-installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.88 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Ter implementatie van de richtlijn industriële emissies is de milieubelastende activiteit aangewezen als een vergunningplichtig geval. Aan de vergunning worden voorschriften verbonden waaraan de exploitant van de ippc-installatie moet voldoen.

Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.

§ 3.3.14 Grootschalige mestverwerking

Artikel 3.90 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van meer dan 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de lucht, lozingen en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland tientallen grootschalige mestverwerkers.

Deze activiteit heeft betrekking op bedrijven die dierlijke meststoffen behandelen die van een andere locatie afkomstig zijn. Het gaat om het behandelen van zowel dunne als dikke mest. Gekozen is voor de term behandelen in plaats van bewerken, omdat bewerken op grond van de Meststoffenwet ook exporteren betekent. Dat is hier niet bedoeld. Behandelen is onder andere het scheiden van mest in dunne en dikke fractie.

De paragraaf is van toepassing op alle technieken voor het behandelen van dierlijke meststoffen, zowel op vast opgestelde installaties als op mobiele installaties. Mobiele installaties zullen gewoonlijk een aantal keren per jaar gedurende een aantal dagen worden gebruikt.

Door het gebruik van het begrip «andere milieubelastende installatie» omvat de milieubelastende activiteit in het eerste lid ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch met het behandelen zijn verbonden. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van de andere milieubelastende installatie en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.91 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

De gehele milieubelastende activiteit is aangewezen als een vergunningplichtige activiteit. Aan de vergunning worden de voorschriften verbonden waaraan degene die de andere milieubelastende installatie exploiteert moet voldoen.

Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.

Artikel 3.92 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor bedrijven die dierlijke meststoffen grootschalig behandelen. Ook de paragrafen 4.87 Mestbehandelingsinstallatie en 4.88 Mestvergistingsinstallatie staan in deze richtingaanwijzer aan. Weliswaar gelden beide paragrafen alleen als er sprake is van het behandelen of vergisten van 25.000 m3 of minder dierlijke meststoffen per jaar, maar deze kunnen bij grootschalige mestverwerking toch van toepassing zijn. Als een bedrijf bijvoorbeeld 15.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar behandelt en 15.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar vergist, valt het onder de reikwijdte van deze paragraaf en zijn de paragrafen 4.87 en 4.88 ook van toepassing.

Afdeling 3.4 Nutssector en industrie

§ 3.4.1 Drinkwaterbedrijf

Artikel 3.93 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland 10 drinkwaterbedrijven die op circa 175 locaties drinkwater bewerken.

Drinkwaterbedrijven zuiveren grondwater of oppervlaktewater om het geschikt te maken voor menselijke consumptie. De kernactiviteit van een drinkwaterbedrijf is het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening. De term «openbare drinkwatervoorziening» is ontleend aan de Drinkwaterwet. Met deze term wordt de productie en distributie van drinkwater door drinkwaterbedrijven bedoeld.

Een drinkwaterbedrijf heeft vaak activiteiten op verschillende locaties. Een locatie waar geen bewerking plaatsvindt, zoals een locatie met alleen een administratiekantoor of een pompstation, valt niet onder deze aanwijzing.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.94 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam. Dit is ingegeven door mogelijke lozingen van brijn, waarvoor geen algemeen acceptabele lozingsroutes beschikbaar zijn en dus een individuele beoordeling nodig is.

Artikel 3.96 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.93 aangewezen activiteit, dus het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening, met inbegrip van de activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de activiteit begint en ophoudt, wat de precieze locatie van de activiteit is. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.4.2 Gasdrukregelstation of gasdrukmeetstation

Artikel 3.97 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral gebruik van energie en de gevolgen voor externe veiligheid door de aanwezigheid van aardgas.

Gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations vormen een onderdeel in het gastransportsysteem en gasdistributiesysteem en zijn noodzakelijk voor aardgasverbruikstoestellen. Er zijn in Nederland circa 22.000 gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations.

In het eerste lid, onder a en b, zijn de zogenoemde categorie A stations uitgezonderd van de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Met ontwerpcapaciteit wordt bedoeld de hoeveelheid gas per tijdseenheid waarvoor een station is ontworpen. Bij de werkdruk aan de inlaatzijde van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation gaat het om de druk waarbij het station constant kan functioneren onder normale bedrijfsomstandigheden waarbij er bijvoorbeeld geen sprake is van een storing.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook andere activiteiten, zoals:

  • Het geleiden van gas door gasreinigers (cyclonenfilters) die ervoor zorgen dat het condensaat of stof uit gas wordt afgevangen;
  • Het aanwezig hebben van meetapparatuur voor kwaliteitsmetingen;
  • Het met elkaar mengen van twee of meer gassoorten;
  • Het aanwezig hebben van een expansieturbine; en
  • Het opslaan van de geurstof THT (tetrahydrothiofeen) dat bij sommige stations aan het gas wordt toegevoegd.

Op de opslag van de geurstof THT in een bovengrondse of ondergrondse opslagtank is paragraaf 4.93 of 4.96 van toepassing. THT is namelijk een stof van ADR-klasse 3 (brandbare vloeistof).

Artikel 3.98 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations die werken onder grote werkdruk aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning verplicht is. Hetzelfde geldt voor stations waar de toevoerleiding een grotere diameter heeft dan 50,8 centimeter.

Artikel 3.99 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor de in artikel 3.97 aangewezen milieubelastende activiteit. Op de eerste plaats is dat paragraaf 4.29. Op de tweede plaats is paragraaf 5.4.1 over energiebesparing van toepassing. Deze paragrafen zijn alleen van toepassing als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen.

Artikel 3.100 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.97 aangewezen activiteit, dus het hele gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.4.3 Buisleiding met gevaarlijke stoffen

Artikel 3.101 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Eerste lid

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een buisleiding voor bepaalde gevaarlijke stoffen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral de gevolgen voor externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

In Nederland ligt ongeveer 18.000 kilometer aan buisleidingen die vallen binnen de in deze paragraaf aangewezen activiteit.

Alleen buisleidingen voor het vervoer van de gevaarlijke stoffen die in het eerste lid, onder a tot en met d, zijn genoemd zijn in deze paragraaf aangewezen als milieubelastende activiteit. Bij buisleidingen kan het gaan om zowel ondergrondse buisleidingen, als (delen van) buisleidingen die zich bovengronds bevinden. Een van de stoffen die door een buisleiding worden vervoerd, is aardgas. Aardgas is er in verschillende kwaliteiten, zoals drooggas, natgas en zuurgas in gasvormige toestand. Ook brandbare gassen die dezelfde kwaliteitseigenschappen en gevaareigenschappen als aardgas en daarmee zouden kunnen worden gemengd maar niet direct uit de aarde worden gewonnen, zoals biogassen, worden beschouwd als aardgas.

Aardgas wordt alleen als aardgas aangemerkt als het een bepaalde maximale hoeveelheid condensaat bevat. De risico’s van dit natgas komen namelijk overeen met de risico’s van drooggas. Aardgas mag een bepaalde hoeveelheid zwavelwaterstof bevatten, omdat de risico’s van dit zuurgas overeenkomen met de risico’s van drooggas. Het aardgas bevat ten minste 80% methaan en mag geen componenten bevatten met toxische of explosieve effecten. Dit betekent niet dat aardgas geen enkel toxisch of explosief element mag bevatten. Een hoeveelheid van ten hoogste 0,1% waterstof in een buisleiding is bijvoorbeeld acceptabel. Het zogenoemde LNG (liquified natural gas) is aardgas in de vloeibare fase en valt niet onder het begrip aardgas. LNG wordt gezien als een andere brandbare stof als bedoeld onder b.

De buisleidingen voor brandbare vloeistoffen, waaronder aardolieproducten, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa vallen onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf (eerste lid, onder b). Onder de term brandbare stoffen vallen ook oliën, gestabiliseerd aardgascondensaat, methanol, nafta, ruwe olie, benzeen, tolueen et cetera. Ook brandbare (bio)vloeistoffen die gewonnen worden uit bijvoorbeeld zaden of algen vallen er onder als ze dezelfde gevaareigenschappen hebben.

Brandbare vloeistoffen brengen bij lekkages vooral het risico van brand met zich mee waardoor het plaatsgebonden risico en het brandaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied van deze leidingen relatief beperkt is. Bepaalde brandbare gassen en vloeistoffen kunnen naast het effect van brand, giftige of explosieve effecten veroorzaken bij lekkage. Voor die stoffen kunnen andere risicocontouren gelden dan voor aardgas en aardolieproducten.

Tweede lid

De voorzieningen die bij de buisleiding horen zijn bijvoorbeeld afsluiters, scraperfaciliteiten (voor inwendige reiniging) en kathodische bescherming. Uitgezonderd van het toepassingsbereik van deze paragraaf zijn de verpompingsstations en compressorstations waarop paragraaf 3.3.1 van toepassing is. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.50, tweede lid.

Derde lid

Buisleidingen die zijn gelegen in de Noordzee vallen niet onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf. Het aanvullend regelen van de externe veiligheid is namelijk niet relevant vanwege de afwezigheid van kwetsbare en zeer kwetsbare bouwwerken en kwetsbare locaties rondom die buisleidingen. Voor een toelichting op het begrip «Noordzee» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.1.

Onder b is een uitzondering gemaakt voor buisleidingen in of boven een militaire zeehaven of luchthaven. Voor die activiteiten zal het bevoegd gezag voorschriften over de buisleiding verbinden aan de omgevingsvergunning.

Buisleidingen die zijn gelegen op een locatie waar een activiteit wordt verricht met (complexe) externe veiligheidsrisico’s vallen op grond van het derde lid, onder c, buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit. Voorwaarde is dan wel dat de buisleiding die activiteit op de locatie functioneel ondersteunt. Het zal met name gaan om buisleidingen binnen Seveso-inrichtingen, op locaties met gasdrukregelstations en gasdrukmeetstations, bij mijnbouwactiviteiten en bij activiteiten die vallen onder de richtlijn industriële emissies. Voor die activiteiten beoordeelt het bevoegd gezag het risico verbonden aan de buisleiding in samenhang met het risico van andere gevaarbronnen en kan het bevoegd gezag specifiek op die situatie toegesneden voorschriften voor de buisleiding in de omgevingsvergunning opnemen.

Er zijn ook buisleidingen die locaties van anderen doorkruisen waar milieubelastende activiteiten plaatsvinden maar die deze activiteiten niet functioneel ondersteunen. Er zijn bijvoorbeeld geen aftakkingen van de buisleiding naar een onderdeel van een proces dat op die locatie plaatsvindt. In de omgevingsvergunning voor die milieubelastende activiteiten zullen dan ook geen voorschriften zijn opgenomen over de buisleiding. De vergunninghouder heeft ook geen zeggenschap over deze buisleidingen. In die gevallen maakt de buisleiding geen deel uit van die milieubelastende activiteit (met externe veiligheidsrisico’s), maar valt onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf.

Artikel 3.102 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragraaf geldt voor het exploiteren van een buisleiding. De activiteit van paragraaf 4.108 valt samen met de activiteit in artikel 3.101 en is dus altijd van toepassing.

§ 3.4.4 Metaalproductenindustrie

Artikel 3.103 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen en het verrichten van een aantal handelingen met metalen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen en deels ter uitvoering van Europese regelgeving. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en het gebruik van energie.

Het gaat in Nederland om circa 20.000 bedrijven. De grootste groep zijn de metalektrobedrijven. De kernactiviteit van de metaalproductenindustrie is het verwerken en bewerken van metalen. Scheepsbouw valt niet binnen deze activiteit, maar onder paragraaf 3.4.11. De in deze paragraaf aangewezen milieubelastende activiteiten kunnen deel uitmaken van de activiteiten aangewezen in afdeling 3.3, bijvoorbeeld de activiteit basismetaal. Als dat het geval is, zijn op grond van artikel 3.49 de algemene regels en de gegevens en bescheiden van de metaalproductenindustrie niet van toepassing.

Een ippc-installatie voor oppervlaktebehandeling van metalen valt onder categorie 2.6 van de richtlijn. De volledige tekst van deze categorie in de richtlijn is «oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt». Binnen de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt alleen het deel dat over het behandelen van metalen gaat. Het deel dat over de behandeling van kunststof gaat, valt onder paragraaf 3.4.9.

Het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen betreft het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van anorganisch materiaal (keramiek, email, metaallagen) op metalen. Hieronder vallen in ieder geval thermisch spuiten en emailleren.

Conversielagen zijn hechtende anorganische deklagen op een metaaloppervlak. Het aanbrengen van zo’n hechtende anorganische deklaag op een metaaloppervlak betekent dat een laag wordt gevormd door een chemische of elektrochemische reactie tussen bestanddelen van de badvloeistof en het metaaloppervlak zelf. Het metaal van het te behandelen werkstuk werkt zelf mee aan de vorming van de deklaag.

Bij het behandelen van de oppervlakte kan worden gedacht aan de volgende procedés:

  • Ontvetten van metalen met behulp van elektrolyse;
  • Chemisch ontlakken: het verwijderen van lakken met behulp van chemicaliën;
  • Beitsen of etsen van metalen: het behandelen van metalen met een agressief middel waarbij het metaaloppervlak wordt aangetast met het doel dit te reinigen (beitsen). Ook het strippen van metaal waarbij een metaallaag volledig wordt verwijderd valt hieronder;
  • Het elektrolytisch aanbrengen van een metaallaag op een voorwerp, ook wel galvaniseren genoemd;
  • Het stroomloos aanbrengen van metaallagen door een chemisch proces. Voorbeelden van een dergelijk chemisch proces zijn autokatalytische metaalafscheiding, dompelneerslag en het contactproces.

Bij het maken van producten van metaal, moet het gaan om het produceren of het weer opnieuw geschikt maken van een product. Hiermee wordt niet het onderhouden of repareren van eigen producten of installaties bedoeld.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.104 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst ippc-installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.105 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst enkele specifieke metaalprocessen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Onder a valt het smelten en gieten van legeringen die afwijken van de gangbare legeringen waar de regels voor het smelten en gieten in paragraaf 4.12 op gebaseerd zijn. Onder b vallen enkel specifieke technieken bij het smelten of gieten, die tot afwijkende emissies kunnen leiden. Bij harden of gloeien onder d kunnen afhankelijk van de toegepaste gassen ook emissies ontstaan. De aanwijzing onder e is vanwege externe veiligheid en is bedoeld voor de beoordeling die volgt uit bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.106 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst een aantal specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, gaat het eerste lid over de «het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor» enkele aangegeven activiteiten waarvoor de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie. In het tweede lid zijn enkele simpele omschrijvingen uit de bijlage bij de richtlijn overgenomen.

Artikel 3.107 (aanwijzing vergunningplichtige activiteiten vanwege geluidemissie) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst de zogenoemde «grote lawaaimakers» in de metaalindustrie aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn bedrijven die zich alleen op een geluidgezoneerd industrieterrein mogen vestigen en waarvoor bijzondere beoordelingsregels voor geluid gelden. De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.108 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: lozen van koelwater) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.

Artikel 3.109 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de metaalproductenindustrie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.110 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.110 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.103 aangewezen activiteit, dus de gehele metaalproductenindustrie, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.4.5 Minerale producten industrie

Artikel 3.111 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting en het verrichten van een aantal andere handelingen met minerale stoffen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, geluidshinder en het gebruik van energie. De rijksoverheid stelt in dit besluit weinig algemene regels aan het aspect geluid.

Het gaat in Nederland om circa 400-700 bedrijven. In de minerale producten industrie gaat het om het maken van:

  • Keramische producten;
  • Asfalt en asfaltproducten;
  • Kalkzandsteen;
  • Betonmortel, cellenbeton en producten van beton.

Ook het winnen van steen, zand en dergelijke en het breken, malen, zeven of drogen van de laatstgenoemde producten valt onder de aangewezen activiteit. Met «mineralen» worden vaste stoffen bedoeld die in gesteenten en sedimenten in de vrije natuur voorkomen. Voorbeelden van mineralen zijn klei, bruinkool, kwarts en ertsen. Met «derivaten» worden stoffen bedoeld die zijn afgeleid uit mineralen door bijvoorbeeld verhitting of een scheidingsmethode. Zo is teer een derivaat van steenkool die door middel van verhitting van het steenkool is ontstaan.

Niet onder deze, maar onder de activiteit complexe minerale industrie valt:

  • Het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk, magnesiumoxide;
  • Het maken van glas of glasvezels;
  • Het smelten van minerale stoffen;
  • Het maken van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.112 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor deze activiteit onder meer een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist als er sprake is van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag of met een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3.

Daarnaast is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater dat afkomstig is van de ippc-installatie.

Artikel 3.113 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het maken van asfalt, asfaltproducten, kalkzandsteen of cellenbeton aan als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Voor deze processen is een BBT-toets nodig aanvullend op de regels die uit dit besluit volgen.

Artikel 3.114 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van keramische producten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Het gaat hier om de activiteit onder de drempel die de richtlijn industriële emissies hanteert voor dit proces. Boven die drempel is artikel 3.112 van toepassing.

Artikel 3.115 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen vanwege geluidemissie) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst onder a enkele specifieke processen met een bijzondere geluidbeoordeling en onder b en c de zogenoemde «grote lawaaimakers» in de minerale productenindustrie aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn bedrijven die zich alleen op een geluidgezoneerd industrieterrein mogen vestigen en waarvoor bijzondere beoordelingsregels voor geluid gelden.

Artikel 3.116 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de minerale producten industrie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.117 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.117 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.111 aangewezen activiteit, dus de gehele minerale productenindustrie, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.4.6 Chemische producten industrie

Artikel 3.118 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het maken van diverse chemische producten en het vullen van spuitbussen met drijfgassen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en geluidshinder. De rijksoverheid stelt in dit besluit weinig algemene regels aan het aspect geluid.

Er zijn in Nederland ongeveer 800 industriële bedrijven die chemische producten maken.

De chemische producten industrie maakt en bewerkt grondstoffen en producten door chemische veranderingen aan bestaande stoffen, bijvoorbeeld het maken van een synthetisch polymeer uit een monomeer door een chemisch proces. De paragraaf is bedoeld voor het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder, enzymen, schoonmaakmiddelen en cosmetica.

Het samenstellen van producten, bijvoorbeeld door alleen te mengen, valt niet onder het begrip «maken» en valt dus buiten de in deze paragraaf aangewezen activiteit. Denk hierbij aan het mengen van verven in een bouwmarkt om een andere kleur te krijgen.

Verder valt het vullen van spuitbussen met drijfgassen binnen de aangewezen activiteit. Tot slot valt het maken van vloeibare biobrandstof en het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht onder de aangewezen activiteit. Biobrandstoffen kunnen worden geproduceerd uit gewassen of andere grondstoffen die geen afvalstoffen zijn, zoals palmolie of andere plantaardige oliën. Het vloeibaar maken van gassen komt zowel grootschalig voor (bij luchtscheidingsbedrijven) als kleinschalig (in laboratoria). Het vloeibaar maken van gassen in laboratoria is uitgezonderd van de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Ook het maken van chemische basisproducten, kunstmest en explosieven valt niet binnen de aangewezen activiteit. Dit valt onder de activiteit aangewezen in paragraaf 3.3.8.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele chemische bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.119 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Er is een omgevingsvergunning vereist voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van elastomeren, lak, verf, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen, het vullen van spuitbussen met drijfgassen, het maken van vloeibare biobrandstof of het vloeibaar maken van gassen uit de buitenlucht.

Op grond van het tweede lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.

Artikel 3.120 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de chemische producten industrie. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.121 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.121 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.118 aangewezen activiteit, dus de gehele chemische productenindustrie, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.4.7 Papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie

Artikel 3.122 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie en het verrichten van een aantal andere handelingen met papierstof, papierpulp, papier of karton, huiden, hout of houtproducten, planten of delen van planten, textiel en leer milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en het gebruik van energie.

Het gaat in Nederland om circa 1.000-1.600 bedrijven. De meeste van deze bedrijven maken producten uit deze grondstoffen (vaak hout) of uit halffabricaten. Verder vallen de volgende activiteiten onder de paragraaf:

  • Het maken van papierstof, papierpulp, papier of karton;
  • Het ontharen of looien van huiden;
  • Het conserveren van hout of houtproducten met chemische stoffen;
  • Het coaten van planten of delen van planten.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.123 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Op grond van de richtlijn industriële emissies zijn voor deze activiteiten een omgevingsvergunningen vereist. Aan deze vergunningen zijn de voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan.

Bij categorie 6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om de volgende activiteiten:

  • 6.3: looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag; en
  • 6.10: conservering van hout en houtproducten met behulp van chemische stoffen met een productiecapaciteit van meer dan 75 m3 per dag, met uitzondering van de behandeling die alleen gericht is op het voorkomen van sapvlekken.

Op grond van het tweede lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.

Artikel 3.124 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verduurzamen van hout aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het gaat hier om de activiteit onder de drempel die de richtlijn industriële emissies hanteert voor dit proces. De aanwijzing van de vergunningplicht omvat zowel de vergunningplicht voor de milieubelastende activiteit, als de vergunningplicht voor de bijbehorende lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk.

Artikel 3.125 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst een aantal specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, gaat de aanwijzing over de «het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor» enkele aangegeven activiteiten waarvoor de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie.

Artikel 3.126 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.127 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.127 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.122 aangewezen activiteit, dus de gehele papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie- en leerindustrie, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.4.8 Voedingsmiddelenindustrie

Artikel 3.128 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het op industriële schaal bewerken van en verwerken tot voedingsmiddelen voor mens en dier milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en het gebruik van energie.

Het gaat in Nederland om circa 800-1.300 bedrijven.

Onder de milieubelastende activiteiten aangewezen in deze paragraaf valt bijna alle grootschalige voedingsmiddelenproductie in Nederland. Het kan hierbij gaan om allerlei activiteiten met producten zoals groente en fruit, vleeswaren, snacks, sauzen en kruiden.

Deze paragraaf gaat niet over kleinschalig bereiden van voedingsmiddelen, bijvoorbeeld in bedrijfsrestauraties, sportkantines, of restaurants. Ook «grootkeukens» vallen niet onder het toepassingsbereik. Daar zullen immers geen stookinstallaties van meer dan 130 kW worden gebruikt.

Op decentraal niveau kunnen regels worden gesteld voor het niet industrieel vervaardigen van voedingsmiddelen of het slachten van dieren bij minder dan 10 ton te slachten dieren per week. Bedrijven die vlees uitsnijden en slagerijen vallen ook niet onder de aanwijzing. Als er hygiënisch wordt gewerkt, is de milieubelasting klein. Als nodig kunnen op decentraal niveau regels worden gesteld.

Het maken van voeder voor eigen landbouwhuisdieren valt ook niet onder de paragraaf. Een landbouwhuisdier, genoemd in het eerste lid, onder e, is in bijlage I gedefinieerd als een zoogdier dat of vogel die wordt gehouden voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels bont of veren, of paard dat wordt gehouden voor het fokken.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele voedingsmiddelenbedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.129 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor deze activiteit een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist. Aan deze vergunning zijn de voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan.

Bij categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om de volgende activiteiten:

  • De exploitatie van slachthuizen met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren.
  • De bewerking en verwerking behalve het verpakken, van de volgende grondstoffen, al dan niet eerder bewerkt of onbewerkt, voor de fabricage van levensmiddelen of voeder van:
  • alleen dierlijke grondstoffen, met uitzondering van melk, met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten;
  • alleen plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten of 600 ton per dag eindproducten als de installatie gedurende een periode van niet meer dan 90 opeenvolgende dagen in bedrijf is;
  • dierlijke en plantaardige grondstoffen, zowel in gecombineerde als in afzonderlijke producten, met een productiecapaciteit in ton per dag van meer dan:
  • 75 als A gelijk is aan of hoger dan 10; of
  • [300- (22,5 × A)] in alle andere gevallen;

    waarin «A» het aandeel dierlijk materiaal is (in gewichtspercentage) van de productiecapaciteit in eindproducten. De verpakking is niet inbegrepen in het eindgewicht van het product.

  • De bewerking en verwerking van alleen melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis).

Op grond van het tweede lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater.

Artikel 3.130 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst een aantal specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, gaat de aanwijzing over de «het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor» enkele aangegeven activiteiten waarvoor de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie.

Artikel 3.131 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het maken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het gaat hier om de activiteit onder de drempel die de richtlijn industriële emissies hanteert voor de voedingsmiddelenindustrie.

Artikel 3.132 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de voedingsmiddelenindustrie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.133 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.133 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.128 aangewezen activiteit, dus de gehele voedingsmiddelenindustrie, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.4.9 Rubberindustrie en kunststofindustrie

Artikel 3.134 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het verrichten van bepaalde handelingen met kunststof, elastomeren en polyesterhars milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, het gebruik van energie en de externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

Het gaat in Nederland om circa 500-600 bedrijven. De veruit grootste groep betreft de polyesterharsverwerkende industrie. Onder de rubberindustrie en kunststofverwerkende bedrijven vallen bedrijven die kunststof spuitgieten, extruderen, thermovormen, blazen en schuimen. Daarnaast betreft het producenten van kunststofcomposiet, recyclingbedrijven en bedrijven in de rubberindustrie, lijmindustrie en kitindustrie. Enkele bedrijven in de branche voeren daarnaast bepaalde grafische processen uit. De belangrijkste activiteiten die onder het toepassingsbereik vallen zijn verwerken van rubber, thermoplastische kunststof en polyesterhars en het wegen of mengen van rubbercompounds.

Een ippc-installatie voor oppervlaktebehandeling van kunststoffen valt onder categorie 2.6 van de richtlijn. De volledige tekst van deze categorie in de richtlijn is «oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt». Binnen de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt alleen het deel dat over het behandelen van kunststoffen gaat. Het deel dat over de behandeling van metalen gaat, valt onder paragraaf 3.4.4.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.135 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Op grond van de richtlijn industriële emissies is voor deze activiteit een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vereist. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan.

Een ippc-installatie voor oppervlaktebehandeling van kunststoffen valt onder categorie 2.6 van de richtlijn. De volledige tekst van deze categorie in de richtlijn is «oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, als de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt». Binnen de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt alleen het deel dat over het behandelen van kunststoffen gaat. Het deel dat over de behandeling van metalen gaat, valt onder paragraaf 3.4.4.

Op grond van het tweede lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van deze activiteit.

Artikel 3.136 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het blazen of schuimen met synthetische blaasmiddelen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. De vergunning beoordeelt het vrijkomen van de blaasmiddelen.

Artikel 3.137 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst twee specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk aan te sluiten op de richtlijn is aangesloten bij het exploiteren van «een andere milieubelastende installatie». Dit begrip is bijlage I bij de wet gedefinieerd als een vaste technische eenheid waarin een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, wordt verricht en ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die met die activiteit rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Artikel 3.138 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf dat valt binnen de rubberindustrie en kunststofindustrie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.139 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.139 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.134 aangewezen activiteit, dus de gehele rubberindustrie en kunststofindustrie, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.4.10 Grafische industrie

Artikel 3.140 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het bedrukken van materialen met zeefdruk, waaronder rotatiezeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk, verpakkingsdiepdruk of flexodruk een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en het gebruik van energie.

Er zijn in Nederland 700-1.400 grafische bedrijven. De kernactiviteit van de grafische industrie is het bedrukken van materialen.

De milieubelastende activiteiten die binnen de aanwijzing van de activiteit in deze paragraaf vallen vinden onder andere plaats bij drukkerijen en verpakkingsbedrijven. Maar ook andere bedrijven die bedrukken of drukvormen maken vallen onder het toepassingsbereik.

Zeefdrukken in bijvoorbeeld een buurthuis valt niet onder de activiteit door de uitzondering voor educatieve doelen in het derde lid. Bedrijven die alleen digitaal drukken (printen, inktjet, laser) vallen buiten het toepassingsbereik. Een deel van de bedrijven gaat over op deze technieken. Hierdoor is het aantal bedrijven dat onder de paragraaf valt niet heel nauwkeurig aan te geven. Ook het ontwikkelen en afdrukken van foto’s vallen niet onder deze paragraaf.

Hieronder staat een korte beschrijving van de verschillende grafische processen. Rotatie houdt bij deze processen in dat het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine wordt gevoerd.

Zeefdruk en rotatiezeefdruk

Zeefdrukken kan op zowel vlakke als gebogen vormen worden toegepast. Mogelijke drukdragers zijn papier (etiketten, affiches, stickers, behang), plastic (verpakkingen), glas, textiel, hout en metaal (verkeersborden). De drukvorm voor zeefdrukken wordt aangebracht in een aluminium raam dat bespannen is met een gaas. Het beeld wordt langs fotografische weg in de zeef aangebracht. Bij zeefdruk worden de drukkende delen gevormd door open gaatjes in de drukvorm. De inkt wordt door een poreuze beelddrager geperst, waarbij de drukkende delen open zijn en het niet-drukkende deel wordt afgedekt. Er wordt gebruik gemaakt van vloeibare inkt die alleen door verdamping droogt.

Vlakdruk: vellenoffset en rotatieoffset

Offset is de meest gebruikte druktechniek en wordt gebruikt voor het bedrukken van papier of karton. De toepassingen zijn zeer gevarieerd, bv. kranten, reclamefolders of magazines. Naast offset met vellen is er rotatieoffset («coldset» of «heatset»). Het vervaardigen van de drukvorm is voor alle offsetdrukprocessen identiek. De huidige techniek voor het vervaardigen van de drukvorm is computer-to-plate (CTP). Deze laat toe offsetplaten digitaal te produceren en vermijdt zo de klassieke filmontwikkeling.

De term offset (to set off) wordt gebruikt omdat bij dit drukproces geen direct contact tussen drukvorm en drukdrager plaatsvindt. De inkt wordt van de plaat eerst op een rubberdoek overgezet en nadien van de rubberdoek op de drukdrager. De rubberdoek wordt gebruikt om de oneffenheden van het papier op te vangen zodat de afdruk gelijkmatig verloopt. Bij offset liggen de drukkende en niet-drukkende delen op de drukvorm in hetzelfde vlak. De inktaanname van de drukkende delen is hierbij dan ook niet gebaseerd op een hoogteverschil in de drukvorm, maar op een variërende oppervlaktespanning. Het niet-drukkende deel wordt zo behandeld dat het water aantrekt en de inkt afstoot, het drukkende deel wordt zo behandeld dat het inkt opneemt en overbrengt op het te bedrukken oppervlak. Bij heatsetrotatieoffset vindt de verdamping plaats in een oven, waar het bedrukte materiaal met warme lucht wordt verwarmd.

Diepdruk: Illustratiediepdruk en verpakkingsdiepdruk

Met diepdruk (helio) kan men niet alleen papier en karton, maar ook cellofaan, aluminiumfolie en kunststoffen bedrukken. Diepdruk is goed geschikt voor het drukken van zeer grote oplagen. Bij illustratiediepdruk wordt papier voor tijdschriften, brochures, catalogi of soortgelijke producten met inkt op basis van tolueen bedrukt. De verpakkingsmarkt en zeker het segment van de flexibele verpakkingen is een van de belangrijkste toepassingen van diepdruk. In dat geval wordt het verpakkingsdiepdruk genoemd. Het verschil tussen illustratiediepdruk en verpakkingsdiepdruk zit voornamelijk in de bedrukte substraten en bijhorende samenstelling van de inkten.

Bij diepdruk liggen de drukkende delen op de drukvorm lager dan de niet drukkende delen.

Hierbij wordt in geval van rotatiedruk gebruik gemaakt van een cilindrische beelddrager. De napjes worden met vloeibare inkt gevuld en het overschot wordt van de niet-drukkende delen verwijderd. Vervolgens maakt het te bedrukken oppervlak contact met de cilinder en deze trekt de inkt uit de napjes. De inkt droogt door verdamping.

Hoogdruk: Flexodruk

Flexodruk (flexografie) kan voor veel toepassingen worden gebruikt, maar komt voornamelijk voor bij verpakkingsdrukkerijen. Een grote variatie aan substraten kan met deze techniek bedrukt worden: papier, karton, textiel en kunststof. Om al deze verschillende substraten te kunnen bedrukken, worden er ook verschillende soorten inkt gebruikt. Bij flexodruk liggen de drukkende delen in de drukvorm (die inkt moeten overdragen op het te bedrukken materiaal) hoger dan de niet-drukkende delen. Bij deze drukactiviteit wordt gebruik gemaakt van een beelddrager van rubber of elastische fotopolymeren. De vloeibare inkt droogt door verdamping.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele grafische bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het bedrukken van materialen en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.141 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.

Artikel 3.143 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.143 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.140 aangewezen activiteit, dus de gehele grafische industrie, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.4.11 Scheepswerven

Artikel 3.144 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het maken, onderhouden, repareren of schoonmaken van schepen op de wal en het behandelen van de scheepshuid van schepen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, geluid en het gebruik van energie. De rijksoverheid stelt in dit besluit geen algemene regels aan het aspect geluid.

Er zijn in Nederland enkele honderden scheepswerven.

Onder «het behandelen van de scheepshuid van schepen» in dit artikel vallen ook reinigingswerkzaamheden aan de buitenkant van een schip.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele scheepswerf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het maken, onderhouden en repareren van schepen en het behandelen van het scheepsoppervlak en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.145 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst een aantal specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk bij de beschrijvingen van de richtlijn te blijven, gaat de aanwijzing over de «het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor» enkele aangegeven activiteiten waarvoor de bijlage bij de richtlijn ook spreekt over een installatie.

Op grond van het tweede lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van deze activiteit.

Artikel 3.146 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een scheepswerf. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.147 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.147 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.144 aangewezen activiteit, dus de gehele scheepswerf, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.4.12 Andere industrie

Artikel 3.148 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het maken van materialen, eindproducten of halffabricaten milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en het gebruik van energie.

Deze paragraaf is bedoeld als vangnet voor milieubelastende activiteiten die niet onder een van de andere paragrafen van afdeling 3.4 vallen, maar waar toch milieurelevante activiteiten plaatsvinden waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Als een bepaalde activiteit wordt verricht, bijvoorbeeld het solderen van metalen, die ook valt binnen de aanwijzing van een andere activiteit in de afdeling industrie, is deze paragraaf daarop niet van toepassing.

Omdat het een vangnet betreft, is het aantal zeer laag en niet goed te schatten. De kernactiviteit van deze «andere industrie» is het op industriële schaal maken van producten, anders dan die in de andere paragrafen in dit hoofdstuk over industrie. Een voorbeeld van een bedrijf binnen de activiteit «andere industrie» is een bedrijf dat meubels produceert van allerlei verschillende materialen. Dit bedrijf is mogelijk niet direct te scharen onder metaalindustrie, rubberindustrie en kunststofindustrie of papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie. Door het vangnet zijn de werkzaamheden van het bedrijf toch als milieubelastende activiteit aan te merken.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.149 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.

Artikel 3.150 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een bedrijf die valt in deze rest categorie. De paragrafen over het eindonderzoek bodem en het PRTR-verslag implementeren Europese regels. De regels voor het eindonderzoek bodem (paragraaf 5.2.1) gelden voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. De verplichting geldt dus niet voor het hele bedrijf met functioneel ondersteunende activiteiten, maar alleen voor de ippc-installatie. Voor een nadere toelichting op de consequenties van het PRTR-verslag wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen al specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.151 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.151 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.148 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld de gehele ippc-installatie, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

Afdeling 3.5 Afvalbeheer

§ 3.5.1 Autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf

Artikel 3.152 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.

Er zijn in Nederland circa 500 autodemontagebedrijven en tweewielerdemontagebedrijven.

Buiten de aanwijzing valt het demonteren van niet ingezamelde of afgegeven autowrakken. Een voorbeeld hiervan is het door een particulier of bedrijf demonteren van een eigen autowrak. Dit is op grond van de Regeling tenaamstelling en kentekenbewijzen niet toegestaan.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het demonteren en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Demontage kan op kleine schaal ook plaatsvinden bij andere bedrijven dan de demontagebedrijven als bedoeld in deze paragraaf. Bij bedrijven waar onderhoud of reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt als bedoeld in paragraaf 3.8.4 mogen eenvoudige demontagehandelingen verricht worden, zoals het verwijderen van een autoradio of wieldoppen. In paragraaf 4.22 van dit besluit is aangegeven welke demontagehandelingen deze bedrijven mogen verrichten en onder welke voorwaarden. Daarnaast kan een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden, bijvoorbeeld bij de brandweer, handelingen verrichten met een autowrak, zoals knippen en pletten. Dit demonteren bij onderhoudsbedrijven en reparatiebedrijven en instellingen voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden valt niet onder deze aanwijzing van een milieubelastende activiteit.

Artikel 3.153 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het opslaan van metaalschroot aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. De richtlijn spreekt over metaalschroot «inclusief autowrakken». In het normale spraakgebruik worden autowrakken pas na demontage gezien als schroot en autowrakken voor demontage niet. Daarom is gekozen voor de formulering metaalschroot en autowrakken.

Artikel 3.155 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.155 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.152 aangewezen activiteit, dus het gehele autodemontagebedrijf en tweewielerdemontagebedrijf, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.5.2 Kringloopbedrijf en bedrijf voor reparatie van gebruikte producten

Artikel 3.156 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het voorbereiden voor hergebruik van ingezamelde of afgegeven afvalstoffen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral ondoelmatig beheer van afvalstoffen.

Er zijn in Nederland enkele honderden kringloopbedrijven en bedrijven die gebruikte producten repareren.

Onder voorbereiden voor hergebruik wordt in de kaderrichtlijn afvalstoffen verstaan elke nuttige toepassing die bestaat uit controleren, schoonmaken of repareren, waarbij producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden, worden klaargemaakt zodat ze kunnen worden hergebruikt zonder dat verdere behandeling nodig is. In dit besluit wordt daarbij aangesloten. Het voorbereiden voor hergebruik vindt bijvoorbeeld plaats bij een kringloopbedrijf of reparatiebedrijf voor gebruikte producten. Een voorbeeld van «voorbereiden voor hergebruik» is het vervangen van deurrubbers van een koelkast zodat de koelkast weer kan worden hergebruikt.

Het gaat in deze paragraaf om voorbereiden voor hergebruik, te onderscheiden van het voorbehandelen voor verdere recycling van materialen waarvan bijvoorbeeld sprake is bij rubberrecycling, kunststofrecycling en metaalrecycling.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het voorbereiden voor hergebruik en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.158 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.158 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.156 aangewezen activiteit, dus het gehele kringloopbedrijf of bedrijf voor reparatie van gebruikte producten, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.5.3 Rubberrecyclingbedrijf en kunststofrecyclingbedrijf

Artikel 3.159 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven rubberafval of kunststofafval voor verdere recycling een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral gebruik van energie en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.

Er zijn in Nederland tientallen rubberrecyclingbedrijven en kunststofrecyclingbedrijven.

Met het voorbehandelen voor verdere recycling worden voorbereidende handelingen bedoeld die vallen onder handeling R12 van bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat om handelingen zoals demonteren, sorteren, verbrijzelen, verdichten, pelletiseren, drogen, versnipperen, conditioneren, herverpakken, breken, scheiden of mengen die plaatsvinden voor de (uiteindelijke) verdere recycling. Recycling is een vorm van nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen. Energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal is geen recycling. Bij een rubberrecyclingbedrijf of kunststofrecyclingbedrijf vinden voorbereidende handelingen plaats, voorafgaand aan verdere recycling. Het gaat bijvoorbeeld om het scheiden, reinigen en verkleinen van afvalstoffen.

De paragraaf richt zich op voorbereidende handelingen met afvalstoffen die zijn ingezameld of afgegeven. Het gaat dus niet om voorbereidende handelingen met eigen afvalstoffen maar om voorbereidende handelingen met afvalstoffen van een ander.

Het voorbehandelen van rubberafval of kunststofafval voor verdere verwijdering valt niet onder deze aanwijzing, alleen het voorbehandelen voor recycling valt hieronder.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het voorbehandelen en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.160 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.

Artikel 3.162 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.162 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.159 aangewezen activiteit, dus het gehele rubberrecyclingbedrijf en kunststofrecyclingbedrijf, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.5.4 Metaalrecyclingbedrijf

Artikel 3.163 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven metaalafval voor verdere recycling een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral gebruik van energie en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.

Er zijn in Nederland circa 150 metaalrecyclingbedrijven.

Met het voorbehandelen voor verdere recycling worden voorbereidende handelingen bedoeld die vallen onder handeling R12 van bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat om handelingen zoals demonteren, sorteren, verbrijzelen, verdichten, pelletiseren, drogen, versnipperen, conditioneren, herverpakken, breken, scheiden of mengen die plaatsvinden voor de (uiteindelijke) verdere recycling. Recycling is een vorm van nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen. Energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal is geen recycling. Bij een metaalrecyclingbedrijf vinden voorbereidende handelingen plaats, voorafgaand aan verdere recycling. Het gaat bijvoorbeeld om het scheiden, reinigen en verkleinen van afvalstoffen.

De paragraaf richt zich op voorbereidende handelingen met afvalstoffen die zijn ingezameld of afgegeven. Het gaat dus niet om voorbereidende handelingen met eigen afvalstoffen maar om voorbereidende handelingen met afvalstoffen van een ander.

Het voorbehandelen van metaalafval voor verdere verwijdering valt niet onder deze aanwijzing alleen het voorbehandelen voor recycling valt hieronder.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het voorbehandelen en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.164 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het opslaan van metaalschroot en autowrakken aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. De richtlijn spreekt over metaalschroot «inclusief autowrakken». In het normale spraakgebruik worden autowrakken pas na demontage gezien als schroot, en autowrakken voor demontage niet. Daarom is gekozen voor de formulering metaalschroot en autowrakken.

Artikel 3.166 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.166 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.163 aangewezen activiteit, dus het metaalrecyclingbedrijf, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.5.5 Recyclingbedrijven voor papier, karton, textiel, glas, hout of puin

Artikel 3.167 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven papierafval, kartonafval, textielafval, glasafval, puinafval of houtafval voor verdere recycling een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral ondoelmatig beheer van afvalstoffen.

Er zijn in Nederland honderden recyclingbedrijven voor papier, karton, textiel, glas, hout of puin.

Met het voorbehandelen voor verdere recycling worden voorbereidende handelingen bedoeld die vallen onder handeling R12 van bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat om handelingen zoals demonteren, sorteren, verbrijzelen, verdichten, pelletiseren, drogen, versnipperen, conditioneren, herverpakken, breken, scheiden of mengen die plaatsvinden voor de (uiteindelijke) verdere recycling. Recycling is een vorm van nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen. Energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal is geen recycling. Bij een recyclingbedrijf voor papier, karton, textiel, glas, hout of puin vinden voorbereidende activiteiten plaats, voorafgaand aan verdere recycling. Het gaat bijvoorbeeld om het scheiden, reinigen en verkleinen van afvalstoffen.

De paragraaf richt zich op voorbereidende handelingen met afvalstoffen die zijn ingezameld of afgegeven. Het gaat dus niet om voorbereidende handelingen met eigen afvalstoffen maar om voorbereidende handelingen met afvalstoffen van een ander.

Houtafval is te onderscheiden in de categorieën A-hout, B-hout en C-hout. Een nadere toelichting over de verschillende categorieën hout is te vinden in het sectorplan Hout van het Landelijk afvalbeheerplan. Volgens het landelijk afvalbeheerplan is snoeihout geen hout.

Het voorbehandelen van papierafval, kartonafval, textielafval, glasafval, puinafval of houtafval voor verdere verwijdering, bijvoorbeeld het voorbehandelen van C-hout dat uiteindelijk verwijderd wordt, valt niet onder deze paragraaf. Alleen het voorbehandelen voor recycling valt hieronder.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het voorbehandelen en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.169 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.169 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.167 aangewezen activiteit, dus het gehele recyclingbedrijf, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.5.6 Milieustraat

Artikel 3.170 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het bieden van gelegenheid aan particuliere huishoudens om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral ondoelmatig beheer van afvalstoffen.

Het gaat in Nederland om circa 400 locaties.

Een milieustraat is een terrein waar particuliere huishoudens grove huishoudelijke afvalstoffen kunnen afgeven. Bij een milieustraat kan het gaan om een gemeentelijke milieustraat, maar dat is niet altijd het geval. Ook bedrijven kunnen een milieustraat hebben waar huishoudens hun grove huishoudelijke afvalstoffen kunnen afgeven voor recycling. In dat geval wordt ook wel gesproken van een recyclepunt.

De gemeente moet er op grond van artikel 10.22 van de Wet milieubeheer voor zorgen dat er ten minste één locatie is waar inwoners grove huishoudelijke afvalstoffen kunnen afgeven (gemeentelijke milieustraat). Een gemeentelijke milieustraat wordt niet altijd gerund door de gemeente zelf. Er kan ook sprake zijn van een bedrijf die dit in opdracht van de gemeente doet, ook dan is sprake van een gemeentelijke milieustraat.

Locaties die een gemeente heeft aangewezen om afvalstoffen te plaatsen voor de ophaaldienst, vallen niet onder de aangewezen milieubelastende activiteit.

De afgegeven grove huishoudelijke afvalstoffen worden op een milieustraat gescheiden opgeslagen, voor afvoer naar een locatie voor verdere verwerking.

Onder de aangewezen milieubelastende activiteit valt ook een milieustraat die naast grove huishoudelijke afvalstoffen ook andere afvalstoffen ontvangt, zoals niet-grove huishoudelijke afvalstoffen of afval van bedrijven.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het bieden van gelegenheid aan huishoudens om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.172 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.172 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.170 aangewezen activiteit, dus de gehele milieustraat, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.5.7 Zuiveringtechnisch werk

Artikel 3.173 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.

Het gaat in Nederland om 352 zuiveringtechnische werken.

Een zuiveringtechnisch werk is in de bijlage behorend bij artikel 1.1 van de wet gedefinieerd als een werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, of een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater. Zelfstandige bedrijfsafvalwaterzuiveringen zijn in paragraaf 3.2.17 aangewezen als milieubelastende activiteit.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.174 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. De vergunningplicht strekt zich niet uit tot activiteiten die het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk functioneel ondersteunen.

Artikel 3.175 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit tot en met 150.000 inwonerequivalenten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is.

Artikel 3.176 (algemene regels)

Eerste lid, onder b

Paragraaf 4.50 is van toepassing op het ontvangen van afvalstoffen bij een zuiveringtechnisch werk. De paragraaf is niet van toepassing op activiteiten met afvalstoffen waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. In het geval een omgevingsvergunning nodig is, is het toetsingskader van het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) over de procedure van acceptatie en controle van toepassing. Gegevens over te ontvangen afvalstoffen (welke activiteiten ermee worden verricht en welke type afvalstoffen worden ontvangen) komen terug in de aanvraag om de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Het acceptatie- en verwerkingsbeleid is volgens het LAP maatwerk en is afhankelijk van welke activiteiten er binnen het bedrijf met de afvalstoffen worden verricht. Volgens het LAP bepaalt de aard van de verwerking de ingangscriteria van de afvalstoffen en de uitgebreidheid van de waarborgen waarmee het acceptatieproces wordt omkleed. Het acceptatiebeleid zal moeten worden gebaseerd op eventueel voorgenomen vervolgafgiften aan verwerkers en in samenhang daarmee de door hen gestelde acceptatiecriteria.

Tweede lid, onder a

Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.

Artikel 3.177 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.173 aangewezen activiteit, dus het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, met inbegrip van de activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de activiteit begint en ophoudt, wat de precieze locatie van de activiteit is. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.5.8 Verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie

Artikel 3.178 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan uit Europeesrechtelijke verplichtingen en uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.

Onder de aanwijzing valt het verbranden in een stookinstallatie (bijvoorbeeld houtkachel) maar ook het verbranden dat niet in een stookinstallatie plaatsvindt (bijvoorbeeld in de buitenlucht).

Tweede lid

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het verbranden en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Derde lid, onder a

Het verbranden van afvalstoffen dat is aangewezen in paragraaf 3.3.13, dat is het verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie, valt niet onder de aanwijzing in dit artikel. Het gaat in paragraaf 3.3.13 om de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen in afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties voor:

  • Ongevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur;
  • Gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.

Derde lid, onder b

Als het verbranden van afvalstoffen plaatsvindt met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven, valt dit niet onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Gelet op de definitie van het begrip gevaarlijke afvalstoffen, kunnen huishoudelijke afvalstoffen gevaarlijke afvalstoffen zijn. Deze paragraaf is daarop niet van toepassing zolang ze niet zijn ingezameld of afgegeven.

Artikel 3.179 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Eerste en derde lid

Voor het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen is in beginsel een vergunning vereist. Dat is in overeenstemming met de kaderrichtlijn afvalstoffen die stelt dat in beginsel een vergunningplicht moet gelden voor het verwerken van afval. Op grond van die richtlijn kunnen algemene regels in de plaats komen van de vergunningplicht voor verwijdering van eigen, niet gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie, of nuttige toepassing van afvalstoffen.

De richtlijn stelt daaraan wel voorwaarden, onder meer dat voor elk type handeling algemene regels worden vastgesteld waarin wordt gespecificeerd voor welke soort en hoeveelheid afvalstoffen de vergunningplicht niet geldt en welke verwerkingsmethode moet worden gebruikt. In overeenstemming met deze voorwaarden wordt in dit artikel bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het verbranden van rie-biomassa (dit is biomassa als bedoeld in de richtlijn industriële emissies) in een stookinstallatie. Het gaat daarbij om de situatie dat de biomassa een afvalstof is. Op deze manier wordt de inzet van biomassa eenvoudiger gemaakt. Het geldt alleen als sprake is van nuttige toepassing (en niet van verwijdering). Om te verzekeren dat sprake is van nuttige toepassing is aan de uitzondering de voorwaarde verbonden dat de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt. Er is in ieder geval sprake van nuttig gebruik van vrijkomende warmte wanneer een installatie voor het verbranden van rie-biomassa een jaargemiddeld warmterendement heeft van 80%, berekend op de onderste verbrandingswaarde.

Daarnaast geldt als voorwaarde dat het recyclen van de biomassa niet de voorkeur heeft op verbranden. In het Landelijk afvalbeheerplan is aangeven in welke gevallen recycling al dan niet de voorkeur heeft boven verbranding.

Ten slotte geldt als voorwaarde dat het thermisch vermogen van de stookinstallatie niet meer dan 15 MW is. Voor het verbranden van rie-biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van meer dan 15 megawatt geldt dus de vergunningplicht.

Voorheen gold voor het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten inrichtingen een verbod in de Wet milieubeheer (artikel 10.2, eerste lid). Hierop was een ontheffing mogelijk (artikel 10.63, eerste lid). De vergunningplicht voor het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen treedt in de plaats van dit stelsel van verbod en ontheffingen. Het verbranden van niet-afgegeven of niet-ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen valt overigens nog steeds onder het stelsel van artikel 10.2 en 10.63 van de Wet milieubeheer. Het gegeven dat een vergunningplicht geldt waar voorheen het verbod voor het verbranden buiten een inrichting gold, betekent niet dat het wenselijk is om altijd een vergunning te verlenen voor het verbranden. Bij de vergunningaanvraag voor het verbranden van afvalstoffen is het Landelijk afvalbeheerplan het toetsingskader om te bepalen of de verbranding voldoet aan de minimumstandaard voor de verwerking van het afval.

Tweede lid

In het tweede lid wordt de vergunningplicht uitgebreid ten opzichte van het eerste lid. Ook andere milieubelastende activiteiten met bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, die worden verricht op dezelfde locatie als het verbranden van deze afvalstoffen, zijn vergunningplichtig.

Vierde lid

Op grond van het vierde lid is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van deze activiteiten, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid.

Artikel 3.180 (algemene regels)

Eerste lid, onder b

Paragraaf 4.50 is van toepassing op het ontvangen van afvalstoffen. De paragraaf is niet van toepassing op activiteiten met afvalstoffen waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. In het geval een omgevingsvergunning nodig is, is het toetsingskader van het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) over de procedure van acceptatie en controle van toepassing. Gegevens over te ontvangen afvalstoffen (welke activiteiten ermee worden verricht en welke type afvalstoffen worden ontvangen) komen terug in de aanvraag om de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Het acceptatie- en verwerkingsbeleid is volgens het LAP maatwerk en is afhankelijk van welke activiteiten er binnen het bedrijf met de afvalstoffen worden verricht. Volgens het LAP bepaalt de aard van de verwerking de ingangscriteria van de afvalstoffen en de uitgebreidheid van de waarborgen waarmee het acceptatieproces wordt omkleed. Het acceptatiebeleid zal moeten worden gebaseerd op eventueel voorgenomen vervolgafgiften aan verwerkers en in samenhang daarmee de door hen gestelde acceptatiecriteria.

Artikel 3.181 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.181 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.178 aangewezen activiteit, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.5.9 Op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen

Artikel 3.182 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan uit Europeesrechtelijke verplichtingen en uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.

Het op of in de bodem brengen van afvalstoffen kan verwijdering of nuttige toepassing zijn.

De aanwijzing in artikel 3.182 heeft geen betrekking op het storten op een stortplaats of een winningsafvalvoorziening. Als dat wel het geval is, valt de activiteit niet onder deze aanwijzing, maar is de activiteit een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.84.

Het op of in de bodem brengen van afvalwater is een lozing die niet onder de aanwijzing in dit artikel valt, omdat de kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing is op afvalwater voor zover hierop andere communautaire wetgeving van toepassing is. Bij artikel 3.184, vierde lid, onder c, is dat verder toegelicht.

Het op of in de bodem brengen van meststoffen valt niet onder de aanwijzing in dit artikel, als dat op of in de bodem brengen is geregeld in het Besluit gebruik meststoffen.48Stb. 1997, 601, laatstelijk gewijzigd Stb. 2016, 513.

Als het op of in de bodem brengen van afvalstoffen plaatsvindt met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven, valt dit niet onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Gelet op de definitie van het begrip gevaarlijke afvalstoffen, kunnen huishoudelijke afvalstoffen ook gevaarlijke afvalstoffen zijn. Deze paragraaf is daarop niet van toepassing, zolang ze niet zijn ingezameld of afgegeven.

Artikel 3.183 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Eerste lid

Voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen is in beginsel een vergunning vereist. Dat is in overeenstemming met de kaderrichtlijn afvalstoffen die stelt dat in beginsel een vergunningplicht moet gelden voor het verwerken van afval. Op grond van de richtlijn kunnen algemene regels in de plaats komen van de vergunningplicht voor verwijdering van eigen, niet gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie, of nuttige toepassing van afvalstoffen. De richtlijn stelt daaraan wel voorwaarden, onder meer dat voor elk type handeling algemene regels worden vastgesteld waarin wordt gespecificeerd voor welke soort en hoeveelheid afvalstoffen de vergunningplicht niet geldt en welke verwerkingsmethode moet worden gebruikt. In overeenstemming met deze voorwaarden worden in dit artikel activiteiten aangewezen waarvoor de vergunningplicht niet geldt. Dit komt overeen met de vrijstellingen die gelden op grond van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen.49Stb. 1993, 616, laatstelijk gewijzigd Stb. 2012, 466.

Voorheen gold voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten inrichtingen een verbod in de Wet milieubeheer (artikel 10.2, eerste lid). Hiervan was een ontheffing mogelijk (artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer). De vergunningplicht voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen treedt in de plaats van dit stelsel van verbod en ontheffingen. Het op of in de bodem brengen van niet-ingezamelde of niet-afgegeven huishoudelijke afvalstoffen valt nog wel onder het stelsel van artikel 10.2 en 10.63 van de Wet milieubeheer. Het gegeven dat een vergunningplicht geldt waar voorheen het verbod voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten een inrichting gold, betekent niet dat het wenselijk is om altijd een vergunning te verlenen voor het op of in de bodem brengen van deze afvalstoffen. Bij de vergunningaanvraag voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen is het Landelijk afvalbeheerplan het toetsingskader om te bepalen of de voldaan wordt aan de minimumstandaard voor de verwerking van het afval.

Tweede lid, onder a

Het tweede lid, onder a, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is. Het Besluit bodemkwaliteit is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Het «toepassen van bouwstoffen» is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen of het laten verrichten daarvan. Het «toepassen van grond of baggerspecie» is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie zoals genoemd in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing of het laten verrichten daarvan. Het betreft dus toepassingen die in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit zijn genoemd.

Naast dat het om een toepassing als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit moet gaan (voor grond en baggerspecie zijn die genoemd in artikel 35 van dat besluit), moet de toepassing ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit om onder dat besluit te vallen. Dat houdt o.a. in dat - in geval het om afvalstoffen gaat - sprake moet zijn van nuttige toepassing.

Als het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie onder het Besluit bodemkwaliteit valt, is daar geen vergunning voor nodig. Dat er geen vergunningplicht geldt, wil nog niet zeggen dat het toepassen ook is toegestaan. Dat hangt ervan af of aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit is voldaan.

Ongegranuleerd bouwafval en sloopafval heeft in tegenstelling tot het tot granulaat verwerkte bouwafval en sloopafval, een grotere kans op het bevatten van ongewenste verontreinigingen. Bovendien bemoeilijkt het direct en ongegranuleerd toepassen van bouwafval en sloopafval de controle en handhaving. Bemonstering en analyse zijn namelijk lastiger, omdat zowel fijn als grof materiaal, vaak van mengstromen, moet worden bemonsterd. Toepassing van ongegranuleerd bouwafval en sloopafval zonder vergunning is daarom ongewenst. Met het oog op het vorenstaande geldt de vergunningplicht alleen niet voor het bouwafval en sloopafval dat tot granulaat is verwerkt en voor bouwafval en sloopafval dat alleen bestaat uit natuursteen of beton. Voor het toepassen van gegranuleerd materiaal, zoals asfaltgranulaat en betongranulaat, bijvoorbeeld bij de aanleg en het onderhoud van spoorwegen, geldt de vergunningplicht dus niet. Het op of in de bodem brengen van ongebroken bouwafval en sloopafval, niet zijnde natuursteen of beton, is zonder vergunning niet toegestaan.

Tweede lid, onder b

Het tweede lid, onder b, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor avi-bodemas die als bouwstof gebruikt wordt in een werk volgens het Besluit bodemkwaliteit als aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan:

  • De eerste voorwaarde betreft het percentage aan onverbrand materiaal. De aanwezigheid van onverbrand materiaal kan op termijn het uitlooggedrag van de avi-bodemas namelijk negatief beïnvloeden.
  • De uitzondering van de vergunningplicht geldt evenmin als de avi-bodemas is vermengd met avi-vliegas. De vermenging van avi-bodemas en avi-vliegas leidt tot een verslechtering van de milieuhygiënische kwaliteit van de bouwstof. Om die reden is de toepassing van de gemengde stoffen vergunningplichtig.
  • De vergunningplicht geldt ook als de avi-bodemas minder dan zes weken wordt opgeslagen na het vrijkomen ervan in een afvalverbrandingsinstallatie. De opslag voor een periode van zes weken of meer leidt tot de verbetering van de milieuhygiënische kwaliteit van de avi-bodemas.

Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de IPO/VROM-richtlijn «Milieuhygiënische voorwaarden voor het ongebonden toepassen van slakken van afvalverbrandingsinstallaties op de bodem in grond-, weg- en waterbouw (1986)».

Tweede lid, onder c

Het tweede lid, onder c, bepaalt dat geen vergunningplicht geldt voor het onder bepaalde voorwaarden op of in de bodem brengen van plantenresten. Het gaat om plantenresten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. Dit zijn plantenresten die zijn aangewezen in de Vrijstellingsregeling plantenresten50Stcrt. 2005, 220, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2016, 55791., in de daarbij aangegeven gevallen. De laatste zinsnede, «in de daarbij aangegeven gevallen» brengt met zich mee dat de uitzondering van de vergunningplicht alleen geldt als wordt voldaan aan het in de Vrijstellingsregeling plantenresten bepaalde.

Tweede lid, onder d

Bij het op de bodem brengen van landbouwmateriaal of bosbouwmateriaal zoals stro, snoeihout, houtsnippers of houtzaagsel kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het aanleggen van een bospad van houtsnippers. Hieronder vallen niet de plantenresten, bedoeld onder c, omdat die dan ook zouden worden uitgezonderd als niet aan de bepalingen uit de Vrijstellingsregeling plantenresten wordt voldaan.

Derde lid

Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen van stoffen of afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.

§ 3.5.11 Verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 3.184 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Eerste lid

Dit artikel geeft aan dat het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan uit Europeesrechtelijke verplichtingen en uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die onder de oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteit voor.

Onder verwerking wordt verstaan: de nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan nuttige toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen. Bij het verwerken van afvalstoffen gaat het om (voorbereidende) handelingen met afvalstoffen zoals opslaan, verkleinen, storten, scheiden, verbranden of recyclen.

De aanwijzing omvat geen niet-fysieke handelingen, zoals het verhandelen (aankoop en verkoop van afvalstoffen) of het bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen, administratieve en juridische activiteiten. Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer regelt het verhandelen en het bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen. Fysieke handelingen met afvalstoffen tijdens het verhandelen of het bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen vallen wel onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit.

Deze paragraaf heeft voornamelijk betrekking op afvalverwerkers. Bedrijven die handelingen met eigen afvalstoffen verrichten die niet specifiek zijn voor bedrijven binnen de afvalsector maar algemeen voorkomen binnen allerlei bedrijfssectoren, zoals opslaan of opbulken, zullen op grond van het vierde lid, onder a, veelal niet onder de aanwijzing in dit artikel vallen. Dat hangt wel af van de handelingen die met de afvalstoffen wordt verricht. Bedrijven die handelingen verrichten die in een andere paragraaf in afdeling 3.5 zijn aangewezen als milieubelastende activiteit, zoals autodemontagebedrijven, recyclingbedrijven voor papier, karton, textiel, glas, hout of puin, of metaalrecyclingbedrijven, vallen niet alleen onder de aanwijzing in die andere paragraaf, maar ook onder de aanwijzing in deze paragraaf. Het kan ook voorkomen dat de activiteit alleen in die andere paragraaf wordt aangewezen en niet in deze paragraaf, zoals het geval is bij het verbranden van afvalstoffen. De aanwijzing in artikel 3.184 omvat ook activiteiten met eigen afvalstoffen, die minder algemeen binnen bedrijfssectoren voorkomen, zoals het demonteren van afvalstoffen.

Tweede lid

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het verwerken en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Derde lid, onder a

Met deze paragraaf is in grote lijnen aangesloten bij de reikwijdte van de kaderrichtlijn afvalstoffen, alleen zijn in deze paragraaf alleen fysieke activiteiten geregeld die locatiegebonden zijn. Het vervoeren en inzamelen zijn geen locatiegebonden activiteiten. Inzameling is een actieve en professionele activiteit zoals bij een professionele afvalinzamelaar die langskomt om afval in te zamelen. Het vervoeren en inzamelen zijn activiteiten die worden geregeld in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer.

Derde lid, onder b en c

De onder b en c genoemde activiteiten vallen niet onder deze aanwijzing, omdat ze in andere paragrafen zijn aangewezen als milieubelastende activiteit. Het op of in de bodem brengen, met inbegrip van storten, is geregeld in de paragrafen 3.5.9 (op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen) en 3.3.12 (stortplaats of winningsafvalvoorziening). Het verzamelen van winningsafvalstoffen op een winningsafvalvoorziening is geregeld in paragraaf 3.3.12 en het verbranden van afvalstoffen in de paragrafen 3.3.13 en 3.5.8. Onder het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen valt bijvoorbeeld ook het op of in de bodem brengen van meststoffen en het lozen van afvalstoffen. Ook deze activiteiten vallen niet onder de milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.184. In de paragrafen 3.5.9 en 3.3.12 is vervolgens aangegeven dat het op of in de bodem brengen van meststoffen en het lozen van afvalstoffen wordt aangemerkt als milieubelastende activiteit.

Derde lid, onder d, e en f

Het in de atmosfeer uitstoten van gasvormige effluenten, het afvangen van kooldioxide voor geologische opslag en de geologische opslag van kooldioxide vallen niet onder de aanwijzing in artikel 3.184, omdat ook de kaderrichtlijn afvalstoffen er niet op van toepassing is. Het is dus op grond van die richtlijn niet noodzakelijk om een vergunningplicht in te stellen voor deze activiteiten. Het exploiteren van een mijnbouwwerk voor de geologische opslag van kooldioxide is in paragraaf 3.10.1 aangewezen als milieubelastende activiteit en het afvangen van kooldioxide voor geologische opslag in paragraaf 3.2.19.

Derde lid, onder g

Het verwerken van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal valt onder de aanwijzing in artikel 3.184, maar alleen als deze activiteiten niet als milieubelastende activiteit zijn aangewezen in de paragrafen 3.3.14 of 3.6.8. Het behandelen van dierlijke meststoffen, zoals opslaan, composteren of vergisten, valt onder de aanwijzing in de paragrafen 3.3.14 en 3.6.8.

Derde lid, onder h

In de verordening dierlijke bijproducten51Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300). is aangegeven op welke wijze dierlijke bijproducten verwerkt mogen worden. Een van de verwerkingswijzen is bijvoorbeeld het tot diervoeder verwerken van dierlijke bijproducten. Welke verwerkingswijze is toegestaan, is afhankelijk van de categorie waartoe het dierlijk bijproduct behoort. De kaderrichtlijn afvalstoffen is niet van toepassing op dierlijke bijproducten die vallen onder de verordening dierlijke bijproducten. Kadavers van niet door slachting gestorven dieren zijn ook dierlijke bijproducten.

Op een aantal handelingen met dierlijke bijproducten is de kaderrichtlijn afvalstoffen wel van toepassing, ook als de verwerking valt onder de verordening dierlijke bijproducten. Dit zijn de handelingen storten, verbranden, vergisten of composteren van dierlijke bijproducten. In paragraaf 3.5.11 zijn dezelfde handelingen met dierlijke bijproducten uitgezonderd van de aanwijzing als milieubelastende activiteit als de activiteiten die de kaderrichtlijn afvalstoffen uitsluit. Dus de aanwijzing omvat wel het vergisten of composteren van dierlijke bijproducten en de handelingen die daaraan voorafgaan en niet onder een andere uitzondering van deze paragraaf vallen. Het op of in de bodem brengen of verbranden van dierlijke bijproducten wordt via de onderdelen b en c uitgesloten van de milieubelastende activiteit uit paragraaf 3.5.11. Deze handelingen zijn aangewezen in paragraaf 3.5.9 (Op of in de bodem brengen van afvalstoffen), in paragraaf 3.3.12 (Het storten op een stortplaats of winningsafvalvoorziening), in paragraaf 3.3.13 (Verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie) of in paragraaf 3.5.8 (Verbranden van afvalstoffen anders dan in een ippc-installatie).

Derde lid, onder i

Het zuiveren van afvalwater valt niet onder de milieubelastende activiteit. Het zuiveren van afvalwater kan wel een (onderdeel van een) andere milieubelastende activiteit zijn. Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk is bijvoorbeeld als milieubelastende activiteit opgenomen in paragraaf 3.5.7 en het exploiteren van een zelfstandige bedrijfsafvalwaterzuivering is geregeld in paragraaf 3.2.17. Bepalingen over het zuiveren (bijvoorbeeld in het geval van een olieafscheider) kunnen bij een milieubelastende activiteit in een andere paragraaf zijn opgenomen. Voor het zuiveren van afvalwater dat geen (onderdeel van een) andere milieubelastende activiteit is, kunnen op decentraal niveau regels gelden. Het zuiveren van afvalwater omvat ook het voorafgaand aan het zuiveren bewaren van het water in een buffertank, om het gedoseerd in de zuiveringsvoorziening te brengen.

Derde lid, onder j

Onderdeel j regelt dat het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen niet onder de aanwijzing valt, als dat gebeurt als bijkomstige activiteit bij een bedrijf. Gedacht kan worden aan een supermarkt waar lege batterijen worden ingenomen, of een apotheker die afgedankte medicijnen aanneemt. Ook het daarbij mengen van de ingenomen huishoudelijke afvalstoffen valt niet onder de aanwijzing. Voorwaarde daarbij is dat het gaat om afvalstoffen die volgens bijlage II bij dit besluit behoren tot dezelfde categorie.

Derde lid, onder k

In onderdeel k is geregeld dat voorzieningen voor het inzamelen van huishoudelijk afval, zoals containers voor het inzamelen van huisvuil, glasbakken en containers voor oud papier in de openbare ruimte niet onder de milieubelastende activiteit als bedoeld in dit artikel vallen.

Vierde lid, onder a

Het mengen, opslaan, scheiden of verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte vallen niet onder deze aanwijzing. Het betreffen handelingen met afvalstoffen die niet specifiek zijn voor bedrijven binnen de afvalsector maar algemeen voorkomen binnen allerlei bedrijfssectoren. Mogelijk vallen deze handelingen onder de aanwijzing in paragraaf 3.2.13. Het opbulken, herverpakken of overslaan van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, voorafgaand aan inzameling of afgifte valt ook niet onder deze aanwijzing, noch onder de aanwijzing in paragraaf 3.2.13.

Onder de aanwijzing vallen wel het mengen, opslaan, opbulken, overslaan, scheiden, herverpakken of verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte, als met die afvalstoffen ook een afvalhandeling wordt verricht die wel onder de aanwijzing in artikel 3.185 valt.

Vierde lid, onder b

Onder de aanwijzing valt niet het mobiel breken van bouwafval en sloopafval, bedoeld in afdeling 7.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Die afdeling gaat over het breken van steenachtige bedrijfsafvalstoffen afkomstig van het bouwen en slopen van bouwwerken of wegen met een mobiele installatie voor het bewerken van bouwafval en sloopafval, met inbegrip van alle daarbij gebruikte overige installaties en toestellen (mobiele puinbreker), gedurende een periode van ten hoogste drie maanden op of in de directe nabijheid van de sloopplaats of bouwplaats waar het afval vrijkomt. Op die activiteit zijn de regels uit het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing.

Vierde lid, onder c

De kaderrichtlijn afvalstoffen is niet van toepassing op afvalwater voor zover hierop andere communautaire wetgeving van toepassing is. Dat is het geval bij het in dit onderdeel genoemde lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam en het lozen van afvalwater op of in de bodem. Het lozen van afvalwater op of in de bodem valt niet onder de aanwijzing in deze paragraaf (in het derde lid, onder b, is het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen uitgezonderd), maar wordt in paragraaf 3.5.9 (Op of in de bodem brengen) uitgezonderd van de aanwijzing in die paragraaf. Op deze lozingen zijn de grondwaterrichtlijn en de kaderrichtlijn water van toepassing. Op deze manier is voor lozingen aangesloten bij het toepassingsbereik van de kaderrichtlijn afvalstoffen.

De uitzondering gaat om lozingen die in dit besluit geregeld worden, zoals lozingen op een oppervlaktewaterlichaam vanuit een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3, maar ook om lozingen die decentraal geregeld zijn, zoals een lozing van hemelwater die niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 en die niet gebeurt op rijkswater.

De uitzondering in onderdeel c geldt alleen als er naast het lozen van afvalwater op het oppervlaktewaterlichaam geen andere activiteit met afvalstoffen wordt verricht die wel onder de aanwijzing valt. Wordt naast het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam wel een andere handeling met afvalstoffen verricht die onder de aanwijzing valt, dan valt zowel het lozen van afvalwater op het oppervlaktewaterlichaam als die andere activiteit met afvalstoffen onder de aanwijzing.

De aanwijzing geldt wel voor het lozen van andere afvalstoffen dan afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam, zoals vaste afvalstoffen of oliën.

Vijfde lid

Als het verwerken van afvalstoffen plaatsvindt met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven, valt dit niet onder de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Gelet op de definitie van het begrip gevaarlijke afvalstoffen, kunnen huishoudelijke afvalstoffen ook gevaarlijke afvalstoffen zijn. Deze paragraaf is daarop niet van toepassing zolang ze niet zijn ingezameld of afgegeven.

Artikel 3.185 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: opslaan, herverpakken en opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Eerste lid

Voor het opslaan, herverpakken en opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen is in beginsel een vergunning vereist.

Derde lid

In artikel 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen is vastgelegd onder welke voorwaarden een vrijstelling van de vergunning kan worden verleend. Een voorbeeld van een dergelijke voorwaarde is dat voor elk type handeling algemene regels worden vastgesteld waarin wordt gespecificeerd op welke soort en hoeveelheid afvalstoffen een vrijstelling betrekking heeft en welke verwerkingsmethode moet worden gebruikt. In overeenstemming met de voorwaarden uit de richtlijn zijn in het derde lid van dit artikel een aantal activiteiten uitgezonderd van de vergunningplicht.

Een handeling kan overigens in dit artikel zijn uitgezonderd van de vergunningplicht maar op grond van een ander artikel wel als vergunningplichtig zijn aangewezen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij het opslaan van meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen. Op grond van artikel 3.185 kan die activiteit zijn uitgezonderd van vergunningplicht. Maar die activiteit kan wel als vergunningplichtig zijn aangewezen op grond van artikel 3.79 (tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies).

Derde lid, onder a

In dit onderdeel is het opslaan van afvalstoffen van de gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten uitgezonderd van de vergunningplicht. Het vrijstellen van de vergunningplicht is vanuit de kaderrichtlijn afvalstoffen mogelijk in het geval sprake is van het nuttig toepassen van afvalstoffen. Dit is geval bij het verbranden van deze afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie. Het verbranden in een afvalverbrandingsinstallatie is volgens het Landelijk afvalbeheerplan een handeling van nuttige toepassing als de afvalstoffen grotendeels uit organisch materiaal bestaan. Voor deze afvalstromen die na het opslaan naar de afvalverbrandingsinstallatie gaan, en waarvan aangenomen mag worden dat ze grotendeels uit organisch materiaal bestaan, kan dus de vergunningplicht niet gelden. De vergunningplicht blijft bestaan voor afvalstromen waarvoor het Landelijk afvalbeheerplan aangeeft dat deze verwijderd moeten worden. Het gaat om cytostatische en cytotoxische geneesmiddelen, infectueuze afvalstoffen en lichaamsdelen en organen. Vanuit de kaderrichtlijn afvalstoffen moet voor het verwijderen van niet-eigen afval een vergunningplicht gelden.

Derde lid, onder c

Dit onderdeel is bedoeld voor metaalrecyclingbedrijven. De vergunningplicht geldt niet als metaalafval geen gevaarlijk afval is.

Derde lid, onder d

Het derde lid, onder d, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die afkomstig is van particuliere huishoudens, of die naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar is. Dit is apparatuur die overeenkomt met apparatuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur.

De vergunning geldt niet voor zowel partijen die een verplichting vanuit de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur52Stcrt. 2014, 2975, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2016, 4066. hebben tot het innemen van afgedankte apparatuur als voor partijen die die verplichting niet hebben.

Derde lid, onder e

Voor draagbare batterijen zijn terugnamesystemen opgezet. Draagbare batterijen of accu’s zijn gedefinieerd in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 als batterij of accu die afgedicht is, met de hand kan worden gedragen en geen industriële batterij of accu of een autobatterij of autoaccu is. Voor de toepassing van dit artikel wordt aangesloten bij die definitie. Een draagbare batterij of accu is een batterij of accu die afgedicht is, met de hand kan worden gedragen en geen industriële batterij of accu of een autobatterij of autoaccu is. Voorbeelden van draagbare batterijen zijn eencellige batterijen (zoals AA- en AAA-batterijen), batterijen en accu’s die door consumenten of beroepshalve worden gebruikt in mobiele telefoons, draagbare computers, draadloos elektrisch gereedschap, speelgoed of in huishoudelijke apparaten zoals elektrische tandenborstels, scheerapparaten en handstofzuigers.

Derde lid, onder f en g

Voor spaarlampen (onder f) zijn terugnamesystemen opgezet. Inktcassettes en tonercassettes (onder g) worden ook ingezameld en vervolgens weer bijgevuld. Het opslaan is geen reden voor vergunningplicht.

Derde lid, onder h

De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die een gevaarlijke afvalstof zijn (bijvoorbeeld een oude koelkast waarbij cfk’s als koudemiddel zijn toegepast of een koffiezetapparaat met een warmhoudplaatje dat uit asbest bestaat), op een opslagoppervlak van maximaal 1.000 m2. Dit is bedoeld voor kringloopwinkels en weggeefwinkels die siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren in Nederland. Daarbij worden de voorwerpen voorbereid voor hergebruik. Dit is een handeling met afvalstoffen die bestaat uit het controleren, schoonmaken of repareren zodat de afvalstof kan worden hergebruikt of delen ervan kunnen worden hergebruikt, zonder dat verdere voorbehandeling nodig is. Hergebruik is elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als waarvoor zij waren bedoeld.

Derde lid, onder i

De vergunningplicht geldt ook niet voor het opslaan van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen en tweedehands bouwmaterialen die een bedrijfsafvalstof zijn (dus geen gevaarlijke afvalstof). Daarnaast geldt dat het opslagoppervlak maximaal 6.000 m2 is. Dit is bedoeld voor kringloopwinkels en weggeefwinkels die siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren in Nederland. Ook handelaars van tweedehands bouwmaterialen vallen onder dit onderdeel.

Derde lid, onder j

Dit onderdeel is onder andere van toepassing op leveranciers die bijvoorbeeld verf leveren aan professionele afnemers zoals schildersbedrijven en vervolgens de lege verpakking weer innemen. Lege ongereinigde verpakkingen van professionele gebruikers zijn een categorie afvalstoffen die moeilijk kan worden ingezameld. De inzameling van de verpakkingen via de leverancier van de gevaarlijke stoffen kan helpen ervoor te zorgen dat meer verpakkingen ingezameld en verwerkt worden zoals de bedoeling is, in plaats van dat ze terecht komen bij het gewone bedrijfsafval. De grens van 45 m3 komt overeen met de grens die gold voor categorie 28.10, onder 12°, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht. De grootste container die over de weg vervoerd mag worden, is ten hoogste 45 m3. Over het algemeen zal het over veel kleinere hoeveelheden gaan.

Derde lid, onder k

De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen en bilgewater bij een jachthaven. Jachthavens vallen onder paragraaf 3.9.2 van dit besluit en moeten op grond van paragraaf 4.56 bepaalde afvalstromen innemen van gebruikers van de jachthaven. Het betreft de afvalstromen afgewerkte olie, smeervet en oliehoudend en vethoudend afval afkomstig van onderhoud aan pleziervaartuigen, bilgewater, huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten. Deze afvalstromen kunnen zowel binnen als buiten de jachthaven zijn ontstaan. De jachthaven moet ook andere dan hiervoor genoemde afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen innemen van gebruikers van de jachthaven. Bijvoorbeeld gebruikers die reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen uitvoeren op de winterberging. Alle afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen vallen onder dit onderdeel, er is geen onderscheid gemaakt of deze afvalstoffen binnen of buiten de jachthaven zijn ontstaan. Een pleziervaartuig is een vaartuig, bedoeld of gebruikt voor sport of vrijetijdsbesteding, ongeacht het type, de wijze van voortstuwing of de afmetingen.

Derde lid, onder l

Dit onderdeel bepaalt dat de vergunningplicht ook niet geldt voor het opslaan van een afgescheiden oliefractie en waterfractie van ingenomen bilgewater bij een jachthaven. Jachthavens hebben de plicht om bilgewater in te nemen. Voor de opslag van bilgewater is op grond van onderdeel k geen vergunning nodig. Onder dit onderdeel valt de opslag van de oliefractie en waterfractie die ontstaat nadat het bilgewater is gescheiden in een oliefractie en een waterfractie.

Derde lid, onder m

Dit onderdeel heeft betrekking op bunkerstations. Bij bunkerstations voor de binnenvaart worden afvalstoffen ingenomen van schepen die ook bij het bunkerstation bunkeren of bevoorraad worden. Bunkerstations voor de binnenvaart nemen bij de verkoop van bepaalde producten vaak afvalstoffen in zoals metaal, kunststof, gebruikte batterijen of accu’s en lege, ongereinigde verpakkingen. Deze inname is niet verplicht maar wel wenselijk, vergelijkbaar met de situatie bij de jachthavens. De opslag van deze afvalstoffen valt onder de andere onderdelen van het derde lid. Bilgewater wordt niet ingenomen bij bunkerstations. Daarnaast nemen bunkerstations afgewerkte olie, smeervet, oliehoudend en vethoudend afval van onderhoud aan vaartuigen in. Dit onderdeel geldt voor die afvalstoffen.

Derde lid, onder n

In dit onderdeel zijn munitiedepots van Defensie uitgezonderd van de vergunningplicht. Op deze munitiedepots wordt munitie of explosievenafval opgeslagen. Het gaat meestal om blindgangers. In onderdeel n is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor de opslag van munitie of explosievenafval, omdat de vergunningplicht voor deze opslag (vanwege het veiligheidsaspect) is opgenomen in paragraaf 3.11.4.

Derde lid, onder o

Metalen met aanhangende olie of emulsie vallen onder de categorie metaalafval dat met gevaarlijke stoffen is verontreinigd (Eural-code 17.04.09). Het is in de praktijk vaak lastig om vast te stellen wanneer sprake is van gevaarlijk afval. Omdat de aanhangende verontreiniging bij opslag vanzelf uitzakt, lopen opslag en scheiden vanzelf in elkaar over. Artikel 3.194, tweede lid, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het scheiden van het metaalafval in een olie- of emulsiefractie en een metaalfractie. In het Landelijk afvalbeheerplan wordt voor de verdere verwerking aangehouden dat de olie of emulsie wordt afgescheiden door deze minimaal 48 uur uit te laten lekken of af te centrifugeren.

Derde lid, onder p

Autobatterijen of autoaccu’s en industriële batterijen of accu’s zijn gedefinieerd in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008.53Stb. 2008, 314, laatstelijk gewijzigd Stb. 2010, 730. Voor de toepassing van dit artikel wordt aangesloten bij die definities. Een autobatterij of autoaccu is een batterij of accu die gebruikt wordt voor het starten, voor de verlichting of het ontstekingsvermogen van een voertuig, maar geen elektrisch voertuig. Autobatterijen of autoaccu’s en industriële batterijen of accu’s moeten worden teruggenomen op grond van het Besluit beheer batterijen en accu’s 2008. Een industriële batterij of accu is een batterij of accu die alleen voor gebruik voor industriële of professionele doeleinden is ontworpen of in een elektrisch voertuig wordt gebruikt. Voorbeelden van industriële batterijen of accu’s zijn batterijen en accu’s die worden gebruikt in ziekenhuizen, luchthavens of kantoorgebouwen voor nood- en back-upstroomvoorziening, in treinen of vliegtuigen, op booreilanden, in vuurtorens, in combinatie met zonnepanelen, fotovoltaïsche en andere toepassingen van hernieuwbare energie of in diverse soorten meetapparatuur en instrumentatieapparatuur.

Derde lid, onder q

Dit onderdeel bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van bouwstoffen, textiel, verpakkingsglas, vlakglas, papier en karton, voedingsmiddelen afkomstig van detailhandel en groothandel, niet-geïmpregneerd hout en kunststof. Daarbij geldt een maximum van 10.000 ton in opslag per afvalstroom.

Het gaat in dit artikel om bedrijfsafvalstoffen en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen. Het herverpakken (van bijvoorbeeld voedingsmiddelen) valt niet onder dit lid, maar onder het vierde lid.

Onder bouwstoffen zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit vallen allerlei steenachtige materialen die als bouwstof op of in de bodem mogen worden toegepast. Een bouwstof is daarbij gedefinieerd als materiaal waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal zijn, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie, dat is bestemd om te worden toegepast.

Voorbeelden van bouwstoffen zijn beton, asfalt, dakpannen, bakstenen of gips (bestaat uit calcium). Materialen zoals kunststof, hout of stro worden ook toegepast als bouwstof, maar zijn geen bouwstof volgens de definitie en vallen dus niet onder onderdeel 1°. Bouwmetalen (metallisch) zijn geen bouwstoffen zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit en vallen daarmee ook niet onder onderdeel 1°. Een voorwaarde is dat de bouwstof op grond van het Besluit bodemkwaliteit mag worden toegepast.

Onder onderdeel 1° vallen ook de zogenoemde IBC-bouwstoffen die alleen onder voorwaarden als bouwstof toegepast mogen worden. Voor IBC-bouwstoffen geldt, net als voor alle andere afvalstoffen in onderdeel q, dat als ze zo verontreinigd zijn dat ze gekarakteriseerd moeten worden als gevaarlijke afvalstof, de vergunningplicht blijft gelden.

Textiel is apart als afvalstroom opgenomen, maar zal in de praktijk vaak ook als kunststof te karakteriseren zijn. In artikel 3.188, tweede lid, onder a, en artikel 3.193, tweede lid, is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het verkleinen en verdichten van kunststof dat een bedrijfsafvalstof is (en dus geen gevaarlijke afvalstof).

Houtafval is te onderscheiden in de categorieën A-hout, B-hout en C-hout. Snoeiafval is volgens het Landelijk afvalbeheerplan geen houtafval, maar groenafval.

De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van niet-geïmpregneerd hout (ook wel A- en B-hout). Voor het opslaan van geïmpregneerd hout (ook wel C-hout of gewolmaniseerd hout of gecreosoteerd hout) blijft de vergunningplicht gelden. Een nadere toelichting over geïmpregneerd en niet-geïmpregneerd hout is te vinden in het sectorplan Hout van het Landelijk afvalbeheerplan. De uitzondering voor het verkleinen en verdichten van niet-geïmpregneerd hout dat een bedrijfsafvalstof is (en dus geen gevaarlijke afvalstof), is opgenomen in artikel 3.188, tweede lid, onder a, en artikel 3.193, tweede lid. De uitzondering voor het als grondstof inzetten van niet-geïmpregneerd hout in een productieproces (recyclen) is opgenomen in artikel 3.192, derde lid, onder c.

De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van papier of karton. De uitzondering voor het verkleinen en verdichten van papier dat een bedrijfsafvalstof is (en dus geen gevaarlijke afvalstof), is opgenomen in artikel 3.188, tweede lid, onder a, en artikel 3.193, tweede lid. De uitzondering voor het als grondstof inzetten van papier in een productieproces (recyclen) is opgenomen in artikel 3.192, derde lid, onder c.

Derde lid, onder r

De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van grond en baggerspecie die voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit. Daarbij geldt een maximum van 10.000 m3 in opslag. Dit is bedoeld voor de situatie dat bij de opslag van grond en baggerspecie die bedoeld en geschikt is voor nuttige toepassing het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing is. De belangrijkste situaties zijn:

  • De grond of baggerspecie behoort tot een slechtere kwaliteitsklasse dan de ontvangende bodem waar de grond of baggerspecie wordt opgeslagen;
  • Het is niet binnen 6 maanden duidelijk waar de opgeslagen grond of baggerspecie toegepast gaat worden; en
  • De grond of baggerspecie wordt langer opgeslagen dan volgens het Besluit bodemkwaliteit is toegestaan.

Dit betekent dat om onder de uitzondering te vallen de kwaliteit van de grond of baggerspecie bekend moet zijn en dat die kwaliteit voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit. In die artikelen staan waarden die gelden bij het toepassen van grond of baggerspecie zoals achtergrondwaarden of maximale waarden voor bodemfunctieklasse wonen, industrie en bodemkwaliteitsklassen. Voor opslag van grond of baggerspecie die om andere redenen niet onder het Besluit bodemkwaliteit kan vallen, bijvoorbeeld omdat de kwaliteit onbekend is, of omdat de grond zonder reiniging niet nuttig toegepast kan worden, blijft vergunningplicht bestaan.

Derde lid, onder s

Dit onderdeel bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

Het Besluit bodemkwaliteit is van toepassing op het toepassen van grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Het «toepassen van grond of baggerspecie» is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie zoals genoemd in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing of het laten verrichten daarvan. Het betreft dus toepassingen die in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit zijn genoemd.

Naast dat het om een toepassing van grond of baggerspecie in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit moet gaan, moet de toepassing ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit om onder dat besluit te vallen. Dat houdt o.a. in dat - in geval het om afvalstoffen gaat - sprake moet zijn van nuttige toepassing.

Als de opslag van grond of baggerspecie onder het Besluit bodemkwaliteit valt, is er geen vergunning nodig voor de opslag ervan.

Derde lid, onder t

Dit onderdeel bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van groenafval. Daarbij geldt een maximum van 600 m3 in opslag. Het gaat in dit onderdeel om bedrijfsafvalstoffen en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen. Groenafval is volgens het Landelijk afvalbeheerplan afval dat onder andere vrijkomt bij de aanleg en onderhoud van openbaar groen, bos- en natuurterreinen. Bijvoorbeeld bermmaaisel, slootmaaisel of snoeihout. Onder groenafval valt ook tuinafval of agrarisch (groen)afval zoals oogstrestanten (bijvoorbeeld bloembollenafval) of afgedragen gewas. Dit is bedoeld voor het opslaan van groenafval van derden. Het gaat bijvoorbeeld om een milieustraat die groenafval van derden inneemt en opslaat. Het opslaan van groenafval dat vrijkomt door eigen werkzaamheden is een activiteit voorafgaand aan inzameling of afgifte en valt niet onder dit artikel, tenzij het opslaan van de afvalstoffen samengaat met een activiteit die wel onder de aanwijzing in artikel 3.185 valt. Dit is bijvoorbeeld het geval als een hovenier zijn eigen groenafval verkleint. In dat geval valt de opslag van het groenafval wel onder dit artikel. Voor het opslaan van groenafval dat verontreinigd is geraakt en daardoor een gevaarlijke afvalstof is, is wel een vergunning nodig.

Derde lid, onder u

De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van gebruikte frituurvetten of frituuroliën. Het gaat om bedrijfsafvalstoffen en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen. Dit is bedoeld voor een initiatief dat ziet op de inzameling van frituurvet en frituurolie. Het terugnamesysteem heeft als doel om frituurvet en frituurolie gescheiden in te zamelen en om het later in de keten te verwerken tot bijvoorbeeld biobrandstof.

Derde lid, onder v

De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw en uit de voedselbereiding en voedselverwerking, als het materiaal gebruikt wordt voor het vervaardigen van diervoeder voor eigen dieren. Dit is bedoeld voor bijvoorbeeld veehouderijen die plantaardig materiaal gebruiken om diervoeder van te maken voor eigen dieren. Het vervaardigen van diervoeder voor eigen dieren uit plantaardige restproducten valt niet onder dit artikel, maar onder artikel 3.192, derde lid, onder d.

Dit betekent niet zonder meer dat al het plantaardig materiaal gebruikt kan worden om diervoeder van te maken. Zo gelden op grond van de verordening dierlijke bijproducten54Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300). regels voor het toepassen van voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, als die volgens die verordening als dierlijke bijproducten worden beschouwd.

Derde lid, onder w

De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van wrakken van motorvoertuigen. Dit onderdeel is bedoeld voor bedrijven waar onderhoud of reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar de mogelijkheid bestaat dat zij een wrak van een motorvoertuig van een ander opslaan. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een garagebedrijf of autoschadeherstelbedrijf dat een motorvoertuig binnenkrijgt dat betrokken is geweest bij een ongeval. Bij de garage of autoschadeherstelbedrijf kan het motorvoertuig total-loss worden verklaard als blijkt dat de schade niet meer te herstellen is. Het motorvoertuig kan dan vervolgens als een afvalstof (wrak) worden beschouwd. Met dit onderdeel wordt voorkomen dat die bedrijven een vergunning nodig hebben wegens het opslaan van een wrak van een motorvoertuig. Voor de uitzondering op de vergunningplicht geldt geen maximum aantal wrakken dat in opslag mag zijn. In paragraaf 4.22 van dit besluit wordt wel een maximum aantal wrakken gegeven dat in opslag mag zijn bij het onderhouden of repareren van motorvoertuigen. Dit betekent dat voor bedrijven die moeten voldoen aan paragraaf 4.22 van dit besluit een maximum geldt voor het aantal wrakken in opslag.

Het opslaan van eigen wrakken is een activiteit voorafgaand aan inzameling of afgifte en valt niet onder dit artikel. Bijvoorbeeld een transportbedrijf dat een eigen wrak opslaat. Tenzij het opslaan van het wrak samengaat met een activiteit die wel onder de milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.184 valt, dan valt het opslaan van het eigen wrak wel onder dit artikel. Bijvoorbeeld als het transportbedrijf demontageactiviteiten verricht, zoals het demonteren van accessoires (autoradio, wieldoppen). In dat geval valt de opslag van het wrak wel onder dit artikel. Het demonteren van accessoires valt onder artikel 3.186, derde lid, onder b.

Derde lid, onder x

In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en andere voertuigwrakken bij een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden. Daarbij geldt als voorwaarde dat het om maximaal vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen en maximaal vier autowrakken en andere voertuigwrakken mag gaan. Daarnaast geldt als voorwaarde dat het om gedemonteerde motorvoertuigen moet gaan. Dat betekent dat het wrak eerst door een demontagebedrijf is gedemonteerd. Een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf valt onder paragraaf 3.5.1 en moet voldoen aan de bepalingen die gelden voor het demonteren. Daaruit volgt welke onderdelen een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf moet demonteren voordat het wrak kan worden afgegeven aan een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden. Dit is bedoeld voor instellingen zoals brandweer of hondenscholen die wrakken gebruiken voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden. Bij onderdeel aa is toegelicht wat onder een autowrak, wrak van tweewielig motorvoertuig en ander voertuigwrak wordt verstaan.

Derde lid, onder y

Dit onderdeel is bedoeld voor bergingsbedrijven en opslag in het kader van politie- of justitieel onderzoek.

Derde lid, onder z

Dit onderdeel bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het opslaan van autowrakken na demontage op een andere plaats dan de plaats waar de wrakken zijn gedemonteerd. Als voorwaarde geldt dat het om gedemonteerde autowrakken moet gaan. Dat betekent dat het autowrak eerst door een autodemontagebedrijf is gedemonteerd. Een autodemontagebedrijf valt onder paragraaf 3.5.1 en moet voldoen aan de bepalingen die gelden voor het demonteren. Daaruit volgt welke onderdelen en vloeistoffen een autodemontagebedrijf uit het wrak moet halen voordat het wrak kan worden afgegeven aan een opslaglocatie. Dit onderdeel is bedoeld voor opslagbedrijven die autowrakken opslaan na demontage en voordat het autowrak naar een shredderinstallatie wordt gebracht. Er geldt geen maximum aantal wrakken dat in opslag mag zijn. In paragraaf 4.47 van dit besluit wordt wel een maximum aantal autowrakken gegeven dat in opslag mag zijn. Dit onderdeel is niet bedoeld voor een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden (daarover gaat onderdeel x).

Derde lid, onder aa

De vergunningplicht geldt niet voor het opslaan van autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en afvalstoffen die bij het demonteren van deze wrakken vrijkomen. Daarbij geldt de voorwaarde dat de opslag gebeurt bij een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf dat onder paragraaf 3.5.1 valt. Dit is bedoeld voor autodemontagebedrijven en tweewielerdemontagebedrijven die autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen opslaan. De wrakken kunnen afkomstig zijn van particulieren of bedrijven.

Voor de definitie van autowrak in dit besluit wordt verwezen naar de definitie van bedrijfsauto, personenauto en bromfiets in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het gaat daarbij om artikel 1.1 van de Regeling voertuigen.55Stcrt. 2009, 81, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2017, 22508. Om onder de definitie te vallen mogen bedrijfsauto’s maximaal 3.500 kg wegen. Bedrijfsauto’s die meer wegen vallen dus niet onder het begrip. Voor bromfietsen geldt dat het om bromfietsen met drie of vier wielen moet gaan. Daarnaast geldt voor een bromfiets onder meer dat:

  • De cilinderinhoud van de verbrandingsmotor met compressieontsteking (zoals bij een dieselmotor) maximaal 50 cm3 is;
  • De cilinderinhoud van de verbrandingsmotor met elektrische ontsteking (zoals bij een benzinemotor) maximaal 500 cm3 is;
  • De maximumsnelheid (door constructie bepaald) hoogstens 45 km/h is;
  • Van een driewielig voertuig het gewicht maximaal 270 kg is en het vermogen maximaal 4 kW;
  • Van een vierwielig voertuig het gewicht maximaal 425 kg is en het vermogen maximaal 6 kW.

Voorbeelden van een bromfiets zijn een driewielige scooter, een brommobiel, of een lichte driewielige quad (maximaal 270 kg) of een lichte vierwielige quad (maximaal 425 kg). Een bromfiets met twee wielen valt dus niet onder de definitie van een autowrak. Als de hiervoor genoemde voertuigtypen een afvalstof zijn, is sprake van een autowrak. Een zware driewielige quad (meer dan 270 kg) valt ook niet onder «autowrak» maar valt onder «ander voertuigwrak». Een zware vierwielige quad (meer dan 425 kg) valt onder de definitie van autowrak áls de quad onder de definitie van personenauto of bedrijfsauto valt. Valt de zware quad niet onder de definitie van personenauto of bedrijfsauto dan valt deze onder «ander voertuigwrak».

Voor de definitie van tweewielig motorvoertuig in dit besluit wordt verwezen naar de definitie van bromfiets en motorfiets in de hiervoor genoemde regeling op grond van de Wegenverkeerswet. Voor een tweewielige bromfiets geldt onder meer dat:

  • De cilinderinhoud van de verbrandingsmotor maximaal 50 cm3 is;
  • De maximumsnelheid (door constructie bepaald) hoogstens 45 km/h is;
  • Het vermogen maximaal 4 kW is.

Bromfietsen met drie of vier wielen vallen niet onder de definitie van tweewielig motorvoertuig. Die vallen onder de definitie van autowrak (als het om afvalstoffen gaat).

Voertuigen die vallen onder de definitie van tweewielig motorvoertuig (en niet onder de definitie van autowrak) zijn bijvoorbeeld brommers, motoren met of zonder zijspan en snorfietsen (snorfiets is een variant van de bromfiets en wordt gekenmerkt door een lager haalbare maximumsnelheid van 25 kilometer per uur). De definitie van een «wrak van een tweewielig motorvoertuig» heeft dezelfde basis als de definitie van een autowrak. Als een tweewielig motorvoertuig is aan te merken als een afvalstof is sprake van een wrak.

Het opslaan van andere voertuigwrakken dan autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een auto- of tweewielerdemontagebedrijf is wel vergunningplichtig. Andere voertuigwrakken zijn bijvoorbeeld wrakken van trikes, zware driewielige quads (meer dan 270 kg) of andere driewielige motorvoertuigen die geen bromfiets zijn, bussen, vrachtwagens of andere bedrijfswagens die meer wegen dan 3.500 kg, gehandicaptenvoertuigen en motorrijtuigen met beperkte snelheid. Een zware vierwielige quad (meer dan 425 kg) valt ook onder «ander voertuigwrak» als de quad niet onder de definitie van personenauto of bedrijfsauto valt.

Het demonteren van autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf valt niet onder dit artikel maar valt onder artikel 3.186, derde lid, onder a.

Het opslaan van een wrak van een motorvoertuig van een ander bij een onderhoudsbedrijf of reparatiebedrijf voor motorvoertuigen valt niet onder onderdeel aa maar onder onderdeel w.

Vierde lid

In het vierde lid is geregeld dat voor het opbulken, herverpakken en overslaan van afvalstoffen geen omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist, als voor het opslaan van de afvalstoffen geen vergunningplicht geldt. Voor de hoeveelheden afvalstoffen die worden overgeslagen, herverpakt of opgebulkt geldt geen maximum. Voor de opslag kan op grond van de voorgaande onderdelen van dit artikel wel een maximum gelden.

Vijfde lid

Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen van stoffen op een oppervlaktewaterlichaam bij de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid. De uitzonderingen op de aanwijzing van vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werken ook door in de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen van lozingsactiviteiten.

Artikel 3.186 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: demonteren bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Eerste lid

In het eerste lid is aangegeven dat voor het demonteren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. Demonteren is het uit elkaar nemen van (onderdelen van) bijvoorbeeld siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen, machines, apparatuur of voertuigen en dat niet het repareren ervan als doel heeft. Demonteren is een activiteit die gericht is op de onderdelen of fracties waaruit de afvalstof bestaat, om deze verder te verwerken of te hergebruiken, bijvoorbeeld het uit elkaar halen van een autowrak om vervolgens de verschillende onderdelen te hergebruiken of te recyclen. Het shredderen of versnipperen van afvalstoffen valt niet onder demonteren.

De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer met dit artikel geïmplementeerd.

Derde lid

In het derde lid is bepaald voor welke activiteiten de vergunningplicht niet geldt.

Onder a

De uitzondering uit onderdeel a is bedoeld voor autodemontagebedrijven en tweewielerdemontagebedrijven die autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen van een ander demonteren.

Autowrakken die gevaarlijke stoffen of voorwerpen bevatten zijn gevaarlijke afvalstoffen. Het demonteren van autowrakken is gericht op het zoveel mogelijk nuttig toepassen van de vrijkomende afvalstromen. Een autodemontagebedrijf of tweewielerdemontagebedrijf dat (ook) is bestemd voor het demonteren van andere voertuigwrakken dan autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen, is vergunningplichtig. Bijvoorbeeld het demonteren van wrakken van vrachtwagens of wrakken van bedrijfsauto’s die meer wegen dan 3.500 kg.

Onder het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen vallen ook handelingen als het aftappen van vloeistoffen, het neutraliseren van airbags en gordelspanners en het aftanken van brandstoffen. Dus de vergunningplicht geldt ook niet voor die activiteiten. Voor het neutraliseren van airbags en gordelspanners maakt het daarbij niet uit of het neutraliseren binnen of buiten het wrak gebeurt. Voor het aftanken van aanwezige brandstoffen maakt het daarbij niet uit of de brandstoffen voor eigen gebruik worden aangewend of voor anderen bestemd zijn.

Onder b

Onderdeel b is bedoeld voor bedrijven waar onderhoud of reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar de mogelijkheid bestaat dat zij een wrak van een motorvoertuig hebben. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een garagebedrijf of autoschadeherstelbedrijf dat een motorvoertuig binnenkrijgt dat betrokken is geweest bij een ongeval. Bij de garage of autoschadeherstelbedrijf kan het motorvoertuig total-loss worden verklaard als blijkt dat de schade niet meer te herstellen is. Het motorvoertuig moet dan vervolgens als een afvalstof (wrak) worden beschouwd. Dit is bedoeld om het voor die bedrijven mogelijk te maken om zonder vergunning eenvoudige demontagehandelingen te verrichten. Het gaat om het demonteren van accessoires zoals autoradio’s of wieldoppen. In paragraaf 4.22 van dit besluit is aangegeven welke demontagehandelingen deze bedrijven mogen verrichten en onder welke voorwaarden. Verrichten zij andere demontagehandelingen dan is sprake van het demonteren van autowrakken, dat in paragraaf 3.5.1 is aangewezen als milieubelastende activiteit. Het demonteren van accessoires van eigen wrakken bij bedrijven waar onderhoud of reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt, valt ook onder onderdeel b.

Onder c

Onderdeel c is bedoeld voor instellingen zoals brandweer of hondenscholen die wrakken gebruiken voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden. Een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden mag handelingen verrichten met een autowrak (zoals knippen en pletten) zolang de identiteit en inhoud herkenbaar blijven. De identiteit van een autowrak blijft herkenbaar als het merk, het type, het chassisnummer, het voertuigidentificatienummer en eventuele in het kader van een verwerkingssysteem aangebrachte identificatieobjecten zichtbaar blijven. De inhoud van een autowrak blijft herkenbaar als visueel gecontroleerd kan worden dat de stoffen en onderdelen die op grond van de artikelen 4.587 en 4.588 gedemonteerd moeten worden, zijn gedemonteerd en dat het autowrak geen afval bevat dat niet aan het autowrak is gerelateerd. Voor wrakken van tweewielige motorvoertuigen en andere voertuigwrakken geldt deze voorwaarde niet. Wel geldt voor alle wraktypen dat de handeling samen moet hangen met het oefendoel of opleidingsdoel.

Onder d

In onderdeel d is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het demonteren van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen voor recyclen. Het gaat in dit onderdeel om siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die een bedrijfsafvalstof zijn (en dus geen gevaarlijke afvalstof). Het demonteren van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die gevaarlijke afvalstoffen zijn, is vergunningplichtig. Bijvoorbeeld oliedrukkabels of gepantserde papierloodkabels die geïmpregneerd zijn met bepaalde oliën. Dit is bedoeld voor kringloopwinkels en weggeefwinkels die siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren, maar ook voor andere bedrijven die siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen demonteren. In siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen zoals meubelstukken of kabels zitten vaak allerlei materialen verwerkt. Dit onderdeel geldt voor voorwerpen die alleen bestaan uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton en verbindingsmaterialen. Dus geen materialen als steen, aardewerk, glas of porselein. Met «verbindingsmaterialen» worden materialen bedoeld om de genoemde fracties met elkaar te verbinden en niet duidelijk als afzonderlijke fractie zijn te beschouwen, zoals een O-ring (rubber) voor een luchtdichte afsluiting. Bovendien geldt als voorwaarde dat het moet gaan om demonteren dat gericht is op het recyclen (van de samenstellende delen). Bijvoorbeeld het uit elkaar halen van een bankstel (demonteren) om de onderdelen te gebruiken voor een ander bankstel (recyclen). Of het demonteren van kabelrestanten om die te scheiden in een kunststoffractie en metaalfractie voor verdere recycling.

Onder e

In onderdeel e is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het demonteren van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen voor hergebruik als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. In dat artikel is hergebruik beschreven als elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld. Dit is in lijn met de kaderrichtlijn afvalstoffen. Om onder dit onderdeel te vallen moet het demonteren gericht zijn op hergebruik. Bijvoorbeeld het uit elkaar halen van een koelkast om een goed werkend onderdeel te hergebruiken. In sommige gevallen zal na demontage blijken dat bepaalde onderdelen toch niet te zijn hergebruiken. Ook die gevallen vallen onder het demonteren voor hergebruik, het doel van de demontage is immers hergebruik van onderdelen.

Artikel 3.187 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: ontwateren en drogen bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van afvalwater) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In het eerste lid is aangegeven dat voor het ontwateren en drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. Het ontwateren van afvalwater valt niet onder dit artikel. Het ontwateren van afvalwater wordt beschouwd als een zuiveringsstap en valt niet onder deze paragraaf. De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.

De vergunningplicht geldt niet voor het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib en het passief ontwateren en drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. Daarbij geldt voor het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib als voorwaarde dat het om bedrijfsafvalstoffen gaat (en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen). Dit is bedoeld voor bedrijven die afvalwater zuiveren en het daaruit ontstane zuiveringsslib uitpersen in bijvoorbeeld zeefbandpersen of centrifugeren.

Passief ontwateren of drogen is het ontwateren of drogen zonder daar een actieve handeling toe te verrichten. Bij het opslaan van bijvoorbeeld groenafval of slib van riolen, kolken en gemalen sijpelt water uit de afvalstof door zwaartekracht en/of inklinking. In dat geval is sprake van passief ontwateren omdat daarvoor geen actieve handeling wordt verricht. De vergunningplicht geldt ook niet voor deze activiteit.

Artikel 3.188 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: verkleinen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In het eerste lid is aangegeven dat voor het verkleinen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. Bij het verkleinen van afval kan gedacht worden aan zagen, breken, knippen (met bijvoorbeeld een hydraulische knipschaar of een schrootschaar), snijden of shredderen. De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.

Het tweede lid bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het verkleinen van metaal, niet-geïmpregneerd hout, kunststof, papier of karton. Het gaat om bedrijfsafvalstoffen en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen. Zo worden bijvoorbeeld recyclingbedrijven niet vergunningplichtig door deze handeling. De vergunningplicht geldt ook niet voor het verkleinen van «eigen» groenafval. Dit is bijvoorbeeld bedoeld voor hoveniersbedrijven die groenafval verkleinen dat bij eigen werkzaamheden is ontstaan. Het verkleinen van groenafval van een ander is wel vergunningplichtig.

In onderdeel c van het tweede lid is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het verkleinen van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen voor recyclen. Het gaat in dit onderdeel om siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die een bedrijfsafvalstof zijn (en dus geen gevaarlijke afvalstof). Het verkleinen van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen die gevaarlijke afvalstoffen zijn, is vergunningplichtig. De uitzondering geldt voor voorwerpen die alleen bestaan uit een combinatie van metaal, hout, kunststof, textiel, papier of karton en verbindingsmaterialen. Dus geen materialen als steen, aardewerk, glas of porselein. Ook mogen de voorwerpen geen elektronica bevatten. Met «verbindingsmaterialen» worden materialen bedoeld om de genoemde fracties met elkaar te verbinden en niet duidelijk als afzonderlijke fractie zijn te beschouwen, zoals een O-ring (rubber) voor een luchtdichte afsluiting.

Verder geldt als voorwaarde dat het moet gaan om verkleinen dat gericht is op recyclen.

Om overlap met het artikel over demonteren te voorkomen, is in onderdeel d bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het demonteren. Het demonteren is geregeld in artikel 3.186.

Artikel 3.189 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: reinigen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In het eerste lid is aangegeven dat voor het reinigen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.

In onderdeel a van het tweede lid is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het reinigen dat bestaat uit het schoonmaken als onderdeel van het voorbereiden voor hergebruik. Voorbereiden voor hergebruik is een handeling met afvalstoffen die bestaat uit het controleren, schoonmaken of repareren zodat de afvalstof of delen ervan kan of kunnen worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is. Dat is geregeld in artikel 3.190.

Onderdeel b is bedoeld voor kunststofrecyclingbedrijven die kunststof eerst reinigen voordat het kunststof verder wordt verwerkt.

In onderdeel c van het tweede lid is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het schoonbranden van een spoel uit een elektromotor. Dit is bedoeld voor bedrijven die schoonbranden als techniek toepassen om metalen onderdelen vrij te maken van verontreinigingen die niet of lastig op een andere manier te verwijderen zijn. Schoonbranden wordt toegepast bij het onderhoud aan elektromotoren voor het reinigen van de spoeldrager. Het schoonbranden van ander metaalafval, vooral transformatorspoelen, is vergunningplichtig.

Artikel 3.190 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: voorbereiden voor hergebruik van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In dit artikel is aangegeven dat voor het voorbereiden voor hergebruik van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.

De vergunningplicht geldt niet voor het voorbereiden voor hergebruik van siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen of tweedehands bouwmaterialen. Dit geldt voor zowel bedrijfsafvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen. Dit is bedoeld voor kringloopwinkels en weggeefwinkels die siervoorwerpen en gebruiksvoorwerpen innemen van en verkopen of weggeven aan particulieren in Nederland of voor handelaars van tweedehands bouwmaterialen. Daarbij worden de materialen voorbereid voor hergebruik. Dit is een handeling met afvalstoffen die bestaat uit het controleren, schoonmaken of repareren zodat de afvalstof of delen ervan kan of kunnen worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is. Een voorbeeld van «voorbereiden voor hergebruik» is een kringloopwinkel die deurrubbers van een koelkast vervangt zodat de koelkast weer kan worden hergebruikt.

De vergunningplicht geldt ook niet voor het voorbereiden voor hergebruik van onderdelen van voertuigwrakken, omdat die activiteit samenvalt met het demonteren van voertuigwrakken. Daarop is artikel 3.186 van toepassing, waarin beschreven is in welke gevallen voor het demonteren van voertuigwrakken een vergunningplicht geldt.

Artikel 3.191 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: composteren en vergisten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In dit artikel is aangegeven dat voor het composteren en vergisten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. De vergunningplicht geldt niet voor het composteren van groenafval als het composteren gebeurt door degene die ook de werkzaamheden heeft verricht waaruit de afvalstoffen ontstaan zijn. Daarnaast geldt de voorwaarde dat het om bedrijfsafvalstoffen gaat (en dus niet om gevaarlijke afvalstoffen). Dit is bedoeld voor bedrijven die «eigen» groenafval composteren zoals een hoveniersbedrijf of agrarisch bedrijf. Het composteren van groenafval van een ander is wel vergunningplichtig. De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.

Artikel 3.192 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Eerste lid

In het eerste lid is aangegeven dat voor het recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, het vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en het voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing een vergunning nodig is. Om overlap met andere artikelen van deze paragraaf te voorkomen, is een aantal activiteiten uitgezonderd in het eerste lid.

Opvulmateriaal is bijvoorbeeld materiaal dat wordt gebruikt voor het herstel van afgegraven terreinen of voor civieltechnische toepassingen bij de landschapsaanleg. Met het voorbehandelen voor nuttige toepassing worden voorbereidende handelingen bedoeld die vallen onder handeling R12 van bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat om handelingen zoals thermisch behandelen, chemisch behandelen of biologisch behandelen die plaatsvinden voor de (uiteindelijke) verdere nuttige toepassing. Handelingen zoals demonteren, sorteren, verdichten, drogen en herverpakken zijn ook voorbereidende handelingen, maar die handelingen zijn van de werking van dit artikel uitgesloten omdat ze in andere artikelen van deze paragraaf zijn opgenomen.

Derde lid

Het derde lid, onder a, bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het vernieuwen van het loopvlak van banden van voertuigen. Dit is bedoeld voor rubberrecyclingbedrijven. Voor de loopvlakvernieuwing worden processen toegepast uit de rubberindustrie.

Onderdeel b bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het extruderen of spuitgieten van kunststof. Dit is bedoeld voor kunststofrecyclingbedrijven. Extruderen en spuitgieten zijn technieken die worden toegepast bij het verwerken van thermoplastisch kunststof.

Op grond van onderdeel c mogen de afvalstromen rubber, kunststof, metalen, steen, steenachtig materiaal, papier, karton, textiel, bont, leer, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal worden ingezet in een productie- of reparatieproces, zonder dat daarvoor een vergunning is vereist. Dit is bedoeld voor bedrijven die in hun eigen productie- of reparatieproces afvalstoffen inzetten in plaats van grondstoffen. Een van de hoogste vormen in de afvalhiërarchie voor het verwerken van afvalstoffen is het inzetten van afvalstoffen in een productie- of reparatieproces in plaats van grondstoffen. Dit onderdeel zorgt ervoor dat een productie- of reparatieproces waarvoor geen vergunning nodig is, niet alsnog vergunningplichtig wordt door het inzetten van afvalstoffen. De uitzondering is ook bedoeld voor bedrijven als kringloopwinkels die bijvoorbeeld onderdelen van sier- en gebruiksvoorwerpen gebruiken om een nieuw product van te maken. Bijvoorbeeld onderdelen van een oud bankstel die gebruikt worden voor een ander bankstel (recyclen). Het gaat in dit onderdeel om productie- en reparatieprocessen waarvoor in dit besluit meestal regels zijn opgenomen. De uitzondering geldt niet voor gevaarlijke afvalstoffen, omdat de inzet van gevaarlijke afvalstoffen in productie- of reparatieprocessen niet voor de hand ligt.

Onderdeel d bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het vervaardigen van diervoeder uit plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw en uit de voedselbereiding en voedselverwerking. Dit is bedoeld voor bijvoorbeeld veehouderijen die plantaardig materiaal gebruiken om veevoeder van te maken voor eigen dieren. Het betekent niet zonder meer dat al het plantaardig materiaal gebruikt kan worden om diervoeder van te maken. Zo gelden op grond van de verordening dierlijke bijproducten56Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300). regels voor het toepassen van voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens als die volgens die verordening als dierlijk bijproduct worden beschouwd.

In onderdeel e is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

Het Besluit bodemkwaliteit is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie en de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie voorafgaand aan die toepassing. Het «toepassen van bouwstoffen» is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen of het laten verrichten daarvan. Het «toepassen van grond of baggerspecie» is in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie zoals genoemd in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing of het laten verrichten daarvan. Het betreft dus toepassingen die in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit zijn genoemd.

Naast dat het om een toepassing van het Besluit bodemkwaliteit moet gaan (voor grond en baggerspecie zijn die genoemd in artikel 35 van dat besluit), moet de toepassing ook voldoen aan de voorwaarden van artikel 5 van het Besluit bodemkwaliteit om onder dat besluit te vallen. Dat houdt o.a. in dat - in geval het om afvalstoffen gaat - sprake moet zijn van nuttige toepassing.

Als het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie onder het Besluit bodemkwaliteit valt, is daar geen vergunning voor nodig. Dit wil nog niet zeggen dat het toepassen ook is toegestaan. Dat hangt ervan af of aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit is voldaan.

De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.

Artikel 3.193 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In dit artikel is aangegeven dat voor het verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. Verdichten is in dit besluit gedefinieerd als het reduceren van het volume bij een gelijkblijvende massa of een gelijkblijvend gewicht. Een voorbeeld van verdichten is het persen van afvalstoffen in een perscontainer.

De vergunningplicht geldt niet voor het verdichten van bedrijfsafvalstoffen. Daarbij geldt de voorwaarde dat het verdichten er niet toe mag leiden dat het nascheiden of recyclen van de afvalstoffen na het verdichten niet of slecht mogelijk is. Daarnaast geldt als voorwaarde dat voor het opslaan van de afvalstoffen geen vergunningplicht geldt.

Het verdichten van gevaarlijke afvalstoffen is altijd vergunningplichtig.

De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.

Artikel 3.194 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: scheiden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In dit artikel is aangegeven dat voor het scheiden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is.

Onder scheiden valt bijvoorbeeld het scheiden van een mengsel van papier en plastic in een papierfractie en een plasticfractie. Het scheiden van verschillende fracties uit afvalwater bij het zuiveren van afvalwater valt niet onder dit artikel, omdat het zuiveren van afvalwater niet onder de milieubelastende activiteit het verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen valt.

In het tweede lid is geregeld dat voor het scheiden geen omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist, als voor het opslaan van de afvalstoffen geen vergunningplicht geldt. Voor de hoeveelheden afvalstoffen die worden gescheiden geldt geen maximum. Voor de opslag kan op grond van artikel 3.185 wel een maximum gelden.

Om overlap met eerdere artikel te voorkomen, is in het tweede lid, onder b, bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het demonteren, ontwateren of drogen, verkleinen, reinigen, voorbereiden voor hergebruik. Die activiteiten worden geregeld in artikel 3.186, 3.187, 3.188, 3.189 en 3.190.

De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.

Artikel 3.195 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: mengen van bedrijfsafvalstoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In dit artikel is aangegeven dat voor het mengen van bedrijfsafvalstoffen een vergunning nodig is.

De uitzondering van de vergunningplicht uit het derde lid, onder a, is bedoeld voor bedrijven die in hun eigen productie- of reparatieproces bedrijfsafvalstoffen inzetten in plaats van grondstoffen en daarnaast ook grondstoffen inzetten in het proces. In dat geval worden afvalstoffen met grondstoffen (niet-afval) gemengd. Dit is bedoeld voor die menghandeling. Bijvoorbeeld bij de vervaardiging van kunststof waarbij kunststofgranulaat wordt gebruikt. Het kunststofgranulaat kan als afvalstof of als niet-afvalstof worden geclassificeerd. Het samenvoegen van beide typen (afvalstof met niet-afvalstof) valt onder de definitie van mengen.

In onderdeel b is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt voor het mengen van rie-biomassa met stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn. Dit is bedoeld voor bedrijven die rie-biomassa mengen met niet-afvalstoffen. In onderdeel a is bepaald dat de vergunningplicht al breder niet geldt voor het mengen van bedrijfsafvalstoffen en niet-afvalstoffen. Daarbij geldt als voorwaarde dat het mengen gebeurt tijdens een productie- of reparatieproces. In geval van rie-biomassa is niet altijd sprake van een productieproces maar is mengen met niet-afvalstoffen geen reden tot vergunningplicht.

Onderdeel c bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het bij verbranding mengen van partijen rie-biomassa die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen. Met «categorieën van afvalstoffen» worden categorieën van afvalstoffen bedoeld die in bijlage II zijn aangewezen. Daarnaast geldt als voorwaarde dat het verbranden van de rie-biomassa niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.179 of 3.185.

Onderdeel d bepaalt dat de vergunningplicht niet geldt voor het mengen van bedrijfsafvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen. Met «categorie van afvalstoffen» worden categorieën van afvalstoffen bedoeld die in bijlage II zijn aangewezen. Het gaat om het mengen van afvalstoffen die onder dezelfde categorie van afvalstoffen vallen, maar wel verschillen van elkaar qua aard, samenstelling of concentratie.

Voor alle onderdelen geldt als voorwaarde dat voor de opslag van afvalstoffen die worden gemengd, geen vergunningplicht geldt.

De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.

Artikel 3.196 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: mengen van gevaarlijke afvalstoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In dit artikel is aangegeven dat voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen een vergunning nodig is. De vergunningplicht geldt niet voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen als voor de opslag van de te mengen afvalstoffen ook geen vergunning is vereist.

Met «categorie van afvalstoffen» worden categorieën bedoeld die in bijlage II bij dit besluit zijn aangewezen. Het heeft betrekking op het mengen van afvalstoffen die onder dezelfde categorie van afvalstoffen in bijlage II vallen, maar wel verschillen van elkaar qua aard, samenstelling of concentratie. Bijvoorbeeld het samenvoegen van lege ongereinigde verpakkingen van olie met lege ongereinigde verpakkingen van andere gevaarlijke stoffen. Beide gevaarlijke afvalstoffen vallen binnen dezelfde categorie van afvalstoffen in bijlage II, maar verschillen wel van aard, samenstelling of concentratie. De uitzondering is bedoeld voor deze menghandelingen. Een ander voorbeeld is het mengen van een oude koelkast waarbij cfk’s als koudemiddel zijn toegepast met een koffiezetapparaat met een warmhoudplaatje dat uit asbest bestaat. Beide gevaarlijke afvalstoffen vallen binnen dezelfde categorie in bijlage II, maar vanwege de aard, samenstelling en concentraties verschillen de afvalstoffen van elkaar. Het samenvoegen van beide afvalstoffen wordt daardoor beschouwd als mengen, maar hiervoor is geen vergunning nodig.

Voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met afvalstoffen die tot verschillende categorieën van afvalstoffen in bijlage II behoren, geldt wel vergunningplicht. Het kan daarbij gaan om het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met (andere) gevaarlijke afvalstoffen. Bijvoorbeeld het mengen van loodzuurbatterijen met kwikbatterijen. Het gaat bij beide batterijsoorten om gevaarlijke afvalstoffen. En ze behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen in bijlage II. Het kan ook gaan om het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met bedrijfsafvalstoffen. Bijvoorbeeld het mengen van oude koelkasten waarbij cfk’s als koudemiddel zijn toegepast (gevaarlijke afvalstof) met andere elektrische apparaten die geen gevaarlijke afvalstof zijn. Elektrische apparaten die een gevaarlijke afvalstof zijn en elektrische apparaten die geen gevaarlijke afvalstof zijn behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen in bijlage II.

Ook voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met niet-afvalstoffen geldt vergunningplicht.

De reden dat het mengen van gevaarlijke afvalstoffen meestal vergunningplichtig is, volgt uit de kaderrichtlijn afvalstoffen. Daarin staat dat voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen of met andere afvalstoffen of niet-afvalstoffen een vergunningplicht moet gelden.

De artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen worden onder meer in dit artikel geïmplementeerd.

Artikel 3.197 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: verwijderen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Voor het verwijderen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen geldt de vergunningplicht. Het artikel strekt ter implementatie van de artikelen 23 tot en met 25 van de kaderrichtlijn afvalstoffen. Alleen als het verwijderen bestaat uit het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam geldt de vergunningplicht uit het eerste lid niet. Vanuit de kaderrichtlijn afvalstoffen is er geen vergunning nodig, omdat de kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing is op het lozen van afvalwater op een oppervlaktelichaam (zie toelichting bij artikel 3.184, vierde lid, onder c). Het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van een verwijderingshandeling als bedoeld in het eerste of tweede lid, is vergunningplichtig op grond van het derde lid. Het lozen van stoffen (anders dan afvalwater) op een oppervlaktewaterlichaam bij de activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, is ook vergunningplichtig. Deze vergunningplicht is mede bedoeld om artikel 2, vierde lid, van de richtlijn geologische opslag van kooldioxide te implementeren.

Artikel 3.198 (algemene regels)

Eerste lid

Paragraaf 4.50 is van toepassing op het ontvangen van afvalstoffen bij het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. De paragraaf is niet van toepassing op activiteiten met afvalstoffen waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. In het geval een omgevingsvergunning nodig is, is het toetsingskader van het Landelijk afvalbeheerplan over de procedure van acceptatie en controle van toepassing. Gegevens over te ontvangen afvalstoffen (welke activiteiten ermee worden verricht en welke type afvalstoffen worden ontvangen) komen terug in de aanvraag om de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Het acceptatie- en verwerkingsbeleid is volgens het LAP maatwerk en is afhankelijk van welke activiteiten er binnen het bedrijf met de afvalstoffen worden verricht. Volgens het LAP bepaalt de aard van de verwerking de ingangscriteria van de afvalstoffen en de uitgebreidheid van de waarborgen waarmee het acceptatieproces wordt omkleed. Het acceptatiebeleid zal moeten worden gebaseerd op eventueel voorgenomen vervolgafgiften aan verwerkers en in samenhang daarmee de door hen gestelde acceptatiecriteria.

Tweede lid, onder a

Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij paragraaf 5.3.1.

Artikel 3.199 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.199 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.184 aangewezen activiteit, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

Afdeling 3.6 Agrarische sector

In deze afdeling zijn activiteiten in de agrarische sector geregeld, zoals veehouderijen, glastuinbouwbedrijven, akkerbouwbedrijven, tuinbouwbedrijven, agrarisch loonwerkbedrijven, landbouwmechanisatiebedrijven, bedrijven voor de teelt en kweek van waterplanten en waterdieren en bedrijven voor mestbehandeling. Naar aanleiding van de ontvangen consultatiereacties is ook bezien of het wenselijk is de algemene regels uit te breiden met bedrijven voor het kweken van insecten. Laatstgenoemde bedrijven hebben nauwelijks milieugevolgen. Er is besloten geen algemene regels te stellen voor bedrijven voor het kweken van insecten. Mocht het wenselijk zijn toch regels te stellen, dan biedt de wet voldoende mogelijkheden voor het stellen van regels op decentraal niveau.

§ 3.6.1 Veehouderij

Artikel 3.200 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Eerste en tweede lid

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens en het houden van landbouwhuisdieren milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan uit Europeesrechtelijke verplichtingen en uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Alle vormen van nadelige gevolgen voor het milieu die oogmerken voor de milieubelastende activiteit van dit besluit vallen komen bij deze activiteiten voor.

Er zijn in Nederland circa 34.000 veehouderijen.

Bij categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om een intensieve pluimvee- of varkenshouderij met:

  • meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee; of
  • meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of
  • meer dan 750 plaatsen voor zeugen.

De richtlijn gaat uit van dierplaatsen, maar zolang een methode ontbreekt om het aantal dierplaatsen te bepalen, telt het aantal dieren. Onder pluimvee wordt in de richtlijn industriële emissies verstaan: kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten, patrijzen, die in gevangenschap worden opgefokt of gehouden voor fokkerij, voor de productie van vlees of van consumptie-eieren of om in het wild te worden uitgezet.

Bij varkens wordt een onderscheid gemaakt in zeugen en mestvarkens. Onder zeugen vallen de kraamzeugen, de guste en dragende zeugen en de opfokzeugen. Mestvarkens zijn vleesvarkens, opfokberen en opfokzeugen. Bij zeugenbedrijven telt een opfokzeug als zeug en bij mestvarkensbedrijven telt een opfokzeug als mestvarken in de zin van de richtlijn industriële emissies. Bij een gecombineerd bedrijf bepaalt de huisvesting of sprake is van een mestvarken of zeug: is de opfokzeug gehuisvest op een zeugenplek of op een mestvarkensplek.

Bij een mestvarkensbedrijf komen biggen van circa 25 kg binnen en die worden na circa 4 maanden afgevoerd voor de slacht. Binnen 10 dagen wegen de dieren 30 kg. Er is normaal gesproken geen verschil tussen huisvesting van dieren lichter en zwaarder dan 30 kg. Alle dierplaatsen zijn bestemd voor varkens van meer dan 25 kg. Alle mestvarkens tellen mee voor de drempel om te bepalen of sprake is van een ippc-installatie. Bij een gecombineerd bedrijf tellen alle plaatsen in de mestvarkensafdeling mee als mestvarken, maar mogelijk zijn er ook nog plaatsen op de zeugenafdeling waar mestvarkens worden gehouden. Dit moet per geval worden beoordeeld.

Het eerste lid, onder b, wijst het houden van landbouwhuisdieren aan als milieubelastende activiteit. Een landbouwhuisdier is in bijlage I bij dit besluit gedefinieerd als een zoogdier of vogel voor de productie van vlees, melk, wol, pels, eieren of veren of paarden of pony’s voor het fokken. Hieronder vallen ook de dieren die onderdeel zijn van de productieketen, zoals het houden van moederdieren. Het gaat om het aantal landbouwhuisdieren dat degene die de activiteit gaat verrichten voornemens is te houden. In het tweede lid worden kleine aantallen dieren uitgezonderd. De aanwijzing geldt niet voor het houden van minder dan 10 stuks rundvee, minder dan 15 varkens, minder dan 350 kippen en minder dan 25 overige landbouwhuisdieren. Alleen als onder alle drempelhoeveelheden wordt gebleven die zijn genoemd in het tweede lid, valt de activiteit buiten de aanwijzing als milieubelastende activiteit in deze paragraaf. Een veehouder die bijvoorbeeld 100 stuks rundvee, 10 kippen en 3 fokpaarden houdt valt door het aantal stuks rundvee niet onder de uitzondering van het tweede lid. Hierdoor vallen naast het rundvee ook de 10 kippen en de 3 fokpaarden binnen de reikwijdte van de aanwijzing. Ongespeende biggen, de bij de kraamzegen horende biggen, tellen nooit mee bij het vaststellen van het aantal landbouwhuisdieren dat wordt gehouden.

Een nerts die hobbymatig door particulieren wordt gehouden valt niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit. Het betreft namelijk geen dier dat voor productie- of fokdoeleinden wordt gehouden of voor uitzetten in het wild. Dat geldt in gelijke zin voor manegepaarden en pensionpaarden. Een manege of pension valt daarom niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit (tenzij het derde lid hierop ziet). Dit geldt ook voor veehandelaren, veemarkten en slachterijen, waarbij dieren maar voor korte tijd aanwezig zijn, de dierenverblijven niet permanent in gebruik zijn en hetzelfde dierenverblijf wordt gebruikt voor verschillende diercategorieën. Dat deze categorieën buiten deze paragraaf vallen, betekent niet dat deze activiteiten niet milieubelastend zijn en er geen regels gelden. Decentraal kunnen regels worden gesteld. Zo maken regels ter voorkoming van geurhinder onderdeel uit van het omgevingsplan.

Derde lid

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat bijvoorbeeld het maken van kaas of andere zuivelproducten van de melk van eigen koeien. Ook het houden van pensionpaarden kan een functioneel ondersteunende activiteit zijn. De weilanden die voor het grazen van de landbouwhuisdieren in gebruik zijn kunnen functioneel ondersteunend zijn aan het houden van de landbouwhuisdieren. In dat geval vallen de landbouwgronden onder de aanwijzing van de activiteit. Op basis van deze paragraaf gelden echter geen specifieke regels voor de landbouwgronden. Deze regels komen terug bij paragraaf 3.6.3 (Telen van gewassen in de openlucht).

Vierde lid

In het vierde lid is aangegeven dat het houden van landbouwdieren alleen voor natuurbeheer of beheer van de openbare ruimte, voor educatieve doeleinden of het houden van landbouwhuisdieren alleen bij onderzoeksinstellingen niet onder de reikwijdte van de aangewezen activiteiten vallen. Voorbeelden van educatieve doeleinden zijn cursussen, volwasseneneducatie, demonstraties van oude ambachten en openluchtmusea, en ook kinderboerderijen en onderwijsinstellingen waar dieren worden gehouden. Voorbeelden van onderzoeksinstellingen zijn wetenschappelijke instellingen waar landbouwhuisdieren aanwezig zijn voor medische behandeling of onderzoek of instellingen waar nieuwe stalconcepten worden onderzocht. Bij de laatste categorie gaat het om specialistische bedrijven met dierenverblijven die speciaal voor dit onderzoek zijn bedoeld. Het gaat dan dus niet om een regulier productiebedrijf waar ook, al dan niet incidenteel, praktijkonderzoek wordt uitgevoerd.

Artikel 3.201 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst vergunningplichtige gevallen aan. Voor een ippc-installatie is altijd een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig. Er is sprake van een ippc-installatie als meer dan 2.000 vleesvarkens, 750 zeugen of 40.000 stuks pluimvee worden gehouden (onder a). Ook voor pelsdieren geldt altijd een vergunningplicht (onder b).

Artikel 3.202 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het houden van meer dan de in dit artikel genoemde aantal landbouwhuisdieren aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig.

Onder overige landbouwhuisdieren (onder j) vallen alle landbouwhuisdieren die niet onder een van de andere categorieën vallen die staan genoemd in het eerste lid, onder a tot en met i. Onder overige landbouwhuisdieren wordt in dit artikel dus iets anders verstaan dan overige landbouwhuisdieren in artikel 3.200.

Artikel 3.203 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een veehouderij.

Bij het houden van landbouwhuisdieren zijn ook enkele modules uit hoofdstuk 5 van toepassing. De module in paragraaf 5.2.1 (Eindonderzoek bodem) geldt als het houden van landbouwhuisdieren is aan te merken als ippc-installatie. Dat is aan de orde als meer dan 40.000 stuks pluimvee, meer dan 2.000 vleesvarkens of meer dan 750 zeugen worden gehouden. Bij dit aantal dieren is ook paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag van toepassing. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.

De module in paragraaf 5.4.1 (Energiebesparing) geldt als geen omgevingsvergunning nodig is.

Artikel 3.204 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.204 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de in artikel 3.200 aangewezen activiteit, dus de hele veehouderij met inbegrip van de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.6.2 Glastuinbouwbedrijf

Artikel 3.205 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Eerste lid

Dit artikel geeft aan dat het telen van gewassen in kassen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen, lichthinder en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland circa 3.800 glastuinbouwbedrijven.

Tweede lid

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat bijvoorbeeld naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals facilitaire diensten zoals onderhoud of administratie, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Derde lid

Het telen in kassen komt ook buiten de glastuinbouw voor. Als de teelt alleen in hobbykassen, educatieve kassen of kassen bij onderzoeksinstellingen plaatsvindt, vallen deze buiten de reikwijdte van de aangewezen activiteit. Het telen in kassen bij huishoudens of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis en bij volkstuinen is kleinschalig. Om die reden valt ook deze teelt in kassen niet onder de aanwijzing.

Kassen worden ook gebruikt voor vakonderwijs of andere educatieve doelen, zoals botanische tuinen of het geven van cursussen. Ook worden kassen gebruikt voor onderzoek, bijvoorbeeld bij universiteiten. Educatieve kassen of kassen bij onderzoeksinstellingen zijn niet per se kleinschalig, maar wijken in werkwijze en milieubelasting wel af van wat in de glastuinbouw gebruikelijk is.

Artikel 3.206 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het telen van gewassen in kassen.

Artikel 3.207 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.207 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.205 aangewezen activiteit, dus het gehele glastuinbouwbedrijf, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.6.3 Telen van gewassen in de openlucht

Artikel 3.208 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het telen van gewassen in de openlucht en het behandelen van gewassen direct voor of na de teelt milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.

Het gaat in Nederland om circa 18.000 bedrijven.

Bij het telen van gewassen in de openlucht kan het gaan om grondgebonden teelt en substraatteelt met eventueel tijdelijke opstanden van glas of kunststof. De weilanden die voor het grazen van de landbouwhuisdieren in gebruik zijn vallen ook onder de activiteit «telen van gewassen in de openlucht». Ook het telen van voedergewassen maakt deel uit van deze activiteit.

Alle activiteiten die in de openlucht plaatsvinden, zoals grondbewerking (ploegen, frezen, zaaien), mest uitrijden, kunstmest strooien, gewasbeschermingsmiddelen verspuiten, maaien en strobalen persen vallen binnen deze activiteit, ook als deze door derden worden verricht.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat bijvoorbeeld naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals facilitaire diensten zoals onderhoud of administratie, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein. Andere voorbeelden zijn het ontdoen van aanhangende grond of het sorteren van geoogste gewassen voordat ze worden afgevoerd, en het bewerken (zoals persen, snijden en pureren) van de geteelde gewassen. Ook het opslaan van stoffen of het onderhouden en reinigen van voertuigen en werktuigen die gebruikt worden voor het telen kunnen als functioneel ondersteunende activiteiten onder het bereik van de in deze paragraaf aangewezen activiteiten vallen.

De paragraaf ziet niet op het telen van gewassen in de openlucht als dit alleen wordt verricht door een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis (eigen groentetuin), voor educatieve doeleinden (botanische tuin) en bij onderzoeksinstellingen en volkstuinen. In al die gevallen zijn de activiteiten kleinschalig en vallen de genoemde activiteiten niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit. Het educatief telen van gewassen bij onderzoeksinstellingen is niet per se kleinschalig, maar wijkt in werkwijze en milieubelasting wel af van wat in akkerbouw gebruikelijk is.

Als naast teelt in de openlucht ook teelt onder glas plaatsvindt, bijvoorbeeld voor het overwinteren van planten of de opkweek van gewassen, is hierop paragraaf 3.6.2 (Glastuinbouwbedrijf) van toepassing.

Artikel 3.209 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het telen van gewassen in de openlucht. Bij het telen van gewassen in de openlucht is ook de energiebesparingsmodule uit hoofdstuk 5 van toepassing.

Artikel 3.210 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.210 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de in artikel 3.208 aangewezen activiteit, dus het gehele bedrijf waar gewassen in de openlucht worden geteeld, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt, maar in dit geval zijn de landbouwgronden uitgezonderd van die begrenzing, omdat vaak sprake is van jaarlijks wisselende percelen en gemeentegrens overstijgende locaties (eerste lid, onder a). De begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.6.4 Telen van gewassen in een gebouw

Artikel 3.211 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het telen van gewassen in een gebouw een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Met gebouw wordt in deze paragraaf bedoeld een schuur, een gebouw of een schuurkas, maar geen kas. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit de activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland circa 1.500 bedrijven die gewassen telen in een gebouw.

Hierbij is sprake van zogenoemde bedekte teelten. Hieronder vallen in ieder geval het witloftrekken, de paddenstoelenteelt en de teelt van kiemgroente (bijvoorbeeld taugé). Ook valt het broeien van bollen in schuurkassen onder deze paragraaf. De broei van bollen gebeurt traditioneel in potgrond, maar tegenwoordig wordt vaak op water in schuurkassen gebroeid. Het broeien in schuurkassen vindt over het algemeen maar een deel van het jaar plaats. Het is met twee derde van het totaal inmiddels de grootste groep binnen deze bedrijfstak.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat bijvoorbeeld naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals facilitaire diensten zoals onderhoud of administratie, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

De paragraaf ziet niet op het telen van gewassen als dit alleen in een gebouw wordt verricht door een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis, voor educatieve doeleinden (botanische tuin) en bij onderzoeksinstellingen. In al die gevallen zijn de activiteiten kleinschalig en vallen de genoemde activiteiten niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit.

Artikel 3.212 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst de vergunningplicht aan. Alleen voor het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt is een omgevingsvergunning vereist. De reden voor de vergunningplicht is de piekemissie van ammoniak en geur die met het pasteuriseren gepaard gaat.

Artikel 3.213 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het telen van gewassen in een gebouw. Bij het telen van gewassen in een gebouw is ook een module uit hoofdstuk 5 van toepassing. Het gaat om de module in paragraaf 5.4.1 (Energiebesparing).

Artikel 3.214 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.214 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.211 aangewezen activiteit, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.6.5 Agrarisch loonwerkbedrijf

Artikel 3.215 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het voor agrarisch loonwerk opslaan van stoffen op een andere locatie dan de locatie van dat loonwerk en het onderhouden van voertuigen en werktuigen op een andere locatie dan de locatie van dat loonwerk milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit een loonwerkbedrijf waar deze activiteiten worden verricht een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.

De activiteit betreft het opslaan van stoffen en het onderhouden van voertuigen en werktuigen bij een bedrijf dat agrarisch loonwerk doet. Er zijn in Nederland tussen de 10.000 en 13.000 agrarische loonwerkbedrijven.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat bijvoorbeeld naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals facilitaire diensten zoals onderhoud of administratie, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Activiteiten op landbouwgronden zoals het uitrijden van mest, het strooien van kunstmest, het verspuiten van gewasbeschermingsmiddelen en het maaien en strobalen persen zullen meestal onder paragraaf 3.6.3 (Telen van gewassen in de openlucht) vallen.

Artikel 3.216 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor agrarisch loonwerk. Bij het agrarisch loonwerk is ook een module uit hoofdstuk 5 van toepassing. Het gaat om de module in paragraaf 5.4.1 (Energiebesparing).

Artikel 3.217 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.217 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.215 aangewezen activiteit, dus het gehele agrarisch loonwerkbedrijf met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.6.6 Landbouwmechanisatiebedrijf

Artikel 3.218 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het voor derden of voor verhuur onderhouden of repareren van werktuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit een landbouwmechanisatiebedrijf waar deze activiteiten worden verricht een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteit ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen.

De activiteit betreft het onderhouden of repareren van werktuigen en apparatuur bij een landbouwmechanisatiebedrijf. Er zijn in Nederland enkele honderden landbouwmechanisatiebedrijven.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat bijvoorbeeld naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals facilitaire diensten zoals onderhoud of administratie, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein. Een ander voorbeeld van een functioneel ondersteunende activiteit is het renoveren van tweedehands landbouwmachines.

Artikel 3.219 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een landbouwmechanisatiebedrijf. Bij het landbouwmechanisatiebedrijf is ook een module uit hoofdstuk 5 van toepassing. Het gaat om de module in paragraaf 5.4.1 (Energiebesparing).

Artikel 3.220 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.220 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.218 aangewezen activiteit, dus het gehele landbouwmechanisatiebedrijf met inbegrip van de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.6.7 Bedrijf voor telen en kweken van waterplanten of waterdieren

Artikel 3.221 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het telen van waterplanten en het kweken van consumptievis en ongewervelde waterdieren, anders dan op een oppervlaktewaterlichaam, milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland enkele honderden bedrijven die waterplanten telen en consumptievis en waterdieren kweken.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat bijvoorbeeld naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals facilitaire diensten zoals onderhoud of administratie, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

In het derde lid is aangegeven dat de paragraaf niet ziet op het telen of kweken in een oppervlaktewaterlichaam, voor educatieve doelen, bij onderzoeksinstellingen, voor sportdoeleinden of recreatiedoeleinden, of bij detailhandel. Voor het telen of kweken in een oppervlaktewaterlichaam zijn de regels van paragraaf 6.2.6 (Telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam) van toepassing.

Artikel 3.222 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst de vergunningplicht aan. Voor deze activiteit is altijd een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig. Als wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam (maar het telen of kweken zelf vindt niet in een oppervlaktewaterlichaam plaats) is ook een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit nodig.

Artikel 3.223 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het telen van waterplanten en het kweken van consumptievis en ongewervelde waterdieren. Paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag is voor deze activiteit relevant. Voor een nadere toelichting op de consequenties hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij die paragraaf.

Artikel 3.224 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.224 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.221 aangewezen activiteit, dus het hele bedrijf voor de teelt en kweek van waterplanten en waterdieren, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.6.8 Bedrijf voor mestbehandeling

Artikel 3.225 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit bedrijven die mest behandelen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels aan deze activiteiten ter uitvoering van Europese regelgeving en om een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken.

De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de lucht, lozingen en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland circa 100 bedrijven die zich uitsluitend bezighouden met mestbehandeling (niet grootschalig). Daarnaast vallen ook veehouders die hun eigen mest behandelen onder deze paragraaf. Dit is een activiteit in ontwikkeling waarvoor qua aantallen geen goede inschatting te geven is.

De paragraaf ziet op alle technieken voor het behandelen van dierlijke meststoffen, zowel op vast opgestelde installaties als op mobiele installaties. Mobiele installaties zullen een aantal keren per jaar gedurende een aantal dagen worden gebruikt.

Het behandelen van meer dan 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar valt niet onder deze paragraaf, maar onder paragraaf 3.3.14 (Grootschalige mestverwerking). Deze grote bedrijven worden tot de complexe bedrijven gerekend.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat bijvoorbeeld naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals facilitaire diensten zoals onderhoud of administratie, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 3.226 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Eerste lid

In dit artikel worden vergunningplichtige gevallen aangewezen. Er is een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig voor het behandelen van mest en voor technieken waarbij sprake is van relevante geuremissies. Als vergunningplichtig geval zijn aangewezen:

  • Het drogen en indampen van dierlijke meststoffen, uitgezonderd het drogen van pluimveemest als dat onderdeel uitmaakt van een huisvestingssysteem waarvoor een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld (eerste lid, onder a;
  • Het vergisten van dierlijke meststoffen (eerste lid, onder b); en
  • Het vergisten van plantaardig materiaal (eerste lid, onder c).

Het behandelen van meststoffen bevat alle soorten dierlijke meststoffen. Het gaat dus om dunne mest en dikke (steekvaste) mest.

Tweede lid

Als het behandelen van mest in het eerste lid is aangewezen als vergunningplichtig geval en er wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam dan is hiervoor ook een omgevingsvergunning nodig.

Artikel 3.227 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het behandelen van meststoffen. Bij een bedrijf voor mestbehandeling is ook een module uit hoofdstuk 5 van toepassing. Het gaat om de module in paragraaf 5.4.1 (Energiebesparing).

Artikel 3.228 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.228 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.225 aangewezen activiteit, dus het gehele bedrijf voor mestbehandeling met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

Afdeling 3.7 Dienstverlening, onderwijs en zorg

§ 3.7.1 Bouwbedrijf, installatiebedrijf, grondbouwbedrijf, wegbouwbedrijf, waterbouwbedrijf en schildersbedrijf

Artikel 3.229 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het opslaan van stoffen en het onderhouden of repareren van voertuigen en werktuigen voor bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden, of installatiewerkzaamheden milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, gebruik van energie en de externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

Er zijn in Nederland enkele tienduizenden bedrijven die zich met deze milieubelastende activiteiten bezighouden.

De activiteit betreft het opslaan van stoffen en het onderhouden of repareren van voertuigen en werktuigen bij bedrijven die bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of installatiewerkzaamheden uitvoeren. Er zijn in Nederland enkele tienduizenden van deze bedrijven. Werkzaamheden van een bouwbedrijf, onderhoudsbedrijf of installatiebedrijf, die buiten de eigen vestiging plaatsvinden, vallen niet onder de in deze paragraaf aangewezen milieubelastende activiteit.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het opslaan van stoffen en het onderhouden of repareren van voertuigen en werktuigen voor bouw-, onderhouds-, of installatiewerkzaamheden en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.231 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.231 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.229 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld het gehele bouwbedrijf met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.7.2 Chemische wasserij

Artikel 3.232 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het chemisch reinigen van textiel een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Het chemisch reinigen wordt ook wel het droogwassen van textiel, stomen, of dry-cleaning genoemd. De kleding wordt hierbij in dezelfde machine gereinigd en gedroogd. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland circa 250 chemische wasserijen.

Bij het chemisch reinigen van textiel wordt textiel gereinigd met organische oplosmiddelen zoals tetrachlooretheen (PER).

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het chemisch reinigen van textiel en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.234 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.234 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.232 aangewezen activiteit, dus de gehele chemische wasserij met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.7.3 Datacentrum

Artikel 3.235 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum waar ondersteuning wordt gegeven voor dataverkeer of dataopslag een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral het gebruik van energie.

Er zijn in Nederland circa 175 rekencentra of datacentra.

Rekencentra en datacentra zijn faciliteiten waar bedrijfskritische ICT-apparatuur (bijvoorbeeld servers) kunnen worden ondergebracht. Deze zijn uitgerust met diverse voorzieningen, waaronder klimaatbeheersing door airconditioning, geavanceerde automatische brandblussystemen en back-up stroomvoorzieningen.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals een centrale persluchtvoorziening of een laboratorium, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.236 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen)

Er is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vereist als er sprake is van het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van koelwater als de warmtevracht meer is dan 50 MW.

Artikel 3.238 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.238 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.235 aangewezen activiteit, dus het gehele datacentrum met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.7.4 Crematorium

Artikel 3.239 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een crematorium een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de lucht en het gebruik van energie.

Onder deze paragraaf vallen crematoria voor mensen en crematoria voor dieren. Er zijn in Nederland circa 85 crematoria voor mensen en circa 40 dierencrematoria.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van crematorium en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.241 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.241 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.239 aangewezen activiteit, dus het gehele crematorium met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.7.5 Laboratorium

Artikel 3.242 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het verrichten van werkzaamheden in een laboratorium een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen en het gebruik van energie.

Er zijn in Nederland enkele honderden laboratoria en praktijkruimten.

Onder het regime van het Activiteitenbesluit milieubeheer werden laboratoria voor huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen en tandtechnici en praktijkruimten voor het middelbaar onderwijs al uitgezonderd van de werkingssfeer. In dit besluit wordt dat gecontinueerd. Onder de in deze paragraaf aangewezen milieubelastende activiteit vallen wel laboratoria van bedrijven voor de interne kwaliteits- of productcontroles.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een laboratorium en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.243 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Bij het werken met biologische agentia kan besmettingsgevaar ontstaan. Vandaar dat voor laboratoria die gericht werken met gevaarlijke micro-organismen een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist. Onder «gericht werken» wordt in het Arbeidsomstandighedenbesluit verstaan het vervaardigen, bewerken, verwerken of in voorraad houden van deze agentia. Ook werkzaamheden als kweken, bewaren, vernietigen of het doen van proeven met een biologisch agens zijn daarbij inbegrepen. Dit besluit sluit aan bij het Arbeidsomstandighedenbesluit aan. Biologische agentia zijn al dan niet genetisch gemodificeerde micro-organismen, bijvoorbeeld virussen, bacteriën, schimmels of parasieten, die een infectie, allergie of toxiciteit kunnen veroorzaken.

Artikel 3.245 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.245 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.242 aangewezen activiteit, dus het gehele laboratorium met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.7.6 Ingeperkt gebruik genetisch gemodificeerde organismen

Artikel 3.246 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken is vooral de verspreiding van genetisch gemodificeerde organismen.

Er zijn in Nederland circa 225 bedrijven waar het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen plaatsvindt.

In bijlage I bij dit besluit is een definitie opgenomen van een genetisch gemodificeerd organisme die aansluit bij artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013. In dat besluit wordt een genetisch gemodificeerd organisme gedefinieerd als een organisme, met uitzondering van menselijke wezens, waarvan het genetisch materiaal is veranderd op een wijze die van nature niet mogelijk is door voortplanting of natuurlijke recombinatie.

Onder ingeperkt gebruik wordt in artikel 1.2 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 verstaan elke activiteit waarbij genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) worden vervaardigd, in Nederland ingevoerd, toegepast, vervoerd, vernietigd of vermeerderd, of waarbij het betreft het voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen of zich ontdoen van genetisch gemodificeerde organismen, als bij die activiteit inperkingsmaatregelen worden gebruikt. In dit besluit wordt daarbij aangesloten. De definitie van ingeperkt gebruik in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 sluit weer aan bij de definitie van ingeperkt gebruik in de richtlijn inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen.57Richtlijn 2009/41 /EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (PbEG 2009, L 125).

Er is sprake van ingeperkt gebruik als er activiteiten worden verricht met ggo’s waarbij specifieke inperkingsmaatregelen worden gebruikt ter bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu. De inperkingsmaatregelen zijn uitgewerkt in bijlage 9 van Regeling genetische gemodificeerde organismen milieubeheer 2013. De maatregelen kunnen van fysieke, chemische dan wel biologische aard zijn maar kunnen ook van procedurele, organisatorische en administratieve aard zijn. In alle overige gevallen is er sprake van introductie van ggo’s in het milieu.

Het ingeperkt gebruik van ggo’s vindt bijvoorbeeld plaats binnen laboratoria, procesinstallaties, bepaalde kassen of dierverblijven die voldoen aan door de minister gestelde eisen van fysische inperking. Gewone tuinderkassen of stallen op een agrarisch bedrijf, die niet voldoen aan die vereisten van fysische beperking mogen niet voor het ingeperkt gebruik van ggo’s gebruikt worden.

Van de aanwijzing van de activiteit is ook het ingeperkt gebruik met ggo’s die zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I uitgesloten. Het gaat om activiteiten met ggo’s die geen gevaar opleveren voor mens of milieu (zeer veilige organismen). Deze inschaling kan op twee manieren worden bereikt. Allereerst zijn in bijlage 11 van de Regeling genetisch gemodificeerde organismen ggo’s opgenomen die voldoen aan inschaling in categorie S-I. Daarnaast kan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op verzoek na een reguliere risico-beoordeling een beschikking nemen die inhoudt dat het ingeperkt gebruik mag worden verricht in categorie S-I. De inschaling van ggo’s vindt plaats op grond van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013. Voor een nadere uitleg over deze systematiek wordt verwezen naar de toelichting bij dat besluit.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en dit mede mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.249 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.249 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.246 aangewezen activiteit met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid en exclusief de in het derde lid uitgezonderde activiteiten. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.7.7 Onderhoud van de openbare ruimte

Artikel 3.250 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat opslaan van stoffen en het onderhouden of repareren van voertuigen en werktuigen voor onderhoud van de openbare ruimte milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen en gebruik van energie.

De activiteit betreft het opslaan van stoffen en het onderhouden of repareren van voertuigen en werktuigen bij bedrijven die onderhoud verrichten aan de openbare ruimte. Er zijn in Nederland circa 500 locaties waar dit opslaan, onderhouden of repareren plaatsvindt.

Onder het onderhouden of repareren van voertuigen en werktuigen valt ook het afstellen ervan.

Onder het schoonhouden van de openbare ruimte vallen alle handelingen om straten, pleinen, grachten, stranden en andere openbare ruimtes schoon en vrij van zwerfafval te houden. In het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021 valt deze stroom onder sectorplan 9 Afval van onderhoud van openbare ruimten. Dit afval wordt opgeslagen bij de gemeentewerf, de onderhoudssteunpunten van provincie, waterschap of Rijkswaterstaat, of bij andere partijen die delen van de openbare ruimte schoonhouden, zoals bijvoorbeeld veegvuil van het schoonvegen van tramrails bij een tramexploitant.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het voor onderhoud van de openbare ruimte opslaan van stoffen en onderhouden of repareren van voertuigen en werktuigen en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.252 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.252 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.250 aangewezen activiteit met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.7.8 Repareren en verhuren van gemotoriseerde werktuigen

Artikel 3.253 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het onderhouden of repareren van werktuigen met een verbrandingsmotor voor derden of voor verhuur een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem en gebruik van energie.

De activiteit betreft het onderhouden of repareren van werktuigen met een verbrandingsmotor bij bedrijven die gemotoriseerde werktuigen repareren en verhuren. Er zijn in Nederland enkele honderden locaties waar dit gebeurt.

Onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit vallen werktuigen als bulldozers, shovels, hijskranen, kettingzagen, bladblazers en dergelijke. Het gaat hierbij om werktuigen die een verbrandingsmotor hebben. Elektrisch aangedreven werktuigen vallen dus niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit. Personenauto’s of vrachtauto’s zijn geen werktuigen; het repareren of verhuren hiervan valt dus ook niet onder de aangewezen activiteit.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het onderhouden of repareren van gemotoriseerde werktuigen en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.255 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.255 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.253 aangewezen activiteit met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.7.9 Ziekenhuis

Artikel 3.256 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een instelling voor het verlenen van medisch specialistische zorg een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral geluid en het gebruik van energie.

Er zijn in Nederland enkele honderden ziekenhuizen.

Onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt het exploiteren van een instelling voor het verlenen van medische specialistische zorg, met uitzondering van het verlenen van geestelijke gezondheidszorg. In de terminologie is aangesloten bij regelgeving van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Dit betekent dat bijvoorbeeld ziekenhuizen en privéklinieken binnen de aangewezen activiteit vallen. Niet binnen deze aangewezen activiteit vallen bijvoorbeeld fysiotherapeuten en huisartsen.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele ziekenhuis. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een instelling voor het verlenen van medisch specialistische zorg en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.258 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.258 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.256 aangewezen activiteit, dus de gehele instelling voor medisch specialistische zorg met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.7.10 Voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken

Artikel 3.259 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het oefenen van brandbestrijdingstechnieken een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen en het gebruik van energie.

Er zijn in Nederland enkele tientallen brandweerkazernes die deze activiteit verrichten.

Onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit valt niet het testen van geïnstalleerde brandbestrijdingssystemen, het opleiden van eigen personeel of het demonstreren van brandbestrijdingstechnieken op een evenement. Bovendien zijn niet alle activiteiten die de brandweer verricht brandbestrijdingstechnieken. Een voorbeeld van een dergelijke andere brandweeractiviteit is het bevrijden van mensen uit autowrakken. Dergelijke activiteiten vallen dus ook niet binnen de aangewezen activiteit.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het oefenen van brandbestrijdingstechnieken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.260 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Het vergunningplichtig geval is aangewezen vanwege de gevaarzetting door het oefenen met vuur.

Hoewel lozen op oppervlaktewater bij deze activiteiten zelden aan de orde zal zijn is ook een vergunning vereist voor de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Bij brandbestrijding kunnen immers zeer waterbezwaarlijke stoffen aan de orde zijn.

Artikel 3.262 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.262 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.259 aangewezen activiteit, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.7.11 Tandartspraktijk

Artikel 3.263 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een tandartspraktijk een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit een tandartspraktijk een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen.

Er zijn in Nederland circa 6.000 tandartspraktijken.

Tandartspraktijken zijn aangewezen vanwege het mogelijk vrijkomen van amalgaam. Praktijken voor orthodontie, mondhygiënisten en tandtechnici vallen niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit omdat er niet verwacht wordt dat er in deze praktijken amalgaam vrijkomt.

Afdeling 3.8 Transport, logistiek en ondersteuning daarvan

§ 3.8.1 Autobergingsbedrijf en pechhulp

Artikel 3.265 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het onderhouden, repareren of schoonmaken van voertuigen en werktuigen en het opslaan van stoffen voor hulpverlening aan gestrande automobilisten milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteiten kunnen veroorzaken is vooral de verontreiniging van de bodem.

De activiteit betreft het opslaan van stoffen en het onderhouden, repareren of schoonmaken van voertuigen en werktuigen bij een bedrijf dat hulp verleent aan gestrande automobilisten. Er zijn in Nederland circa 125 autobergingsbedrijven en pechhulpdiensten.

Autobergingsbedrijven en pechhulpdiensten voeren meestal geen grote reparatiewerkzaamheden uit binnen de eigen vestiging. Reparaties vinden voornamelijk op locatie plaats. Ook het opslaan van stoffen bij het bedrijf dat hulp (elders) verleent valt onder de in deze paragraaf aangewezen milieubelastende activiteit.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het opslaan van stoffen en het onderhouden of repareren van voertuigen en werktuigen voor hulpverlening aan gestrande automobilisten. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.267 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.267 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.265 aangewezen activiteit, dus het gehele autobergingsbedrijf, met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.8.2 Brandstoffenhandel en tankopslagbedrijf

Artikel 3.268 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het in opslagtanks opslaan van chemicaliën of brandstoffen voor handelsdoeleinden of voor het vervoer ervan een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, gebruik van energie en de externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

De activiteit betreft het opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks bij een brandstoffenhandel of tankopslagbedrijf. Er zijn in Nederland honderden brandstoffenhandels en tankopslagbedrijven.

De paragraaf is bedoeld voor opslag- en transportbedrijven die chemicaliën of brandstoffen (in opslagtank, verpakking of bulk) opslaan in opslagtanks. Het derde lid regelt dat opslag op een parkeerterrein dat openstaat voor openbaar verkeer niet onder de toepassing van deze paragraaf valt.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers.

Artikel 3.269 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Er is een omgevingsvergunning vereist als het gaat om het parkeren van voertuigen, opleggers en aanhangers met gevaarlijke stoffen als het gaat om het parkeren voor meer dan 24 uur of als sprake is van meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers. In het tweede lid wordt de vergunningplicht uitgebreid voor milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als waar de voertuigen, opleggers of aanhangers worden geparkeerd. Het derde lid zorgt voor een uitbreiding van de vergunningplichten van een aantal activiteiten in afdeling 3.2. Als er een vergunningplicht volgt uit artikel 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37 geldt de vergunningplicht daarnaast voor de milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op die locatie waarop de vergunning van toepassing is.

Artikel 3.271 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.271 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.268 aangewezen activiteit met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.8.3 Bunkerstations en andere tankplaatsen voor schepen

Artikel 3.272 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral lozingen, gebruik van energie en de gevolgen voor externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

Het gaat in Nederland om enkele honderden locaties.

Het tanken van vaartuigen kan plaatsvinden in jachthavens of scheepswerven. Er kan bovendien onderscheid worden gemaakt tussen bunkerstations, afleverinstallaties aan wal of afleverinstallaties op een steiger. Een bunkerstation is in bijlage I bij dit besluit gedefinieerd als een drijvend bouwsel met permanente ligplaats voor het opslaan en tanken van brandstof voor de voortstuwing van schepen. Onder «vaartuigen» worden zowel vaartuigen voor de zeevaart als vaartuigen voor de binnenvaart bedoeld. Daarnaast vallen onder «vaartuigen» zowel pleziervaartuigen als vaartuigen voor de beroepsvaart.

De meeste schepen varen op diesel, maar er zijn schepen (vooral pleziervaartuigen) die benzine gebruiken. Om die reden hebben bunkerstations voor de pleziervaart naast diesel ook benzine in voorraad.

De paragraaf is niet van toepassing op het al varend tanken van vaartuigen. Hiermee wordt bijvoorbeeld het rechtstreeks tanken vanuit een ander vaartuig bedoeld (zoals bij een bunkerboot). Het tanken van een vaartuig vanuit een tankauto valt wel onder de paragraaf.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bunkerstation of de tankplaats. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.273 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst enkele specifieke activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Als een bunkerstation benzine of petroleum opslaat heeft dat invloed op de risico’s van de opslag. De aanwezigheid van een licht ontvlambare vloeistof vergroot ook het risico van de opslag van diesel. Zodra er benzine of petroleum aanwezig is, geldt vergunningplicht als de totale opslag van brandbare vloeistoffen met inbegrip van diesel groter is dan 25.000 liter. De onderdelen b, c en d stellen vergunningplicht in voor het tanken van voertuigen met LPG, LNG en waterstof, net als bij opslag- en transportbedrijven en tankstations.

Artikel 3.275 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.275 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.272 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld het gehele bunkerstation met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.8.4 Garage, autoschadeherstelbedrijf, autowasstraat, carrosseriebouw

Artikel 3.276 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het voor derden onderhouden, repareren, schoonmaken of ombouwen van motorvoertuigen en het bieden van gelegenheid voor het schoonmaken van motorvoertuigen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en gebruik van energie.

De activiteit betreft het onderhouden, repareren, (het bieden van gelegenheid voor het) schoonmaken of ombouwen van motorvoertuigen bij een garage, autoschadeherstelbedrijf, autowasstraat of carrosseriebouwer. Er zijn in Nederland circa 20.000 van deze bedrijven.

Onder de aangewezen activiteit vallen alleen activiteiten met motorvoertuigen die worden verricht «voor derden», en niet voor het onderhouden, repareren, wassen of ombouwen van «eigen» motorvoertuigen. Een transportbedrijf dat een eigen werkplaats heeft voor het onderhoud van eigen motorvoertuigen valt dus niet binnen de aangewezen activiteit.

Met «ombouwen» wordt het aanpassen van de carrosserie of het verfraaien van het motorvoertuig bedoeld. Met motorvoertuigen worden o.a. personenauto’s, lichte bedrijfswagens, vrachtwagens, bussen, motorfietsen, bromfietsen, landbouwvoertuigen en bosbouwvoertuigen bedoeld.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het voor derden onderhouden, repareren, wassen of ombouwen van motorvoertuigen. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.277 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het maken van auto’s of motoren en het assembleren van auto’s aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk aan te sluiten op de richtlijn is aangesloten bij het exploiteren van «een andere milieubelastende installatie». Dit begrip is bijlage I bij de wet gedefinieerd als een vaste technische eenheid waarin een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, wordt verricht en ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die met die activiteit rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Artikel 3.278 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een garage, autoherstelbedrijf, autowasstraat of carrosseriebouw. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.279 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.279 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.276 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld de gehele garage met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.8.5 Motorrevisiebedrijf

Artikel 3.280 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het reviseren van verbrandingsmotoren en gasturbines een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, geluidshinder, lozingen en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland circa 75 bedrijven die verbrandingsmotoren van voertuigen reviseren, circa 75 bedrijven die verbrandingsmotoren en gasturbines van vliegtuigen reviseren en enkele honderden bedrijven die overige verbrandingsmotoren en gasturbines reviseren.

Het reviseren van een verbrandingsmotor of gasturbine is het controleren en opknappen van een verbrandingsmotor of gasturbine. Hierbij wordt met het oog op preventie de verbrandingsmotor of gasturbine uit elkaar gehaald en onderdelen zo nodig gereinigd of vervangen.

De paragraaf is niet van toepassing op bedrijven die verbrandingsmotoren of gasturbines van motorvoertuigen, spoorvoertuigen of vliegtuigen repareren. Die bedrijven vallen onder paragraaf 3.8.4 (Onderhoud motorvoertuigen) als de reparatie voor een derde gebeurt, of onder paragraaf 3.8.7 (Onderhoud bussen, treinen, trams en metro’s) of paragraaf 3.8.8 (Onderhoud vliegtuigen).

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele motorrevisiebedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het reviseren van verbrandingsmotoren en gasturbines. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.281 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het proefdraaien van straalmotoren of straalturbines aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.

Artikel 3.282 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het proefdraaien met testbanken aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een activiteit genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is.

Artikel 3.284 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.284 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.280 aangewezen activiteit, dus het gehele motorrevisiebedrijf met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.8.6 Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal

Artikel 3.285 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan daarvan (met uitzondering van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks), en het onderhouden of repareren van motorvoertuigen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, gebruik van energie en de externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

De activiteit betreft het opslaan van stoffen en het onderhouden of repareren van motorvoertuigen bij een opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal. Er zijn in Nederland naar schatting tienduizenden van deze bedrijven.

Deze paragraaf richt zich op opslagbedrijven (zoals groothandel) en transportbedrijven die stoffen opslaan en hun eigen motorvoertuigen onderhouden of repareren die gebruikt worden voor het vervoeren van goederen. De opslag van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks valt niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit, maar onder de activiteit aangewezen in paragraaf 3.8.2. Het onderhouden of repareren van bussen en spoorvoertuigen valt niet onder de in deze paragraaf aangewezen activiteit, maar onder de activiteit aangewezen in paragraaf 3.8.7. Het derde lid regelt onder meer dat opslag op een openbaar parkeerterrein niet binnen de aangewezen activiteit valt.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele opslag- en transportbedrijf of groothandel. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers.

Artikel 3.286 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Het eerste lid van dit artikel wijst enkele activiteiten aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.

Bij opslag van steenkool en ertsen (onder a) is stuiven een belangrijk probleem dat de vergunningverlener moet beoordelen. De aanwijzingen vanaf b hebben betrekking op handelingen met gevaarlijke stoffen. Onder b en c staat een vergunningplicht voor het parkeren van vracht- of tankwagens beladen met gevaarlijke stoffen. Als dit er veel zijn, of ze staan lang geparkeerd, geeft dit risico’s die ook bijdragen aan de risico’s van andere handelingen met gevaarlijke stoffen in het bedrijf. Bij het ontgassen van containers (d) zijn voorzieningen nodig voor het opvangen van de vrijkomende dampen. Onder e, f en g wordt vergunningplicht ingesteld voor het tanken van voertuigen met LPG, LNG en waterstof. Onder h valt het opslaan van vaste gevaarlijke stoffen onverpakt in bulk en onder i het opslaan van gevaarlijke stoffen in container. Met containers worden zowel zeecontainers als tankcontainers bedoeld. Een zeecontainer is een gestandaardiseerde metalen kist voor het transport van losse goederen. Een tankcontainer is bedoeld voor het vervoer van vloeistoffen, gassen en poeders in bulk.

In het tweede lid wordt de vergunningplicht uitgebreid voor milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als het tanken of opslaan van de gevaarlijke stoffen. Van de uitbreiding van de vergunningplicht in het tweede lid is het opslaan van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor een korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer uitgesloten. Het derde lid zorgt voor een uitbreiding van de vergunningplichten van een aantal activiteiten in afdeling 3.2. Als er een vergunningplicht volgt uit artikel 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34, of 3.37 geldt de vergunningplicht daarnaast voor de milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op die locatie waarop de vergunning van toepassing is.

Artikel 3.287 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag. De algemene regels voor het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106, gelden voor zover de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen. Het toepassingsbereik van de activiteit in paragraaf 4.106 heeft namelijk betrekking op het minder dan 24 uur opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers, waar de vergunningplicht geldt voor het meer dan 24 uur parkeren hiervan.

Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.288 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.288 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.285 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld het gehele transportbedrijf met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.8.7 Onderhoudswerkplaats voor bus, trein, tram of metro

Artikel 3.289 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het onderhouden, repareren of schoonmaken van bussen of spoorvoertuigen en het bieden van gelegenheid voor het tanken van spoorvoertuigen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland circa 45 onderhoudswerkplaatsen voor spoorvoertuigen en enkele honderden onderhoudswerkplaatsen voor bussen.

Met spoorvoertuigen worden treinen, metro’s en (snel)trams bedoeld. Het derde lid regelt dat als het onderhoud plaatsvindt tijdens een noodgeval langs de weg of op het spoor, dat niet binnen de aangewezen activiteit valt. De in deze paragraaf aangewezen activiteit wordt dus verricht in daarvoor ingerichte werkplaatsen, zoals in een remise.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele onderhoudswerkplaats. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het onderhouden of repareren van bussen en spoorvoertuigen. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.291 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.291 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.289 aangewezen activiteit, dus de gehele onderhoudswerkplaats met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.8.8 Onderhoudswerkplaats voor vliegtuigen

Artikel 3.292 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het onderhouden, repareren of schoonmaken van vliegtuigen en het bieden van gelegenheid voor het tanken van vliegtuigen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteiten om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland tientallen onderhoudswerkplaatsen voor vliegtuigen.

De aangewezen activiteiten worden verricht door bedrijven die onderhoud verrichten of gelegenheid bieden voor het tanken aan vliegtuigen in gebruik bij particulieren, vliegtuigmaatschappijen, verhuurbedrijven of luchtmacht.

Met «vliegtuigen» worden ook vliegtuigen zonder motor bedoeld zoals zweefvliegtuigen. Het onderhouden, repareren of tanken van helikopters valt ook binnen de aangewezen activiteiten.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele onderhoudswerkplaats. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het onderhouden of repareren van vliegtuigen. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.293 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het repareren van vliegtuigen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit zijn activiteiten genoemd in bijlage II bij de mer-richtlijn waarvoor een mer-beoordeling nodig is. Om zo dicht mogelijk aan te sluiten op de richtlijn is aangesloten bij het exploiteren van «een andere milieubelastende installatie». Dit begrip is bijlage I bij de wet gedefinieerd als een vaste technische eenheid waarin een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, wordt verricht en ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die met die activiteit rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging. Zie paragraaf 5.2.1 van de algemene toelichting voor een verdere toelichting over het installatiebegrip.

Artikel 3.294 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor onderhoudswerkplaatsen voor vliegtuigen. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.295 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.295 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.292 aangewezen activiteit, dus de gehele onderhoudswerkplaats met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.8.9 Spoorwegemplacementen

[Gereserveerd]

§ 3.8.10 Tankstation

Artikel 3.296 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, verontreiniging van de lucht, lozingen, gebruik van energie en de externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

Er zijn in Nederland circa 4.200 tankstations.

De paragraaf richt zich op het tanken van voertuigen zoals personenauto’s, vrachtwagens, bromfietsen en motorfietsen. Door het «bieden van gelegenheid» als uitgangspunt te nemen vallen onder deze milieubelastende activiteit alleen de tankstations waar het publiek de gelegenheid heeft voertuigen te tanken. Eigen tankinstallaties vallen dus niet onder deze paragraaf. Zo valt een tankinstallatie van bijvoorbeeld een opslag- of transportbedrijf waar alleen eigen voertuigen getankt worden niet onder deze paragraaf maar onder paragraaf 3.8.6.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele tankstation. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.297 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het tanken van voertuigen met LNG of waterstof aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is, net als bij bunkerstations en opslag- en transportbedrijven.

Artikel 3.299 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.299 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.296 aangewezen activiteit, dus het gehele tankstation met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.8.11 Reinigen van opslagtanks, verpakkingen, voertuigen of containers voor gevaarlijke stoffen

Artikel 3.300 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het inwendig reinigen van opslag- en vervoerseenheden milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteiten kunnen veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen, gebruik van energie en ondoelmatig beheer van afvalstoffen.

Het gaat in Nederland om circa 100 bedrijven.

Ten eerste is het inwendig reinigen van opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen waren opgeslagen aangewezen. Bijvoorbeeld (druk)vaten, IBC’s, ketels of gasflessen.

Ten tweede is het inwendig reinigen van voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen onverpakt zijn vervoerd aangewezen. Er is sprake van onverpakt vervoer als vloeibare of gasvormige gevaarlijke stoffen in een tankwagen of tankcontainer worden vervoerd, of als vaste gevaarlijke stoffen in bulk in een bulkcontainer of aanhanger worden vervoerd.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteiten. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.301 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het inwendig reinigen van transportmiddelen en verpakkingen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het gaat om het reinigen van verpakkingen die van een andere locatie komen en om vracht- of tankwagens die elders geladen of gelost zijn of geladen zijn geweest met gevaarlijke stoffen. Voor deze processen is een BBT-toets nodig aanvullend op de regels die uit dit besluit volgen.

Artikel 3.302 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor tankautoreiniging. Paragraaf 5.4.4 geeft algemene eisen voor emissies in de lucht, maar geldt niet voor de activiteiten in het eerste lid, omdat de daar aangewezen paragrafen specifieke eisen aan emissies stellen.

Artikel 3.303 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.303 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.300 aangewezen activiteit met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

Afdeling 3.9 Sport en recreatie

§ 3.9.1 Auto- en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan

Artikel 3.304 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een terrein of gebouw voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, geluid en de externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

Er zijn in Nederland circa 150 permanente voorzieningen voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor.

Voorbeelden van auto- en motorsporten die onder deze paragraaf vallen zijn autoracen, motorcross, karten, quadcross en ijsracen.

De aangewezen activiteit ziet niet op het bieden van gelegenheid om te sporten of te recreëren met vaartuigen of vliegtuigen. Ook het gebruik van elektromotoren is uitgesloten van deze activiteit. Als een activiteit eenmalig op een bepaalde locatie plaatsvindt, valt dit ook niet onder de aangewezen milieubelastende activiteit. In dat geval wordt niet een terrein of een gebouw geëxploiteerd voor het sporten of recreëren. Nadelige gevolgen voor het milieu, zoals geluidshinder en openbare orde, moeten dan gereguleerd worden op basis van het evenementenbeleid van de gemeente.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele bedrijf. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van exploiteren van een terrein of gebouw voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.305 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen vanwege geluidemissie) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het in de open lucht sporten of recreëren met bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Dit is een zogenoemde «grote lawaaimaker» die zich alleen op een geluidgezoneerd industrieterrein mag vestigen en waarvoor bijzondere beoordelingsregels voor geluid gelden.

Artikel 3.307 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.307 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.304 aangewezen activiteit, dus bijvoorbeeld het gehele crossterrein met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.9.2 Jachthaven

Artikel 3.308 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, lozingen, ondoelmatig beheer van afvalstoffen en gebruik van energie.

Er zijn in Nederland ruim 1.000 jachthavens.

Een pleziervaartuig is een vaartuig, bestemd of gebruikt voor sport- of vrijetijdsbesteding, ongeacht het type, de wijze van voortstuwing of de afmetingen. Tot de jachthaven behoren ook activiteiten als het beschikbaar stellen van stroom, water, afvalbrengfaciliteiten en sanitaire voorzieningen. Met «zeegaand pleziervaartuig» wordt een pleziervaartuig bedoeld dat op zee wordt gebruikt.

Onder de aanwijzing van de activiteit valt ook het afmeren van beroepsvaartuigen in de jachthaven. Een kleine jachthaven of aanlegsteiger, met minder dan 10 ligplaatsen (als de haven wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen) of minder dan 50 ligplaatsen (als de haven niet wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen) valt niet onder de activiteit aangewezen in deze paragraaf. In het omgevingsplan kunnen regels worden gesteld voor deze kleine voorzieningen.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele jachthaven. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

Artikel 3.310 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.310 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.308 aangewezen activiteit, dus de gehele jachthaven met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.9.3 Schietbaan

Artikel 3.311 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem en de gevolgen voor externe veiligheid.

Er zijn in Nederland circa 700 schietbanen.

Onder de aanwijzing vallen binnenschietbanen, buitenschietbanen en kleiduivenbanen. Daarnaast zijn er de militaire schietbanen in gebruik bij Defensie, maar die vallen op grond van het derde lid, onder a, onder paragraaf 3.11.5 en niet onder deze paragraaf.

Een binnenschietbaan is een schietbaan in een gebouw of een deel van een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking. Een buitenschietbaan is een schietbaan in de buitenlucht. Een kleiduivenbaan is een schietbaan, speciaal ingericht voor het schieten met hagel op kleiduiven of vergelijkbare objecten. Door vermelding van vuurwapens in de aanwijzing als milieubelastende activiteit wordt duidelijk gemaakt dat bijvoorbeeld locaties voor paintball hier niet onder vallen.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele schietbaan. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook andere activiteiten en facilitaire voorzieningen, zoals onderhoud, administratie, beveiliging en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.312 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor de verschillende typen schietbanen.

De activiteiten van de paragrafen 4.58, 4.59 en 4.60 vallen samen met de activiteit in artikel 3.308 en zijn dus altijd van toepassing, afhankelijk van het type schietbaan waar het om gaat. De artikelen met het toepassingsbereik in de paragrafen 4.59, 4.60 en 4.61 maken duidelijk in welke gevallen welke paragraaf van toepassing is.

Artikel 3.313 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.311 aangewezen activiteit, dus de gehele schietbaan met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor artikel 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.9.4 Sneeuwbaan en ijsbaan

Artikel 3.314 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een sneeuwbaan of ijsbaan een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken is vooral het gebruik van energie.

Er zijn in Nederland circa 30 sneeuwbanen en ijsbanen.

Onder de aanwijzing vallen kunstijsbanen (ook tijdelijke) en overdekte skihallen, als gebruik wordt gemaakt van een koelinstallatie. De koelinstallatie zorgt dat een sneeuwbaan een milieubelastende activiteit wordt. Een baan van natuurijs valt hiermee buiten de aanwijzing.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing de hele sneeuwbaan of ijsbaan. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een sneeuwbaan of ijsbaan. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook andere activiteiten en facilitaire voorzieningen, zoals onderhoud, administratie, beveiliging en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine, showroom of parkeerterrein.

Artikel 3.315 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragraaf geldt voor degene die de milieubelastende activiteit verricht. Op de activiteit zijn de regels van toepassing over energiebesparing in paragraaf 5.4.1.

Als in een koelinstallatie bij een sneeuwbedrijf of ijsbaan gebruik wordt gemaakt van natuurlijke koudemiddelen (kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak) dan valt die installatie ook onder paragraaf 3.2.5. In dat geval gelden de algemene regels van paragraaf 4.33. Als de koelinstallatie gebruik maakt van synthetische koudemiddelen, zoals CFK’s, HCFK’s en HFK’s, dan bevat het besluit daar geen regels voor. Voor de synthetische koudemiddelen zijn regels gesteld in het Besluit gefluoreerde broeikasgassen en ozonlaagafbrekende stoffen, de verordening gefluoreerde broeikasgassen58Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (PbEU 2014, L 150). en de verordening ozonlaagafbrekende stoffen.59Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende ozonlaagafbrekende stoffen (herschikking) (PbEU 2009, L 286).

Artikel 3.316 (gegevens en bescheiden)

Dit artikel regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.314 aangewezen activiteit, dus de gehele sneeuwbaan of ijsbaan met inbegrip van de ondersteunende activiteiten, bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor artikel 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

§ 3.9.5 Zwembad

Artikel 3.317 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een openbaar zwembad een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteiten een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk waarvoor deze hoofdstukken gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. Het nadelige gevolg voor het milieu dat deze activiteit kan veroorzaken is vooral het gebruik van energie.

Er zijn in Nederland ruim 500 openbare zwembaden.

Onder deze activiteit vallen openbare binnenzwembaden en buitenzwembaden. Openbaar betekent dat het zwembad vrij toegankelijk moet zijn voor publiek. Een zwembad in bijvoorbeeld een hotel dat alleen beschikbaar is voor hotelgasten valt dus niet onder de aangewezen activiteit.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing het hele zwembad. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van het exploiteren van een openbaar zwembad. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen, facilitaire diensten zoals onderhoud, administratie of beveiliging, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een parkeerterrein.

In deze paragraaf wordt het exploiteren van een openbaar zwembad als milieubelastende activiteit aangewezen. In hoofdstuk 15 zullen regels worden gesteld over het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid van de gebruikers. Dit hoofdstuk is vooralsnog gereserveerd.

Artikel 3.319 (gegevens en bescheiden)

Artikel 3.319 regelt dat degene die de milieubelastende activiteit verricht vier weken van tevoren gegevens en bescheiden moet verstrekken aan het bevoegd gezag. Dit geldt ook als deze gegevens en bescheiden wijzigen. Deze informatieverplichting is iets anders dan een melding in de zin van artikel 4.4 van de wet; het daaruit voortvloeiende verbod om te starten met de activiteit is dan ook niet van toepassing.

Uit artikel 2.18 volgt welke algemene gegevens verstrekt moeten worden. Naast die algemene gegevens gaat het om:

  • De begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Dit gaat om de volledige in artikel 3.317 aangewezen activiteit, dus het gehele zwembad met inbegrip van de ondersteunende activiteiten bedoeld in het tweede lid. De bedoelde begrenzing is waar de locatie van het geheel aan activiteiten begint en ophoudt. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaartje worden ingetekend.
  • De verwachte datum van het begin van de activiteit. Degene die de activiteit gaat verrichten moet laten weten wanneer de kernactiviteit daadwerkelijk verricht zal worden. Het gaat hier om de verwachte datum van het begin van de activiteit; een dag vertraging in de planning leidt dus niet tot een overtreding van deze bepaling.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan zowel elektronisch als per post; zie daarvoor afdeling 14.1 van het Omgevingsbesluit en de toelichting daarop.

Afdeling 3.10 Mijnbouw

§ 3.10.1 Mijnbouw

Artikel 3.320 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor onder meer het winnen van delfstoffen milieubelastende activiteiten zijn waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

De rijksoverheid stelt regels voor deze activiteit om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te waarborgen. De regels bestaan vooral uit een nationale uitwerking van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken. De nadelige gevolgen voor het milieu die deze activiteit kan veroorzaken zijn vooral verontreiniging van de bodem, geluid en de externe veiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

De term «exploiteren» (van een mijnbouwwerk) heeft in de context van dit besluit een ruimere werking dan de term «exploiteren» zoals die bij gelegenheid in de (mijnbouw)praktijk wordt gebruikt. Van het exploiteren van een mijnbouwwerk in de zin van onderhavig artikel is ook sprake wanneer het werk wordt gebruikt voor activiteiten anders dan het winnen van stoffen, zoals het opsporen van stoffen. Voor nadere toelichting over de term «exploiteren» wordt verwezen naar paragraaf 5.2.2 van het algemeen deel van deze toelichting.

Het «aanleggen» van een mijnbouwwerk wordt apart genoemd naast het «exploiteren» van het mijnbouwwerk. Het aanleggen van een mijnbouwwerk, met name het aanleggen van een boorgat, is namelijk op zichzelf een milieubelastende activiteit. Ook wanneer ervoor wordt gekozen om een mijnbouwwerk na aanleggen niet of niet direct te exploiteren, zijn de regels uit deze paragraaf van toepassing.

In bijlage A van de wet is een mijnbouwwerk gedefinieerd als een mijnbouwwerk bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet. Daar is beschreven dat een mijnbouwwerk een werk is dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van werken voor het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte, of voor het opslaan van stoffen en werken die samenhangen met die werken. In artikel 2, van het Mijnbouwbesluit worden de categorieën van werken aangewezen. Genoemd zijn onder meer boorgaten, bestemd voor de opsporing en winning van delfstoffen of aardwarmte of voor de opslag van stoffen, werken voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte en werken voor het opslaan van stoffen en het terughalen van opgeslagen stoffen - met uitzondering van water - voor het opslaan van warmte of koude op een diepte van ten hoogste 500 meter, en met uitzondering van water voor drinkwatervoorziening als bedoeld in de Drinkwaterwet. In 2016 waren er meer dan 200 mijnbouwwerken in Nederland.60Kamerstukken II 2015/16, 34 348, nr. 6, blz. 73 en volgende.

De aanduiding «verplaatsbaar mijnbouwwerk» slaat terug op de «verplaatsbare installatie» zoals bedoeld in het vervallen Besluit algemene regels milieu mijnbouw. Deze mijnbouwwerken zijn verplaatsbaar en worden doorgaans ingezet bij het werken aan boorgaten. Dit kunnen boorgaten zijn voor opsporingsonderzoek, het winnen van olie, gas, zout en aardwarmte, het injecteren van productiewater en het opslaan van stoffen. Werktuigen, zoals heistellingen, hijskranen, puinbrekers en kleine wireline- en putteninstallaties, vallen niet onder de aanduiding van verplaatsbaar mijnbouwwerk. Voor nadere toelichting op de werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 4.1116.

De kernactiviteiten met een mijnbouwwerk zijn onder meer het winnen of opsporen van gas, olie en zout met een boorplatform of het opslaan van gas, kooldioxide of (afval)stoffen in de diepere aardlagen. Het tweede lid geeft aan dat die milieubelastende activiteit naast het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het winnen, opsporen of opslaan, ook andere, ondersteunende activiteiten op dezelfde locatie omvat.

Door de toevoeging van functioneel ondersteunende activiteiten in het tweede lid omvat de aanwijzing alle milieubelastende activiteiten van een mijnbouwwerk. Functioneel ondersteunende activiteiten zijn activiteiten die ten dienste staan van de kernactiviteit en dit ook mogelijk maken. Functioneel ondersteunen is breed bedoeld en omvat bijvoorbeeld naast technische ondersteuning van de kernactiviteit ook facilitaire voorzieningen zoals facilitaire diensten zoals aan- en afvoerleidingen, en faciliteiten voor personeel en bezoekers zoals een kantine of parkeerterrein.

Artikel 2, tweede en derde lid, van de Mijnbouwwet bepaalt dat die wet, en daarmee het Mijnbouwbesluit, van toepassing is op delfstoffen, voor zover de delfstoffen op een diepte van meer dan 100 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig zijn. Hetzelfde geldt voor aardwarmte, voor zover de aardwarmte op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem aanwezig is. Omdat in dit artikel wordt aangesloten bij het begrip mijnbouwwerk zoals dat is aangewezen in het Mijnbouwbesluit, zijn ook deze begrenzingen van toepassing op de aanwijzing van milieubelastende activiteiten.

Artikel 3.321 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In artikel 3.321 worden de milieubelastende activiteiten aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Voor activiteiten met of voor mijnbouwwerken zijn dat alle activiteiten, met twee uitzonderingen, geregeld in het tweede lid. De aanwijzing van de vergunningplichtige activiteiten komt qua reikwijdte overeen met de vergunningplichten zoals eerder opgenomen in de Wabo en de Mijnbouwwet (het oprichten en in werking hebben of in stand houden van een mijnbouwwerk).

De eerste uitzondering betreft het testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Deze activiteiten zijn in principe niet vergunningplichtig. De tweede uitzondering betreft het plaatsen van een mijnbouwinstallatie. Ook deze activiteit is niet vergunningplichtig.

Met betrekking tot de eerste uitzondering het volgende. Het eerste lid wijst alle activiteiten die in artikel 3.320 zijn genoemd als vergunningplichtig aan, dus ook de ondersteunende activiteiten in het tweede lid van dat artikel. Het testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk kan daardoor toch vergunningplichtig zijn, namelijk voor zover deze activiteiten plaatsvinden tijdens bijvoorbeeld het aanleggen van een boorgat of het winnen van delfstoffen als bedoeld in artikel 3.320. Als een mijnbouwwerk wordt geëxploiteerd om delfstoffen te winnen en in dat proces een reparatie nodig is, hangt dat repareren van het boorgat zo samen met de vergunningplichtige activiteit dat ook het repareren van een boorgat in die situatie een vergunningplichtige activiteit is, en er dus geen melding als bedoeld in paragraaf 4.109 voor dat repareren hoeft te worden gedaan.

Hiervan moet worden onderscheiden de situatie waarin van die samenhang geen sprake is. Denk hierbij aan de situatie waarin het inmiddels aangelegde boorgat tot nader order wordt afgedicht zonder dat is begonnen met het winnen van delfstoffen, en later weer wordt geopend en wordt getest of gerepareerd door een ander verplaatsbaar mijnbouwwerk. Deze activiteit valt dan enkel onder de algemene regels, en is meldingsplichtig op grond van artikel 4.1117.

De omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet overigens worden onderscheiden van de vergunning als bedoeld in artikel 6 en die in artikel 25, eerste lid, onder a, van de Mijnbouwwet. Die vergunningplichten hebben weliswaar ook betrekking op het opsporen en winnen van delfstoffen en aardwarmte respectievelijk het opslaan van stoffen, maar niet als milieubelastende activiteit. Deze door de minister van Economische Zaken en Klimaat te verlenen vergunningen geeft de vergunninghouder het exclusieve recht om in een bepaald gebied delfstoffen en aardwarmte op te sporen en te winnen respectievelijk stoffen op te slaan.

Artikel 3.322 (algemene regels)

Artikel 3.322 geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor de milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 3.320 voor zover het gaat om het aanleggen, testen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Die bepalingen zijn te vinden in paragraaf 4.109 en gelden zowel als deze activiteiten vergunningplichtig zijn, als wanneer ze dat niet zijn.

In het tweede lid is aangegeven dat, voor zover de activiteiten uit deze paragraaf als vergunningplichtig zijn aangewezen, paragraaf 5.4.3 over zeer zorgwerkende stoffen van toepassing is. Voor toelichting daarop wordt naar de toelichtingen op die paragraaf verwezen.

Afdeling 3.11 Defensie

§ 3.11.1 Militaire zeehaven

Artikel 3.323 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een militaire zeehaven een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden. Via de combinatie van dit artikel met artikel 3.1 is het lozen vanuit deze activiteit een lozingsactiviteit waarvoor rijksregels gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor lucht- en waterkwaliteit en bodembescherming.

Defensie heeft diverse havenfaciliteiten en enkele daarvan zijn geschikt voor zeegaande schepen van de Nederlandse vloot. Deze zeehavens zijn dan ook als essentieel voor het nationale veiligheidsbelang geclassificeerd. De minister van Infrastructuur en Waterstaat is daarom het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en algemene regels voor de milieubelastende activiteit.

De kernactiviteit is het exploiteren van een militaire zeehaven. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de militaire zeehaven.

Artikel 3.324 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst het exploiteren van een militaire zeehaven, met inbegrip van het defensieterrein, aan als geval waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam is een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit nodig. De reden voor deze vergunningplichten is de mogelijk omvangrijke milieubelasting, die een individuele beoordeling noodzakelijk maakt.

Artikel 3.325 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het exploiteren van militaire zeehavens. Op militaire zeehavens komen veel verschillende activiteiten voor. Voor alle milieubelastende activiteiten die bij verschillende havens worden verwacht, zijn de relevante algemene regels aangewezen. Er kunnen ook algemene regels gelden op grond van de bedrijfstakoverstijgende activiteiten van afdeling 3.2, zoals de opslag van gevaarlijke stoffen of het gebruik van zendmasten. Op grond van artikel 4.11 van het Omgevingsbesluit is de minister van Infrastructuur en Waterstaat ook voor deze algemene regels het bevoegd gezag.

§ 3.11.2 Militaire luchthaven

Artikel 3.326 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een militaire luchthaven een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor luchtkwaliteit en bodembescherming.

Vanwege het nationale veiligheidsbelang is de minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en algemene regels voor de milieubelastende activiteit.

De kernactiviteit is het exploiteren van een militaire luchthaven. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de militaire luchthaven.

Artikel 3.327 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Op grond van de luchtvaartwetgeving kent Defensie twee typen luchthavens. Een aantal grote militaire luchthavens die in werking zijn op basis van een luchthavenbesluit en een aantal kleinere faciliteiten (vaak helikopterlandingsplaatsen zonder verdere voorzieningen) die in werking zijn op grond van een luchthavenregeling. De meest milieubelastende activiteiten vinden plaats op de grote militaire luchthavens. Die zijn, vanwege hun invloed op de directe omgeving, allemaal als vergunningplichtig aangewezen, met inbegrip van het defensieterrein waarop de luchthaven gelegen is.

Artikel 3.328 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het exploiteren van militaire luchthavens. Op militaire luchthavens komen veel verschillende activiteiten voor. Voor alle milieubelastende activiteiten die bij verschillende luchthavens worden verwacht, zijn de relevante algemene regels aangewezen. Er kunnen ook algemene regels gelden op grond van de bedrijfstakoverstijgende activiteiten van afdeling 3.2, zoals de opslag van gevaarlijke stoffen of het gebruik van zendmasten. Op grond van artikel 4.11 van het Omgevingsbesluit is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ook voor deze algemene regels het bevoegd gezag.

§ 3.11.3 Militaire kazerne

Artikel 3.329 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het exploiteren van een militaire kazerne een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor luchtkwaliteit en bodembescherming. Op kazernes worden tal van activiteiten uitgevoerd zoals onderhoud aan materiaal en materieel, verblijf, opleiding en training. Dit maakt vrijwel elke kazerne (met uitzondering van de kantoorlocaties) essentieel voor het nationale veiligheidsbelang. De minister van Infrastructuur en Waterstaat is daarom het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en algemene regels voor de milieubelastende activiteit.

De kernactiviteit is het exploiteren van een militaire kazerne. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de militaire kazerne.

Artikel 3.330 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor het exploiteren van militaire kazernes. Op militaire kazernes komen veel verschillende activiteiten voor. Voor alle milieubelastende activiteiten die bij verschillende kazernes worden verwacht, zijn de relevante algemene regels aangewezen. Er kunnen ook algemene regels gelden op grond van de bedrijfstakoverstijgende activiteiten van afdeling 3.2, zoals de opslag van gevaarlijke stoffen of het gebruik van zendmasten. Op grond van artikel 4.11 van het Omgevingsbesluit is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ook voor deze algemene regels het bevoegd gezag.

§ 3.11.4 Opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen op militaire objecten

Artikel 3.331 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op militaire objecten een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor externe veiligheid. De minister van Infrastructuur en Waterstaat is, vanwege het nationale veiligheidsbelang, het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en algemene regels voor de milieubelastende activiteit.

De kernactiviteit is het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de activiteit.

Artikel 3.332 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Vanwege het opslaan van ontplofbare stoffen en voorwerpen die ingezet kunnen worden in strijdsituaties kent Defensie een uitzonderingspositie ten opzichte van civiele bedrijven. De grote hoeveelheden en vernietigende kracht vragen om een zorgvuldige inpassing van de externe veiligheidszones die dit soort opslagen met zich meebrengen. Om deze afweging steeds goed te kunnen maken zijn de objecten waar de ADR-klasse 1.1, 1.2 of meer dan 50 kg van klasse 1.3 kunnen worden opgeslagen, met inbegrip van het defensieterrein, aangewezen als geval waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. Bij het inpassen van die opslagen wordt gebruik gemaakt van gebieden met een extern veiligheidsrisico die bepaalde functies in die gebieden uitsluiten.

Artikel 3.333 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een militair object waar ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 worden opgeslagen of bewerkt. De activiteit van paragraaf 4.114 valt samen met de activiteit in artikel 3.331 en is dus altijd van toepassing.

§ 3.11.5 Het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire objecten

Artikel 3.334 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op militaire objecten een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor externe veiligheid en bodembescherming. Door de aard van de activiteiten van Defensie moet getraind en geoefend worden in het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen. Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van springstoffen bij het binnendringen van gebouwen maar ook het gebruik van kogels, granaten en vliegtuigbommen. Voor dit gebruik is unieke infrastructuur aanwezig die essentieel is voor het nationale veiligheidsbelang. De minister van Infrastructuur en Waterstaat is daarom het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning en algemene regels voor de milieubelastende activiteit.

Het gebruik van relatief ongevaarlijke oefenmunitie valt buiten de werking van deze paragraaf. Het vernietigen van gevonden Tweede Wereldoorlog munitie geldt altijd als operationele inzet van de krijgsmacht en valt daarom, ongeacht of dit op een militair object plaatsvindt, buiten de milieubelastende activiteiten van Defensie. De externe veiligheid is bij een dergelijke inzet de verantwoordelijkheid van de commandant van het explosieven opruimingsteam.

De kernactiviteit is gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die stoffen en voorwerpen worden gebruikt. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de activiteit.

Artikel 3.335 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Een deel van de militaire objecten waar ontplofbare stoffen en voorwerpen worden gebruikt, is aangewezen als vergunningplichtige milieubelastende activiteit. De reden hiervoor is de grote invloed op de directe omgeving. Dit betreft objecten met buitenschietbanen waar meer dan 3 miljoen schoten per jaar worden afgevuurd, een doelgebied waarop vanuit vliegtuigen explosieve voorwerpen kunnen worden afgeworpen en springterreinen waar het gebruik van explosieven wordt getraind.

Artikel 3.336 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een militair object waar ontplofbare stoffen en voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 worden gebruikt. De activiteit van paragraaf 4.115 valt samen met de activiteit in artikel 3.334 en is dus altijd van toepassing.

§ 3.11.6 Militaire oefeningen op militaire objecten en terreinen

Artikel 3.337 (aanwijzing milieubelastende activiteiten)

Dit artikel geeft aan dat het houden van militaire oefeningen op militaire objecten en terreinen een milieubelastende activiteit is waarvoor de hoofdstukken 2 tot en met 5 gelden.

Het regelen van deze activiteit op rijksniveau is nodig met het oog op het nationale veiligheidsbelang en met het oog op het bereiken van de nationale doelstellingen voor externe veiligheid, waterkwaliteit en bodembescherming. Het blijven oefenen van getrainde vaardigheden is essentieel voor het functioneren van de krijgsmacht. Deze oefeningen vinden voor een groot deel plaats op objecten van Defensie en een deel van deze objecten, de oefenterreinen, is hiervoor exclusief gereserveerd.

De minister van Infrastructuur en Waterstaat is, vanwege het nationale veiligheidsbelang, het bevoegd gezag voor de algemene regels voor deze milieubelastende activiteit.

De kernactiviteit is het houden van militaire oefeningen op militaire objecten. Aan die kernactiviteit zijn alle milieubelastende activiteiten toegevoegd die plaatsvinden op het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar de oefeningen worden gehouden. Hierdoor omvat de aanwijzing de hele locatie van de activiteit.

Oefeningen die buiten de militaire objecten plaatsvinden, vallen buiten de aanwijzing van de milieubelastende activiteit. Omdat deze voornamelijk in de openbare ruimte plaatsvinden, kan het gemeentelijk bevoegd gezag hier zo nodig regels over stellen.

Artikel 3.338 (algemene regels)

Dit artikel geeft aan welke paragrafen met regels gelden voor een militair object waar militaire oefeningen plaatsvinden. De activiteit van paragraaf 4.113 valt samen met de activiteit in artikel 3.337 en is dus altijd van toepassing.

Om te kunnen oefenen zoals ook een latere inzet plaats zal vinden, vinden de oefeningen plaats zonder preventieve voorzieningen die normaal gesproken noodzakelijk zijn om bodem- of waterverontreiniging te voorkomen en om milieuschade te beperken. Om toch een basisbescherming te garanderen is voor het oefenen op de objecten die essentieel zijn voor het nationale veiligheidsbelang een set met basale beschermingsregels opgesteld.

Hoofdstuk 4 Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten: inhoudelijke regels

§ 4.1 Toepassingsbereik

Artikel 4.1 (toepassingsbereik: activiteiten)

Dit artikel omschrijft het toepassingsbereik van hoofdstuk 4: een paragraaf uit dit hoofdstuk is alleen van toepassing als dat in hoofdstuk 3 is bepaald in de zogenoemde richtingaanwijzer. Deze bepalingen zijn te herkennen aan de artikelkop algemene regels. Degene die een activiteit verricht ziet dus in hoofdstuk 3 welke paragrafen uit hoofdstuk 4 geraadpleegd moeten worden.

Een milieubelastende activiteit in hoofdstuk 4 hoeft niet gelijk te zijn aan een activiteit in hoofdstuk 3, en is dat vaak ook niet. De activiteit in hoofdstuk 3 is in de meeste gevallen breder dan een activiteit in hoofdstuk 4 waarnaar in de richtingaanwijzer wordt verwezen. Voor het deel van de activiteit in hoofdstuk 3 waarvoor geen specifieke regels in hoofdstuk 4 gelden, geldt dan in ieder geval de specifieke zorgplicht voor de milieubelastende activiteit van artikel 2.11. Het toepassingsbereik in hoofdstuk 3 stelt vast of de milieubelastende activiteit binnen het bereik van dit besluit valt, het toepassingsbereik in hoofdstuk 4 geeft aan of er daarnaast nog specifieke regels gelden.

§ 4.2 Seveso-inrichting

Deze paragraaf is behalve op artikel 4.3 van de wet, ook gebaseerd op de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet, 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsrisico’s en 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel 4.2 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het exploiteren van een Seveso-inrichting onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.50.

Het tweede lid verwijst voor de definitie van gevaarlijke stof naar artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn. In dat artikel wordt verwezen naar bijlage I, deel 1 en deel 2 bij die richtlijn. In deel 1 zijn de verschillende gevarencategorieën opgesomd en ingedeeld naar de volgende rubrieken:

    • H. 
      gezondheidsgevaren (toxisch);
    • P. 
      fysische gevaren (ontplofbaar, ontvlambaar, oxiderend, zelfontledend, pyrofoor);
    • E. 
      milieugevaren (gevaar voor het aquatisch milieu); en
    • O. 
      overige gevaren.

In deel 2 zijn de gevaarlijke stoffen opgesomd die bij naam zijn genoemd.

De tweede alinea van bijlage I bij de Seveso-richtlijn bepaalt dat als een gevaarlijke stof onder een van de categorieën van deel 1 valt en ook bij naam is genoemd in deel 2, de in de kolommen 2 en 3 van deel 2 genoemde drempelwaarden van toepassing zijn. Dat betekent dat als voor een bepaalde categorie van gevaarlijke stoffen er verschillende drempelwaarden zijn aangegeven in deel 1 en deel 2, de drempelwaarde in deel 2 voor gaat.

Artikel 4.3 (wijziging Seveso-richtlijn)

De wet verwijst dynamisch naar Europese regels. In artikel 23.2 van die wet is geregeld vanaf welk tijdstip wijzigingen van die regels, waaronder de Seveso-richtlijn, doorwerken in de wet. Dat tijdstip valt samen met de uiterste implementatiedatum. Artikel 23.2 biedt daarnaast de mogelijkheid om een ander tijdstip voor die doorwerking vast te stellen. Dit geschiedt dan bij ministerieel besluit dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt. Omdat paragraaf 3.3.1 en paragraaf 4.2 niet alleen zijn gebaseerd op de wet maar ook op de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s, is in artikel 4.3 een vergelijkbare doorwerkingsbepaling opgenomen voor wijzigingen in de bijlagen I tot en met IV bij de Seveso-richtlijn.

Artikel 4.4 (uitbreiding normadressaat)

Deze paragraaf is gebaseerd op drie wetten, te weten de Omgevingswet, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet veiligheidsregio’s. Het beschermen van de veiligheid en de gezondheid van werknemers is het doel van de Arbeidsomstandighedenwet. Op de naleving van de bepalingen in deze paragraaf die dat doel beogen te dienen, ziet de Inspectie SZW toe. Het bevoegd gezag en het bestuur van de veiligheidsregio hebben dan ook geen taken en bevoegdheden op het gebied van de arbeidsomstandigheden. Daar waar er sprake is van overlap, bijvoorbeeld bepalingen die zowel zien op externe veiligheid als interne veiligheid (arbeidsomstandigheden) zullen het bevoegd gezag en de Inspectie SZW moeten samenwerken bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden. Logischerwijs zal de organisatie die toeziet op de strengste norm belast zijn met handhaving van die norm. In de meeste gevallen zal de norm voor arbeidsveiligheid maatgevend zijn waardoor de Inspectie SZW het voortouw heeft bij de handhaving. Het voornemen bestaat om het toezicht op de naleving en de handhaving van deze paragraaf met het Invoeringsbesluit Omgevingswet op te nemen in het Omgevingsbesluit.

Het voorbereiden van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing is een taak die de Wet veiligheidsregio’s neerlegt bij het bestuur van de veiligheidsregio. De drie wetten hanteren ieder een eigen begrippenkader. Zo zijn de verplichtingen die zijn gebaseerd op de Omgevingswet voor een belangrijk deel gericht op degene die de activiteit verricht, in dit geval het exploiteren van een Seveso-inrichting. Daarmee wordt beoogd hetzelfde tot uitdrukking te brengen als in de Seveso-richtlijn waar wordt gesproken van de exploitant van een Seveso-inrichting. Normadressaat van deze paragraaf is daarom op de eerste plaats degene die de Seveso-inrichting exploiteert. In de Arbeidsomstandighedenwet wordt gesproken over de werkgever. Dat betekent dat op de tweede plaats ook de werkgever normadressaat is van deze paragraaf. Veelal zal degene die de Seveso-inrichting exploiteert ook de werkgever zijn, maar het is niet uit te sluiten dat het om verschillende personen of rechtspersonen gaat. Voor die situaties en om vragen te voorkomen is in het eerste lid bepaald dat de regels van deze paragraaf ook van toepassing zijn op de werkgever, als deze regels gaan over de veiligheid en de gezondheid van de werknemers. Omgekeerd betekent dit niet dat waar in deze paragraaf een plicht aan de werkgever wordt opgelegd, die plicht ook geldt voor degene die de Seveso-inrichting exploiteert. De begrippen werkgever en werknemer zijn omschreven in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.

De Arbeidsomstandighedenwet gaat vooral over de verhouding werkgever-werknemer. In toenemende mate wordt gebruik gemaakt van de zogenoemde zzp-ers (zelfstandigen zonder personeel). Denkbaar is ook dat een (kleinere) werkgever de opdracht deels zelf uitvoert. De Arbeidsomstandighedenwet is in principe niet op deze werkgevers van toepassing. Via artikel 16, zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet kan bij arbeid waaraan bijzondere gevaren voor de veiligheid of gezondheid zijn verbonden, de arbeidsomstandighedenregelgeving zoals die geldt in de verhouding werkgever-werknemers, ook van toepassing worden verklaard op zzp-ers en alleen werkende werkgevers. Zij zijn dan verantwoordelijk voor de naleving van die bepalingen voor zover het hun eigen veiligheid en gezondheid betreft. Dit is geregeld in artikel 9.5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Naar analogie daarvan regelt het eerste lid, onder b, dat de regels van deze paragraaf ook van toepassing zijn op de in de onderneming werkzame zelfstandigen (zzp-ers) en werkgevers die zelf arbeid verrichten, als deze gaan over hun eigen veiligheid en gezondheid.

Op grond van het tweede lid moeten degene die de Seveso-inrichting exploiteert, de werkgever en de in de Seveso-inrichting werkzame zelfstandige en werkgever die zelf arbeid verricht, samen werken bij de naleving van deze paragraaf. Zulke samenwerkingsverplichtingen zijn niet nieuw. In artikel 19 van de Arbeidsomstandighedenwet is iets vergelijkbaars geregeld voor gevallen waarin sprake is van meer dan een werkgever. En artikel 2.29 van het Arbeidsomstandighedenbesluit gaat ook over zzp-ers.

Artikel 4.5 (gegevens en bescheiden: als deze paragraaf van toepassing wordt)

Eerste lid

Het eerste lid somt de gegevens en bescheiden op die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt als paragraaf 4.2 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting. Dit artikel implementeert artikel 7 van de Seveso-richtlijn. Deze paragraaf kan van toepassing worden omdat een drempelwaarde van bijlage I bij de Seveso-inrichting wordt overschreden door een toename of een wijziging van de gevaarlijke stoffen in een bestaande Seveso-inrichting of omdat er een wijziging is doorgevoerd in die bijlage. De paragraaf kan ook van toepassing worden omdat een nieuwe Seveso-inrichting wordt geëxploiteerd. In dat laatste geval worden de gegevens en bescheiden gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning. Deze verplichting zal worden opgenomen in de ministeriële regeling op grond van de wet. Zie verder de toelichting bij het tweede lid.

De naam en het adres van degene die de Seveso-inrichting exploiteert en het adres van de Seveso-inrichting moeten worden verstrekt op grond van artikel 2.18.

Eerste lid, onder b

Het gaat hier om de gevaarlijke stoffen die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn. Gevaarlijke stoffen kunnen onder verschillende benamingen bekend zijn. Een gevaarlijke stof kan bijvoorbeeld een werknaam of een bedrijfsnaam hebben die op zichzelf niet duidelijk maakt welke gevaareigenschappen van die stof van belang zijn. Zo kan kunstmest ammoniumnitraat of kaliumnitraat bevatten, waarbij de verhouding tussen de genoemde stoffen en de andere stoffen in de kunstmest bepalend is voor welke drempelwaarden in bijlage I bij de Seveso-richtlijn van toepassing zijn. Bij de gegevens en bescheiden moet daarom de indeling van de gevaarlijke stoffen en mengsels of een met name genoemde stof worden opgenomen. Daarmee wordt duidelijk op basis van welke gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn, die aanwezig zijn of kunnen zijn, de Seveso-inrichting een lagedrempelinrichting of een hogedrempelinrichting is.

Eerste lid, onder c

De fysische vorm, bijvoorbeeld vloeibaar, gas of damp, kan ook bepalend zijn voor het gevaar dat de stof met zich meebrengt. Zo kan worden bepaald onder welke categorie de stof valt volgens bijlage I bij de Seveso-richtlijn. In het vierde lid is aangegeven dat voor aard en fysische vorm de chemische naam en het CAS-nummer kunnen worden vermeld.

Eerste lid, onder e

Deze gegevens en bescheiden zien op aspecten in de omgeving van een Seveso-inrichting die invloed kunnen hebben op de gevolgen van een zwaar ongeval, of zelfs een zwaar ongeval kunnen veroorzaken. Hierbij moet gedacht worden aan een breed scala van (externe) factoren. Het gaat onder meer om gegevens over naburige Seveso-inrichtingen, andere milieubelastende activiteiten en gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval en van domino-effecten zouden kunnen vergroten. Het kan dus bijvoorbeeld gaan om een naburige hogedrempelinrichting of lagedrempelinrichting, maar bijvoorbeeld ook om een naburig LPG-station dat bij een brand of een explosie extra gevaar voor een ongeval op kan leveren. Daarnaast kunnen naburige gebouwen of evenementen waar veel mensen verblijven de gevolgen van een ongeval vergroten. Uit de omschrijving blijkt dat ook natuurlijke factoren relevant zijn. Zo kan een overstroming de normale bedrijfsvoering onmogelijk maken en daardoor het gevaar vergroten. De hiervoor genoemde voorbeelden vormen geen limitatieve opsomming en degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet alle relevante factoren en gegevens vermelden.

Eerste lid, onder f

Als er sprake is van een hogedrempelinrichting, moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag over het gebied waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend per jaar is, en het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze gegevens maken ook onderdeel uit van het veiligheidsrapport. Voor een toelichting op het veiligheidsrapport wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.14.

Tweede lid

Als voor de Seveso-inrichting een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend, voor oprichting of verandering van die inrichting, zullen de gegevens en bescheiden die in het eerste lid zijn genoemd bij de aanvraag om de omgevingsvergunning zijn gevoegd. In dat geval is het niet nodig om deze gegevens en bescheiden nog eens separaat te verstrekken aan het bevoegd gezag. Een voorwaarde is wel dat de gegevens en bescheiden intussen niet zijn gewijzigd. Welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag moeten worden gevoegd is geregeld bij ministeriële regeling op grond van de wet. Het verstrekken van gegevens en bescheiden kan ook achterwege blijven als deze al zijn verstrekt bij een kennisgeving op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015. Dat zal worden geregeld met het Invoeringsbesluit Omgevingswet dat zal voorzien in overgangsrecht (zie paragraaf 20.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting). Daarmee wordt voorkomen dat voor alle bestaande Seveso-inrichtingen opnieuw gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt.

Derde en vierde lid

Op grond van het derde lid moet degene die de Seveso-inrichting exploiteert er zorg voor dragen dat de lijst met gevaarlijke stoffen kan worden geraadpleegd door een ieder. Op deze manier kunnen omwonenden of andere geïnteresseerden op de hoogte zijn van de hoeveelheden en de typen gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn of kunnen zijn in de Seveso-inrichting. Deze lijst bevat de gewone benaming, de algemene naam of algemene gevarenklasse van de gevaarlijke stoffen en is bedoeld om inzicht te geven in de belangrijkste gevaareigenschappen van die stoffen. In de praktijk worden soms handelsnamen of niet-officiële namen voor gevaarlijke stoffen gebruikt, waaruit niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke stof of stoffen het betreft. Voor algemeen bekende stoffen is het niet nodig de gevaareigenschappen en de fysisch-chemische eigenschappen op te sommen. Belangrijk is daarbij dat deze lijst van de gevaarlijke stoffen ook inzichtelijk is voor het publiek en herleidbaar tot categorieën van stoffen en de stofbenamingen in bijlage I bij de Seveso-richtlijn.

De wijze waarop de lijst voor het publiek beschikbaar is, is niet voorgeschreven.

Artikel 4.6 (gegevens en bescheiden: voor wijziging)

Dit artikel strekt ter implementatie van de artikelen 7, vierde lid, en 11 van de Seveso-richtlijn.

Degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekken over wijzigingen die plaatsvinden. Het gaat dan bijvoorbeeld om wijzigingen die gevolgen kunnen hebben voor de gevaren van zware ongevallen, zoals een wijziging in de Seveso-inrichting, een Seveso-installatie, opslagplaats of proces of van de aard, de fysische vorm of de hoeveelheden gevaarlijke stoffen of het verhogen van de temperatuur of het aanpassen van de gebruikte stoffen of hoeveelheden stoffen in een proces.

De genoemde wijzigingen zijn zo ruim geformuleerd, dat daar alle veranderingen onder vallen die invloed kunnen hebben op het risico van de Seveso-inrichting. Hierbij kan worden gedacht aan een verlaging van een bepaalde hoeveelheid stoffen. Ook een wijziging in de classificatie van een stof, of een beperkte wijziging van de processen in de Seveso-inrichting kunnen nieuwe of andere gevaren opleveren, doordat (andere) stoffen in het proces anders met elkaar kunnen reageren en zo andere gevaren kunnen opleveren. Ook wijzigingen die het beperken van de gevolgen beïnvloeden zijn relevant, zoals het verplaatsen van werkplekken naar een locatie met een opslagplaats.

Artikel 4.7 (gegevens en bescheiden: na een zwaar ongeval)

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 16 van de Seveso-richtlijn. Als een zwaar ongeval heeft plaatsgevonden, moet de Inspectie SZW daarvan op de hoogte worden gesteld. Artikel 2.21 van dit besluit bepaalt dat ook het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd. Dat artikel bepaalt namelijk dat het bevoegd gezag moet worden geïnformeerd over een ongewoon voorval. Volgens bijlage I bij de Omgevingswet wordt een zwaar ongeval beschouwd als een ongewoon voorval. Uit artikel 50 van de Wet veiligheidsregio’s vloeit voort dat ook de burgemeester van de gemeente waar het zware ongeval plaatsvindt zo spoedig mogelijk daarvan op de hoogte moet worden gesteld. Laatstgenoemde verplichting geldt alleen als het zware ongeval is aan te merken als een ramp in de zin van de Wet veiligheidsregio’s. Volgens artikel 1 van die wet wordt onder een ramp verstaan een zwaar ongeval of een andere gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.

Het voornemen bestaat om met het Invoeringsbesluit Omgevingswet in het Omgevingsbesluit op te nemen dat de betrokken bestuursorganen en de toezichthouder van de Inspectie SZW elkaar onverwijld de gegevens verstrekken waarover zij beschikken. Als aan de burgemeester van de betrokken gemeente bijvoorbeeld is gemeld dat een ramp heeft plaatsgevonden in een Seveso-inrichting, zal de burgemeester ervoor moeten zorgen dat de ontvangen gegevens onverwijld worden gedeeld met het bevoegd gezag en de toezichthouder van de Inspectie SZW.

Informatie over een zwaar ongeval wordt door de rijksoverheid doorgemeld aan de Europese Commissie, voor zover het ongeval voldoet aan de criteria voor kennisgeving als bedoeld in bijlage VI bij de richtlijn (zogenoemde MARS-melding). De Europese Commissie gebruikt de informatie over ongevallen voor het uitvoeren van analyses over de effectiviteit van de richtlijn in het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen daarvan. In de praktijk doet het ministerie van SZW de kennisgeving van een zwaar ongeval aan de Europese Commissie.

Artikel 4.8 (afbakening mogelijkheid maatwerk) [artikel 4.3 in samenhang met de artikelen 4.5 en 4.6 van de wet]

Omdat deze paragraaf de Seveso-richtlijn implementeert, kan een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift over deze paragraaf alleen aanvullende maatregelen bevatten. Een minder strenge maatregel dan voorgeschreven in deze paragraaf kan dus niet met een maatwerkvoorschrift of een maatwerkregel worden geregeld. Daarmee is een invulling gegeven aan artikel 2.12, tweede lid, en artikel 2.13, tweede lid. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.

Artikel 4.9 (algemene verplichtingen)

Eerste lid

Het eerste lid strekt ter implementatie van artikel 5 van de Seveso-richtlijn en bepaalt dat alle maatregelen moeten worden getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu te beperken. In navolging van de Seveso-richtlijn gaat het daarbij om de gezondheid van mensen. Zie ook paragraaf 5.8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet.

Bij maatregelen gaat het om alle maatregelen die nodig zijn om de gezondheid en het milieu binnen en buiten de Seveso-inrichting preventief te beschermen tegen zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Daarnaast gaat het om alle maatregelen die nodig zijn om de gevolgen van een zwaar ongeval binnen en buiten de Seveso-inrichting te beperken.

Degene die de Seveso-inrichting exploiteert kan zelf het beste beoordelen welke maatregelen nodig zijn om de veiligheid van de bedrijfsactiviteiten te waarborgen. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert onderzoekt zelf de risico’s van de bedrijfsactiviteiten en treft de maatregelen die nodig zijn om de risico’s op zware ongevallen en de mogelijke gevolgen van eventuele ongevallen voor de gezondheid en het milieu te beperken. De maatregelen maken deel uit van het preventiebeleid van de Seveso-inrichting dat op grond van artikel 4.10 moet worden opgesteld. De goede uitvoering daarvan wordt met een veiligheidsbeheerssysteem geborgd dat moet voldoen aan artikel 4.11.

Het bevoegd gezag kan reden zien om bepaalde maatregelen vast te leggen in de omgevingsvergunning. De verplichting van het eerste lid heeft zelfstandige betekenis en is dan ook niet afhankelijk van vastlegging van maatregelen in de omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag en de Inspectie SZW kunnen dus van degene die de Seveso-inrichting exploiteert aanvullende maatregelen eisen die niet in de omgevingsvergunning zijn opgenomen. De plicht voor degene die de Seveso-inrichting exploiteert om alle maatregelen te treffen die nodig zijn geeft uitdrukking aan het brede doel van deze paragraaf om de integrale veiligheid van het werken met gevaarlijke stoffen te bevorderen.

De omgevingsvergunning biedt voor het bevoegd gezag alleen de mogelijkheid om maatregelen te eisen ter bescherming van het milieu, waaronder de externe veiligheid. De bescherming van werknemers binnen de Seveso-inrichting maakt geen deel uit van de belangen die met de omgevingsvergunning worden beschermd. Het bevoegd gezag kan dan ook bijvoorbeeld geen maatregelen in de omgevingsvergunning verplicht stellen die de bescherming van werknemers tot doel hebben.

Tweede lid

Op basis van het tweede lid, dat strekt ter implementatie van artikel 5, tweede lid, van de Seveso-richtlijn, moet degene die de Seveso-inrichting exploiteert op ieder moment kunnen aantonen dat de maatregelen die nodig zijn op grond van het eerste lid ook daadwerkelijk zijn getroffen. Het bevoegd gezag en de Inspectie SZW kunnen deze verplichting rechtstreeks handhaven. De maatregelen die nodig zijn kunnen al in het preventiebeleid, het veiligheidsrapport of het veiligheidsbeheersysteem zijn opgenomen. Dit laat onverlet dat het bevoegd gezag of de Inspectie SZW kan concluderen dat meer maatregelen noodzakelijk zijn. In ieder geval moet tijdens inspecties kunnen worden aangetoond dat alle maatregelen die nodig zijn ook daadwerkelijk zijn getroffen.

Derde lid

Het derde lid strekt ter implementatie van artikel 19 van de Seveso-richtlijn en bevat het exploitatieverbod. De richtlijn verplicht de lidstaten om de inbedrijfstelling en de exploitatie van een Seveso-inrichting, installatie of opslagplaats of een gedeelte daarvan, te verbieden, wanneer de getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan duidelijk onvoldoende zijn. Het derde lid bevat het verbod om de Seveso-inrichting of een gedeelte daarvan te exploiteren wanneer de maatregelen die nodig zijn niet zijn getroffen of duidelijk onvoldoende zijn uitgevoerd. Er is bijvoorbeeld sprake van duidelijk onvoldoende uitvoering als de maatregelen, aangegeven in het eigen preventiebeleid of veiligheidsrapport, niet in werking zijn. In dat geval wordt niet voldaan aan het eerste lid en behoort het tot de verantwoordelijkheid van degene die de Seveso-inrichting exploiteert om de activiteit te beëindigen, totdat de maatregelen die nodig zijn wel voldoende zijn uitgevoerd.

Op grond van de Omgevingswet kan het bevoegd gezag dit artikellid bestuursrechtelijk handhaven. Daarnaast kan de Inspectie SZW op dit artikellid handhaven als de getroffen maatregelen duidelijk onvoldoende zijn om de veiligheid van werknemers te waarborgen.

Artikel 4.10 (preventiebeleid)

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 8, eerste lid, van de Seveso-richtlijn. Artikel 4.9, eerste lid, bepaalt dat degene die de Seveso-inrichting exploiteert verplicht is alle maatregelen te treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert dient daarvoor preventiebeleid te hebben opgesteld dat borg staat voor een hoog beschermingsniveau van de gezondheid en het milieu en evenredig is aan de gevaren van zware ongevallen.

Op basis van het tweede lid, onder c, moet degene die de Seveso-inrichting exploiteert zich ook inzetten om de gevaren van zware ongevallen continu beter te beheersen en om een hoog beschermingsniveau te waarborgen.

Het preventiebeleid hoeft alleen bij het bevoegd gezag te worden ingediend als het gaat om een nieuwe Seveso-inrichting. Het preventiebeleid moet namelijk bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden gevoegd. Deze indieningsvereiste is geregeld bij ministeriële regeling op grond van de wet. Voor andere gevallen moet degene die de Seveso-inrichting exploiteert het document altijd kunnen tonen aan een toezichthouder. Desgewenst kan de toezichthouder om een afschrift van het document vragen en deze zo nodig op grond van de Algemene wet bestuursrecht vorderen.

Artikel 4.11 (veiligheidsbeheerssysteem)

Eerste en tweede lid

Het eerste lid bepaalt dat het preventiebeleid moet worden uitgevoerd met behulp van een veiligheidsbeheerssysteem. Het eerste lid strekt ter implementatie van artikel 8, vijfde lid, van de Seveso-richtlijn. Het veiligheidsbeheerssysteem is een organisatorische methode om goed met veiligheid om te gaan. In de praktijk kan het veiligheidsbeheerssysteem onderdeel uitmaken van een managementbeheerssysteem, voor zover dit niet afdoet aan de naleving van de verplichtingen van deze paragraaf. Een managementbeheerssysteem dient vaak meer doelen dan alleen de veiligheid.

Bijlage III bij de Seveso-richtlijn bevat een lijst met punten die in het veiligheidsbeheerssysteem aan de orde moeten komen. Ook bevat die bijlage een onderdeel waarin staat vermeld dat de koppeling moet worden beschreven tussen het algemene beheerssysteem, het veiligheidsbeheerssysteem en het preventiebeleid. Het veiligheidsbeheerssysteem moet inzicht bieden in de toedeling van taken en verantwoordelijkheden van het personeel, de organisatorische structuur, de gebruiken, de procedures, de procedés en de hulpmiddelen. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet kunnen aantonen dat het geformuleerde preventiebeleid voor zware ongevallen met het veiligheidsbeheerssysteem adequaat wordt uitgevoerd. Door de sector zijn de eisen aan het veiligheidsbeheerssysteem uit bijlage III bij de Seveso-richtlijn verder uitgewerkt in de NTA 8620. De NTA 8620 beschrijft de eisen voor een veiligheidsbeheerssysteem om risico’s op zware ongevallen, waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, te beheersen. De NTA 8620 bevat onder meer aanwijzingen voor de toepassing van veiligheidprestatie-indicatoren om de veiligheidsprestaties en de effectiviteit van het veiligheidsbeheerssysteem te monitoren en te beoordelen. Als de NTA 8620 correct wordt toegepast kan in de meeste gevallen worden aangenomen dat in voldoende mate invulling is gegeven aan de punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn.

In bijlage III bij de Seveso-richtlijn staat vermeld dat veiligheidprestatie-indicatoren kunnen behoren tot de procedures voor een permanente beoordeling van de inachtneming van de doelstellingen. In het eerste lid is bepaald dat het veiligheidsbeheerssysteem moet voldoen aan alle punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn. Dat betekent dat veiligheidsprestatie-indicatoren onderdeel moeten uitmaken van het veiligheidsbeheerssysteem. Degene die een Seveso-inrichting exploiteert krijgt door het gebruik van veiligheidprestatie-indicatoren een goed beeld of de doelstellingen uit het preventiebeleid zijn behaald en kan zelf veiligheidprestatie-indicatoren kiezen die aangeven of de algemene doelen en de beginselen van het handelen worden gehaald. Met veiligheidprestatie-indicatoren volgt degene die de Seveso-inrichting exploiteert de veiligheidprestaties en maakt deze inzichtelijk. De toezichthouders kunnen met degene die de Seveso-inrichting exploiteert de veiligheidprestaties van de inrichting bespreken aan de hand van deze veiligheidprestatie-indicatoren.

Derde lid

Bijlage III bij de Seveso-richtlijn bevat de punten die aan de orde moeten komen in het veiligheidsbeheerssysteem. Het veiligheidsbeheerssysteem moet onder andere procedures bevatten voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen en voor de beoordeling van de risico’s van zware ongevallen. Dit lid stelt eisen aan de procedures voor de systematische identificatie van de gevaren. Veiligheidsstudies die worden toegepast moeten bijvoorbeeld in lijn zijn met de aard en complexiteit van de risico’s die beheerst moeten worden. Voor opslaginstallaties kan bijvoorbeeld volstaan worden met relatief eenvoudige studies, zoals een beperkte procesveiligheidsanalyse, terwijl voor complexe procesinstallaties met een veelheid aan menselijke handelingen gebruik gemaakt kan worden van bijvoorbeeld een specifieke risicoanalyse, een procesveiligheidsanalyse, storingsanalyses en taakanalyses. Om te kunnen bepalen welke veiligheidsstudie in welke situatie moet worden gebruikt, moet degene die de Seveso-inrichting exploiteert heldere criteria en procedures vaststellen.

Artikel 4.12 (bijwerken preventiebeleid en veiligheidsbeheerssysteem)

Dit artikel strekt ter implementatie van de artikelen 8, vierde lid, en 11 van de Seveso-richtlijn.

Op grond van het eerste lid in samenhang met artikel 4.6, eerste lid, onder a tot en met d, moeten het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem in ieder geval worden bijgewerkt als er sprake is van:

  • Een significante wijziging van de hoeveelheid, aard of fysische vorm van een gevaarlijke stof die in de Seveso-inrichting aanwezig is of kan zijn;
  • Een significante wijziging van een proces waarbij een gevaarlijke stof als bedoeld onder a wordt gebruikt;
  • De sluiting of de ontmanteling van de Seveso-inrichting; of
  • Een wijziging die significante gevolgen kan hebben voor de gevaren van zware ongevallen.

Het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem moeten actueel blijven, waardoor het regelmatig beoordelen van het beleid en het systeem noodzakelijk is. Het actueel houden van het veiligheidsbeheerssysteem zit besloten in de procedures die onderdeel uit maken van dat systeem. Het identificeren van de gevaren moet bijvoorbeeld continu en systematisch worden verricht. Als daar aanleiding voor bestaat moeten procedures worden geactualiseerd.

Op grond van het tweede lid moet in ieder geval iedere vijf jaar een beoordeling plaatsvinden van het preventiebeleid. Als ontwikkelingen, zoals de stand der wetenschap of techniek, daarvoor aanleiding geven, is degene die de Seveso-inrichting exploiteert verplicht om het beleid te actualiseren.

Artikel 4.13 (domino-effecten)

Algemeen

Als Seveso-inrichtingen dicht bij elkaar liggen, kunnen de risico’s op een zwaar ongeval, of de gevolgen van een dergelijk ongeval groter zijn. Een explosie in een Seveso-inrichting kan bijvoorbeeld in een nabijgelegen Seveso-inrichting een zwaar ongeval veroorzaken. Als in deze nabijgelegen Seveso-inrichting toxische stoffen zijn opgeslagen, kunnen de gevolgen van de aanvankelijke explosie veel groter zijn dan wanneer de Seveso-inrichtingen ver van elkaar afliggen. Deze gevolgen worden ook wel domino-effecten genoemd, naar de onderlinge beïnvloeding van de verschillende risico’s. Het is van groot belang dat degenen die een Seveso-inrichting exploiteren rekening houden met deze domino-effecten.

Op grond van artikel 8.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet het bevoegd gezag beoordelen of er bij een Seveso-inrichting sprake is van domino-effecten. Als dat het geval blijkt te zijn, wordt de Seveso-inrichting in de omgevingsvergunning aangewezen als inrichting als bedoeld in artikel 9 van de Seveso-richtlijn, dus als een domino-inrichting. Dat gebeurt op grond van artikel 8.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Seveso-inrichtingen kunnen ook door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden aangewezen als domino-inrichting op grond van de Arbeidsomstandighedenwet.

Bij de beoordeling op mogelijke domino-effecten kan het bevoegd gezag alle gegevens over Seveso-inrichtingen gebruiken waarover zij beschikt. Het bevoegd gezag kan bijvoorbeeld via de gegevens die zij heeft ontvangen in het kader van de vergunningverlening en door het toezicht op de Seveso-inrichtingen over relevante informatie beschikken die van belang is voor de beoordeling van domino-effecten. Het bestuur van de veiligheidsregio kan het bevoegd gezag hierover adviseren.

Als een Seveso-inrichting is aangewezen als domino-inrichting dan treden de verplichtingen in werking die zijn opgenomen in het eerste en tweede lid.

Dit artikel is de gedeeltelijke implementatie van artikel 9 van de Seveso-richtlijn.

Eerste lid

Op grond van het eerste lid zijn degenen die een als domino-inrichting aangewezen Seveso-inrichting exploiteren verplicht om gegevens onderling uit te wisselen. Degene die een nabijgelegen Seveso-inrichting exploiteert heeft deze gegevens nodig omdat deze relevant zijn voor het opstellen van diens preventiebeleid, het veiligheidsbeheerssysteem, het veiligheidsrapport en het intern noodplan. Degenen die de Seveso-inrichtingen exploiteren moeten onderling bepalen welke gegevens van de ander relevant zijn om domino-effecten te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat degenen die een aangewezen Seveso-inrichting exploiteren moeten samenwerken om het publiek en naburige bedrijven, dat zijn ook niet-Seveso-inrichtingen, voor te lichten. Het betreft voornamelijk omwonenden en naburige bedrijven die kunnen worden getroffen door domino-effecten. Zij kunnen door deze voorlichting nagaan wat de gevolgen kunnen zijn van een zwaar ongeval voor henzelf, hun klanten en werknemers en waar nodig maatregelen nemen. In de praktijk geven de aangewezen Seveso-inrichtingen voorlichting aan het publiek via een open dag of door het verstrekken van informatie over de Seveso-inrichting via internet.

Verder moet samengewerkt worden bij het geven van informatie die het bestuur van de veiligheidsregio nodig heeft voor het opstellen van het rampbestrijdingsplan. Dat bestuur kan zo nodig met handhavingsmiddelen afdwingen dat hieraan gevolg wordt gegeven.

Artikel 4.14 (veiligheidsrapport: algemeen)

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 10 van de Seveso-richtlijn. Dit artikel is alleen van toepassing op hogedrempelinrichtingen. Het artikel regelt in combinatie met bijlage II bij de Seveso-richtlijn waaraan een veiligheidsrapport moet voldoen. Met het Invoeringsbesluit Omgevingswet zal in het Omgevingsbesluit worden bepaald welke procedures van toepassing zijn op de beoordeling van het veiligheidsrapport door het bevoegd gezag, de Inspectie SZW en het bestuur van de veiligheidsregio.

Degene die een hogedrempelinrichting exploiteert moet een veiligheidsrapport opstellen en op grond van artikel 4.20 toezenden aan het bevoegd gezag. Informatie in het veiligheidsrapport voor de ruimtelijke ordening moet op grond van artikel 10, eerste lid, onder e, van de Seveso-richtlijn ook beschikbaar zijn voor de gemeente, de provincie of het Rijk voor het vaststellen van omgevingsplannen. In het kader van de ruimtelijke besluitvorming zijn op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van Seveso-inrichtingen van belang. Deze en andere gegevens worden door het bevoegd gezag geregistreerd op grond van het Registratiebesluit externe veiligheid en zijn beschikbaar op www.risicokaart.nl.

Degene die de hogedrempelinrichting exploiteert moet de veiligheid van zijn inrichting waarborgen. De wijze waarop hij dat doet moet in het preventiebeleid en het veiligheidsrapport inzichtelijk gemaakt worden. In dit artikel, in samenhang met bijlage II bij de Seveso-richtlijn, staan inhoudelijke eisen waaraan een veiligheidsrapport moet voldoen. In het veiligheidsrapport moet onder meer een beschrijving van de Seveso-installaties zijn opgenomen, een analyse van de ongevallenrisico’s en de preventiemiddelen. Ook moet het rapport vermelden welke beschermings- en interventiemaatregelen zijn genomen om de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken. Deze eisen bieden ook het toetsingskader voor het bevoegd gezag, de Inspectie SZW en de veiligheidsregio’s, die op grond van het Omgevingsbesluit het veiligheidsrapport beoordelen.

Het tweede lid bepaalt dat het veiligheidsrapport de namen van de organisaties die betrokken zijn geweest bij het opstellen van het rapport moet vermelden. Door degene die de Seveso-inrichting exploiteert wordt doorgaans een adviesbureau ingeschakeld bij het opstellen van een veiligheidsrapport. Zulke partijen moeten worden vermeld in het veiligheidsrapport.

Het derde lid bevat een nadere uitwerking van bijlage II, onder 3, bij de Seveso-richtlijn, waarin de inhoud van het veiligheidsrapport is geregeld.

Artikel 4.15 (veiligheidsrapport: scenario’s voor mogelijke zware ongevallen)

Dit artikel stelt nadere eisen aan de beschrijving van de scenario’s die op grond van bijlage II, onder 4, onder a, bij de Seveso-richtlijn in het veiligheidsrapport aan de orde moet komen. Als er meerdere mogelijke scenario’s zijn, moeten in ieder geval de scenario’s van de meest gevaarlijke of risicovolle onderdelen van de Seveso-installatie worden onderzocht. De bedoeling van de scenario’s is om naast de risico’s in beeld te brengen wat de getroffen maatregelen zijn. Dit moet zo gebeuren dat het totaal van alle beschreven scenario’s een compleet beeld geeft van alle getroffen maatregelen die zowel van technische als organisatorische aard kunnen zijn. In de praktijk kan dit betekenen dat met een gering aantal uitgebreide scenario’s het hele veiligheidsbeheerssysteem aan de orde kan komen, terwijl voor heel gespecialiseerde technische voorzieningen al volstaan kan worden met een enkel scenario.

Uit de beschrijving van het scenario moet kunnen worden afgeleid welk voorval dat scenario op gang brengt en wat de effecten daarvan kunnen zijn voor mens en milieu (brand, explosie en het vrijkomen van gevaarlijke stoffen). Bovendien moet de beschrijving inzicht geven in de waarschijnlijkheid van het optreden van dat scenario. De beschrijving moet dusdanig zijn dat degene die het veiligheidsrapport beoordeelt, een gefundeerde uitspraak kan doen over de risico’s van de installatie. Inzicht moet worden gegeven in de omvang van het optredende effect van het installatiescenario. Het is niet nodig om per installatie een specifieke risicoberekening te maken.

Artikel 4.16 (veiligheidsrapport: risico’s voor omgeving en externe oorzaken)

Dit artikel bepaalt dat de risico’s voor de omgeving moeten worden vastgesteld en beschreven in het veiligheidsrapport.

Eerste lid, onder a en b

Op grond van de onderdelen a en b moet een veiligheidsrapport gegevens bevatten over de afstanden waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend per jaar is en over het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied. Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit.

Artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt wat moet worden verstaan onder een brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied.

Eerste lid, onder c en d

Een kwantitatieve risicoanalyse en een milieurisicoanalyse zijn gericht op het onderzoeken van de risico’s die hun oorzaak hebben in de bedrijfsactiviteiten. Daarnaast is een kwalitatieve of semi-kwantitatieve analyse nodig van mogelijke oorzaken van zware ongevallen, waarvan de oorzaak buiten de Seveso-inrichting ligt. De kwalitatieve risicoanalyse van de effecten van zware ongevallen met externe of natuurlijke oorzaken kan op onderdelen berekeningen bevatten ter onderbouwing van de vereiste schatting van de kans, de omvang van de effecten en de prioritering van de te treffen maatregelen. Dit wordt ook wel een semi-kwantitatieve risicoanalyse genoemd. De kans dat een externe oorzaak, waaronder begrepen een natuurlijke oorzaak, zich voordoet ligt buiten het beïnvloedingsgebied van degene die de Seveso-inrichting exploiteert. Daarbij kan worden gedacht aan natuurrampen als een overstroming of een aardbeving of aan een zwaar ongeval bij een naburige Seveso-inrichting die zo dicht bij een andere Seveso-inrichting ligt dat het risico voor, of de gevolgen van, een zwaar ongeval worden vergroot. De kans op een overstroming of een aardbeving kan worden geschat op basis van gegevens van de overheid. De schatting van de kans op een zwaar ongeval in een naburige Seveso-inrichting kan worden afgeleid van de gegevens die met die Seveso-inrichting zijn uitgewisseld. Uitwisseling van die gegevens is verplicht op grond van artikel 4.13. De kans dat een zwaar ongeval in een naburige Seveso-inrichting, een aardbeving of een overstroming gevolgen heeft is voor degene die de Seveso-inrichting exploiteert een gegeven en kan niet worden beïnvloed door het treffen van maatregelen. Voor externe of natuurlijke oorzaken, waarvan de kans op vóórkomen niet te beïnvloeden is, ligt de focus meer op de analyse van de gevolgen die een externe oorzaak heeft binnen de Seveso-inrichting en in hoeverre die gevolgen kunnen worden beperkt. Deze kwalitatieve of semi-kwantitatieve analyse resulteert in een opsomming van de te nemen effectbeperkende maatregelen met een onderbouwing van de redenen voor het treffen van deze maatregelen en schattingen van kans en omvang van de effecten.

Eerste lid, onder e

Verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam is zowel een risico voor de gezondheid als voor het leefmilieu van planten en dieren in het water. Er zijn methoden voor de inschatting van de risico’s voor het oppervlaktewater op basis van wetenschappelijke inzichten. Het geniet de voorkeur om het meest recent ontwikkelde instrument te gebruiken. Bij Rijkswaterstaat is een analyseprogramma beschikbaar, dat bekend is onder de naam PROTEUS en kan worden gebruikt voor het verrichten van een milieurisicoanalyse. Voor de vraag welke ongewenste effecten in het oppervlaktewater als belangrijk moeten worden aangemerkt, wordt verwezen naar de criteria voor de kennisgeving van zware ongevallen aan de Europese Commissie die zijn opgenomen in bijlage VI, onder 3, bij de Seveso-richtlijn. Die criteria kunnen als richtsnoer dienen.

Tweede lid

Aandachtsgebieden worden vastgesteld op basis van een door het RIVM opgestelde en gevalideerde rekenmethode. Deze rekenmethode is vastgelegd bij ministeriële regeling. De rekenmethode maakt zichtbaar of een aandachtsgebied aanwezig is en tot hoever dat gebied reikt. Bijvoorbeeld: als er geen relevant scenario is dat kan leiden tot brand is er ook geen brandaandachtsgebied. Voor de vaststelling of een scenario relevant is hanteert de rekenmethodiek criteria waarbij rekening wordt gehouden met de frequentie van activiteiten en de kans op een ongewenste gebeurtenis.

De afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden heeft het bevoegd gezag nodig voor de uitvoering van ruimtelijk ordeningsbeleid dat bijdraagt aan de doelstellingen van de Seveso-richtlijn (artikel 12 en 13 van de richtlijn). Om die reden moeten deze gegevens worden toegevoegd aan het veiligheidsrapport. Daarnaast gebruiken de veiligheidsregio’s deze gegevens voor de voorbereiding van de rampenbestrijding.

Artikel 4.17 (veiligheidsrapport: rampenbestrijding en bedrijfsbrandweer)

Dit artikel bevat de onderdelen van het veiligheidsrapport die het bestuur van de veiligheidsregio nodig heeft voor de voorbereiding van de rampenbestrijding. Daarbij gaat het vooral om de gegevens voor het opstellen van een rampbestrijdingsplan door het bestuur van de veiligheidsregio en om de gegevens die nodig zijn voor de beoordeling of een Seveso-inrichting moet worden aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig. Een bedrijfsbrandweer kan worden gezien als een maatregel om de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken.

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 12, eerste lid, onder b, van de Seveso-richtlijn.

Artikel 4.18 (veiligheidsrapport: veiligheid werknemers)

Dit artikel somt de gegevens op die betrekking hebben op de veiligheid van werknemers. Deze gegevens, die moeten worden opgenomen in het veiligheidsrapport, gaan over de personen die binnen de Seveso-inrichting kunnen worden getroffen door een zwaar ongeval. In de meeste gevallen gaat het dan om de werknemers. Verder zijn de scenario’s relevant die bepalend zijn voor het intern noodplan. Het intern noodplan is verder uitgewerkt in artikel 4.22.

Artikel 4.19 (bijwerken veiligheidsrapport)

Het veiligheidsrapport moet actueel zijn waardoor het regelmatig bezien van het rapport noodzakelijk is. Hiertoe moet het veiligheidsrapport ten minste iedere vijf jaar worden bezien. Als het veiligheidsrapport nog voldoet aan de gestelde eisen, hoeft het niet te leiden tot herziening van het veiligheidsrapport. Periodiek moet het gehele veiligheidsrapport opnieuw worden bezien. Een wijziging van een deel van het veiligheidsrapport is daarom nog geen periodieke herziening.

Naast het periodiek bezien van het veiligheidsrapport, dat verplicht is op basis van onderdeel a, is degene die de Seveso-inrichting exploiteert ook verplicht om het veiligheidsrapport te bezien na een zwaar ongeval in zijn inrichting, of wanneer het bevoegd gezag of degene die de Seveso-inrichting exploiteert van mening is dat nieuwe feiten of nieuwe technische kennis herziening verlangen. Het kan bijvoorbeeld het geval zijn dat door een analyse van ongevallen, van bijna-ongevallen, of door nieuwe informatie over bepaalde gevaren nieuwe kennis is verkregen die relevant is voor de risico’s van de Seveso-inrichting. Die vernieuwde inzichten kunnen tot gevolg hebben dat het veiligheidsrapport aanpassing nodig heeft.

Dit artikel strekt ter implementatie van de artikelen 10, vijfde lid, en 11 van de Seveso-richtlijn.

Artikel 4.20 (gegevens en bescheiden: veiligheidsrapport)

Een opgesteld of bijgewerkt veiligheidsrapport of een deel daarvan moet worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Dat moet gebeuren onverwijld nadat het rapport geheel of gedeeltelijk is opgesteld of bijgewerkt. Het begrip «onverwijld» sluit aan bij de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht. Voor dit begrip is gekozen om de gepaste mate van spoed van deze verplichting uit te drukken. Vertraging is niet wenselijk.

Voor nieuwe Seveso-inrichtingen of bij veranderingen van bestaande Seveso-inrichtingen, zal een deel van het veiligheidsrapport of het herziene veiligheidsrapport worden ingediend als onderdeel van de aanvraag om een omgevingsvergunning of de aanvraag om een aangepaste omgevingsvergunning. Het kan in die gevallen voorkomen dat in het veiligheidsrapport, dat voor de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend, bepaalde onderdelen ontbreken omdat deze op dat moment nog niet bekend zijn. Omdat artikel 4.14 verlangt dat er een (compleet) veiligheidsrapport is opgesteld, zullen de onderdelen van dat rapport die niet bij de vergunningaanvraag waren gevoegd alsnog moeten worden opgesteld en worden toegezonden aan het bevoegd gezag. Laatstgenoemde verplichting vloeit voort uit dit artikel. Uit artikel 4.14 vloeit bovendien voort dat dit moet gebeuren voordat de Seveso-inrichting in werking wordt gebracht of wordt veranderd.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden, zoals een veiligheidsrapport, moet op grond van artikel 14.1, tweede lid, van het Omgevingsbesluit elektronisch worden gedaan als de activiteit (in dit geval het exploiteren van een Seveso-inrichting) wordt verricht door of namens een rechtspersoon of natuurlijke persoon in het kader van het voeren van een onderneming of het uitoefenen van een zelfstandig beroep. Bij Seveso-inrichtingen zal dat altijd het geval zijn zodat het verstrekken van een veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag altijd elektronisch zal geschieden.

Dit artikel strekt ter implementatie van artikel 10, vijfde lid, van de Seveso-richtlijn.

Artikel 4.21 (samenvoegen documenten)

Het veiligheidsrapport mag worden samengevoegd met andere documenten die voor de Seveso-inrichting moeten worden opgesteld, zoals het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Dat document heeft raakvlakken met het veiligheidsrapport dat op grond van dit besluit moet worden opgesteld. De Seveso-richtlijn laat het combineren van verschillende veiligheidsrapporten ook toe. Het spreekt voor zich dat het gecombineerde document wel aan alle eisen van deze paragraaf moet voldoen.

Artikel 4.22 (intern noodplan)

Dit artikel implementeert artikel 12 van de Seveso-richtlijn. De plicht om een intern noodplan op te stellen is alleen van toepassing op hogedrempelinrichtingen. In bijlage IV, onder 1, bij de Seveso-richtlijn staat vermeld welke gegevens en beschrijvingen onderdeel uitmaken van een intern noodplan.

Het intern noodplan moet gericht zijn op de ten uitvoer te leggen maatregelen ter beperking en beheersing van zware ongevallen en de gevolgen ervan voor de werknemers. Deze doelstelling kan alleen maar worden bereikt, wanneer het intern noodplan ook voorziet in de uitvoering ervan wanneer zich een noodsituatie voordoet.

Over de verhouding tussen het intern noodplan en het externe noodplan (rampbestrijdingsplan) kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat beide plannen voorzien in maatregelen die genomen moeten worden in geval van een calamiteit. Het intern noodplan bevat de maatregelen die de onderneming moet nemen. Het externe (rampbestrijdings)plan bevat de maatregelen die buiten de onderneming moeten worden genomen. Uiteraard is het van groot belang dat de inhoud van beide plannen op elkaar is afgestemd.

Degene die de Seveso-inrichting exploiteert moet het intern noodplan periodiek (ten minste elke drie jaar) bezien en zo nodig bijwerken. Hierbij wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de Seveso-inrichting hebben voorgedaan, en met nieuwe kennis en inzichten over de bij een zwaar ongeval te nemen maatregelen. Het noodplan moet ook worden beproefd, bijvoorbeeld door het uitvoeren van oefeningen en ontruimingen.

Artikel 4.23 (raadpleging werknemers en inzage)

Dit artikel is de implementatie van artikel 12, vierde lid, van de Seveso-richtlijn. Volgens de Wet op de ondernemingsraden moet de werkgever het veiligheidsrapport en het intern noodplan, voor zover dat de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers betreft, voorleggen aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging. Bij kleine ondernemingen (minder dan 10 werknemers) is de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing. Voor die gevallen bepaalt dit artikel dat de werkgever dan de belanghebbende werknemers raadpleegt. Dit sluit aan bij artikel 12 van de Arbeidsomstandighedenwet. Ook personeel van aannemers en onderaannemers die langdurig in de Seveso-inrichting werkzaam zijn, moeten bij de totstandkoming van een intern noodplan worden betrokken. Ook dit personeel is niet in de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging van de betrokken Seveso-inrichting vertegenwoordigd. Een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk heeft over het algemeen een looptijd langer dan een jaar.

Het derde lid bepaalt welke personen desgewenst kennis kunnen nemen van het veiligheidsrapport en het intern noodplan, voor zover dat de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers betreft. Dit sluit aan bij de artikelen 5, 14 en 16 van de Arbeidsomstandighedenwet.

Artikel 4.24 (actuele lijst van de gevaarlijke stoffen)

Voor een hogedrempelinrichting moet altijd een actuele stoffenlijst in de inrichting beschikbaar zijn. De in dit artikel bedoelde lijst bevat de gevaarlijke stoffen die daadwerkelijk in de Seveso-inrichting aanwezig zijn. Deze actuele lijst is noodzakelijk voor een effectieve en veilige inzet van de veiligheidsregio en om een adequate rampenbestrijding mogelijk te maken. Deze lijst bevat in hoofdlijn dezelfde informatie als de lijst met de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder e. Voor de bestrijding van ongevallen, moet deze lijst actueel zijn, en is deze lijst specifieker dan de lijst van artikel 4.5, eerste lid, onder e. Op de actuele lijst moet staan vermeld welke stoffen in welke installatie of onderdeel van de Seveso-inrichting aanwezig zijn. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert draagt er zorg voor dat de hulpdiensten direct toegang hebben tot de lijst bij een ongeval. In de uitvoeringspraktijk wordt gebruik gemaakt van snelle elektronische informatie-uitwisseling van de actuele lijst van aanwezige gevaarlijke stoffen tussen degene die de Seveso-inrichting exploiteert en de veiligheidsregio. Rekening houdend met de mogelijke uitval van de werking van elektronische informatie-uitwisseling moet binnen de Seveso-inrichting ook altijd een uitdraai van de actuele lijst met de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen beschikbaar zijn. Voor gevaarlijke stoffen die zich bevinden in reactiemengsels of samengestelde producten is het niet altijd mogelijk de stof te identificeren met internationale stofidentificatienummers voor de productie of het transport van gevaarlijke stoffen, zoals een VN-, gevaarsidentificatie- of CAS-nummer. Dit kan worden ondervangen met het veiligheidsinformatieblad, waarin de gevaarseigenschappen van een gevaarlijke stof zijn vermeld. Laboratorium-, bureau- en huishoudchemicaliën, voor zover in kleine hoeveelheden aanwezig, vallen buiten de toepassing van dit artikel.

In het derde lid wordt alleen gesproken over de hulpverleningsdiensten van de overheid. Van belang is dat bij Seveso-inrichtingen die door het bestuur van de veiligheidsregio zijn aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig, ook de bedrijfsbrandweer kan beschikken over deze actuele lijst. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert is er voor verantwoordelijk dat de eigen bedrijfsbrandweer, of de gezamenlijke bedrijfsbrandweer van een bedrijventerrein, zijn werkzaamheden goed kan verrichten.

Artikel 4.25 (openbaarmaking van gegevens)

Dit artikel is de gedeeltelijke implementatie van de artikelen 14, tweede lid, en 22 van de Seveso-richtlijn.

Eerste lid

De Wet openbaarheid van bestuur regelt actieve en passieve openbaarmaking van onder meer milieu-informatie waarover de overheid beschikt en bepaalt de gronden voor inperking van openbaarheid. De Wet openbaarheid van bestuur kent relatieve en absolute weigeringsgronden op grond waarvan het openbaar maken van informatie achterwege kan respectievelijk moet blijven. De afbakening tussen de Wet openbaarheid van bestuur en wetten die een specifieke openbaarheidsregeling bevatten houdt in dat het in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur opgenomen toetsingskader voor milieu-informatie terugtreedt als sprake is van een bijzondere wettelijke regeling die een uitputtend kader bevat voor openbaarheid van milieu-informatie.

In de Wet milieubeheer zijn zulke bepalingen over openbaarheid van milieu-informatie opgenomen, onder meer in artikel 19.3. Dat artikel voorziet in de mogelijkheid een tweede tekst te overleggen, waaruit de informatie waarvan de geheimhouding is gerechtvaardigd niet kan worden afgeleid. Zulke informatie is milieu-informatie waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur gerechtvaardigd is. Doordat artikel 19.3 van de Wet milieubeheer een verwijzing naar de uitzonderingsgronden van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur bevat, wordt bereikt dat de bevoegdheid tot geheimhouding van gegevens in overeenstemming met het Verdrag van Aarhus wordt uitgeoefend.61Kamerstukken II 2002/03, 28 835, nr. 3, p. 24.

Is geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur niet gerechtvaardigd, dan geldt het algemene regime van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet milieubeheer voor openbaarmaking van milieu-informatie. Het verzoek tot het overleggen van een tweede tekst zal in de regel door degene die de Seveso-inrichting exploiteert worden gedaan. Dit betekent dat de in het eerste lid genoemde gegevens in het geheel niet openbaar worden gemaakt, of dat bepaalde informatie kan worden weggelaten. Welke informatie achterwege mag worden gelaten, zal per gegeven worden beoordeeld.

Artikel 19.3 van de Wet milieubeheer is van toepassing op gegevens die in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) ter inzage moeten worden gelegd. Omdat het Omgevingsbesluit die procedure van toepassing verklaart op de voorbereiding van een omgevingsvergunning voor een Seveso-inrichting, geldt de tweede tekstprocedure van rechtswege voor de stukken die zijn bijgevoegd bij de vergunningaanvraag. Op grond van artikel 19.3, eerste lid, laatste zin, van de Wet milieubeheer kunnen ook gegevens die bij andere procedures worden verkregen onder dit regime worden gebracht. In dit besluit wordt daarvan gebruik gemaakt door als bedoelde gegevens aan te wijzen de in het eerste lid van dit artikel genoemde documenten. Hierdoor geldt de tweede tekst procedure ook in geval deze documenten aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zonder dat sprake is van een terinzagelegging op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Dat ligt in de rede, nu deze documenten ook aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt bij sommige wijzigingen van de Seveso-inrichting waarvoor geen nieuwe omgevingsvergunning is vereist. Omdat het dezelfde documenten betreft, is het toestaan van de tweede tekst-procedure ook in die gevallen redelijk.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat wanneer het veiligheidsrapport niet (geheel) wordt vrijgegeven op grond van artikel 10 Wet openbaarheid van bestuur, er een aangepast rapport moet worden opgesteld. Dit aangepaste rapport kan een samenvatting van het rapport zijn, of een tweede tekst waarin bepaalde onderdelen zijn weggelaten. In dit aangepaste rapport is het verplicht om relevante informatie voor omwonenden en voor het milieu daarin op te nemen. Deze bepaling is opgenomen omdat het voor omwonenden van belang is om inzicht te krijgen in de risico’s. Deze risico’s kunnen ook inzichtelijk worden gemaakt zonder het vermelden van bedrijfsgeheimen of beveiligingsgegevens.

Derde lid

Als op grond van het tweede lid een aangepast rapport (een tweede tekst of een samenvatting) mag worden overgelegd van het veiligheidsrapport, dan kan het voorkomen dat ook delen van de beschrijving van de stoffen op de lijst met de gevaarlijke stoffen worden weggelaten. Als delen van de lijst van de gevaarlijke stoffen niet openbaar zijn, hoeft degene die de Seveso-inrichting exploiteert deze delen ook niet openbaar te maken wanneer hij de lijst openbaar maakt voor het publiek. Het derde lid is opgenomen, om te voorkomen dat deze informatie middels de lijst van de gevaarlijke stoffen bij de kennisgeving alsnog openbaar wordt. Dit betekent niet dat deze stoffen ook achterwege mogen worden gelaten op de actuele lijst voor de hulpverleningsdiensten, bedoeld in artikel 4.24. Deze lijst moet altijd actueel en volledig zijn en is niet permanent beschikbaar voor een ieder.

Artikelen 4.26, 4.27 en 4.28 (overgangsrecht: preventiebeleid, veiligheidsrapport en intern noodplan)

Uit de artikelen 4.10, 4.14 en 4.22 vloeit voort dat voor een Seveso-inrichting die onder het toepassingsbereik van deze paragraaf komt te vallen er direct een preventiebeleid, veiligheidsrapport en intern noodplan moet zijn. Voor Seveso-inrichtingen die door een andere reden dan genoemd in de artikelen 4.26, 4.27 of 4.28, onder a of b, onder het toepassingsbereik van deze paragraaf komen te vallen is dat niet redelijk. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een andere classificatie van een gevaarlijke stof waardoor deze onder bijlage I bij de Seveso-richtlijn komt te vallen. Voor die gevallen is in deze artikelen geregeld dat de genoemde documenten binnen een jaar respectievelijk twee jaar nadat de paragraaf van toepassing is geworden op de Seveso-richtlijn moeten zijn opgesteld.

Dat de genoemde documenten pas na een jaar respectievelijk twee jaar moeten zijn opgesteld, geldt niet als de Seveso-inrichting al onder het toepassingsbereik van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 viel. Die Seveso-inrichtingen waren namelijk al verplicht op grond van dat besluit om deze documenten op te stellen en in te voeren. De regel geldt ook niet voor Seveso-inrichtingen die in werking worden gesteld. Nieuwe Seveso-inrichtingen, waarop deze paragraaf van toepassing wordt, moeten daarom direct voldoen aan de verplichtingen. Bij ministeriële regeling zal worden geregeld dat de genoemde documenten bij de aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden gevoegd.

Artikel 4.26 implementeert artikel 8, tweede en derde lid, van de Seveso-richtlijn. Artikel 4.27 implementeert artikel 10, derde en vierde lid, van de Seveso-richtlijn. Artikel 4.28 implementeert artikel 12, tweede lid, van de Seveso-richtlijn.

§ 4.3 Grote stookinstallatie

Artikel 4.29 (toepassingsbereik)

Eerste lid

De algemene regels zijn van toepassing op stookinstallaties met een totaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW, ongeacht welk type brandstof wordt toegepast. Sommige stookinstallaties vallen buiten de reikwijdte van deze paragraaf. Deze installaties zijn onderdeel van processen waarbij verbrandingsgassen en procesgassen vermengen. De emissies en emissiereducerende technieken kunnen daarom anders zijn. Het gaat bijvoorbeeld om hoogovens, glasfabrieken en baksteenovens. Dit artikel implementeert artikel 28 van de richtlijn industriële emissies.

Tweede lid

Dit artikellid implementeert de zogenoemde optelregels in artikel 29 van de richtlijn industriële emissies. Het regelt wanneer twee of meer stookinstallaties als één stookinstallatie worden aangemerkt. In dat geval moeten de nominale thermische ingangsvermogens van het samenstel van stookinstallaties worden opgeteld. Dit heeft tot gevolg dat twee stookinstallaties met elk een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW als één stookinstallatie moeten worden aangemerkt. Als die samengestelde stookinstallatie een totale (opgetelde) capaciteit heeft van 50 MW of meer, dan is deze paragraaf van toepassing. De richtlijn kent twee optelregels voor twee te onderscheiden situaties:

  • De eerste optelregel houdt in dat wanneer twee stookinstallaties de afgassen via één schoorsteen emitteren, de vermogens van de afzonderlijke stookinstallaties opgeteld moeten worden.
  • Als tweede optelregel vermeldt de richtlijn dat er opgeteld moet worden wanneer twee of meer stookinstallaties met inachtneming van technische en economische omstandigheden zo worden geïnstalleerd dat de emissies via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten. In deze situatie zijn de stookinstallaties dus niet feitelijk op dezelfde schoorsteen aangesloten, maar worden zij beschouwd als een technische en economische eenheid, zijn de stookinstallaties één ippc-installatie.

Stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW tellen in beide optelregels niet mee.

Derde lid

In het derde lid wordt het onderscheid tussen de grote stookinstallatie en de bestaande grote stookinstallatie uitgelegd.

Artikel 4.30 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.31 (afbakening mogelijk maatwerk) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Omdat deze paragraaf implementatie is van de richtlijn industriële emissies zou de generieke mogelijkheid om met maatwerkregels of maatwerkvoorschriften te versoepelen tot onvoldoende implementatie kunnen leiden. Dit artikel regelt daarom dat alleen strenger maatwerk mogelijk is. In de artikelen 4.35, 4.37, 4.46, 4.56 en 4.59 zijn wel in lijn met de richtlijn afgebakende mogelijkheden voor soepeler maatwerk opgenomen. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.

In deze paragraaf is strenger maatwerk toegestaan, mits dit maatwerk in overeenstemming is met de richtlijn en het kader dat de wet biedt. De richtlijn heeft tot doel industriële emissies tegen te gaan, en de milieuwetgeving op dit gebied tussen de verschillende lidstaten te harmoniseren. De richtlijn stelt resultaten die minimaal moeten worden behaald. Het is een lidstaat toegestaan een hoger niveau van bescherming van het milieu na te streven dan vastgesteld door de richtlijn. Dit is in overeenstemming met artikel 193 VWEU: «De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van artikel 192, beletten niet dat een lidstaat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft en treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met de Verdragen. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.»

Naast het feit dat ook een decentrale overheid geen regels kan stellen die tegen een Europese richtlijn ingaan, is bij het bieden van die mogelijkheid nog een extra kader meegegeven. Bij het stellen van maatwerk voor een milieubelastende activiteit moet binnen het kader van het oogmerk en de strekking van artikel 4.22 van de wet worden gebleven, daarin staat bijvoorbeeld dat regels ertoe moeten strekken dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.

Artikel 4.32 (lucht: toepassing emissiegrenswaarden)

Eerste lid

Artikel 30, vierde lid, van de richtlijn industriële emissies verduidelijkt dat het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie bepaalt welke emissiegrenswaarden van toepassing zijn. Dit is relevant als de emissiegrenswaarden variëren met het vermogen. Afhankelijk van de situatie is het vermogen dat feitelijk is aangesloten op een gemeenschappelijke schoorsteen bepalend voor het gezamenlijke vermogen of het gezamenlijke vermogen van alle gemeenschappelijk schoorstenen die tot de ippc-installatie behoren. De richtlijn spreekt over «de gehele stookinstallatie». Dit betekent dat ook voor (delen van) stookinstallaties van 15 MW of minder de emissiegrenswaarden gelden wanneer met de optelregels uit artikel 4.29 is vastgesteld dat de stookinstallatie onder de paragraaf grote stookinstallaties valt.

Voor de Nederlandse situatie betekent dit, dat onderdelen van de grote stookinstallatie met een klein vermogen ook aan de emissiegrenswaarden van de paragraaf grote stookinstallaties moeten voldoen. Als een grote stookinstallatie bijvoorbeeld bestaat uit een eenheid van 70 MW en een eenheid van 10 MW gelden de emissiegrenswaarden uit deze paragraaf voor beide eenheden.

Tweede en derde lid

Het tweede en derde lid bepalen ter implementatie van artikel 30, zevende lid, van de richtlijn, dat voor uitbreidingen en wijzigingen van een bestaande grote stookinstallatie geen gebruik mag worden gemaakt van de soepeler eisen voor bestaande grote stookinstallaties.

Vierde lid

Het vierde lid geeft de zuurstofpercentages aan waar bij de toetsing aan de emissiegrenswaarden vanuit moet worden gegaan (bijlage V, deel 1, onder 1, bij de richtlijn industriële emissies).

Artikel 4.33 (lucht: afgassen afvoeren)

In dit artikel wordt artikel 30, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies omgezet. Afgassen uit stookinstallaties worden op gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het milieu.

Afgassen moeten gebundeld en gereinigd via de schoorsteen worden uitgestoten en de schoorsteen moet hoog zijn, zodat de emissies van deze grote bronnen op afstand van kwetsbare functies in de lucht komen. Er kan vanuit worden gegaan dat deze bepaling voldoende wordt uitgevoerd als de emissiegrenswaarden in deze paragraaf en de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht in paragraaf 2.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden nageleefd. Het ontwerp, de uitrusting, het onderhoud en de exploitatie van de stookinstallatie bepalen de milieuprestatie van de grote stookinstallatie. Dit wordt ook beoordeeld bij de vergunningaanvraag, waarvoor de te leveren informatie is opgenomen in de aanvraagvereisten, met inbegrip van de in artikel 30, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies genoemde berekening van de schoorsteenhoogte.

De richtlijn industriële emissies bevat in artikel 46, eerste lid, een soortgelijke bepaling voor afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties. Die bepaling wordt omgezet in paragraaf 4.4, waarbij een gelijkluidende formulering wordt gehanteerd.

Artikelen 4.34, 4.36, 4.38 en 4.39 (lucht: emissies)

De artikelen 4.34, 4.36, 4.38 en 4.39 geven emissiegrenswaarden voor emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide en totaal stof uit grote stookinstallaties onder normale bedrijfsomstandigheden.

Conform artikel 39 in samenhang met bijlage V, deel 4, van de richtlijn industriële emissies gaat het om maandgemiddelden. Daarnaast mag op grond van dezelfde bepalingen in de richtlijn geen daggemiddelde 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijden en mogen 95% van de uurgemiddelden in één jaar niet hoger zijn dan 200% van de toepasselijke emissiegrenswaarde. De nalevingseisen worden in artikel 4.44 uitgewerkt.

Alle emissiegrenswaarden liggen steeds binnen de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus uit de BBT-conclusies, in het bijzonder die voor grote stookinstallaties en raffinaderijen.

De emissiegrenswaarden betreffen doelvoorschriften. Bedrijven hebben vrijheid om de middelen te bepalen om te zorgen dat de emissiegrenswaarden niet worden overschreden. Een «bubble», zoals opgenomen in het BREF-document Raffinaderijen, is een voorbeeld van invulling. In termen van de richtlijn industriële emissies: de emissiegrenswaarden kunnen worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen. De emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven (artikel 14, tweede lid, en artikel 15, tweede lid, van de richtlijn industriële emissies).

Er is geen bepaling opgenomen over temperatuur en druk waarbij het volume aan afgas wordt berekend, omdat deze condities al verwerkt zijn in de eenheid milligram per Normaal kubieke meter (mg/Nm3). Het betreft een volume van de emissie gemeten bij een druk van 101,3 kiloPascal (kPa) en een temperatuur van 273,15 Kelvin (K), na aftrek van het volume van het erin aanwezige water, berekend als waterdamp. Onder ISO-basisbelastingsomstandigheden, relevant voor het rendement bedoeld in tabel 4.34, wordt een temperatuur van 288 K, een druk van 101,3 kPa en een relatieve luchtvochtigheid van 60% verstaan.

Artikel 4.35 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk zwaveldioxide) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Deze maatwerkmogelijkheid ziet op de emissie van zwaveldioxide van bepaalde bestaande stookinstallaties, die gassen met een lage calorische waarde gebruiken, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen. Uit de richtlijn volgt dat het uitgangspunt voor bedrijven en het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies moeten zijn.62Zie overwegingen 15 en 16 bij de richtlijn industriële emissies, artikel 11 in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef, van de richtlijn industriële emissies en de artikelen 14, vijfde lid, 15, tweede, derde en vierde lid, en 17, tweede lid, van de richtlijn industriële emissies. Ook is bepaald dat algemeen verbindende voorschriften gebaseerd moeten zijn op de beste beschikbare technieken die volgen uit de BBT-conclusies.63Zie artikel 17, tweede lid, van de richtlijn industriële emissies. De emissiegrenswaarden overschrijden dan ook nergens de emissieniveaus uit de BBT-conclusies. In artikel 15, vierde lid, van de richtlijn is bepaald dat onder voorwaarden de bevoegde autoriteit in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden mag vaststellen. Zo’n afwijking is enkel toegestaan wanneer uit een beoordeling blijkt dat het halen van emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken zoals beschreven in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen. Dit betekent dat er altijd een gemotiveerd oordeel van het bevoegd gezag nodig is voordat een afwijking is toegestaan.

In bijlage V, deel 1, onder 3, laatste alinea, en deel 7, bij de richtlijn zijn minder strenge emissiegrenswaarden opgenomen. In de maatwerkmogelijkheid is in afwijking daarvan een emissiegrenswaarde opgenomen van 500 mg/Nm3. Deze emissiegrenswaarde sluit beter aan bij de bestaande Nederlandse praktijk van over het algemeen uit milieuoogpunt goed presterende installaties.

Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.

Artikel 4.37 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk stikstofoxiden) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Voor enkele bestaande gasgestookte ketels is de emissiegrenswaarde van 70 mg/Nm3 voor stikstofoxiden niet haalbaar. Daarom kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift afwijken tot maximaal 100 mg/Nm3. Het bedrijf moet daarbij onder meer aantonen dat het de beste beschikbare technieken toepast. Dat volgt ook uit artikel 4.22 van de wet. Zo wordt gewaarborgd dat aan de richtlijn industriële emissies wordt voldaan (onder meer artikel 11). Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.

Artikel 4.40 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.41 (lucht: meetplicht continu of periodiek meten)

In het eerste en tweede lid is bijlage V, deel 3, onder 1, bij de richtlijn industriële emissies omgezet (continue meting van SO2, NOx, CO en totaal stof). Ook een zogenoemd Predictive Emission Monitoring System (PEMS) is continue monitoring als bedoeld in de richtlijn. Randvoorwaarde is dat de kwaliteitsborging volgens NEN-EN 14181 en NTA 7379 plaatsvindt.

Het derde lid bevat de omzetting van bijlage V, deel 3, onder 3, bij de richtlijn industriële emissies en regelt periodieke metingen voor SO2, NOx, CO en totaal stof. Het betreft een aanpassing van wat voorheen geregeld was in de artikelen 32, 35, derde lid, en 43 van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A. De aanpassing betreft de monitoringverplichting voor koolmonoxide.

Het vierde en vijfde lid betreft een lichter monitoringsregime dat in bijlage V, deel 3, onder 2 en 5, bij de richtlijn industriële emissies is aangegeven voor grote stookinstallaties met een beperkte levensduur en grote stookinstallaties die worden gestookt met aardgas of brandstoffen met een bekend zwavelgehalte.

De emissies van zwaveldioxide en stof worden in grote mate bepaald door de ingezette brandstof. Bij gebruik van een schone brandstof, zoals aardgas, kunnen de emissies van deze stoffen onder de detectielimiet komen. Een andere meetmethode is daarom nodig. Bijlage V, deel 3, onder 2, bij de richtlijn industriële emissies geeft de ruimte om periodiek in plaats van continu te meten. Bijlage V, deel 3, onder 5, bij de richtlijn industriële emissies geeft ruimte om alternatieve monitoringmethoden te kunnen voorschrijven. Bij de implementatie is die ruimte gebruikt om de emissies van zwaveldioxide in een aantal gevallen te bepalen aan de hand van de brandstofkwaliteit in plaats van op basis van emissiemetingen.

In het zesde lid wordt bijlage V, deel 3, onder 4, bij de richtlijn industriële emissies (kwikmeting) omgezet. Het betreft een nieuwe bepaling.

Artikel 4.42 (lucht: continue meting)

Het artikel regelt de meting van zuurstof, temperatuur, druk en waterdamp, wat in bijlage V, deel 3, onder 7, bij de richtlijn industriële emissies is vastgelegd. Bij een meting moeten alle procesparameters die noodzakelijk zijn om vast te stellen of aan de toepasselijke emissiegrenswaarde is voldaan, gelijktijdig worden gemeten. Dit geldt voor continue metingen en, hoewel niet expliciet vereist door de richtlijn, ook voor periodieke metingen. De richtlijn vereist wel expliciet dat procesparameters volgens CEN- en ISO-normen of, bij ontbreken daarvan, gelijkwaardige andere normen, worden bepaald. Daarvoor zijn in artikel 4.40 en artikel 4.44 normen voor het bepalen van procesparameters aangewezen en normen waarvan bepaling van procesparameters onderdeel is (bijvoorbeeld NEN-EN 14181).

Om te kunnen beoordelen of een periodieke meting of een parallelmeting op de juiste wijze en bij een representatieve bedrijfsvoering wordt uitgevoerd geldt een aantal eisen. Enkele daarvan zijn niet expliciet in de richtlijn industriële emissies opgenomen, maar is wel nodig voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de richtlijn:

  • Periodieke metingen en parallelmetingen worden verricht door een geaccrediteerd laboratorium.
  • Het bevoegd gezag wordt van tevoren geïnformeerd over periodieke en parallelmetingen.
  • Een periodieke meting bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen van een half uur. Een parallelmeting duurt een half uur.

Het vijfde lid over het verdisconteren van onnauwkeurigheden in de metingen komt direct uit de richtlijn industriële emissies: bijlage V, deel 3, punt 9 en 10.

Artikel 4.43 (lucht: bepalen zuurstofgehalte)

In de richtlijn industriële emissies is de formule voor de herleiding naar de zuurstofgehaltes die horen bij de emissiegrenswaarden wel opgenomen voor afvalverbrandingsinstallaties, maar niet voor grote stookinstallaties. Ook voor grote stookinstallaties is deze formule nodig. Daarom is bijlage VI, deel 7, bij de richtlijn ook voor grote stookinstallaties geïmplementeerd in het derde lid.

De bepalingen over meetpunten en rapportage (artikel 38 van de richtlijn en artikel 5.2 Activiteitenbesluit milieubeheer) komen niet terug in dit besluit. Die aspecten zijn veralgemeniseerd en opgenomen in de zorgplicht.

Artikel 4.44 (lucht: berekening voldoen emissiegrenswaarden)

In overeenstemming met artikel 39 en bijlage V, deel 4, van de richtlijn industriële emissies mag geen maandgemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijden. Daarnaast mag op grond van dezelfde bepalingen van de richtlijn geen daggemiddelde 110% van de toepasselijke emissiegrenswaarde overschrijden en mogen 95% van de uurgemiddelden in één jaar niet hoger zijn dan 200% van de toepasselijke emissiegrenswaarden.

Bijlage V, deel 4, punt 1, onder c, bij de richtlijn industriële emissies gaat over installaties met een vermogen kleiner dan 50 MW, die worden gestookt met steenkolen en die door de samentellingsregel van artikel 29 van de richtlijn onder de richtlijn vallen. Voor deze installaties geldt de soepeler nalevingeis van 150% van de daggemiddelden in plaats van 110%. In Nederland komen kleine kolencentrales niet voor. Bij dit onderdeel is ook uitgegaan van onderdeel b: 110% van de daggemiddelden.

In het tweede en derde lid is geregeld, dat bijzondere bedrijfsomstandigheden bij de toetsing van de naleving van de emissiegrenswaarden, die zijn vastgesteld voor normale bedrijfsomstandigheden, buiten beschouwing mogen worden gelaten. Een voorbeeld van een bijzondere omstandigheid is een periode van opstarten of stilleggen. Op grond van artikel 41, onder a, is door de Commissie het uitvoeringsbesluit voor de toepassing van de richtlijn industriële emissies vastgesteld. Het uitvoeringsbesluit staat toe dat andere gelijkwaardige methoden worden gebruikt. Dit besluit is vooral relevant voor grote stookinstallaties die bij piekvraag worden ingezet, meestal gasturbines. Bij andere grote stookinstallaties komt opstarten en stilleggen alleen voor bij storingen en onderhoud.

Artikel 4.45 (lucht: gebruik grote stookinstallatie bij uitvallen afgasreinigingsapparatuur)

Dit artikel regelt storingen in de apparatuur die de emissiereductie bewerkstelligt. De stookinstallatie mag in dat geval ten hoogste 24 uur in bedrijf worden gehouden (eerste lid). Daarna moet deze geheel of gedeeltelijk buiten gebruik worden gesteld. In plaats daarvan kan degene die de activiteit verricht er voor kiezen de stookinstallatie in bedrijf te houden met een «weinig vervuilende brandstof» (tweede lid). Het in bedrijf houden van de stookinstallatie zonder goed functionerende afgasreinigingsapparatuur mag ten hoogste 120 uur gedurende een periode van 12 maanden. Wordt die duur overschreden, dan moet de stookinstallatie alsnog worden stilgelegd om te worden gerepareerd of vervangen. Met de term «weinig vervuilende brandstof» wordt een brandstof bedoeld die een substantieel lagere emissie veroorzaakt dan de gebruikelijke brandstof(samenstelling) van de stookinstallatie. Deze term is ter implementatie uit van de richtlijn industriële emissies letterlijk overgenomen uit die richtlijn.

Artikel 4.46 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk bij uitvallen afgasreinigingsapparatuur) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Artikel 4.46 geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om de periodes, bedoeld in artikel 4.45, bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel te verlengen. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.

Artikel 4.47 (informeren: uitvallen afgasreinigingsapparatuur)

Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over de storing van de afgasreinigingsapparatuur, bedoeld in artikel 4.46.

Artikel 4.48 (lucht: continue en periodieke meting)

Dit artikel is de omzetting van bijlage V, deel 3, onder 9 en 10, bij de richtlijn industriële emissies (valideren metingen). In monitoringresultaten zitten onnauwkeurigheden. De richtlijn industriële emissies geeft in bijlage V, deel 3, onder 9 een marge voor de onnauwkeurigheid: de monitoringresultaten mogen de emissiegrenswaarden met een bepaald percentage overschrijden zonder dat er sprake is van niet-naleving.

Artikel 4.49 (informeren: periodieke meting)

Het bevoegd gezag wordt van tevoren geïnformeerd over een periodieke meting.

Artikel 4.50 (lucht: parallelmeting)

Dit artikel regelt de controle van continue meetsystemen (bijlage V, deel 3, onder 8, bij de richtlijn industriële emissies).

Artikel 4.51 (informeren: parallelmeting)

Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle van het continue meetsysteem en wordt van tevoren geïnformeerd over de parallelmeting.

Artikel 4.52 (lucht: ongeldige metingen)

Metingen zijn niet representatief bij onderhoud aan het systeem of in het geval van storing.

Artikel 4.54 (lucht: uitzondering emissiegrenswaarden)

De richtlijn industriële emissies zondert bepaalde stookinstallaties die volgens de vergunning bestemd zijn voor noodgevallen en minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn uit van de plicht te voldoen aan de in dit besluit gegeven emissiegrenswaarden (bijlage V, deel 1 en 2, onder 5 en 6). Deze uitzondering is overgenomen. Degene die de activiteit verricht registreert het aantal bedrijfsuren dat gemaakt wordt door de installaties die bestemd zijn voor noodgevallen.

Artikel 4.55 (lucht: gelijktijdig gebruik verschillende soorten brandstof)

Dit artikel betreft de omzetting van artikel 40 van de richtlijn industriële emissies (gemengde stookinstallaties) over de situatie dat gelijktijdig verschillende soorten brandstof worden gebruikt. In het artikel wordt met «de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn» zowel bedoeld de emissiegrenswaarden bedoeld die op grond van de artikelen 4.34, 4.36, 4.38, 4.39 en 4.46 voor ieder van de brandstoffen afzonderlijk van toepassing zijn, als de emissiegrenswaarden die zijn gesteld in een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift.

Artikel 4.56 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk zwaveldioxide) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Het stellen van maatwerkvoorschriften en maatwerkregels is in deze paragraaf beperkt. In dit artikel is, conform de richtlijn industriële emissies, een situatie opgenomen waarin voor een bestaande grote stookinstallatie de emissiegrenswaarde van zwaveldioxide wel kan worden verhoogd. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.

Artikel 4.57 (lucht: uitzondering stookinstallatie geen gebruik laagzwavelige brandstof)

Dit artikel regelt de mogelijkheid stookinstallaties, waar normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, in afwijking van de emissiegrenswaarden, in werking te houden, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof als gevolg van een ernstig tekort aan zulke brandstoffen niet in staat is die grenswaarden in acht te nemen. Het artikel vormt de omzetting van artikel 30, vijfde lid, van de richtlijn.

Hoewel tot op heden in Nederland nooit toepassing is gegeven aan deze bepaling valt niet uit te sluiten dat dit in de toekomst wel nodig zal blijken te zijn. Als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof als gevolg van een ernstig tekort aan zulke brandstoffen niet in staat is de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide in acht te nemen, mag de stookinstallatie 240 uur in bedrijf blijven (eerste lid).

Artikel 4.58 (informeren: uitzondering geen gebruik laagzwavelige brandstof)

Degene die de activiteit verricht moet een onderbreking in de voorziening met laagzwavelige brandstof onverwijld aan het bevoegd gezag doorgeven. Het bevoegd gezag kan op basis van deze informatie bijvoorbeeld gaan handhaven als het van oordeel is dat de stookinstallatie ten onrechte in bedrijf is gebleven. Met de verplichte doorzending naar het Rijk en de Europese Commissie is de informatievoorziening geborgd.

Artikel 4.59 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk geen gebruik laagzwavelige brandstof) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift afgeven of een maatwerkregel stellen waarbij de periode van 240 uur verlengd wordt tot maximaal zes maanden. Zo hoeft de installatie niet stil gelegd te worden en is er voldoende tijd om een besluit te nemen waarbij de periode zo nodig kan worden verlengd. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.

Omdat schaarste van laagzwavelige brandstof een landelijk of - waarschijnlijker - een Europees of zelfs mondiaal probleem zal zijn, zal het bevoegd gezag de motivering van niet-handhaving (voor de eerste 240 uur) en het maatwerkbesluit (om tot ten hoogste 6 maanden te verlengen) baseren op informatie van de rijksoverheid.

Artikel 4.60 (lucht: uitzondering stookinstallatie geen gebruik gasvormige brandstof)

Het betreft een toegestane afwijking van het naleven van de emissiegrenswaarden voor een stookinstallatie die alleen gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening bij uitzondering een andere brandstof moet gebruiken en daarvoor afgasreinigingsapparatuur nodig zou hebben.

Artikel 4.61 (informeren: uitzondering geen gebruik gasvormige brandstof)

Degene die de activiteit verricht moet een onderbreking in de gasvoorziening, bedoeld in artikel 4.60, onverwijld aan het bevoegd gezag doorgeven. Het bevoegd gezag kan deze informatie doorsturen aan het Rijk, die dit weer doorgeeft aan de Europese Commissie.

Artikel 4.62 (energie: netto elektrisch rendement)

Het netto elektrisch rendement van grote stookinstallaties loopt uiteen van 37% voor de oudste tot 46% voor de nieuwste grote stookinstallaties (kolencentrales) in Nederland.64Energieonderzoek Centrum Nederland, 2014. De kolencentrales die in de jaren tachtig gebouwd zijn, hebben de laagste rendementen en zijn daarmee aan te merken als de centrales met de minst duurzame techniek en de hoogste uitstoot.

Met dit artikel is een minimaal netto elektrisch rendement van 40% verplicht voor een grote stookinstallatie die met steenkool of een combinatie van steenkool en een of meer andere brandstoffen, zoals biomassa, wordt gestookt. Onder netto elektrisch rendement wordt verstaan de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit gedeeld door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen. Voor de berekening van het rendement zijn internationale meetnormen beschikbaar. Voor het thermisch rendement van de ketel bestaat NEN-EN 12952-15:2003 - Ketels met pijpen en hulpinstallaties - Deel 15: Acceptatieproeven. Voor het elektrisch rendement van de stoomturbine bestaat NEN-EN-IEC 60953-3:2002 - Regels voor thermische afnameproeven aan stoomturbines - Deel 3: Thermische proeven voor het verifiëren van de eigenschappen van vernieuwde stoomturbines.

Het minimumrendement is verbonden met de toepassing van het principe van de beste beschikbare techniek (BBT). Dit principe bewerkstelligt dat de op milieugebied best presterende installatie de norm bepaalt voor andere installaties. De richtlijn industriële emissies hanteert als algemeen beginsel onder meer dat de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt. Het BBT-principe uit die richtlijn gaat ervan uit dat degene die de activiteit verricht zoveel als technisch en economisch mogelijk is de nadelige gevolgen voor het milieu beperkt. De minimum rendementseis van 40% van dit besluit komt overeen met de bovengrens van het netto elektrisch rendement voor bestaande kolencentrales, zoals opgenomen in de thans geldende Europese BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.65Zie http://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference/BREF/lcp_bref_0706.pdf, pagina iv. Met de minimumeis van 40% wordt derhalve de ruimte die vanuit het BBT-principe wordt geboden om het primaire energiegebruik terug te dringen - langs de lijnen van het Energieakkoord - ten volle benut. Een minimum rendementseis voor kolencentrales draagt niet alleen bij aan het verlagen van het primaire energiegebruik. Het levert ook een bijdrage aan een verlaging van emissies door kolencentrales van CO2, NOx, SO2 en fijnstof in Nederland.

Voor de term «landelijk hoogspanningsnet» wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998. Volgens dat artikellid dat verwijst naar artikel 10, eerste lid, van die wet, omvat het hoogspanningsnet de netten die bestemd zijn voor transport van elektriciteit op een spanningsniveau van 110 kV of hoger en die zo worden bedreven en landsgrensoverschrijdende netten met wisselstroom.

Bij de bepaling van het rendement wordt rekening gehouden met eventuele warmtelevering. Hiervoor wordt aangesloten bij de correctieberekening op basis van een brandstoffactor warmte, die in het kader van de Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP)-subsidieregeling is toegepast: elektrisch rendement = netto elektriciteitslevering / brandstofinput - (warmtelevering x brandstoffactor warmte). Tegelijkertijd wordt vanuit het oogpunt van consistentie de rekenformule geïntroduceerd op basis van een vermogensverliesfactor warmte, zoals die in de praktijk wordt gebruikt (Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE+)): elektrisch rendement = netto elektriciteitslevering + (warmtelevering x vermogensverliesfactor warmte) / brandstof input. Beide rekenmethoden leiden bij gelijke input tot vergelijkbare uitkomsten. Het begrip «warmtenet» is overgenomen uit artikel 1, onder c, van de Warmtewet en is het geheel van tot elkaar behorende, met elkaar verbonden leidingen, bijbehorende installaties en overige hulpmiddelen dienstbaar aan het transport van warmte, tenzij deze leidingen, installaties en hulpmiddelen zijn gelegen in een gebouw of werk van een verbruiker of van een producent en strekken tot toe- of afvoer van warmte voor dat gebouw of werk. Het rendement wordt verder onder meer beïnvloed door het opstarten en stilleggen van de installatie en de belasting van de installatie (vollast of deellast). Deze bijzondere bedrijfsomstandigheden zeggen weinig over het daadwerkelijk rendement en mogen daarom niet doorslaggevend zijn bij het bepalen van de naleving. Daarom wordt het rendement gemiddeld over een periode van vijf jaar. Voor nieuw(ere) centrales die nog geen vijf jaar in bedrijf zijn, wordt het rendement bepaald over de periode dat aan het openbare net wordt geleverd met een minimum van een jaar. Testfasen worden daarbij niet meegerekend, want dat zijn bijzondere bedrijfsomstandigheden.

De bepaling dat op verzoek van het bevoegd gezag gegevens over het netto elektrisch rendement van de stookinstallatie moeten worden overgelegd keert niet in deze vorm terug, omdat die informatie op grond van de toezichthoudende bevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gevorderd (onder meer artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van die wet).

§ 4.4 Afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie

Algemeen

De grenswaarden en bepalingen in deze paragraaf zijn ongewijzigd overgenomen uit de richtlijn industriële emissies en de BREF. In de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en een lozingsactiviteit zullen deze grenswaarden veelal aangescherpt worden. Bovendien zullen in de vergunning aanvullende voorschriften worden opgenomen. Ook in het Activiteitenbesluit milieubeheer66Stb. 2007, 415, laatstelijk gewijzigd Stb. 2016, 231. waren sommige grenswaarden al aangescherpt en parameters toegevoegd.

Artikel 4.63 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand. Het betreft installaties die in hoofdstuk IV van de richtlijn industriële emissies worden gereguleerd.

Een afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie omvat alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, stoomketels, de voorzieningen voor de behandeling van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag van afvalverbrandingsresiduen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de omstandigheden waaronder de verbranding of meeverbranding gebeurt.

Als voor de thermische behandeling van afval gebruik wordt gemaakt van andere processen van oxidatie, omvat de afvalverbrandings- of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.

Artikel 4.64 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.65 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Deze paragraaf implementeert de richtlijn industriële emissies. Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift over deze paragraaf kan alleen aanvullende maatregelen bevatten. Een minder strenge maatregel dan in de paragraaf is voorgeschreven kan dus niet met een maatwerkvoorschrift worden geregeld. Daarmee is een invulling gegeven aan artikel 2.12, tweede lid. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.

Artikel 4.66 (bodem, water en lucht: voorkomen verbrandingsresiduen)

Dit artikel implementeert artikel 53, tweede lid, van de richtlijn industriële emissies. Voorkomen moet worden dat verbrandingsresiduen in de bodem, een oppervlaktewaterlichaam en de lucht terechtkomen.

Artikel 4.67 (bodem en water: exploitatie afvalverbrandingsinstallatie)

Dit artikel implementeert artikel 46, vijfde lid, van de richtlijn industriële emissies en ziet zowel op het beschermen van de bodemkwaliteit als de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 4.69 (water: meetmethoden)

In artikel 4.69 wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 4.68 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.70 (water: bemonsterplicht)

Voor bepaalde parameters stelt de richtlijn industriële emissies specifieke eisen aan de wijze waarop het afvalwater wordt bemonsterd. Deze regels zijn overgenomen in artikel 4.70.

Het eerste lid bepaalt met welke frequente en op welke manier bemonsterd moet worden voor de verschillende parameters waar emissiegrenswaarden voor worden gesteld. Het tweede lid bepaalt dat op het lozingspunt bemonsterd moet worden. Het derde regelt hoe het aandeel van onderhavige activiteit in de uiteindelijke emissies wordt bepaald, als het afvalwater wordt gemengd met andere afvalwaterstromen.

Artikel 4.72 (lucht: ontwerp verbrandingsinstallatie)

Dit artikel implementeert artikel 46, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies. De hoogte van de schoorsteen moet op berekeningen zijn gebaseerd.

Artikel 4.73 tot en met 4.77 (lucht: emissies)

In artikel 4.73 zijn emissiegrenswaarden opgenomen voor afvalverbrandingsinstallaties, in artikel 4.77 zijn de emissiegrenswaarden voor een cementoven opgenomen. De emissiegrenswaarden voor een afvalmeeverbrandingsinstallatie staan in artikel 4.73, artikel 4.75, of kunnen worden berekend volgens de methode in artikel 4.76.

Artikelen 4.78 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.88 (lucht: meetonzekerheid)

Artikel 4.88 gaat over de toegestane onnauwkeurigheidsmarges. Monitoringresultaten bevatten onnauwkeurigheden. De richtlijn industriële emissies geeft in bijlage VI, deel 6, onder 1.3 een marge voor de onnauwkeurigheid: de monitoringresultaten mogen de emissiegrenswaarden maximaal met een bepaald percentage overschrijden zonder dat sprake is van niet-naleving. Het percentage is gebaseerd op de vangnetwaarden uit bijlage V, delen 1 en 2 bij de richtlijn industriële emissies. In de regels zijn de emissiegrenswaarden op de emissieniveaus uit de BREF-documenten gebaseerd, die veelal scherper zijn dan de vangnetwaarden. Omdat de richtlijn de toegestane onnauwkeurigheid uitdrukt in een percentage van de emissiegrenswaarden is het onbedoelde effect dat bij een strengere emissiegrenswaarde een kleinere onnauwkeurigheid wordt toegestaan. Dit kan vooral een knelpunt zijn bij koolmonoxide, omdat de toegestane onnauwkeurigheidsmarge maar 10% bedraagt. Bij de implementatie is dit opgelost door de onnauwkeurigheid niet alleen in een percentage maar ook in een absoluut getal uit te drukken, gebaseerd op de minimumemissiegrenswaarden uit bijlage V, deel 1 en 2. Voor stikstofoxiden geldt een daggemiddelde eis van 180 mg/Nm3 en daarom mag het 95%-betrouwbaarheidsinterval maximaal 36 mg/Nm3 zijn. Voor stikstofoxiden geldt ook een maandgemiddelde emissiegrenswaarde van 70 mg/Nm3. Er is aangetoond dat een 95%-betrouwbaarheidsinterval van 20% van 70 mg/Nm3 haalbaar is, zodat voor emissiemetingen voor stikstofoxiden maximaal met 14 mg/Nm3 gecorrigeerd hoeven worden. De waarde 14 is daarom in tabel 4.81 opgenomen.

Artikel 4.89 (lucht: bepalen concentratie dioxinen en furanen)

Dioxinen en furanen zijn in bijlage I gedefinieerd als dioxinen en furanen als bedoeld in artikel 3, onder 43, van de richtlijn industriële emissies. Dit zijn alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die in deel 2 van bijlage VI bij die richtlijn worden opgesomd. Deze opsomming is overgenomen in tabel 4.89.

Artikel 4.90 (lucht: berekening voldoen emissiegrenswaarden) en artikel 4.91 (lucht: bepaling periodegemiddelden)

Deze artikelen implementeren artikel 49 van de richtlijn industriële emissies, waarin staat dat de grenswaarden worden geacht te worden nageleefd als aan in de bijlage bij die richtlijn (bijlage VI, deel 8) beschreven voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 4.92 (lucht: overschrijding emissiegrenswaarden)

Dit artikel implementeert artikelen 46 en 47 van de richtlijn industriële emissies.

Artikel 4.93 (lucht: automatisch systeem bij storing afgasreinigingsapparatuur)

In de richtlijn industriële emissies zijn exploitatievoorwaarden opgenomen. Eén daarvan is dat afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties gebruik maken van een automatisch systeem ter voorkoming dat er afval wordt toegevoerd.

Artikel 4.95 (energie: netto elektrisch rendement)

Met dit artikel is een minimaal netto elektrisch rendement van 40% verplicht voor een afvalmeeverbrandingsinstallatie die met steenkool of een combinatie van steenkool en een of meer andere brandstoffen, zoals biomassa, wordt gestookt. Deze eis geldt vanaf een capaciteit van 300 MW. De eis geldt niet voor hoogovens en cementovens. Dit laatste wordt uitgedrukt door in het eerste lid de afvalmeeverbrandingsinstallatie die is bestemd voor het drogen of het behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas uit te zonderen.

Onder netto elektrisch rendement wordt verstaan de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit gedeeld door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen. Voor de berekening van het rendement zijn internationale meetnormen beschikbaar. Voor het thermisch rendement van de ketel bestaat NEN-EN 12952-15:2003 - Ketels met pijpen en hulpinstallaties - Deel 15: Acceptatieproeven. Voor het elektrisch rendement van de stoomturbine bestaat NEN-EN-IEC 60953-3:2002 - Regels voor thermische afnameproeven aan stoomturbines - Deel 3: Thermische proeven voor het verifiëren van de eigenschappen van vernieuwde stoomturbines.

Het minimumrendement is verbonden met de toepassing van het principe van de beste beschikbare techniek (BBT). Dit principe bewerkstelligt dat de op milieugebied best presterende installatie de norm bepaalt voor andere installaties. De richtlijn industriële emissies hanteert als algemeen beginsel onder meer dat de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt. Het BBT-principe uit die richtlijn gaat ervan uit dat zoveel als technisch en economisch mogelijk is de nadelige gevolgen voor het milieu worden beperkt. De minimum rendementseis van 40% komt overeen met de bovengrens van het netto elektrisch rendement voor bestaande kolencentrales, zoals opgenomen in de thans geldende Europese BBT-conclusies voor grote stookinstallaties.67Zie http://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference/BREF/lcp_bref_0706.pdf, pagina iv. Met de minimumeis van 40% wordt de ruimte die vanuit het BBT-principe wordt geboden om het primaire energiegebruik terug te dringen - langs de lijnen van het Energieakkoord - ten volle benut. Een minimum rendementseis voor afvalmeeverbrandingsinstallaties draagt niet alleen bij aan het verlagen van het primaire energiegebruik. Het levert ook een bijdrage aan een verlaging van emissies door afvalmeeverbrandingsinstallaties van CO2, NOx, SO2 en fijnstof in Nederland.

Voor de term «landelijk hoogspanningsnet» wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998. Volgens dat artikellid dat verwijst naar artikel 10, eerste lid, van die wet, omvat het hoogspanningsnet de netten die bestemd zijn voor transport van elektriciteit op een spanningsniveau van 110 kV of hoger en die zo worden bedreven en landsgrensoverschrijdende netten met wisselstroom.

Bij de bepaling van het rendement wordt rekening gehouden met eventuele warmtelevering. Hiervoor wordt aangesloten bij de correctieberekening op basis van een brandstoffactor warmte, die in het kader van de Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP)-subsidieregeling is toegepast: elektrisch rendement = netto elektriciteitslevering / brandstofinput - (warmtelevering x brandstoffactor warmte). Tegelijkertijd wordt vanuit het oogpunt van consistentie de rekenformule geïntroduceerd op basis van een vermogensverliesfactor warmte, zoals die in de praktijk wordt gebruikt (Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE+)): elektrisch rendement = netto elektriciteitslevering + (warmtelevering x vermogensverliesfactor warmte) / brandstof input. Beide rekenmethoden leiden bij gelijke input tot vergelijkbare uitkomsten. Het begrip «warmtenet» is overgenomen uit artikel 1, onder c, van de Warmtewet en is het geheel van tot elkaar behorende, met elkaar verbonden leidingen, bijbehorende installaties en overige hulpmiddelen dienstbaar aan het transport van warmte, tenzij deze leidingen, installaties en hulpmiddelen zijn gelegen in een gebouw of werk van een verbruiker of van een producent en strekken tot toe- of afvoer van warmte voor dat gebouw of werk. Het rendement wordt verder onder meer beïnvloed door het opstarten en stilleggen van de installatie en de belasting van de installatie (vollast of deellast). Deze bijzondere bedrijfsomstandigheden zeggen weinig over het daadwerkelijk rendement en mogen daarom niet doorslaggevend zijn bij het bepalen van de naleving. Daarom wordt het rendement gemiddeld over een periode van vijf jaar. Voor nieuw(ere) installaties die nog geen vijf jaar in bedrijf zijn, wordt het rendement bepaald over de periode dat aan het openbare net wordt geleverd met een minimum van een jaar. Testfasen worden daarbij niet meegerekend, want dat zijn bijzondere bedrijfsomstandigheden.

De bepaling dat op verzoek van het bevoegd gezag gegevens over het netto elektrisch rendement moeten worden overgelegd keert niet in deze vorm terug, omdat die informatie op grond van de toezichthoudende bevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gevorderd (onder meer artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van die wet).

Artikel 4.96 (afval: in ontvangst nemen van afvalstoffen)

In dit artikel is artikel 52 van de richtlijn industriële emissies geïmplementeerd. Het eerste lid bevat een aantal voorwaarden waarmee bij een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie rekening moet worden gehouden bij het in ontvangst nemen van afvalstoffen. Het tweede lid betreft de omzetting van artikel 52, vierde lid, laatste zin, van de richtlijn industriële emissies.

Artikel 4.97 (afval: tests eigenschappen afvalverbrandingsresiduen)

Het doel van deze bepaling is dat nuttige toepassing of verwijdering van residuen past bij eigenschappen van die residuen en in het bijzonder de samenstelling en uitloogbaarheid. Dit bepaalt namelijk of en zo ja in welke mate residuen verontreiniging kunnen veroorzaken. De totale oplosbare fractie is de optelling van alle stoffen die kunnen uitlogen uit de residuen. Het Besluit bodemkwaliteit, de Regeling bodemkwaliteit en Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen voorzien in de kwaliteitscriteria voor de verwerking van residuen en methoden om residuen op verschillende gebruiksmogelijkheden te testen.

Artikelen 4.98, 4.99 4.100 en 4.101 (afvalverbrandingsresiduen en terugwinnen warmte afval(mee)verbrandingsinstallatie)

De artikelen 4.98 en 4.100 bevatten de omzetting van artikel 53, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies. Afvalverbrandingsresiduen moeten worden gerecycled als dat mogelijk is en de voorkeur heeft. Het Landelijk afvalbeheerplan noemt in sommige gevallen het storten van residuen als minimumstandaard. In die gevallen is recyclen misschien wel mogelijk, maar heeft het recyclen niet altijd de voorkeur. In artikel 4.99 wordt artikel 50, derde lid, van de richtlijn industriële emissies omgezet. In lijn met de richtlijn industriële emissies en met de oude situatie uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, kan in plaats van de in de artikelen genoemde maatregelen ook een gelijkwaardige maatregel worden toegepast, zonder dat daarvoor een melding moet worden ingediend of toestemming moet worden gevraagd. Dit laatste is geregeld in artikel 4.101.

Artikel 4.102 (afval: beheer)

Dit artikel bevat de omzetting van artikel 50, zevende lid, van de richtlijn industriële emissies. Deze bepaling beoogt te bewerkstelligen dat de feitelijke leiding van de verbrandingsinstallatie in handen is van een persoon die bekwaam (deskundig, competent) is.

Artikel 4.103 (afval: ziekenhuisafval)

Het artikel zet artikel 50, zesde lid, van de richtlijn industriële emissies om en regelt dat infectueus ziekenhuisafval rechtstreeks en in gesloten verpakking in de oven van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie moet worden geplaatst, zonder voorafgaande vermenging met andere categorieën van afvalstoffen volgens de bijlage bij de afvalbeschikking.

§ 4.5 Titaandioxide-installatie

Artikel 4.104 (toepassingsbereik)

De grenswaarden en regels in deze paragraaf zijn ongewijzigd overgenomen uit de richtlijn industriële emissies en de BREF. In de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en een lozingsactiviteit zullen deze grenswaarden veelal aangescherpt worden. Bovendien zullen in de vergunning aanvullende voorschriften worden opgenomen. Ook in het Activiteitenbesluit milieubeheer waren sommige grenswaarden al aangescherpt en parameters toegevoegd.

Artikel 4.106 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

Deze paragraaf implementeert de richtlijn industriële emissies. Via maatwerk kunnen de regels niet worden versoepeld, dit zou een afwijking opleveren van de richtlijn. Er kan met maatwerk wel strengere of aanvullende eisen worden gesteld. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning.

Artikel 4.107 (water: geen afvalstoffen lozen)

Artikel 4.107 bevat verboden van bepaalde emissies naar water zowel vanuit installaties die het sulfaatproces toepassen (onder a, b en d) als vanuit installaties die het chlorideproces toepassen (onder a, c en d). Het lozingsverbod van artikel 67 richtlijn industriële emissies is in dit artikel omgezet.

De reikwijdte van het lozingsverbod uit de richtlijn industriële emissies is niet beperkt tot de nationale grondgebieden van de lidstaten en de territoriale zeeën, maar strekt zich ook uit over de exclusieve economische zones van de lidstaten - voor zover deze afgekondigd zijn - en de volle zee. Het lozingsverbod omvat dus ook het dumpen in volle zee vanaf vaartuigen van afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie. De wet kent al een generiek verbod op het lozen vanaf een vaartuig in zee, tenzij er een vergunning is verleend (artikel 5.1, eerste lid, van de wet).

Artikel 4.108 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam bij sulfaatproces)

Artikel 4.108 bevat voor de toepassing van het sulfaatproces emissiegrenswaarden voor lozingen naar het water. De bepalingen over het sulfaatproces zijn opgenomen om de richtlijn industriële emissies volledig en juist te implementeren. Op dit moment is in Nederland één bedrijf waar titaandioxide geproduceerd wordt, hier wordt alleen het chlorideproces toegepast. Het artikel vormt de omzetting van artikel 68 in samenhang met bijlage VIII, deel 1, eerste lid, bij de richtlijn industriële emissies.

Artikel 4.109 (water: emissiegrenswaarde lozing op een oppervlaktewaterlichaam bij chlorideproces)

Artikel 4.109 is ter implementatie van artikel 68 in samenhang met bijlage VIII, deel 1, onder 2, bij de richtlijn industriële emissies.

Artikel 4.110 (water: meetmethoden)

Artikel 4.110 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.108 en 4.109 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.111 (water: bemonsterplicht)

In artikel 4.111 is bijlage VIII, deel 3, bij de richtlijn industriële emissies, over monitoring van wateremissies, geïmplementeerd. Ten opzichte van de richtlijn zijn de monitoringeisen voor lozingen minimaal ingevuld, zodat de algemene opdracht van artikel 70, eerste lid, van de richtlijn die inhoudt dat emissies naar water gemeten moeten worden, uitvoerbaar is, zonder dat extra lasten ontstaan.

Artikel 4.112 (lucht: emissie zuurdruppels)

De emissie van zuurdruppels zal zich kunnen voordoen bij ongewone voorvallen en is geen gangbare emissie. Dat wil zeggen dat de emissie van zuurdruppels niet voorkomt onder normale bedrijfsomstandigheden waarbij beste beschikbare technieken worden toegepast. Maatregelen om de emissie van zuurdruppels te voorkomen, zijn het toepassen van een nevelvanger of een druppelvanger.

Artikel 4.113 (lucht: emissies)

De emissiegrenswaarden in de lucht worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K en een druk van 101,3 kPa, zoals vermeld staat in bijlage VIII, deel 2, onder 1 bij de richtlijn industriële emissies. Dit valt samen met de gehanteerde eenheid Nm3 (normaal kubieke meter), daarom worden deze condities niet apart vermeld in de tekst van dit besluit.

Het artikel betreft de omzetting van artikel 69, tweede lid, in samenhang met bijlage VIII, deel 2, eerste tot en met derde lid, van de richtlijn industriële emissies. De onderdelen van de bijlage hebben betrekking op installaties voor de productie van titaandioxide ongeacht het productieproces. De richtlijn industriële emissies kent, net als de richtlijn inzake de vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma’s tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie68Richtlijn 92/112/EEG van de Raad van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie (PbEG 1992, L 409)., verschillende stofnormen voor emissies afkomstig uit «voornaamste bronnen» en uit «andere bronnen». Bij de implementatie wordt dit onderscheid niet overgenomen, en wordt als emissiegrenswaarde naar de lucht een uurgemiddelde van 5 mg/Nm3 aangehouden voor totaal stof. De in de richtlijn industriële emissies genoemde waarde van 50 mg/Nm3 als uurgemiddelde voor totaal stof uit de voornaamste bronnen ligt ruim boven het emissieniveau van 5-20 mg/Nm3 van het BREF-document «Anorganische bulkchemie - vast en overig» (paragraaf 3.5.2) en ligt ruim boven de Nederlandse praktijk van zowel gerealiseerde emissies als vergunningverlening. Bij de omzetting is ervoor gekozen de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissiegrenswaarde in de regelgeving op te nemen. In de praktijk levert deze strengere norm geen problemen op.

De emissiegrenswaarde voor gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide wordt berekend als SO2-equivalent, zoals is aangegeven in de Engelstalige versie van bijlage VIII, deel 2, bij de richtlijn.

Artikel 4.114 (lucht: emissies bij maken via chlorideproces)

Dit artikel betreft de implementatie van artikel 69, tweede lid, in samenhang met bijlage VIII, deel 2, vierde lid, van de richtlijn industriële emissies en heeft alleen betrekking op de emissie in de lucht van chloor en chloorverbindingen uit installaties die het chlorideproces toepassen.

De in de laatste regel van tabel 4.114 genoemde momentane waarde voor de emissie van chloor betreft uitzonderlijke situaties, zoals ongewone voorvallen (zie hoofdstuk 17 Wet milieubeheer). Het starten en stoppen van het productieproces valt daar niet onder en hoort bij de normale bedrijfsvoering, de (soepelere) momentane waarde geldt daarvoor dan ook niet.

Artikel 4.115 (lucht: meetmethoden)

Dit artikel bepaalt welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling. Een zogenoemd Predictive Emission Monitoring System (PEMS) is een vorm van continue monitoring als bedoeld in de richtlijn industriële emissies. Randvoorwaarde is dat de kwaliteitsborging volgens NEN-EN 14181 plaatsvindt.

Artikel 4.117 (lucht: eenmalige, periodieke en continue meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het % betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.118 (lucht en water: parallelmeting)

Een parallelmeting heeft tot doel continue metingen te ijken.

§ 4.6 Clausinstallatie

Artikel 4.120 (toepassingsbereik)

De installaties waarover deze paragraaf gaat, worden in de BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas69BBT-conclusies voor het raffineren van aardolie en gas, paragraaf 1.17 BBT-conclusies voor zwavelbehandeling van afgassen, BBT 54 en tabel 17 (PbEU 2014 L307). aangeduid als zwavelterugwinningseenheden, in het Engels sulphur recovery units of SRU. De in deze paragraaf bedoelde installaties voor de productie van zwavel volgens het Clausproces of modificaties daarvan zijn SRU als bedoeld in die BBT-conclusies. In deze installaties worden fracties van geconcentreerd waterstofsulfide (H2S) omgezet in elementaire zwavel.

Artikel 4.121 (lucht: omzettingsgraad geconcentreerd waterstofsulfide)

In de BBT-conclusies wordt voor nieuwe installaties een omzettingsgraad van 99,5%-99,9% voorgeschreven en voor bestaande installaties een omzettingsgraad van ≥98,5% (alle maandgemiddeld). De in dit artikel opgenomen norm van een omzettingsgraad van ten minste 99,8% bevindt zich aan de bovenkant (strenge kant) van de BBT-conclusies voor nieuwe en bestaande installaties. Deze norm is niet nieuw, want deze was al opgenomen in de bijzondere regeling E6 van de in 2016 ingetrokken NeR met een afwijkende regeling voor bestaande installaties. Raffinaderijen zijn verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de uitstoot van zwaveloxiden in Nederland, zodat een verdergaande omzettingsgraad noodzakelijk was en is om verzuring van de leefomgeving tegen te gaan en naleving van de emissieplafonds voor zwaveloxiden, die gelden op grond van de internationale afspraken, te waarborgen70Richtlijn 2001/81 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PbEU 2001 L309) en Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over de lange afstand (Trb. 2013 nr. 197). De Nederlandse overheid heeft de verdergaande omzettingsgraad als afwijkende mening (split view) laten opnemen in het BBT-referentiedocument voor het raffineren van aardolie en gas71Tabel 7.2 van het BBT-referentiedocument voor het raffineren van aardolie en gas (http://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference/).. Ook het in bedrijf zijn volgens ontwerp (tweede lid) maakt onderdeel uit van de BBT-benadering. De rest van de BBT-conclusies blijft onverkort van toepassing.

Vóór inwerkingtreding van de 4e tranche wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer werd de omzettingsgraad bij vergunningverlening bepaald, waarbij het bevoegd gezag rekening hield met de bijzondere regeling E6 van de NeR, maar daar wel gemotiveerd van mocht afwijken. In de bijzondere regeling E6 van de NeR gold voor installaties die voor 1 januari 1996 in gebruik waren genomen met een omzettingsgraad van 99%. Bij twee van de vijf raffinaderijen heeft het bevoegd gezag in het verleden gebruik gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken. Omdat destijds geen aanscherping was beoogd, sluit het tweede lid van dit artikel aan bij de bestaande vergunde situaties: als de omgevingsvergunning voor een bestaande installatie een lagere omzettingsgraad voorschreef, geldt deze lagere omzettingsgraad en niet de eis 99,8% uit het eerste lid. Omdat de werkelijke uitstoot niet toeneemt, zijn er geen gevolgen voor de luchtkwaliteit en de emissieplafonds voor zwaveloxiden. De afwijking van het eerste lid doet niets af aan de (Europese) plicht dat de omgevingsvergunning ten minste de beste beschikbare technieken in acht neemt en dat het bevoegd gezag regelmatig de actualiteit van de vergunningvoorschriften toetst en deze zo nodig aanpast. Een lagere omzettingsgraad in de omgevingsvergunning geldt daarom niet onbeperkt.

De soepeler omzettingsgraden voor bestaande installaties uit het eerste lid blijven op grond van het tweede lid gelden zo lang de aangeboden hoeveelheid geconcentreerd waterstofsulfide (H2S) niet met meer dan 50% wordt verhoogd. Wanneer de verhoging meer dan 50% is, geldt voor het totale H2S-aanbod, met in begrip van de bestaande installaties een omzettingsgraad van ten minste 99,8%. Op die manier zal bij een dusdanige uitbreiding van de verwerkingscapaciteit de algemene hoofdregel van het eerste lid, gaan gelden. Een bepaling met dezelfde strekking was opgenomen in de bijzondere regeling E6 van de NeR.

§ 4.7 Asfaltcentrale

Artikel 4.122 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het maken van asfalt of asfaltproducten. Asfaltmenginstallaties zijn installaties voor de productie van asfalt met of zonder hergebruik van oud asfalt. Voor deze installaties gelden deze bepalingen naast de verplichte vergunning.

Artikel 4.123 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.124 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Bij het maken van asfalt en asfaltproducten worden bitumen gebruikt als bindmiddel. Deze stof komt van nature voor in ruwe aardolie en blijft als zwaarste bestanddeel na destillatie achter, waarna het kan worden gebruikt voor de productie van asfalt. De vulstoffen bestaan onder andere uit kalksteen, cement of vliegas en kunnen bodembedreigend zijn. Om verontreiniging van de bodem met bitumen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. De aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.

De installatie waarmee asfalt wordt geproduceerd wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.

Artikel 4.125 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.125, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het maken van asfalt of asfaltproducten wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat dat maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid.

Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.126 (water: riooltekening)

In artikel 4.126 is geregeld dat degene die asfalt of asfaltproducten maakt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.125, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.127 (lucht: emissies)

Voor de emissies in de lucht die vrijkomen bij het maken van asfalt of asfaltproducten gelden emissiegrenswaarden. Deze zijn opgenomen in de tabel bij het artikel. Een emissiegrenswaarde is alleen van toepassing als de ondergrens wordt bereikt.

Voor alle installaties voor de productie van asfalt geldt, gezien de aard van het proces en de grondstoffen, een soepeler eis voor de emissie van vluchtige organische stoffen, dan bij veel andere processen. Door de aard van het proces en de gebruikte grondstoffen is het niet zonder meer mogelijk te voldoen aan de emissiegrenswaarden. Dit geldt in het bijzonder voor installaties die voor 1 januari 2009 in bedrijf zijn genomen voor de emissies van stikstofoxiden en zwaveloxiden naar de lucht.

Artikel 4.128 (lucht: maatregelen)

Als wordt voldaan aan de erkende maatregelen in het eerste en tweede lid, wordt in ieder geval aan de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 4.127, voldaan. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 4.129 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.130 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan door de maatregelen in artikel 4.128, eerste en tweede lid, toe te passen. Degene die de activiteit verricht hoeft niet te (laten) meten op zwaveloxiden als de maatregelen in het derde lid worden toegepast. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.131 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.133 (lucht: keuring op optimale verbranding)

Er is een direct verband tussen de emissies in de lucht (van vluchtige organische stoffen) en de branderafstelling. Deze afstelling moet daarom periodiek worden gekeurd. De regels voor de middelgrote stookinstallaties, die naar verwachting via het Invoeringsbesluit Omgevingswet deel gaan uitmaken van het stelsel, zullen vergelijkbaar zijn aan de keuringseisen voor asfaltcentrales.

§ 4.8 Betoncentrale

Artikel 4.134 (toepassingsbereik)

Het maken van betonmortel omvat ook het doseren en mengen van grond- en hulpstoffen voor het maken van betonmortel. Met doseren wordt gedoeld op het afwegen van grond- en hulpstoffen in een weegbak/band of het doseren op basis van volume. Met mengen wordt gedoeld op het mixen van de gedoseerde grond- en hulpstoffen. Het doseren en mengen van grond- en hulpstoffen vindt plaats in een betonmortelcentrale of in een menginstallatie (bij een betonproductenfabriek). Het doseren en mengen vindt veelal geautomatiseerd plaats.

Beton is materiaal dat wordt gevormd door het mengen van cement, grove of fijne granulaten en water, en ontstaat door het verharden van de cementpasta (cement en water). Naast deze basiscomponenten, kan het beton ook hulpstoffen en/of additieven bevatten. Als de maximum korrelgrootte van het granulaat kleiner is dan of gelijk aan 4 mm, wordt het materiaal «mortel» genoemd.

Artikel 4.135 (melding: lozing) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid]

Artikel 4.135 regelt dat afvalwater van het maken van betonmortel niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Voor het maken van betonmortel als geheel geldt geen meldingsplicht, omdat het milieubelastende deel van deze activiteit altijd vergunningplichtig is via artikel 3.114. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat verschillende lozingsroutes zijn toegestaan. Bij lozen op het oppervlaktewater is de locatie van het lozingspunt relevant voor de waterbeheerder.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, de waterbeheerder voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Artikel 4.136 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.137 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het reinigen van met betonmortel verontreinigde onderdelen en voorzieningen)

Voorbeelden van onderdelen en voorzieningen die boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden gereinigd zijn de betonmixer, pompen en transportbanden.

Artikel 4.138 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het doseren en mengen van goederen tot betonmortel)

Aan het betonmortel kunnen bindmiddelen, vulstoffen en hulpstoffen worden toegevoegd. Deze toegevoegde stoffen kunnen bestaan uit (poederkool)vliegas of gegranuleerde hoogovenslakken. Betonmortel kan uitlogen naar de bodem.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.

De installatie waarmee betonmortel wordt vervaardigd wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.

Artikel 4.139 (water: opnieuw gebruiken spoelwater)

Artikel 4.139 regelt dat spoelwater opnieuw wordt gebruikt. Het spoelwater kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor het aanmaken van de betonmortel, waarmee lozingen kunnen worden voorkomen of beperkt.

Artikel 4.140 (water: lozingsroutes)

Eerste en tweede lid

Artikel 4.140, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Dit afvalwater is na bezinking relatief schoon. Het afvalwater ontstaat bij het reinigen van installaties en voorzieningen voor het vervaardigen van betonmortel (spoelwater). Denk hierbij aan de menger, transportbanden, de vloer van een productiehal en mobiele installaties, zoals transportmiddelen. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

In het tweede lid is bepaald dat wanneer oppervlaktewater op meer dan 40 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het vuilwaterriool mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de installaties en voertuigen worden gereinigd.

Derde lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het oppervlaktewater is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor de waterbeheerder bevoegd gezag is, maar de gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het vuilwaterriool altijd is toegestaan, wat een milieubelastende activiteit is. De gemeente kan het gebod om te lozen in het oppervlaktewater niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.141 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Artikel 4.141 regelt de emissiegrenswaarden voor het afvalwater dat op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Voor het te lozen afvalwater geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen als maat voor verontreiniging en de plicht voor een bezinkvoorziening. De capaciteit hiervan moet zijn afgestemd de grenswaarde waaraan moet worden voldaan. Vaak betreft dit deeltjes die moeilijk bezinken, waardoor de grootte van de bezinkvoorziening niet voor te schrijven is. Dit afvalwater zal veelal een hoge zuurgraad hebben, wat een probleem vormt voor de waterkwaliteit, daarom is een grenswaarde van maximaal pH=10 opgenomen.

Artikel 4.142 (water: emissiegrenswaarden lozing in een vuilwaterriool)

Artikel 4.142 regelt voor het afvalwater dat op een vuilwaterriool wordt geloosd een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen en bevat een verplichting om het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool te leiden door een bezinkvoorziening.

Artikel 4.143 (water: meetmethoden)

Artikel 4.143 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.141 en 4.142 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Artikel 4.144 (water: riooltekening)

Artikel 4.144 regelt dat degene die beton maakt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.141 en 4.142. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.140, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.146 (lucht: in gesloten ruimte doseren en mengen van goederen tot betonmortel)

Om de luchtkwaliteit te beschermen bij deze diffuse emissie waarbij niet aan de bron kan worden afgezogen, zal het mengen en doseren in een gesloten ruimte plaatsvinden.

Artikel 4.147 (lucht: emissie totaal stof bij het doseren en mengen van goederen tot betonmortel)

Voor de emissies van stof die vrijkomen bij het doseren en mengen van goederen geldt een emissiegrenswaarde voor totaal stof van 5 mg/Nm3.

Aan de emissiegrenswaarde van dit besluit wordt voldaan doordat de vrijstellingsgrens niet wordt overschreden of door de aanwezigheid van een geschikte filtrerende afscheider. Deze geschiktheid blijkt uit het feit dat de afscheider op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden.

In andere gevallen moet het bedrijf met een emissiemeting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 4.148 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.149 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof wordt in ieder geval voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider, die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.150 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.151 (lucht: afvoeren emissies bij het doseren en mengen van goederen tot betonmortel)

Om overlast van emissies bij het doseren en mengen van goederen tot betonmortel te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.9 Vormgeven betonproducten

Artikel 4.152 (toepassingsbereik)

Deze activiteit heeft betrekking op het maken van producten met betonmortel. Hierbij wordt betonmortel in een vorm (bekisting) gestort. Deze vorm kan gemaakt zijn van bijvoorbeeld hout, kunststof of staal. Om te zorgen dat het beton niet hecht aan de vorm worden ontkistingsmiddelen toegepast. Ontkistingsmiddelen kunnen handmatig worden aangebracht door te borstelen, rollen, poetsen of met een vernevelspuit. Het uitwassen van beton is het afwerken van het beton, waardoor het beton textuur krijgt. Het afvalwater kan betonresten en bindingsvertragers bevatten.

Artikel 4.153 (melding: lozing) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.153 regelt dat afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Voor het maken van betonproducten als geheel geldt geen meldingsplicht, omdat het milieubelastende deel van deze activiteit altijd vergunningplichtig is via artikel 3.114. Voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat verschillende lozingsroutes zijn toegestaan en bij lozen op het oppervlaktewater is het in verband met het waterbeheer relevant voor de waterbeheerder om de locatie van het lozingspunt te weten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Artikel 4.154 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.155 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het uitwassen van beton)

Het uitwassen van beton is het afwerken van het beton, waardoor het beton textuur krijgt. Het beton kan (poeder)vliegas of gegranuleerde hoogovenslakken bevatten en uitlogen in de bodem wanneer het beton nog niet uitgehard is.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.

In de hal waarin beton wordt uitgewassen zal veelal constructief een betonvloer aanwezig zijn, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.

Artikel 4.156 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het aanbrengen van ontkistingsmiddel op bekisting)

De basis van ontkistingsmiddelen is veelal een minerale olie waaraan al dan niet een chemisch werkend losmiddel is toegevoegd. Er bestaan ook chemische ontkistingsmiddelen en ontkistingsmiddelen volledig op basis van plantaardige oliën, ook deze laatste zijn bodembedreigend.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer. De installatie waarmee beton wordt gemaakt en vormgegeven wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.

Artikel 4.157 (water: plantaardige en oplossingmiddelvrije ontkistingsmiddelen)

Artikel 4.157 stelt het gebruik van plantaardige of oplossingsmiddelvrije ontkistingsmiddelen verplicht, tenzij het redelijkerwijs niet mogelijk is die te gebruiken.

Plantaardige bekistingsolie is minder milieuschadelijk in vergelijking met minerale olie. Sinds 1992 zijn ontkistingsmiddelen op de markt op basis van plantaardige oliën, opgelost in water. Door het gebruik van emulsies van olie-in-water wordt het toepassen van schadelijke oplosmiddelen vermeden.

Artikel 4.158 (water: lozingsroutes)

Eerste en tweede lid

Artikel 4.158, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, omdat het afvalwater relatief schoon is.

Het uitwassen van beton is een behandeling van het betonoppervlak, waarbij spoelwater vrijkomt. Dit spoelwater kan betonresten en restanten ontkistingsmiddel bevatten. Ook kan het hulpstoffen bevatten die worden toegepast om het uithardingsproces van beton te beïnvloeden. In het algemeen heeft het spoelwater dat in contact is geweest met vers beton een basisch karakter. Het gehalte onopgeloste stoffen is over het algemeen lager dan in het spoelwater afkomstig van het vervaardigen van betonmortel.

De meeste ontkistingsmiddelen bestaan uit oliën met additieven, soms oplosmiddelen. De werking berust op de vorming van een dunne filmlaag van onoplosbare kalkzouten. Deze ontstaan uit een reactie tussen organische zuren uit het ontkistingsmiddel en de alkalische bestanddelen uit betonmortel.

In het tweede lid is bepaald dat wanneer oppervlaktewater op meer dan 40 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het vuilwaterriool mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar het uitwassen plaatsvindt. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Derde lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het oppervlaktewater is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor de waterbeheerder bevoegd gezag is, maar de gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het vuilwaterriool altijd is toegestaan, wat een milieubelastende activiteit is. De gemeente kan het gebod om te lozen in het oppervlaktewater niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.159 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Bij lozen op het oppervlaktewater geldt een grenswaarde voor onopgeloste stoffen en chemisch zuurstofverbruik als maat voor verontreiniging van het afvalwater.

Artikel 4.160 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Bij lozen op het vuilwaterriool geldt een grenswaarde voor onopgeloste stoffen als maat voor verontreiniging van het afvalwater. Hiermee wordt significante verontreiniging voorkomen en de doelmatige werking van de riolering en de zuiveringtechnische werken niet belemmerd.

Artikel 4.161 (water: meetmethoden)

Artikel 4.161 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.159 en 4.160 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Artikel 4.162 (water: riooltekening)

Artikel 4.162 regelt dat degene die producten met betonmortel maakt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.159, en 4.160. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.158, of in eventueel maatwerk.

§ 4.10 Grafische processen

Artikel 4.163 (toepassingsbereik)

Onder deze activiteit vallen de processen binnen de grafische industrie. Voor een inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij paragraaf 3.4.10.

Ook activiteiten die rechtstreeks samenhangen met het grafische proces vallen onder deze paragraaf, zoals het mengen van inkt en andere in de grafische industrie gebruikte stoffen, het destilleren van oplosmiddelresten, het spoelen van verpakkingen of het gereedmaken van offsetplaten.

Binnen de grafische industrie vinden ook processen plaats die niet onder deze paragraaf vallen. Dit zijn bijvoorbeeld prepress, afwerken, ontwikkelen van grafisch materiaal, digitaal printen en afdrukken van fotografisch materiaal.

Artikel 4.164 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.164 regelt dat de grafische processen niet mogen worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.165 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.166 (geen gebruik chroom en bepaalde reinigingsmiddelen)

Bij grafische processen mogen alleen reinigingsmiddelen met een vlampunt hoger dan 55 graden Celsius worden gebruikt. Het gaat hier om het verbod op schoonmaak- en verdunningsmiddelen met di- of trichloormethaan of vluchtige monoaromaten en K1-reinigingsmiddelen.

Bij grafische processen, vooral vellenoffset, mogen ook geen chroomhoudende hulpstoffen worden gebruikt. In het verleden werd ook chroom gebruikt in de vorm van chroomzouthoudende ets- en correctiemiddelen en chroomhoudende oplossingen bij het ontwikkelen en naharden van kopieerlagen. Chroom is een zeer zorgwekkende stof. Er is geen noodzaak meer om deze middelen te gebruiken, daarom is hiervoor een verbod opgenomen.

Afvalwater afkomstig van drukkerijen bestaat hoofdzakelijk uit afvalwater afkomstig van het spoelwater van plaatontwikkeling, het reinigen en spoelen van drukvormen, gebruikt vochtwater, het reinigen van vochtwater- en inktreservoirs en de het reinigen van rollen in drukpersen. De samenstelling van het afvalwater is grotendeels afhankelijk van de grond- en hulpstoffen die worden toegepast en de methode van reiniging.

Reiniging van onderdelen vindt vaak plaats met automatische wasinstallaties al dan niet met oplosmiddelen, maar ook handmatige reiniging vindt plaats. Bij het reinigen van onderdelen kunnen inkten en restanten van gebruikte reinigingsmiddelen in het afvalwater terecht komen.

Bij het reinigen met oplosmiddelen wordt de verontreinigde vloeistof als gevaarlijk afval beschouwd en niet geloosd.

Bij watergedragen inkten wordt met water schoongemaakt. Ook watergedragen inkten kunnen nog een substantiële hoeveelheid oplosmiddel bevatten, vaak is dit ethanol. Dit zorgt ervoor dat inkten worden verdund met water en de inktresten in het afvalwater terecht kunnen komen.

Voorkomen moet worden dat inkten, oplosmiddelen, lijmen of hulpstoffen die schadelijk zijn voor het aquatisch milieu in het afvalwater terecht komen. Het zuiveringtechnisch werk is in principe niet ingericht om afvalwater met zulke stoffen te zuiveren, zodat een deel daarvan in het oppervlaktewater terecht zal komen en dit is ongewenst. Daarom moet inkt in stappen worden verwijderd en alleen naspoelwater worden geloosd.

Offset

Bij het gebruiksklaarmaken van de offsetplaten kan plaatontwikkelaar, spoelwater en ets- en correctiemiddelen in het afvalwater terecht komen. Spoelwater bij ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal kan zilver bevatten.

Zilver in het afvalwater komt nauwelijks nog voor omdat het ontwikkelen en belichten van fotografische films bij de vormvervaardiging bij offset is vervangen door CTP-systemen (computer-to-plate). Digitale beelden komen rechtstreeks op de drukvorm zonder een tussenstap via fotografische films.

(Rotatie)zeefdruk

Bij het schoonmaken van het zeefdrukraam wordt de inkt met oplosmiddelen verwijderd.

Om de vorm weer voor een volgende drukgang te kunnen gebruiken wordt het zeefdruksjabloon gestript door de emulsie te verwijderen met natriumperjodaat en water. Vervolgens wordt het zeefdrukraam vaak nabehandeld voor de verwijdering van hardnekkige inktresten en «spookbeelden» en daarna met water nagespoeld. Als het scheiden van de inktverwijdering en het strippen van het sjabloon onzorgvuldig gebeurt, kunnen inkt en oplosmiddelen in het afvalwater terechtkomen.

Bij het reinigen van zeefdrukramen mag alleen spoelwater worden geloosd afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van het zeefdrukgaas, sjabloonverwijdering of schaduwbeeldverwijdering. Spoelwater dat restanten inkt bevat, mag niet worden geloosd. De stoffen in de zeefdrukinkt zijn vaak milieubezwaarlijk voor water, meestal vanwege de slechte afbreekbaarheid, maar ook vanwege de toxiciteit.

Diepdruk en flexodruk

Bij diepdruk en flexodruk ontstaat afvalwater bij het reinigen van vervuilde onderdelen. Bij deze druktechnieken kunnen de persen in één drukgang vaak acht en soms meer verschillende kleuren drukken. Zelden worden kleuren opgebouwd, bijna altijd is elk drukwerk gevuld met een kleur die specifiek is voor de order. Hierdoor moet na elke order op veel plaatsen aan de pers van kleur gewisseld worden. Dit brengt grondig schoonmaken met zich mee. Om de inrichttijd te verkorten worden complete inktwerken uit de pers genomen en vervangen door klaar staande schone exemplaren. De vervuilde onderdelen worden in speciale afdelingen schoongemaakt. Zeer verschillende voorwerpen moeten worden gereinigd. Ze kunnen vervuild zijn met zeer verschillende soorten inkt, lak of lijm, en het reinigen gebeurt vaak ook nog in een paar opeenvolgende verschillende stappen.

Artikel 4.168 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Bij grafische processen kunnen de volgende bodembedreigende stoffen voorkomen: inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.

Illustratiediepdruk en flexodruk zijn een grootschalige continu procedé met grote drukoplages. De drukpersen worden vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al een het bodemvoorschrift wordt voldaan.

Artikel 4.169 (water: werkinstructie en voorzieningen afvalwater)

Bepaald is dat een werkinstructie en voorzieningen aanwezig moeten zijn, gericht op het voorkomen of beperken van ongewenste lozingen. De werkinstructie is gericht tot de medewerkers van het bedrijf.

Vooral van belang is de wijze van reinigen en de keuze van hulpstoffen. Binnen het bedrijf moet duidelijkheid bestaan over de vraag waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het milieu, toegepast worden en welke preventiemaatregelen zijn genomen om het lozen te voorkomen of te beperken. Uitgangspunt is dat de maatregelen die als beste beschikbare technieken worden beschouwd, in ieder geval worden toegepast.

Artikel 4.170 (water: maatregelen bij zeefdrukken)

Artikel 4.170 schrijft een aantal specifieke maatregelen bij zeefdrukken voor. Het voorkomen of beperken dat inkten, oplosmiddelen, lijmen of hulpstoffen in het afvalwater terecht komen, betekent in ieder geval:

  • Reiniging in stappen;
  • Rekening houden met beschikbare milieu-informatie;
  • Het gebruik van biologisch afbreekbare ontvettingsmiddelen of ontvettingsmiddelen zonder organisch oplosmiddel; en
  • Niet lozen van stoffen ingedeeld in saneringsinspanning Z en A, volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek en lozen voorkomen van stoffen ingedeeld in saneringsinspanning B, volgens dezelfde methodiek.

Over het reinigen in stappen.

Het verwijderen van inkt en het strippen van het sjabloon moet in twee stappen worden uitgevoerd. Dat wil zeggen dat eerst de inkt wordt verwijderd en vervolgens wordt gespoeld met weinig water. Dit water wordt opgevangen en verwijderd als afval. Daarna wordt nagespoeld, waarna dat water kan worden hergebruikt als spoelwater voor de eerste stap of voor het aanlengen van nieuwe inkt, pas daarna wordt het sjabloon gestript. Aan deze eis wordt in ieder geval voldaan door de inkt aan de zeefdrukpers te verwijderen en het strippen in een automatische drukvormwasinstallatie of een drukvormspoelmeubel uit te voeren.

Verontreinigd oplosmiddel dat ontstaat bij het reinigen met organische peroxiden wordt afgevoerd als gevaarlijk afval.

Over het rekening houden met beschikbare milieu-informatie.

Bij het lozen moet rekening worden gehouden met de beschikbare milieu-informatie die is vermeld op de productveiligheidsbladen van stoffen. Leveranciers zijn op grond van de verordening REACH72Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie. verplicht bij hun producten (stoffen of mengsels) veiligheidsinformatiebladen met milieu-informatie te leveren. Deze informatie moet duidelijk maken of een stof geloosd mag worden en op welke wijze een stof in de afvalfase verwijderd moet worden (als bedrijfsafval of als gevaarlijk afval). Het lozen van naspoelwater met geringe hoeveelheden inkt is meestal geen probleem, tenzij in de milieu-informatie op het productveiligheidsblad van de inkt is aangegeven dat de stof niet mag worden geloosd.

Over het niet lozen van stoffen ingedeeld in saneringsinspanning Z en A.

Voorkomen moet worden dat waterbezwaarlijke stoffen in het milieu terecht komen. Vaak zal het productveiligheidsblad van een stof informatie vermelden over de waterbezwaarlijkheid, die voldoende duidelijkheid geeft over het wel of niet lozen. Als hierover onduidelijkheid bestaat kan een beoordeling volgens de ABM-systematiek worden uitgevoerd. Op basis van stofeigenschappen kan dan worden beoordeeld of lozen bezwaarlijk is. Meer informatie over de aanpak van ZZS is te vinden in het handboek water, dat is beschikbaar op de website van InfoMil: www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/handboek-water/). Bij grafische processen kan sprake zijn van het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen (zzs), zoals sommige oplosmiddelen. Bij normale bedrijfsvoering komen geen oplosmiddelen in het afvalwater.

Artikel 4.171 (water: alleen naspoelwater lozen)

Het lozen van naspoelwater met geringe hoeveelheden inkt is meestal geen probleem, tenzij in de milieu-informatie op het productveiligheidsblad van de inkt is aangegeven dat de stof niet mag worden geloosd.

Artikel 4.172 (water: lozingsroute naspoelwater)

Eerste lid

Vanwege het risico op vervuiling van het afvalwater met schadelijke stoffen bepaalt artikel 4.172, eerste lid, dat het spoelwater wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.173 (water: riooltekening)

Artikel 4.173 regelt dat degene die grafische processen, zoals benoemd in artikel 4.163, uitvoert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.170. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.172, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.174 (lucht: emissie totaal stof bij het bedrukken met vellenoffset)

Bij vellenoffset wordt anti-smetpoeder toegepast, dat tussen de bedrukte vellen wordt verstuift. Anti-smetpoeder bestaat vaak voor een belangrijk deel uit zetmeel of calciumcarbonaat en kan stofoverlast geven. Om deze reden is een emissiegrenswaarde voor stof opgenomen. Deze is niet van toepassing als de emissie lager is dan 100 kg totaal stof per jaar.

Aan de emissiegrenswaarde wordt in ieder geval voldaan als aan de emissies worden afgevoerd via een geschikte filtrerende afscheider of als niet meer dan 500 kilo anti-smetpoeder per jaar wordt gebruikt. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.175 (lucht: meetmethoden bij het bedrukken met vellenoffset)

Deze bepaling geeft aan welke norm gehanteerd wordt voor het meten van de emissiegrenswaarde. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.176 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij het bedrukken met vellenoffset)

Aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden, of als niet meer dan 500 kilo anti-smetpoeder per jaar wordt gebruikt. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.177 (lucht: eenmalige meting bij het bedrukken met vellenoffset)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.178 (lucht en geur: afvoeren emissies bij alle grafische processen)

Een bedrijf dat grafische processen uitvoert heeft op grond van de specifieke zorgplicht al de plicht om passende preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en om maatregelen te nemen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken. In dit artikel komt daarbij dat emissies altijd bovendaks en omhoog gericht moeten worden afgevoerd. Dit is niet afhankelijk van de aanwezigheid van gevoelige gebouwen of objecten in de directe omgeving. Ook aan de afvoerhoogte zijn in dit besluit geen algemene regels gesteld. Deze regels zullen afhankelijk zijn van de locatie waar de activiteit wordt verricht, en kunnen, waar nodig, door het bevoegd gezag worden gesteld.

§ 4.11 Aanbrengen van lagen op metalen

Artikel 4.179 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf gaat over het aanbrengen van lagen op metalen, zoals het aanbrengen van anorganische lagen, het aanbrengen van conversielagen, het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen of het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen. Deze processen zijn hieronder toegelicht.

Aanbrengen van anorganische deklagen

Het aanbrengen van anorganische deklagen is het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van anorganisch materiaal (keramiek, emaille, metaallagen) op metalen. Hieronder worden in ieder geval de volgende voorbeelden van thermisch spuiten verstaan:

  • Vlamspuiten (verhitting door verbranding van een brandstof-zuurstof mengsel), zoals autogeen draadspuiten, autogeen poederspuiten en high velocity oxyfuel (HVOF);
  • Elektrisch spuiten (verhitting door boogontlading), zoals elektrisch draadspuiten;
  • Plasmaspuiten (verhitting door boog, met gasinjectie);
  • Emailleren;
  • Schooperen, dat is een vorm van autogeen of elektrisch spuiten waarbij een corrosiebestendige laag onder hoge druk op het object wordt gespoten. Deze laag is een legering van gesmolten zink of aluminium. Wanneer deze legering is aangebracht en gestold, is het object klaar voor verdere bewerking.

Aanbrengen van conversielagen

Conversielagen zijn hechtende anorganische deklagen op een metaaloppervlak. Het aanbrengen van zo’n hechtende anorganische deklaag op een metaaloppervlak betekent dat een laag wordt gevormd door een chemische of elektrochemische reactie tussen bestanddelen van de badvloeistof en het metaaloppervlak zelf. Het metaal van het te behandelen werkstuk werkt zelf mee aan de vorming van de deklaag. Veel voorkomende processen waarbij conversielagen op metalen worden aangebracht zijn: anodiseren, fosfateren en chromateren.

Anodiseren, waaronder het zwavelzuuranodiseren en het chroomzuuranodiseren, is het langs elektrochemische weg aanbrengen van een oxidelaag op metaal waarbij het metaal als anode fungeert. Het te anodiseren voorwerp hangt in een bad met verdund zwavelzuur (of chroomzuur), waar een elektrische stroom doorheen wordt gevoerd. Bij deze stroomdoorvoer worden aan de anode (het metaaloppervlak, meestal aluminium) reactieve zuurstofatomen gevormd. Een deel van de gevormde zuurstof reageert met het metaal tot metaaloxide. Tijdens het anodiseren gaat een deel van de gevormde metaaloxidelaag in oplossing. Bij chroomzuuranodiseren kunnen bijvoorbeeld chroomzuurhoudende aërosolen (chroom VI) vrijkomen.

Fosfateren is een chemische voorbehandelingsmethode waarbij een metaalfosfaatlaag wordt aangebracht op metaal. De meest toegepaste conversielagen zijn de fosfaatlagen op staal. Fosfateren gebeurt niet elektrolytisch waardoor er weinig aerosolvorming optreedt. De belangrijkste methoden voor het aanbrengen van fosfaatlagen zijn:

  • Sproeitunnel (met name geschikt voor grootschalige toepassingen, ijzer/zink);
  • Dompelbad (voor kleinere series, complexe vormen, ijzer/zink);
  • Kwastmethode;
  • Spuitlans (hoge druk, ijzer).

Chromateren is een chemische (voor)behandelingstechniek. Veel voorkomende chromateermethoden op aluminium zijn het geel chromateren en het groen chromateren. Geel chromateren is het op aluminium aanbrengen van vooral chromaatfluoridelagen. Deze lagen bevatten het zeswaardige chromaat. Tijdens het chromateren wordt chroom(VI) gedeeltelijk omgezet in chroom(III). De groene chroomfosfaatlagen bevatten alleen het driewaardige chroom dat veel minder giftig is dan het zeswaardige chroom. Baden voor groen chromateren bevatten chromaten, chroom(III)fosfaat, natriumaluminiumfosfaat en fosforzuur. Chromateerbaden voor het passiveren van zink bevatten in het algemeen salpeterzuur en bichromaat.

Chromateren gebeurt niet elektrolytisch waardoor er weinig aërosolvorming optreedt.

Elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Bij het elektrolytisch aanbrengen van een metaallaag op een voorwerp (ook wel galvaniseren genoemd) wordt gebruik gemaakt van een elektrische stroom en een waterige oplossing met daarin opgeloste metaalverbindingen (elektrolyt). Onder elektrolytisch aanbrengen worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: hangwerk, trommelwerk, continu galvaniseren, tampongalvaniseren.

Bij het stroomloos aanbrengen van metaallagen door een chemisch proces is geen uitwendige stroomvoorziening nodig. Onder stroomloos aanbrengen worden in ieder geval de volgende processen verstaan: autokatalytische metaalafscheiding, dompelneerslag en het contactproces.

Autokatalytische metaalafscheiding betreft de afscheiding van een metaallaag door gecontroleerde chemische reductie, die door het afgescheiden metaal of de afgescheiden legering wordt gekatalyseerd. Dompelneerslag is de vorming van een metallische deklaag op het werkstuk door een verdringingsproces, waarbij één metaal een ander metaal uit een oplossing verdringt.

Het contactproces betreft een afscheiding van een metaalneerslag door de galvanische werking op een metaalsubstraat, waarbij dit metaalsubstraat in contact met een ander metaal in een oplossing wordt gedompeld die een verbinding van het af te scheiden metaal bevat.

Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Een bekende manier van thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen is verzinken. Bij verzinken wordt het te behandelen werkstuk ondergedompeld in een laag vloeibaar zink dat na stolling een deklaag vormt.

Artikel 4.180 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.180 regelt dat het aanbrengen van lagen op metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.181 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.182 (geen gebruik perfluoroctaansulfonaten en kwik)

Perfluoroctaansulfonaten (PFOS) zijn persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen en staan op de lijst met zeer zorgwekkende stoffen. Het is niet toegestaan om PFOS te gebruiken. Bij anodiseren blijken PFOS goed vervangbaar door alternatieve middelen. Kwik is ook een zeer zorgwekkende stof en werd in het verleden toegepast bij oppervlaktebehandeling. Ondanks het feit dat kwik in Nederland tegenwoordig niet meer wordt toegepast bij oppervlaktebehandeling is wel een verbod opgenomen.

Artikel 4.183 tot en met 4.186 (bodem: bodembeschermende voorziening)

De anorganische deklagen bestaan uit onder andere keramiek en emaille. De bodembedreigende stoffen waarmee de conversie op metaallagen plaatsvindt zijn onder andere zwavelzuur en chroomzuur. Daarnaast worden bij deze activiteiten oliën, beitsen en etsen gebruikt. Deze oliën, beitsen of etsen zijn in de regel bodembedreigend. Bij elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen worden onder andere zwavelzuur en chroom gebruikt die als bodembedreigende stoffen kunnen worden aangemerkt. Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen zijn dat onder andere zinkchloride en chroomverbindingen.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer. De aaneengesloten bodemvoorziening strekt zich ten minste uit tot de oppervlakte van het eventuele dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet verstaan het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening zal worden voorgeschreven.

Artikel 4.187 (water: werkinstructie en voorzieningen)

Er moet zo veel mogelijk worden voorkomen dat metalen in het afvalwater terecht komen. Het helemaal voorkomen zal niet mogelijk zijn, maar door zorgvuldig handelen kunnen de emissies van deze stoffen naar het afvalwater beperkt blijven. Artikel 4.187 bepaalt daarom dat een werkinstructie en voorzieningen gericht op het voorkomen of beperken van ongewenste lozingen aanwezig moeten zijn. Vooral van belang zijn preventieve en procesgeïntegreerde maatregelen en het beperken van de oversleep. Binnen het bedrijf moet ook duidelijkheid bestaan over de vraag waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het milieu, toegepast worden en welke preventieve maatregelen zijn genomen om het lozen te voorkomen. Het uitgangspunt hierbij is dat de maatregelen die als beste beschikbare technieken worden beschouwd, in ieder geval worden toegepast.

De metaalemissies via het afvalwater kunnen het beste met procesgeïntegreerde en good housekeeping maatregelen beperkt worden. Dit is beter dan end-of-pipe maatregelen. Bij de diverse metaalbewerkende activiteiten worden verschillende hulpstoffen gebruikt die schadelijk zijn voor het watermilieu. Deze stoffen worden in kleine hoeveelheden in diverse fasen van het proces toegepast en zullen in zekere mate ook in het te lozen afvalwater terecht komen. Door zorgvuldig handelen kunnen de emissies van deze stoffen naar het afvalwater beperkt blijven. Degene die de activiteit verricht moet duidelijk kunnen maken waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het watermilieu, toegepast worden en welke maatregelen vanuit de preventieve aanpak vervolgens worden genomen om de emissies zoveel mogelijk te beperken.

Verminderen van oversleep is een maatregel die moet worden toegepast. Dit is het met geschikte middelen terughouden van badvloeistoffen, zoals het optimaliseren van de uitdruiptijden en het transporteren van materiaal op een wijze waardoor de uitsleep tot een minimum worden teruggebracht. Andere mogelijkheden zijn het aanbrengen van spat- en uitlekschermen en het optimaliseren van de badsamenstelling.

De mogelijkheden tot het nemen van procesgeïntegreerde maatregelen zijn afhankelijk van de bedrijfsconfiguratie. Bij het bepalen van voor toepassing in aanmerking komende maatregelen wordt verwezen naar de BREF «Surface treatment of metals and plastics». Voorbeelden van procesgeïntegreerde maatregelen zijn hergebruik van spoelwater, standtijdverlenging van procesbaden en het terugvoeren van procesvloeistoffen uit het spoelwater naar het procesbad.

Bij het gebruik van hulpstoffen moet worden voorkomen dat waterbezwaarlijke stoffen in het milieu terecht komen. Vaak zal het productveiligheidsblad van een stof informatie vermelden over de waterbezwaarlijkheid, die voldoende duidelijkheid geeft over het wel of niet lozen. Als hierover onduidelijkheid bestaat kan een beoordeling volgens de ABM-systematiek worden uitgevoerd Op basis van stofeigenschappen kan dan worden beoordeeld of lozen bezwaarlijk is. Voor meer informatie over de aanpak van ZZS wordt verwezen naar het handboek water, dat is beschikbaar op de website van InfoMil: www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/handboek-water/.

Artikel 4.188 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.188, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het aanbrengen van lagen op metalen wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.189 (water: emissiegrenswaarden lozing in een vuilwaterriool)

Bij het aanbrengen van lagen op metalen kan afvalwater ontstaan dat is verontreinigd met metalen. Metaalbewerking en -verwerking wordt op verschillende schaalgroottes uitgevoerd, van grotere bedrijven die continu een veelvoud van dit soort, vaak wisselende, activiteiten uitvoeren tot bedrijven die af en toe op kleine schaal zo’n activiteit uitvoeren. Metaalbewerkende en -verwerkende bedrijven worden op grond van de potentiële metaallozingen ingedeeld in drie categorieën:

  • Grote lozers: vracht meer dan 200 gram metalen per dag voor eindzuivering;
  • Middelgrote lozers: vracht 80-200 gram metalen per dag voor eindzuivering; en
  • Kleine lozers: vracht minder dan 80 gram metalen per dag voor eindzuivering.

Het gaat om de vracht die overblijft na toepassing van de beste beschikbare technieken.

Voor de grote lozers gelden strengere emissie-eisen. De grote lozers hebben vaak een eindzuivering in de vorm van een ONO-installatie (Ontgiften, Neutraliseren, Ontwateren). Als de vracht aan metalen na het toepassen van BBT minder dan 200 gram per dag bedraagt, wordt verondersteld dat de vracht in voldoende mate wordt beperkt en dan gelden minder strenge emissiegrenswaarden. Het doorvoeren van procesgeïntegreerde maatregelen heeft vaak tot gevolg dat de hoeveelheden vrijkomend afvalwater verminderen en de concentraties aan metalen daarin stijgen. Cascadespoelen en sproeispoelen zijn hier voorbeelden van. In deze gevallen zouden de emissiegrenswaarden belemmerend werken op het treffen van procesgeïntegreerde maatregelen. Als de vracht aan metalen na het proces met toepassing van BBT, voor eindzuivering, is teruggebracht naar het niveau van 80 gram per dag kunnen aanvullende maatregelen niet kosteneffectief haalbaar worden geacht. Daarom geldt voor deze kleine lozers een emissiegrenswaarde voor de som van metalen. Het uiteindelijk na te streven doel is een zoveel mogelijk gesloten kringloop voor de procesbaden met een minimale emissie naar water.

Bij veel bedrijven is in het verleden apparatuur geplaatst om het afvalwater continue te bemonsteren, waardoor getoetst kan worden op etmaalmonsters, wat bij discontinue processen een beter beeld geeft van de emissies. Zonder deze apparatuur kan getoetst worden op steekmonsters.

Artikel 4.190 (water: meetmethoden)

Artikel 4.190 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 4.189 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.191 (water: riooltekening)

Artikel 4.191 regelt dat degene die lagen op metalen aanbrengt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.189. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.188, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.192 (lucht: stofklassen)

In bijlage III bij het besluit is een onderverdeling van stoffen naar stofklassen opgenomen, waarbij zowel de stofnaam als het CAS-nummer is genoemd. De onderverdeling in stofklassen is nodig omdat bij artikel 4.195 de emissiegrenswaarden niet aan een stof worden gekoppeld maar aan een stofklasse.

Artikel 4.193 (lucht: aanbrengen van anorganische deklagen op metalen in gesloten ruimte)

Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moet het aanbrengen van anorganische deklagen in een gesloten ruimte plaatsvinden. Dit geldt ook voor schooperen, omdat bij schooperen zeer veel stof vrijkomt. Aanvullend geldt bij schooperen dat in de gesloten ruimte onderdruk heerst en er optimale afzuiging aanwezig is.

Artikel 4.194 (lucht: diffuse emissies bij het aanbrengen van metaallagen op metalen)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.195 (lucht: emissies bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen)

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de emissies worden afgevoerd via een geschikte filtrerende afscheider. Die geschiktheid blijkt onder andere uit het feit dat de afscheider goed gedimensioneerd is, in een goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als nodig wordt schoongemaakt en vervangen. De aard van de toe te passen filtertechniek hangt onder andere af van de werkzaamheden. Voor vlamspuiten en thermisch spuiten worden meestal doekfilters in allerlei uitvoeringsvormen gebruikt. Soms wordt een voorgeschakelde cycloon gebruikt. In bepaalde gevallen kan een elektrostatisch filter (2-traps) een geschikte techniek zijn, doorgaans wordt dit type filter minder vaak gebruikt om grote hoeveelheden stof af te vangen zoals die vrijkomen bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd is het niet nodig met een meting aan te tonen dat aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan.

Artikel 4.196 (lucht: emissies bij het aanbrengen van conversielagen op metalen)

Voor de emissies naar de buitenlucht van het chroomzuuranodiseren en het zwavelzuuranodiseren gelden emissiegrenswaarden. Bij de overige processen, zoals fosfateren en chromateren, zijn de emissies naar verwachting dermate klein van omvang dat voor deze processen geen emissiegrenswaarden zijn opgenomen.

Aan de emissiegrenswaarden van chroom VI-verbindingen en zwavelzuur wordt in ieder geval voldaan als de emissies die vrijkomen bij het chroomzuuranodiseren of het zwavelzuuranodiseren worden afgevoerd via een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter. Zie paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting voor een nadere uitleg over de gaswasser en aerosol- of mistfilter. In het geval van zwavelzuuranodiseren in zwavelzuurbaden geldt aanvullend op het voeren van de emissies door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter dat de temperatuur van de zwavelzuurbaden lager moet zijn dan 60 °C. Als een bedrijf voldoet aan de erkende maatregelen, is het niet nodig om met een meting aan te tonen dat aan de emissiegrenswaarde wordt voldaan.

Artikel 4.197 (lucht: emissies bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen)

Voor de emissies naar de buitenlucht van het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van chroom en cadmiumlagen gelden emissiegrenswaarden. Dit kan onder meer het geval zijn bij elektrolytisch aanbrengen van metaallagen maar ook bij het inbrengen van lucht in het bad om het contact te bevorderen tussen de badvloeistof en het werkstuk. Uit literatuur blijkt dat bij het aanbrengen van chroomlagen (hard- en sierverchromen) een overschrijding van de grensmassastroom (0,5 gram/uur) voor chroom IV al bij gebruik van vrij kleine badoppervlakken optreedt.

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de emissies worden afgevoerd via een gaswasser of aerosol- of mistfilter die goed gedimensioneerd (geschikt), in een goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als nodig wordt schoongemaakt en vervangen. Het bedrijf hoeft dan de emissies niet meer te meten.

Om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, kan een bedrijf ook bron- of procesgeïntegreerde maatregelen treffen, zoals het toevoegen van chemicaliën aan de baden of het afdekken van baden met balletjes die de verdamping tegengaan. Wanneer een bedrijf alleen bron- en procesgeïntegreerde maatregelen heeft getroffen om de emissie te reduceren, en niet de erkende maatregelen toepast, kan het bevoegd gezag het bedrijf vragen om aan te tonen dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan.

Voor een toelichting op het aerosol- of mistfilter en gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 4.198 (lucht: emissies bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen)

Voor de emissies naar de buitenlucht van het thermisch aanbrengen van metaallagen gelden emissiegrenswaarden voor stof, voor zinkchloride en voor overige chloorverbindingen. Door het gebruik van vloeimiddel ontstaan gasvormige emissies van chloriden naar de lucht. Daarnaast komen stofvormige emissies vrij die onder andere zinkchloride bevatten.

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de stofvormige emissies worden afgevoerd via een filtrerende afscheider en de gasvormige emissies via een gaswasser. Beide voorzieningen moeten goed zijn gedimensioneerd (geschikt), in een goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd en zo vaak als nodig worden schoongemaakt en vervangen. Als zo’n voorziening aanwezig is, hoeft het bedrijf de emissies niet meer te meten.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.199 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.200 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregel wordt toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.201 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.202 (lucht en geur: afvoeren emissies bij het aanbrengen van lagen op metalen)

Degene die lagen op metalen aanbrengt heeft op grond van de specifieke zorgplicht al de plicht om passende preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en om maatregelen te nemen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken. In dit artikel komt daarbij dat de afgezogen emissies altijd bovendaks en omhoog gericht moeten worden afgevoerd. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur.

§ 4.12 Smelten en gieten van metalen

Artikel 4.203 (toepassingsbereik)

Onder deze paragraaf valt het smelten en gieten van de metalen aluminium, lood, zink, tin en koper. Ook het smelten en gieten van de legeringen van deze metalen, met elkaar of met nikkel, vallen onder de activiteit. Het gaat hierbij niet alleen om gieterijen die als voornaamste activiteit producten van metaal gieten, maar ook om bedrijven met als nevenactiviteit gieten. Het betreft ongeveer 150 bedrijven in totaal. Door het kleinschalig smelten en gieten van edelmetalen uit te zonderen (goud, zilver, platina en legeringen met ten minste 30% van deze metalen tot ten hoogste 500 kilo per jaar), is deze paragraaf niet van toepassing op het smelten van deze metalen door bijvoorbeeld juweliers.

Bij het smelten en gieten van metalen worden metalen in hun zuivere vorm of in combinaties van metalen (legeringen) vloeibaar gemaakt. Na het (eventueel) toevoegen van additieven wordt het vloeibare metaal in een vorm gegoten. Deze vorm kan eenmalig zijn, bijvoorbeeld gemaakt van zand dat behandeld is met een coating, of een zogenoemde duurvorm die vaker te gebruiken is. De keuze tussen eenmalige vorm of duurvorm hangt af van een groot aantal factoren, zoals de vraag naar het product (een eenmalige kerkklok versus een serieproductie van bijvoorbeeld tandwielen), het soort metaal dat gegoten wordt en de grootte van het werkstuk. Om holle werkstukken te kunnen maken, worden zogenoemde kernen aanbracht, die eenmalig (zand met een coating) of meermalig (bijvoorbeeld keramisch) kunnen zijn. De gietvorm en eventuele gietkern worden verwijderd en het metalen werkstuk wordt zo nodig verder bewerkt.

Het smelten en gieten van metalen is vaak alleen een onderdeel van het totale productieproces. Het gegoten werkstuk moet meestal verder worden bewerkt tot een eindproduct. Het bewerken van metalen werkstukken zoals slijpen, lassen en stralen valt niet onder deze paragraaf maar onder andere paragrafen in dit besluit. Het lassen van metalen valt onder de activiteit «lassen van metalen». Het slijpen van metalen valt onder de activiteit «mechanisch en thermisch bewerken van metalen». Het stralen van metalen valt onder de activiteit «reinigen, lijmen en coaten».

Artikel 4.204 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.204 regelt dat het smelten en gieten van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.205 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.206 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Bij het smelten en gieten van metalen kunnen vloeibare bodembedreigende stoffen voorkomen zoals de metalen aluminium, lood, zink, tin, koper en nikkel. Ook voor het coaten van vormen en kernen kunnen bodembedreigende stoffen worden gebruikt zoals oplosmiddelen en harsen.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.

De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening zal worden voorgeschreven.

Artikel 4.207 (lucht: stofklassen)

In bijlage III bij het besluit is een onderverdeling van stoffen naar stofklassen opgenomen, waarbij zowel de stofnaam als het CAS-nummer is genoemd.

Artikel 4.208 (lucht: emissie totaal stof bij vormen en kernen van zand, koude regeneratie van zand en gietstukken)

Het maken en coaten van zandvormen op basis van harsen die het zand chemisch binden, zoals furaanhoudende harsen en kleigebonden vormen, kan leiden tot stofemissies. Ook het verwijderen van eenmalige vormen van zand (zowel chemisch gebonden als kleigebonden) bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken leidt tot stofemissies. De hoeveelheid stof is onder andere afhankelijk van de grootte van het werkstuk en de temperatuur van het gegoten metaal (hoe heter het gegoten metaal, hoe meer water er verdampt uit de vorm). Daarom geldt er een emissiegrenswaarde voor totaal stof.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.209 (lucht: emissie dioxines en polycyclische aromatische koolwaterstoffen bij het smelten van metalen)

Dit artikel stelt eisen aan de metalen die worden ingezet. Doordat de metalen «schoon» zijn, wordt gegarandeerd dat het smelten van de metalen niet leidt tot ongewenste emissies van dioxines en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s). In beginsel zullen metalen in de vorm van broodjes voldoen aan de eisen, zoals ook moet blijken uit de productspecificaties die geleverd worden bij de geleverde metalen. Metaal dat vrijkomt na nabewerking van gietstukken (de zogenoemde «omloop») wordt weer ingezet als grondstof en zal, mits vrij van bijvoorbeeld metaalbewerkingsvloeistoffen, in beginsel voldoen aan de eisen die zijn gesteld.

Dit artikel sluit aan bij de «end of waste» criteria die de Europese Commissie vaststelt. Volgens artikel 6, eerste en tweede lid, van de kaderrichtlijn afvalstoffen verliezen bepaalde afvalstromen het predictaat afval wanneer het afval een bepaalde behandeling ondergaat en voldoet aan bepaalde criteria. Voor ijzer-, staal- en aluminiumschroot en koperschroot zijn deze criteria op grond van een Europese verordening van kracht. Voor meer informatie wordt verwezen naar de website van Rijkswaterstaat: www.rws.nl.

Metalen of metaallegeringen die niet voldoen aan de boven beschreven Europese criteria of aan de criteria van dit artikel, kunnen bij het smelten van die metalen tot emissies van dioxines en PAK’s leiden. Niet alleen zijn deze verbindingen zeer ongewenst, ze vragen ook om een bedrijfsspecifieke aanpak. Het inzetten van metalen die niet aan de Europese criteria of aan de criteria van dit besluit voldoen, is niet toegestaan op grond van deze bepaling. Het voldoen aan de criteria van dit besluit betekent niet dat voldaan is aan de Europese criteria.

Op grond van onderdeel a moet het metaal geschikt zijn om te worden ingezet voor reguliere toepassing van het metaal. Het moet daarom (nagenoeg) vrij zijn van plastics, textiel en andere niet-metalen. Dit zal nagenoeg in alle gevallen ook zo zijn omdat aanwezigheid van andere stoffen de producteigenschappen in veel gevallen negatief beïnvloedt.

Voor aluminium(legeringen) zijn de technische standaarden verwoord in de norm EN 13920-1: 2002 32.

In bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen staan criteria waardoor een afvalstof het kenmerk «gevaarlijk» krijgt. Het gaat om eigenschappen zoals ontplofbaar, kankerverwekkend en giftig. Op grond van onderdeel d, mag eventueel ingezet materiaal geen van de genoemde eigenschappen hebben. Het gaat hierbij niet om de intrinsieke eigenschappen van het metaal, zoals blijkt uit verordening(EU) nr. 333/201173Verordening (EU) nr. 333/2011 van de Raad van 31 maart 2011 tot vaststelling van criteria die bepalen wanneer bepaalde soorten metaalschroot niet langer als afval worden aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2011, L 94). en verordening (EU) nr. 715/2013.74Verordening (EU) nr. 715/2013 van de Commissie van 25 juli 2013 tot vaststelling van criteria die bepalen wanneer koperschroot overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad niet langer als afval wordt aangemerkt (PbEU 2013, L 201). Het gaat hierbij om (gevaarlijke) verontreinigingen, met inbegrip van verontreinigingen die de in onderdeel a bedoelde technische standaarden niet beïnvloeden, die leiden tot een of meerdere van de eigenschappen, zoals bij voorbeeld radioactiviteit.

Artikel 4.210 (lucht: emissie lood en loodverbindingen bij het smelten van metalen)

Eerste lid

Dit artikel ziet op lood en loodverbindingen die kunnen vrijkomen bij het smelten van verschillende metalen. Lood kan van nature of door verontreiniging van het metaal bij de recycling in kleine hoeveelheden aanwezig zijn in het te smelten metaal. Daarnaast wordt lood ook toegevoegd aan andere metalen om de giet- en producteigenschappen te beïnvloeden. Lood heeft een relatief laag smeltpunt (327,5 °C). Het smelten van lood (bij iets hogere temperatuur dan het smeltpunt, om tussentijdse stolling van het metaal te voorkomen) geeft zeer lage loodemissies, zo blijkt uit metingen gedaan in opdracht van de Koninklijke Metaalunie, de FME en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Lood dat wordt toegevoegd aan gesmolten metalen met een hoger smeltpunt (zoals koper of aluminium) zal voor een deel verdampen en tot luchtemissies leiden. Daarom zijn emissiegrenswaarden van lood en loodverbindingen opgenomen voor het smelten van metalen.

Tweede lid

De emissiegrenswaarde geldt niet als het bedrijf kan aantonen dat een vrijstellingsgrens van 1,25 kilo lood per jaar niet wordt overschreden. Het is niet verplicht om te meten of de vrijstellingsgrens overschreden wordt. Het loodpercentage kan bijvoorbeeld al blijken uit de inkoopgegevens. Als er geen metalen ingekocht zijn met een loodpercentage van 2% of meer, dan zal dit niet leiden tot overschrijding van de vrijstellingsgrens. Op dit moment werkt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat samen met de sector aan handvatten die inzicht geven in het verband tussen de inkoopgegevens, de benodigde smelttijd en de daarmee te verwachten emissies. Deze handvatten zullen beschikbaar gesteld worden op de website van InfoMil: www.infomil.nl. Tot slot kan de eigenaar van het bedrijf er ook voor kiezen een «loodboekhouding» bij te houden, waarin hij registreert welk percentage lood in de legering aanwezig is en hoe lang de oven in gebruik is geweest.

Derde lid

Uit eerder bedoelde metingen en aanvullende berekeningen blijkt dat na het toevoegen van maximaal 2% lood aan de legering, de vrijstellingsgrens voor lood niet overschreden wordt. Hierbij is rekening gehouden met mogelijke aanwezigheid van lood in het metaal. Als de vrijstellingsgrens niet overschreden wordt, is aan de emissie-eisen voldaan en zijn geen aanvullende maatregelen nodig.

Het toevoegen van meer lood leidt tot een eerdere overschrijding van de vrijstellingsgrens. Door de oven minder uren te gebruiken voor lood(legeringen) kan metaal gesmolten worden zonder aanvullende maatregelen. Bij het toevoegen van maximaal 5% lood kan de oven maximaal 200 uur gebruikt worden en bij maximaal 10% toegevoegd lood kan de oven maximaal 100 uur worden gebruikt. In beide gevallen is per definitie aan de emissie-eisen voldaan. Dit lood hoeft niet ter plaatse toegevoegd te worden: het is ook mogelijk kant en klare legeringen te kopen.

Bij het toevoegen van hogere percentages lood of bij meer uren smelten dan genoemd in dit artikel kan het bedrijf ook aan de emissiegrenswaarden voldoen door een goed functionerende filtrerende afscheider op de oven te plaatsen. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Is dit alles niet mogelijk, dan moet het bedrijf met een emissiemeting aantonen dat het voldoet aan de emissiegrenswaarden.

Artikel 4.211 (lucht: emissies bij het maken van croningkernen en coldboxkernen bestemd voor het gieten van metalen)

Bij het maken van croningkernen en coldboxkernen kunnen emissies van stof en aminen optreden. In dit artikel zijn daarom emissiegrenswaarden voor deze stoffen opgenomen. Vanuit milieuoogpunt maar ook vanuit bedrijfseconomisch perspectief worden deze emissies bij voorkeur gezamenlijk aangepakt. Een erkende maatregel is het voeren van de emissies door een geschikte gaswasser. Voor een toelichting op de gaswasser wordt verwezen naar de paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 4.212 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikelen 4.213, 4.214 en 4.215 (lucht: meetplichten)

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregel wordt toegepast of de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.216 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.217 (lucht en geur: afvoeren emissies)

Degene die metalen smelt en giet heeft op grond van de specifieke zorgplicht al de plicht om passende preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en om maatregelen te nemen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken. In dit artikel komt daarbij dat de emissies altijd bovendaks en omhoog gericht moeten worden afgevoerd. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur.

Mogelijke bronnen van geurhinder bij het smelten en gieten van metalen zijn:

  • Het maken van thermohardende kernen;
  • Het chemisch ontgassen van aluminiumbaden;
  • Het koelen van producten in kleigebonden zand, vooral met producten met een hoge giettemperatuur waarbij de metaal/zandverhouding hoog is ten opzichte van het kleigehalte. Ook het toevoegen van additieven zoals houtmeel en maïsproducten aan de kernen kan in combinatie met kleigebonden vormen mogelijk leiden tot geurhinder;
  • Het uitbreken van producten uit kleigebonden zand, vooral met producten met een hoge giettemperatuur waarbij de metaal/zandverhouding hoog is ten opzichte van het kleigehalte; en
  • Het uitbreken van producten uit met organische bindmiddelen gebonden zand, vooral met producten met een hoge giettemperatuur waarbij de metaal/zandverhouding en de kernzand/vormzandverhouding beide hoog zijn.

§ 4.13 Stralen van metalen

Artikel 4.218 (toepassingsbereik)

Het stralen van metalen en metalen voorwerpen betreft het verwijderen van roest, wals, gloei en giethuid, oude verflagen en vuil door kleine harde delen straalmiddel tegen het te reinigen object te laten botsen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan:

Pneumatisch stralen:

bij pneumatisch stralen wordt de benodigde energie om het straalmiddel met hoge snelheid tegen het te bewerken oppervlak te laten botsen, opgewekt door perslucht;

Werpstralen:

bij werpstralen wordt het straalmiddel met behulp van turbines door centrifugaalkracht op het te bewerken oppervlak geslingerd;

Natstralen:

alle straaltechnieken bedoeld waarbij water wordt gebruikt;

Koolzuurstralen:

bij koolzuurstralen worden koolzuurkorrels (circa -80 °C) met behulp van zeer droge perslucht via een straalpijp op het te bewerken oppervlak geblazen.

In het toepassingsbereik van de paragraaf is geen onderscheid gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het metaal een afvalstof is, valt het stralen ervan onder deze paragraaf.

Artikel 4.219 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.219 regelt dat het stralen van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.220 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.221 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Bij het stralen van metalen kunnen bodembedreigende stoffen voorkomen zoals straalmiddelen en gebruikt straalwater. Daarom zal dit moeten plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Een vloeistofdichte bodemvoorziening mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool.

Bij een gesloten proces kunnen metalen worden gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer. Het stralen van metalen in een gesloten proces zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening zal worden voorgeschreven.

Artikel 4.223 (water: niet lozen)

Het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening bedoeld in artikel 4.221, eerste lid, bestaat uit het straalwater dat vanwege zijn samenstelling niet geloosd mag worden, dit moet in plaats daarvan afgevoerd worden als bedrijfsafval.

Artikel 4.224 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.224, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het stralen van metalen wordt geloosd in een vuilwaterriool. Bij het stralen van metalen ontstaat nauwelijks afvalwater. Bij het natstralen of bij gebruik van een waterscherm om verspreiding van deeltjes te voorkomen kan een afvalwaterstroom ontstaan die is verontreinigd met deeltjes.

Het gebruik van een waterscherm vindt plaats bij het stralen van grote objecten in de openlucht, bijvoorbeeld in de scheepsreparatiesector. Door het toepassen van een waterscherm zal het stof in plaats van in de lucht voor een gedeelte in het sproeiwater terecht komen. Uitgangpunt is dat het water wordt opgevangen en na bezinking opnieuw wordt gebruikt, zodat alleen overtollig water wordt geloosd.

Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.225 (water: riooltekening)

Artikel 4.225 regelt dat degene die metalen straalt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.224, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.226 (lucht: stofklassen)

In bijlage III bij het besluit is een onderverdeling van stoffen naar stofklassen opgenomen, waarbij zowel de stofnaam als het CAS-nummer is genoemd. De onderverdeling in stofklassen is nodig omdat de emissiegrenswaarden in artikel 4.228 niet aan een stof worden gekoppeld maar aan stofklassen.

Artikel 4.227 (lucht en geluid: gesloten ruimte)

Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen en om geluidhinder te beperken, moet het stralen van metalen plaatsvinden in een gesloten ruimte.

Artikel 4.228 (lucht: emissies)

De emissiegrenswaarden in dit artikel hebben betrekking op de emissie van stoffen naar de lucht. De emissies zijn afhankelijk van het gebruikte straalmiddel en de staat van het te stralen object. Omdat bij onderhoudswerkzaamheden vaak bestaande (an)organische deklagen worden verwijderd, kunnen de geëmitteerde stoffen zeer divers zijn. Daarom worden in dit artikel eisen gesteld aan alle mogelijke typen stofemissies.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en voor de toelichting op een elektrostatisch filter wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.229 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.230 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider of een geschikt elektrostatisch filter die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.231 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.232 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het stralen van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.14 Schoonbranden van metalen

Artikel 4.233 (toepassingsbereik)

De techniek van schoonbranden wordt toegepast om metalen onderdelen vrij te maken van verontreinigingen die niet of lastig op een andere manier te verwijderen zijn. Schoonbranden wordt toegepast bij het onderhoud aan elektromotoren voor het reinigen van de spoeldrager en voor het reinigen van gereedschap en machineonderdelen die gebruikt zijn voor rubber- en kunststofverwerking en voor het coaten. De materialen ondergaan een hittebehandeling in een zuurstofarme atmosfeer waardoor de verontreinigingen ontleden. De vrijkomende ontledingsdampen moeten door een naverbrander of een absorptiesysteem geleid worden om emissies van onwenselijke verbindingen te voorkomen.

In het toepassingsbereik van de paragraaf is geen onderscheid gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het metaal een afvalstof is dan valt het schoonbranden ervan onder deze paragraaf.

Artikel 4.234 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.234 regelt dat het schoonbranden van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.235 (niet lozen na schoonbranden van metalen)

Bij het schoonbranden van metalen kan afvalwater ontstaan als de emissie die ontstaat bij het schoonbranden wordt behandeld. Het gaat dan om het behandelen van rookgassen door absorptie. Gezien de verontreiniging mag dit afvalwater niet worden geloosd, maar moet als afval worden afgevoerd.

Voor een toelichting op de gaswasser wordt verwezen naar de paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 4.236 (lucht: stofklassen)

In bijlage III bij het besluit is een onderverdeling van stoffen naar stofklassen opgenomen, waarbij zowel de stofnaam als het CAS-nummer is genoemd. De onderverdeling in stofklassen is nodig omdat de emissiegrenswaarden in artikel 4.239 niet aan een stof worden gekoppeld maar aan stofklassen.

Artikel 4.237 (lucht: niet schoonbranden bij halogeenverbindingen)

In het dit artikel wordt het schoonbranden verboden van een aantal materialen waarvan bekend is dat het schoonbranden leidt tot dusdanig ongewenste emissies van halogeenverbindingen, dat schoonbranden ontoelaatbare gevolgen voor het milieu zou hebben. Er zijn nog veel meer materialen die beter niet schoongebrand kunnen worden, zoals hout of blikken met verfresten. Het schoonbranden van de meeste van deze andere materialen verstoort ook de werking van de schoonbrandoven. Om die reden is de opsomming in dit artikellid beperkt tot enkele bijzonder onwenselijke materialen.

Artikel 4.238 (lucht: verwijderen andere materialen)

Dit artikel geeft aan dat voor het schoonbranden van de metalen voorwerpen zoveel mogelijk «vreemd» materiaal verwijderd moet worden. Gezien de emissies is het wenselijk dat schoonbranden alleen wordt toegepast op verontreinigingen die niet op een andere manier verwijderd kunnen worden. Er zijn enkele gevallen waar er geen andere manier dan schoonbranden is zoals bij het verwijderen van poedercoating. Het kan ook voorkomen dat er wel andere methoden zijn, maar dat deze te arbeidsintensief zijn of andere milieunadelen hebben, zoals de inzet van agressieve oplos- of schoonmaakmiddelen. Met inachtneming van deze aspecten moet de beschikbaarheid van alternatieve verwijderingsmethoden worden beoordeeld.

Artikel 4.239 (lucht: emissies)

Bij het schoonbranden van metalen kunnen emissies van stof, gA en gO optreden. In tabel 4.239 zijn hiervoor emissiegrenswaarden opgenomen. De artikelen 4.240 tot en met 4.242 bevatten de erkende maatregelen waarmee aan de emissiegrenswaarden kan worden voldaan. De genoemde naverbrander of absorptie-eenheid wordt standaard in de geleverde schoonbrandovens ingebouwd.

Artikel 4.240 (lucht: maatregel elektrische oven)

Dit artikel bepaalt dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan bij gebruik van een elektrische oven waaruit de afgezogen dampen worden behandeld. Zulke ovens hebben geen emissiepunt, en kennen alleen een heel kleine emissie bij het openen van de oven.

Artikel 4.241 en 4.242 (lucht: maatregelen kleine en grote gasgestookte oven)

Dit artikel en het volgende artikel geven de erkende maatregelen voor kleine en grote gasgestookte ovens. De grens tussen groot en klein zit bij een capaciteit van vijf ton. In beide gevallen wordt aan de emissiegrenswaarden voldaan met een naverbrander. Bij een grote oven worden meer controles op de goede werking van de naverbrander verwacht. Er zijn emissiegrenswaarden voor koolmonoxide omdat de koolmonoxide-emissie een controle op de goede werking van de naverbrander is.

Artikel 4.243 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.244 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregel wordt toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.245 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

§ 4.15 Etsen en beitsen van metalen

Artikel 4.246 (toepassingsbereik)

Beitsen is het behandelen van metalen met een agressief middel waarbij het metaaloppervlak wordt aangetast met het doel dit te reinigen. Bij een langere blootstelling aan het middel vindt een diepere inwerking plaats en wordt meer materiaal weggenomen (etsen). Onder het etsen en beitsen wordt ook het strippen van metaal begrepen. Hierbij wordt een metaallaag volledig verwijderd.

Onder beitsen en etsen vallen in ieder geval de volgende bewerkingen: kwastbeitsen, dompelbeitsen, dompeletsen, sproeibeitsen, circulatiebeitsen, strippen en elektrolytisch beitsen en etsen. Bij het elektrolytisch beitsen en etsen wordt het werkstuk aangesloten op een stroombron en in een beits- of etsvloeistof gedompeld. De gasontwikkeling die aan het werkstuk ontstaat, zorgt ervoor dat de oxidehuid op het materiaal beter loslaat.

Artikel 4.247 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.247 regelt dat het etsen en beitsen van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.248 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.249 (geen gebruik perfluoroctaansulfonaten)

Perfluoroctaansulfonaten (PFOS) zijn persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen en staan op de lijst met zeer zorgwekkende stoffen, zodat een verbod geldt voor het gebruik van deze stoffen. Het gebruik van PFOS is ook verboden op grond van Europese regelgeving.

Artikel 4.250 (bodem: bodembeschermende voorziening)

De aaneengesloten bodemvoorziening strekt zich ten minste uit tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet verstaan het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water. Als een dompelbad automatisch wordt gevuld, moet een overvulbeveiliging of overloopbeveiliging aanwezig zijn. Het automatisch vullen van baden gebeurt voornamelijk bij spoelbaden.

Artikel 4.251 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.251, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het etsen en beitsen van metalen wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.252 (water: emissiegrenswaarden lozing in een vuilwaterriool na etsen of beitsen metalen)

Bij het aanbrengen van lagen op metalen kan afvalwater ontstaan dat is verontreinigd met metalen. Metaalbewerking en -verwerking wordt op verschillende schaalgroottes uitgevoerd, van grotere bedrijven die continu een veelvoud van dit soort, vaak wisselende, activiteiten uitvoeren tot bedrijven die af en toe op kleine schaal zo’n activiteit uitvoeren. Metaalbewerkende en metaalverwerkende bedrijven worden op grond van de potentiële metaallozingen ingedeeld in drie categorieën:

  • Grote lozers: vracht meer dan 200 gram metalen per dag voor eindzuivering;
  • Middelgrote lozers: vracht 80-200 gram metalen per dag voor eindzuivering; en
  • Kleine lozers: vracht minder dan 80 gram metalen per dag voor eindzuivering.

Het gaat om de vracht die overblijft na toepassing van de beste beschikbare technieken.

Voor de grote lozers gelden strengere emissiegrenswaarden. De grote lozers hebben vaak een eindzuivering in de vorm van een ONO-installatie (Ontgiften, Neutraliseren, Ontwateren). Als de vracht aan metalen na het toepassen van de beste beschikbare technieken minder dan 200 gram per dag bedraagt, kan worden gesteld dat de vracht in voldoende mate wordt beperkt en dan gelden minder strenge emissie-eisen. Het doorvoeren van procesgeïntegreerde maatregelen heeft vaak tot gevolg dat de hoeveelheden vrijkomend afvalwater verminderen en de concentraties aan metalen daarin stijgen. Cascadespoelen en sproeispoelen zijn hier voorbeelden van. In deze gevallen zouden de concentratie-eisen belemmerend werken op het treffen van procesgeïntegreerde maatregelen. Als de vracht aan metalen na het proces met toepassing van beste beschikbare technieken, voor eindzuivering, is teruggebracht naar het niveau van 80 gram per dag kunnen aanvullende maatregelen niet kosteneffectief haalbaar worden geacht. Daarom geldt voor deze kleine lozers een emissiegrenswaarde voor de som van metalen. Het uiteindelijk na te streven doel is een zoveel mogelijk gesloten kringloop voor de procesbaden met een minimale emissie naar water.

Bij veel bedrijven is in het verleden apparatuur geplaatst om het afvalwater continue te bemonsteren, waardoor getoetst kan worden op etmaalmonsters, wat bij discontinue processen een beter beeld geeft van de emissies. Zonder deze apparatuur kan getoetst worden op steekmonsters.

Artikel 4.253 (water: meetmethoden)

Artikel 4.253 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 4.252 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.254 (water: riooltekening)

Artikel 4.254 regelt dat degene die metalen etst of beitst een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.252. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.251 of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.255 (lucht: stofklassen)

In bijlage III bij het besluit is een onderverdeling van stoffen naar stofklassen opgenomen, waarbij zowel de stofnaam als het CAS-nummer is genoemd.

Artikel 4.256 (lucht: diffuse emissies)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.257 (lucht: emissies)

Als een erkende maatregel in het derde lid is toegepast is aan de emissiegrenswaarden voldaan en hoeft het bedrijf de emissies niet meer te meten.

Om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, kan een bedrijf ook bron- of procesgeïntegreerde maatregelen treffen, zoals het toevoegen van additieven aan de beits- of etsvloeistof die emissies naar de lucht vanuit het bad verminderen of het verlagen van de temperatuur waarop wordt gebeitst en geëtst. Als een bedrijf alleen bron- en procesgeïntegreerde maatregelen heeft getroffen om de emissie te reduceren, geldt wel een meetverplichting.

Voor een toelichting op het aerosol- of mistfilter en gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 4.258 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.259 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als een maatregel wordt toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.260 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.261 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het etsen en beitsen van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.16 Lassen van metalen

Artikel 4.262 (toepassingsbereik)

Lassen is een verbindingstechniek waarbij metaaldelen verbonden worden door gebruik te maken van warmte of druk. Bij lassen liggen de smeltpunten van de basismaterialen en de eventuele toevoegmaterialen dicht bij elkaar. Hierbij gaat het om:

  • Lassen van roestvast staal of berylliumlegeringen;
  • Lassen van materialen die geverfd zijn met loodmenie;
  • Lassen van overige metalen.

Artikel 4.263 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.263 regelt dat het lassen van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.264 (lucht: klassenindeling bij het lassen van metalen)

De verschillende lasprocessen zijn opgedeeld in de klassen I tot en met VII, waarbij de lasprocessen van klasse I het minst milieubelastend zijn en de lasprocessen van klasse VII het meest milieubelastend. De klassenindeling is afhankelijk van het toegepaste lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal, elektrode en het te lassen materiaal. Onder klasse I en II wordt verstaan het TIG-lassen, plasmalassen, druklassen, autogeen lassen, en onder poederlassen van alle materialen met uitzondering van geverfde materialen. Er gelden geen eisen voor de lasprocessen van klassen I en II, daarom komen deze niet terug in dit artikel.

Artikel 4.265 (lucht en geluid: gesloten ruimte)

Om overlast van stofdeeltjes en lasrook naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen en om geluidhinder te voorkomen of te beperken moeten metalen in een gesloten ruimte worden gelast. Bedrijven zullen meestal zoveel mogelijk werkzaamheden inpandig willen uitvoeren, onder meer vanwege de kwaliteitseisen.

Artikel 4.266 (lucht: diffuse emissies)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.267 (lucht: emissies)

Afhankelijk van het lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal, elektrode en het te lassen materiaal zullen er significante emissies naar de lucht optreden. Hierbij zullen hoofdzakelijk stoffen vrijkomen uit de categorie S (totaal stof). Bij het lassen van roestvaststaal kan chroom VI vrijkomen. Bij het lassen van beryllium kan beryllium vrijkomen. Bij het lassen van materialen die geverfd zijn met loodmenie kan lood vrijkomen. Daarom zijn hier voor deze stoffen emissiegrenswaarden gesteld.

Artikel 4.268 (lucht: maatregelen totaal stof)

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en een elektrostatisch filter wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.269 (lucht: maatregelen chroom VI-verbindingen, beryllium en berylliumverbindingen)

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider, een elektrostatisch filter en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.270 (lucht: maatregelen lood en loodverbindingen)

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.271 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.272 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.273 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.274 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het lassen van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.17 Solderen van metalen

Artikel 4.275 (toepassingsbereik)

Solderen is een verbindingstechniek waarbij de metaaldelen onder verhitting met elkaar verbonden worden met behulp van een toevoegmateriaal. Bij solderen is de temperatuur van het soldeermiddel lager dan die van de te verbinden materialen. Hierdoor wordt de verbinding tot stand gebracht zonder dat de te verbinden materialen smelten. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: zachtsolderen en hardsolderen. Als het smeltpunt van het toegevoegde soldeer ligt beneden 450 °C is er sprake van zachtsolderen. Bij smelttemperaturen boven 450 °C is er sprake van hardsolderen. Een bijzondere vorm van hardsolderen is het hoogtemperatuursolderen. Deze vorm van solderen gebeurt in een beheerste atmosfeer (de atmosfeer wordt gevormd door een reducerend of inert gas of het solderen gebeurt onder vacuüm) zonder vloeimiddel én bij zeer hoge temperatuur (veelal meer dan 800 °C). Emissies die kunnen optreden bij de verschillende vormen van solderen zijn zeer divers. Er worden diverse processen (bout, golf, vlam, inductief, oven, etc.) toegepast die bij verschillende temperatuur werken (zacht-, hard- en hoogtemperatuursolderen). Er worden diverse soldeermaterialen en vloeimiddelen (niet bij hoogtemperatuursolderen) gebruikt. Loodhoudend soldeer dat werd toegepast door zachtsoldeerders, mag sinds juli 2006 in een groot aantal gevallen niet meer worden toegepast. Onder soldeermiddel wordt verstaan een metaal(legering) die tijdens het solderen wordt toegevoegd en wordt gesmolten en waarmee na stolling een verbinding tot stand wordt gebracht tussen de te verbinden metalen. Onder vloeimiddel wordt verstaan een vloeistof, pasta of vaste stof die de te verbinden metaaldelen reinigt en het vloeigedrag van het soldeermiddel over de te verbinden oppervlakken verbetert, waardoor een betere hechting ontstaat. Vloeimiddelen maken geen deel uit van de te vormen verbinding.

Artikel 4.276 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.276 regelt dat het solderen van metalen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.279 (lucht: diffuse emissies)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.280 (lucht: emissies)

In de artikelen 4.281 tot en met 4.283 zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee aan emissiegrenswaarden van tabel 4.280 wordt voldaan.

Artikel 4.281 (lucht: maatregelen totaal stof)

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.282 (lucht: maatregel cadmium en cadmiumverbindingen)

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.283 (lucht: maatregelen stofklassen gA en gO)

Voor een toelichting op het aerosol- of mistfilter, adsorptiefilter en gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 4.284 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.285 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.286 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.287 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het solderen van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.18 Mechanisch en thermisch bewerken van metalen

Artikel 4.288 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf gaat over het spaanloos en verspanend bewerken van metalen, het thermisch bewerken van metalen en de mechanische afwerking van metalen.

Onder het spaanloos bewerken wordt verstaan het vervormen of scheiden van het materiaal zonder dat verspaning optreedt. Hieronder worden in ieder geval verstaan: knippen, knabbelen, uithoeken, ponsen, stansen, kanten, zetten, buigen, felsen, kralen, persen, extruderen, trekken, dieptrekken, duntrekken, navormen, flessen, strekken, forceren, vloeidraaien, smeden, warmpersen en interen.

Onder grof verspanend bewerken wordt verstaan het wegnemen van een deel van het materiaal (spanen) met verspanend gereedschap (beitels, boren, frezen, zagen en dergelijke). Onder grof verspanende bewerkingen worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: zagen, boren, tappen, draaien, frezen, kotteren, schaven, steken en brootsen.

Fijn verspanende bewerken betreffen het wegnemen van een deel van het materiaal met fijn verspanend gereedschap (schuurmachine, slijptol etc.). Onder fijn verspanende bewerkingen worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: schuren, slijpen, graveren en vonkverspanen.

Het thermisch bewerken van metalen is het door zeer plaatselijk te verwarmen scheiden van materiaal, zoals snijbranden en gutsen. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: snijbranden en gutsen.

Onder het mechanisch afwerken van metalen wordt een bewerking verstaan waarbij het materiaal glad wordt gemaakt. Hieronder worden in ieder geval de volgende bewerkingen verstaan: Mechanisch polijsten, honen, leppen, superfijnen en (staal)borstelen.

Artikel 4.289 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.289 regelt dat het spaanloos of verspanend bewerken, het thermisch bewerken en het afwerken van metalen niet mogen worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.290 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.291 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Om te voorkomen dat bij het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit, bodemverontreiniging ontstaat, moeten deze activiteiten plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een bodemvoorziening waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht. De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening is voorgeschreven.

Artikel 4.292 (water: droog reinigen en water opnieuw gebruiken)

Bij het mechanisch bewerken van metalen ontstaat nauwelijks afvalwater, omdat veelal droog gewerkt kan worden. Stofdeeltjes en restanten van te bewerken metalen worden «droog» opgeruimd, waarna mogelijk met water nagereinigd wordt waardoor een beperkt verontreinigde afvalwaterstroom ontstaat. Soms kan sprake zijn van het gebruik van water als koelmiddel. Uitgangspunt in artikel 4.292 is dat het water wordt hergebruikt en dat een gesloten watercircuit aanwezig is. Als een gesloten watersysteem niet mogelijk is, kan het water mogelijk elders binnen het bedrijf worden gebruikt. Water dat als koelmiddel wordt toegepast is vooral thermisch verontreinigd en kan deeltjes bevatten. Als de deeltjes zoveel mogelijk worden afgevangen, kan het water worden geloosd.

In de metaalindustrie worden metaalbewerkingsvloeistoffen gebruikt. Deze vloeistoffen hebben een smerend of koelend effect en daarnaast zorgt de vloeistof in een aantal gevallen voor het afvoeren van de metaaldeeltjes. Grofweg worden twee categorieën onderscheiden: de watermengbare (onder andere emulsies) en de niet-watermengbare koelsmeermiddelen (onder andere snijolie). Om de prestatie te verbeteren, de standtijd te verlengen en de corrosie te verminderen worden aan de verschillende basisvloeistoffen vaak additieven, zoals chloorverbindingen, toegevoegd. Bij spaanloze bewerkingen worden vaak hydraulische olie en smeerolie toegepast als (metaal)bewerkingsvloeistoffen. Metaalbewerkingsvloeistof wordt opnieuw gebruikt en het restproduct (slib) wordt als gevaarlijk afval afgevoerd. Voor sommige toepassingen wordt de vloeistof dusdanig fijn verneveld dat de vloeistof volledig verdampt en er geen restproduct ontstaat. Uitgangspunt is dat geen lozing plaatsvindt van deze vloeistoffen.

Artikel 4.293 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.293, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van mechanisch of thermisch bewerken van metalen wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.294 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Vanwege het gebruik van smeerolie of hydraulische olie is een emissiegrenswaarde voor minerale olie opgenomen. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 1 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Artikel 4.295 (water: meetmethoden)

Artikel 4.295 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.294 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.296 (water: riooltekening)

Artikel 4.296 regelt dat degene die metalen mechanisch of thermisch bewerkt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.294. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.293, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.297 (lucht en geluid: gesloten ruimte)

Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen en om geluidhinder te voorkomen of beperken, moeten mechanische en thermische bewerkingen plaatsvinden in een gesloten ruimte.

Artikel 4.298 (lucht: diffuse emissies)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.299 (lucht: emissies bij het spaanloos of verspanend bewerken of het mechanisch afwerken van metalen)

Significante emissies naar de lucht zullen naar verwachting niet optreden bij spaanloze bewerkingen, met uitzondering van het smeden. Bij gebruik van metaalbewerkingsvloeistoffen zullen naar verwachting geen significante emissies van totaal stof en chroom (VI)-verbindingen naar de lucht optreden.

Bij verspanende bewerkingen zullen significante emissies vooral kunnen optreden bij de fijnverspanende bewerkingen schuren en slijpen.

Bij het thermisch bewerken van metaal, zoals thermisch snijden en gutsen en bij mechanische eindafwerking, kunnen significante emissies optreden. Significante emissies die kunnen vrijkomen betreffen voornamelijk stoffen die zijn ingedeeld in de categorie S (totaal stof). Bij het verwerken van roestvaststaal kan daarnaast mogelijk chroom VI vrijkomen. Bij het snijden van koper kunnen mogelijk koper, koperverbindingen en koperrook vrijkomen.

Aan de emissiegrenswaarden is voldaan als deze door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd. In dat geval hoeft op grond van artikel 4.301 ook niet te worden gemeten.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.300 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.301 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarden wordt in ieder geval voldaan als de maatregel wordt toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.302 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.303 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het spaanloos of verspanend bewerken, het thermisch bewerken en het afwerken van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.19 Mechanisch bewerken van steen

Artikel 4.304 (toepassingsbereik)

Eerste lid

Deze paragraaf gaat over het mechanisch bewerken van steen. Onder het begrip steen valt ook steenachtig materiaal, zoals beton, kunststeen, composietmateriaal en puin.

Mechanische bewerking van steen omvat werkzaamheden als zagen, frezen, schuren, zoeten (zeer glad maken) en polijsten, frijnen (smalle groefjes maken), boucharderen (oppervlak ruw maken), graveren, trommelen en stralen. Veel van deze bewerkingen worden met machines uitgevoerd. Een aantal steenhouwbewerkingen zoals frijnen en boucharderen en het graveren kan ook handmatig worden uitgevoerd. Bij mechanische bewerking van veel soorten natuursteen en kunststeen ontstaat kristallijn respirabel kwartsstof dat kankerverwekkend is. Om deze reden wordt bij bewerkingen waar dit stof vrijkomt, vaak «nat» gewerkt of wordt gericht afgezogen.

In het toepassingsbereik van de paragraaf is geen onderscheid gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het steen een afvalstof is dan valt het mechanisch bewerken ervan onder deze paragraaf. Daarnaast kan het steen verontreinigd zijn met andere vaste deeltjes. Puin van een sloopproject bijvoorbeeld bevat naast steen ook nog andere vaste deeltjes.

Tweede lid

De paragraaf is niet van toepassing op het mobiel breken van bouwafval en sloopafval, bedoeld in afdeling 7.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Die afdeling gaat over het breken van steenachtige bedrijfsafvalstoffen afkomstig van het bouwen en slopen van bouwwerken of wegen met een mobiele installatie voor het bewerken van bouwafval en sloopafval, met inbegrip van alle daarbij gebruikte overige installaties en toestellen (mobiele puinbreker), gedurende een periode van ten hoogste drie maanden op of in de directe nabijheid van de sloopplaats of bouwplaats waar het afval vrijkomt. Op die activiteit zijn de regels uit het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing.

Artikel 4.305 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.305 regelt dat steen niet mechanisch mag worden bewerkt voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. De aard van de steensoorten die worden bewerkt is van invloed op de mate van vervuiling van het afvalwater, daarom dient deze informatie bij de melding aangeleverd te worden.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens over de steensoorten. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.306 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.307 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Om te voorkomen dat bij het mechanisch bewerken van steen, waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit, bodemverontreiniging ontstaat, moet deze activiteit plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een bodemvoorziening waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht. De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening is voorgeschreven.

Artikel 4.308 (water: droog reinigen en opnieuw gebruiken)

Artikel 4.308 schrijft voor dat als het mogelijk is droog moet worden gereinigd. Hierdoor wordt een afvalwaterstroom voorkomen. Water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt gebruikt moet als dat mogelijk is worden hergebruikt. Hierbij is het gebruik van een gesloten watersysteem de beste beschikbare techniek. Het water wordt opnieuw gebruikt via een bezinkproces. Na het hernieuwde gebruik wordt alleen overtollig water via bezinkbakken geloosd.

Er zijn geen specifieke eisen gesteld voor het breken van steen. Om stuiven bij het breken van steenachtig materiaal in de buitenlucht zoveel mogelijk te voorkomen, kan het te breken steenachtig materiaal worden bevochtigd. Hierbij moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat afvalwater ontstaat. Dat kan bereikt worden door de sproei-installatie af te stemmen op de behoefte, zodat geen afvalwater vrijkomt.

Artikel 4.309 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.309, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van steen, behalve natuursteen en beton, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Het uitgangspunt is dat stofdeeltjes en restanten bij het bewerken van steen «droog» worden opgeruimd en dat hierbij geen vervuilde afvalwaterstroom ontstaat. In de gevallen dat water als koelmiddel of smeermiddel wordt gebruikt, kan een afvalwaterstroom ontstaan. Daarnaast kan bij het mechanisch bewerken van steen afvalwater ontstaan van een luchtreinigingsinstallatie. In sommige gevallen, kan afvalwater ontstaan van het reinigen van apparatuur of werkruimten als droog reinigen niet mogelijk is. Afvalwater zal vooral zijn verontreinigd met (zeer fijne) steendeeltjes. Bij het verwerken van steen, anders dan natuursteen of beton, bijvoorbeeld kunststeen of composietmateriaal, kan het afvalwater vervuild zijn met kunststoffen.

Voor afvalwater van natuursteen of beton is geen lozingsroute voorgeschreven. Het kan ook direct op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem worden geloosd, omdat het relatief schoon afvalwater is.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.310 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Omdat afvalwater dat vrijkomt verontreinigd zal zijn met steendeeltjes, geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen en een bezinkvoorziening. Een bezinkvoorziening zal meestal al onderdeel zijn van het gesloten watercircuit. De capaciteit van de bezinkvoorziening is afgestemd op de hoeveelheid en de verontreiniging van het afvalwater.

Soms wordt gebruik gemaakt van flocculanten om het bezinkproces te versnellen. Bijvoorbeeld als sprake is van zeer fijne deeltjes bij polijstwerkzaamheden. Bij het gebruik van flocculanten moet worden voorkomen dat flocculanten worden geloosd. Dit is zowel voor het oppervlaktewater als het riool ongewenst. Een juiste dosering, die is afgestemd op de hoeveelheid onopgeloste stoffen is hiervoor van cruciaal belang. In dergelijke gevallen kan het bevoegd gezag met een maatwerkvoorschrift nadere eisen stellen.

Artikel 4.311 (water: meetmethoden)

Artikel 4.311 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen waaraan in artikel 4.310 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Artikel 4.312 (water: riooltekening)

Artikel 4.312 regelt dat degene die steen mechanisch bewerkt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.310. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.309, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.313 (lucht en geluid: gesloten ruimte)

Om overlast van stofdeeltjes naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen en geluidhinder te voorkomen of beperken, moet het mechanisch bewerken van steen plaatsvinden in een gesloten ruimte. Het stralen van steen kan zowel plaatsvinden in een gesloten ruimte, of met gereedschap dat is uitgerust met een geïntegreerde stofzuiginstallatie. Het trommelen van steen is een slijpmethode waarbij een installatie (trommel) wordt gevuld met stenen, water en slijppoeder. Het bewegen van de trommel zorgt ervoor dat de stenen langs elkaar schuren en afslijten. Deze installatie moet gesloten zijn om de emissie van stof te beperken en geluidhinder te voorkomen of beperken. Bij het bewerken van steen en gips worden natte werkmethoden gebruikt, niet om geluidhinder te voorkomen of beperken, maar om stofemissies te beperken.

Artikel 4.314 (lucht: diffuse emissies)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.315 (lucht: emissie totaal stof)

Voor de emissies van stof die vrijkomen bij het mechanisch bewerken van steen geldt een emissiegrenswaarde voor totaal stof van 5 mg/Nm3.

Aan de emissiegrenswaarde van dit besluit wordt voldaan doordat de vrijstellingsgrens niet wordt overschreden of door de aanwezigheid van een geschikte filtrerende afscheider. Deze geschiktheid blijkt uit het feit dat de afscheider op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden.

In andere gevallen moet het bedrijf met een emissiemeting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.316 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke norm gehanteerd wordt voor het meten van de emissiegrenswaarde. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.317 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarde wordt in ieder geval voldaan als de maatregel wordt toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eis wordt voldaan.

Artikel 4.318 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.319 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het mechanisch bewerken van steen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.20 Mechanisch bewerken van diverse materialen

Artikel 4.320 (toepassingsbereik)

Onder deze activiteit vallen alle vormen van mechanische bewerking van materiaal, met uitzondering van het bewerken van steen en metaal.

Mechanische bewerking is het met gereedschap of machines bewerken, zoals zagen, breken, knippen, snijden, frezen en schuren.

Verkleinen vindt meestal plaats in shredders. De meeste shredders hebben een hydraulisch systeem, waarin olie (deels) onder druk gebracht wordt. Bij beschadiging kan de olie eruit lekken. Bij bewerkingen waar stof vrijkomt, wordt in de praktijk, afhankelijk van het materiaal, «nat» gewerkt of wordt gericht afgezogen. Vaak wordt dit ook al vanuit arbeidsomstandigheden gedaan. Met name bij stof van hardhout is dit het geval.

In het toepassingsbereik van de paragraaf is geen onderscheid gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het materiaal een afvalstof is valt het mechanisch bewerken ervan, ongeacht welke vorm van mechanische bewerking, onder deze paragraaf.

Artikel 4.321 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.321 regelt dat het mechanisch bewerken van de diverse materialen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.322 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.323 (water: droog reinigen en opnieuw gebruiken)

Het uitgangspunt is dat stofdeeltjes en restanten van de diverse te bewerken materialen «droog» worden opgeruimd en dat hierbij geen vervuilde afvalwaterstroom ontstaat.

Soms kan sprake zijn van gebruik van water als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel. Het uitgangspunt is dat het water opnieuw wordt gebruikt en dat een gesloten watercircuit aanwezig is. Als een gesloten watersysteem niet mogelijk is, kan het water mogelijk elders binnen het bedrijf worden gebruikt.

Artikel 4.324 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.324, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van materialen, genoemd in artikel 4.320, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.325 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Vanwege het gebruik van smeerolie of hydraulische olie is een emissiegrenswaarde voor minerale olie opgenomen. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Artikel 4.326 (water: meetmethoden)

Artikel 4.326 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.325 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.327 (water: riooltekening)

Artikel 4.327 regelt dat degene die diverse materialen zoals benoemd in artikel 4.320, bewerkt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.325. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.324, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.328 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Bij het mechanisch bewerken van diverse materialen kunnen bodembedreigende stoffen vrijkomen zoals olie en koelvloeistof.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.

De ruimte waar het mechanisch bewerken van diverse materialen plaatsvindt wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan dit artikel wordt voldaan.

Artikel 4.329 (lucht en geluid: gesloten ruimte)

Om de emissie van stof naar de lucht te beperken en geluidhinder te voorkomen of te beperken moeten de diverse materialen mechanisch worden bewerkt in een gesloten ruimte.

Artikel 4.330 (lucht: diffuse emissies)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.331 (lucht: emissie totaal stof)

Voor de emissies van totaal stof naar de buitenlucht bij deze activiteit geldt een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3. De emissiegrenswaarde geldt niet als kan worden aangetoond dat het bedrijf onder de vrijstellingsgrens van 100 kilo stofemissie per jaar blijft.

Aan de emissiegrenswaarde voor stof wordt voldaan als de emissies worden geleid door een geschikte filtrerende afscheider. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Bij de mechanische bewerking van rubber en rubberproducten zal in de meeste gevallen geen afscheider nodig zijn om te voldoen aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof.

Voor andere stoffen dan totaal stof geldt dat deze niet of niet in voldoende mate vrijkomen.

Artikel 4.332 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.333 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarde wordt in ieder geval voldaan als de maatregel wordt toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eis wordt voldaan.

Artikel 4.334 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.335 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het mechanisch bewerken van diverse materialen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.21 Reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen

Artikel 4.336 (toepassingsbereik)

Reinigen is het verwijderen van verontreiniging van materialen, met inbegrip van ontvetting. Onder reinigen vallen in ieder geval de volgende bewerkingen:

  • Reinigen met organische oplosmiddelen (voornamelijk ontvetten) in open, halfgesloten en gesloten systemen;
  • Reinigen met waterige reinigingsmiddelen: dit kan met zure, neutrale en alkalische middelen, waarin onder andere surfactanten, dispergatoren, emulgatoren, complexvormers, schuimremmers en corrosie-inhibitoren voorkomen;
  • Het verwijderen van lakken met chemicaliën (chemisch ontlakken);
  • Deconserveren; en
  • Chemisch behandelen van steen.

Deconserveren is het verwijderen van de conserveringslaag die op nieuwe auto’s wordt aangebracht om ze te beschermen tegen beschadigingen bij transport. Omdat het conserveren van auto’s bijna niet meer voorkomt, is ook het deconserveren zeldzaam.

Het chemisch behandelen van steen gebeurt meestal met zuur. Door het oppervlak van kalkhoudende natuursteen of kunststeen met zuur te bewerken, worden de aders beter zichtbaar en lijkt de steen ouder. Bij dit proces tast het zuur de meest poreuze delen van de steen aan. In de meeste gevallen vindt het proces plaats door de stenen te dompelen in zuurbaden. Na een bepaalde verblijftijd in het zuurbad worden de stenen afgespoeld met water of door een spoelbad met water gehaald.

Het schoonmaken van onder meer vloeren, bodembeschermende voorzieningen en installatieonderdelen, zoals transportbanden en machines, valt niet onder het reinigen in deze paragraaf. Deze vorm van reinigen valt onder de activiteit waar ook het proces onder valt waarvoor de vloer, bodembeschermende voorziening en installatieonderdelen en dergelijke bij worden gebruikt. Zo valt het reinigen van transportbanden die gebruikt zijn bij het maken van betonmortel onder de activiteit «het maken van betonmortel».

Onder deze paragraaf valt ook niet:

  • Het reinigen van textiel en kleding;
  • Het stralen van metalen;
  • Het schoonbranden van metalen;
  • Het beitsen of etsen van metalen;
  • Het uitwendig reinigen van vliegtuigen, motor- en spoorvoertuigen, vaartuigen;
  • Het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten;
  • Het verwijderen van graffiti.

Voor deze activiteiten kunnen andere onderdelen van dit besluit gelden.

Lijmen is het verbinden met hulp van lijm of kit. Dit omvat alle activiteiten waarbij een kleefstof wordt aangebracht. Dit is in ieder geval het verbinden door het toepassen van:

  • Dispersielijm of -kit;
  • Oplosmiddellijm of -kit;
  • Smeltlijm of -kit;
  • Chemisch-hardende lijm of kit.

Lamineren is het aanbrengen van een of meer lagen vergelijkbaar materiaal of ander materiaal, zoals folie, op papier of karton. Dit proces vindt via toepassing van lijmen of via smelten plaats. In het eerste geval valt dit onder lijmen, in het laatste geval is er sprake van verwerken van thermoplastisch kunststof.

Lijmen van textiel wordt soms omschreven als «lassen». Dit moet niet worden verward met het werkelijke lassen van textiel. Dit valt namelijk onder de activiteit bewerken van thermoplastisch kunststof.

Onder coaten wordt verstaan: alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht. Dit betreft het aanbrengen van organische deklagen of het aanbrengen van een verfraaiende of beschermende laag van organisch materiaal (verf of lak). Coaten kan plaatsvinden met in ieder geval de volgende technieken:

  • Kwast of rollermethoden;
  • Spuitmethoden;
  • Gieten;
  • Dompelen; en
  • Tectyleren.

De volgende bewerkingen vallen onder coaten:

  • Aanbrengen van harsen op steen: Om breekbare of gescheurde marmerplaten een voldoende stevigheid te geven om ze verder af te kunnen werken, kan een laag epoxyhars op het marmer worden aangebracht. Vooral bij gekleurde marmers kunnen plaatselijk polymeren worden gebruikt om beschadigingen te herstellen. Polymeren worden ook toegepast om marmer beter bestand te maken tegen zuren en vuil.
  • Aanbrengen van coatings op steen: Om het oppervlak van steen te beschermen wordt steen in sommige gevallen behandeld met een coating. Als coating kunnen sealers, impregneermiddelen en vergelijkbare producten worden gebruikt. Een sealer vormt een beschermende laag op de steen. Een impregneermiddel dringt de steen binnen en voert zo zijn beschermende werking uit.
  • Antiroestbehandeling.
  • Het uitslaan van planten bij het coaten van planten (het verven van bloemen).
  • Coaten binnen grafische activiteiten.
  • Textielveredeling. Dit is het geheel van bewerkingen die tot doel hebben aan textiel het door de gebruiker gewenste uiterlijk en fysische karakteristieken te geven. Textielveredeling omvat onder andere het voorbehandelen, verven, bedrukken, afwerken en coaten, met inbegrip van wassen en drogen.

Onder deze activiteit valt niet:

  • Aanbrengen van de volgende lagen op metalen: anorganische deklagen, conversielagen, metaallagen (elektrolytisch, stroomloos of thermisch);
  • Lassen;
  • Solderen;
  • Verwerken van rubber en kunststof;
  • Gieten van betonvloeren.

In het toepassingsbereik van de paragraaf is geen onderscheid gemaakt tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen. Dus ook als het materiaal een afvalstof is dan valt het reinigen, lijmen en coaten ervan onder deze paragraaf.

Artikel 4.337 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.337 regelt dat het reinigen, lijmen en coaten van de diverse materialen niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.338 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.339 (geen gebruik perfluoroctaansulfonaten)

Het gebruik van perfluoroctaansulfonaten (PFOS) is verboden. Dit zijn persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen die op de lijst met zeer zorgwekkende stoffen staan.

Artikel 4.340 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Bij deze activiteiten worden bodembedreigende stoffen zoals lakken, verdunners en lijmen gebruikt. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.

De ruimte waar het reinigen, lijmen, coaten van diverse materialen plaatsvindt wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.

Artikel 4.341 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.341, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het reinigen, lijmen of coaten wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Vanwege vervuiling van het afvalwater moet worden geloosd op het vuilwaterriool. Hieronder wordt per activiteit aangegeven welke afvalwaterstromen verwacht kunnen worden.

Aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op steen

Om breekbare of gescheurde marmerplaten een voldoende stevigheid te geven om ze verder af te werken, wordt er een laag epoxyhars aangebracht op het marmer. Met het aanbrengen van lijmen wordt bedoeld het verbinden van natuursteen of kunststeen met hulp van lijm of kit. Om het oppervlak van natuursteen of kunststeen te beschermen wordt het in sommige gevallen behandeld met sealers of worden impregneermiddelen gebruikt. Uitgangspunt is dat hierbij geen afvalwaterstroom ontstaat.

Chemisch behandelen van steen

Chemisch behandelen van steen gebeurt meestal met zuur. Door het oppervlak van kalkhoudende natuursteen of kunststeen met zuur te bewerken, worden de aders beter zichtbaar en lijkt de steen ouder. Bij dit proces tast het zuur de meest poreuze delen van de steen aan. Afhankelijk van het proces kan een afvalwaterstroom ontstaan. In de meeste gevallen vindt het zuren plaats door de stenen te dompelen in zuurbaden. Na een bepaalde verblijftijd in het zuurbad worden de stenen afgespoeld met water of door een spoelbad met water gehaald. Er zijn geen specifieke eisen opgenomen voor het chemisch behandelen van steen. Een zuurbad mag niet worden geloosd, maar moet als gevaarlijk afval worden afgevoerd. Het spoelwater dat ontstaat bij het afspoelen van de stenen mag afhankelijk van de gebruikte chemicaliën worden geloosd. Als sprake is van relatief schoon water met een iets lagere zuurgraad, hoeft lozen in het vuilwaterriool geen probleem te zijn. Als de gebruikte chemicaliën stoffen bevat die schadelijk zijn voor het aquatisch milieu is lozen verboden op grond van de zorgplicht. Hetzelfde geldt voor het lozen van licht verontreinigd water afkomstig van het reinigen van een vloeistofdichte vloer.

Reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk

Het verwijderen van oude verflagen valt onder het reinigen van hout. Voor het verwijderen van oude verflagen, wordt natronloog of dichloormethaan (methyleenchloride) toegepast. Hierbij ontstaat een afvalwaterstroom. Eisen voor deze lozing zijn opgenomen in artikel 4.343. Bij andere processen ontstaat geen afvalwater.

Reinigen, coaten of lijmen van rubber of kunststof

Uitgangspunt is dat bij deze processen geen afvalwaterstroom ontstaat. Eventuele vloeibare afvalstoffen die ontstaan bij het reinigen met oplosmiddelen, worden als gevaarlijk afval afgevoerd.

Lijmen van textiel

Bij het lijmen van textiel komen verf- en lijmdeeltjes vrij. Uitgangspunt is dat deze droog worden opgeruimd (zorgplicht) en dat geen afvalwaterstroom ontstaat.

Coaten van textiel

Textielveredeling omvat onder andere het voorbehandelen, verven, bedrukken, afwerken en coaten, met inbegrip van wassen en drogen. Het verven, bedrukken en coaten valt onder het coaten van textiel. Hierbij worden veelal natte processen gebruikt, waarbij afvalwater ontstaat. De emissies via het afvalwater kunnen het beste met procesgeïntegreerde en good housekeeping maatregelen beperkt worden. Dit betekent onder andere het gebruik van de minst belastende hulpstoffen, minimalisatie van applicatietechnieken, uitputting van verfbaden, hergebruik van water. Vervolgens kunnen end-of-pipe technieken, zoals autoneutralisatie, worden ingezet. Genoemde maatregelen vallen onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11.

Voor het lozen van afvalwater bij textielveredeling is een stoffenbeoordeling nodig. Stoffen met een saneringsinspanning Z en A, dat betekent nullozing, mogen niet in het vuilwaterriool worden geloosd (zie het algemeen deel van de nota van toelichting bij de uitleg over de ABM-systematiek). De meest eenvoudige manier om dat te bereiken is door deze stoffen niet te gebruiken. Bij het verven van textiel is het lozen van kleurstofhoudend afvalwater een aandachtspunt.

Lijmen of coaten van planten

Hieronder valt onder andere het verven van bloemen. Uitgangspunt is dat bij deze processen geen afvalwaterstroom ontstaat. Bij het coaten van droogbloemen of snijbloemen volgens de dompelmethode of optrekmethode wordt gebruikt gemaakt van watergedragen verfbaden, al dan niet met een bepaald gehalte aan oplosmiddelen. Deze verfbaden mogen niet worden geloosd.

Lijmen, coaten en lamineren van papier

Deze activiteiten komen voor als onderdeel van een drukproces of als zelfstandige activiteit. In beide gevallen is deze paragraaf van toepassing en niet § 4.10 Grafische processen. Onder coaten wordt niet bedrukken verstaan, maar het aanbrengen van een extra beschermende of verfraaiende laag (lak of vernis). Lamineren is het aanbrengen van een extra laag door smelten of lijmen. Voorkomen moet worden dat bij het reinigen van apparatuur lijmen, lakken, oplosmiddelen of andere stoffen in het afvalwater terecht komen. Als apparatuur wordt gereinigd met oplosmiddel, wordt het vervuilde oplosmiddel als gevaarlijk afval afgevoerd.

Reinigen, lijmen en coaten van metalen

Bij het lijmen en coaten van metalen ontstaan geen afvalwaterstromen. Bij het reinigen van metalen, vaak voorgaand aan het lijmen of coaten, kan wel een afvalwaterstroom ontstaan. Voor het lozen van afvalwater bij het reinigen van metalen zijn lozingseisen opgenomen in artikel 4.342. De voorkeur is om kritisch te beoordelen of reinigen wel noodzakelijk is. Als dit noodzakelijk is, heeft het de voorkeur om waterig te reinigen in plaats van te reinigen met oplosmiddelen. De vloeistof bij oplosmiddelhoudende reinigingsbaden wordt niet geloosd, maar afgevoerd als gevaarlijk afval. Dit valt onder de zorgplicht. Uitgangspunt is dat bij waterig reinigen het lozen van afvalwater wordt beperkt door standtijdverlenging van een reinigingsbad of hergebruik op basis van het scheiden van vervuilende bestanddelen.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.342 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool na reinigen metalen)

Bij waterig reinigen ontstaat een afvalwaterstroom die is verontreinigd met de verontreinigingen (vuil/vet) van het te reinigen object. Als gebruik wordt gemaakt van zure of alkalische reinigingsmiddelen kunnen metalen in oplossing gaan. Bijvoorbeeld zink en aluminium kunnen in een alkalisch milieu in oplossing gaan. Naast het reinigen met zure of alkalische middelen kan ook het gebruik van complexvormers het oplossen van metaal tot gevolg hebben. Afvalwater afkomstig van waterig reinigen zal meestal zonder problemen op het vuilwaterriool kunnen worden geloosd. Er zijn daarom ook geen emissiegrenswaarden voor metalen opgenomen. Bij toepassing van reinigingsmiddelen, kan een zuiveringsstap noodzakelijk zijn afhankelijk van het toegepaste reinigingsmiddel. Met maatwerkvoorschriften kunnen eventueel eisen worden gesteld.

Een aandachtspunt vormt het reinigingsmiddel ethyleendiaminetetra-acetaat (EDTA). EDTA is een stof die problemen geeft in het oppervlaktewater en bij lozing op de riolering doordat het complexeert met metalen en ze daardoor in oplossing brengen. De nieuwste generatie toegelaten reinigingsmiddelen bevat geen EDTA meer. Gezien de schadelijkheid van de stof, en het feit dat er voldoende EDTA-vrije middelen verkrijgbaar zijn, moet het gebruik van EDTA beëindigd worden. Zie het algemeen deel van de nota van toelichting voor uitleg van de ABM-systematiek.

Voor afvalwater dat is verontreinigd met olie is een emissiegrenswaarde voor olie opgenomen. Als sprake is van het lozen, dan geldt voor het lozen van oliehoudend afvalwater op het vuilwaterriool een norm van 20 mg/l of de plicht een slibvangput en een olieafscheider te hebben.

Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Artikel 4.343 (water: emissiegrenswaarden lozing in een vuilwaterriool na verwijderen verflagen van hout)

Het afvalwater van loogbedrijven kan zware metalen (vooral zink en lood) bevatten. In het afvalwater van bedrijven die dichloormethaan gebruiken kunnen ook andere vluchtige organohalogeenverbindingen aanwezig zijn. Om aan de emissiegrenswaarden van artikel 4.343 te voldoen, zal een zuiveringstechniek moeten worden toegepast. Het beperken van de emissie van zware metalen kan qua effectiviteit en kosten het beste door toepassing van flocculatie en sedimentatie. De beperking van de emissie van vluchtige organohalogeenverbindingen kan het beste worden bewerkstelligd door het beluchten of luchtstrippen van het afvalwater. De behandeling van met dichloormethaan verontreinigde lucht kan plaatsvinden met actieve kool.

Degene die de activiteit verricht kan kiezen uit emissiegrenswaarden voor steekmonsters of etmaalmonsters. Voor etmaalmonsters is de grenswaarde strenger omdat deze waarde geldt voor het gemiddelde over een etmaal. De grenswaarde voor steekmonsters mag nooit overschreden worden.

Artikel 4.344 (water: meetmethoden)

Artikel 4.344 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.342 en 4.343 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.345 (water: riooltekening)

Artikel 4.345 regelt dat degene die materialen reinigt, lijmt en coat een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.342 en 4.343. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.341, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.346 (lucht: diffuse emissies)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.347 (lucht en geur: afvoeren emissies)

Degene die materialen reinigt, lijmt of coat heeft op grond van de specifieke zorgplicht al de plicht om passende preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en om maatregelen te nemen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken. In dit artikel komt daarbij dat de afgezogen emissies altijd bovendaks en omhoog gericht moeten worden afgevoerd. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur.

Artikel 4.348 (lucht: emissie totaal stof)

Voor de emissies van stof die vrijkomen bij het mechanisch bewerken van steen geldt een emissiegrenswaarde voor totaal stof van 5 mg/Nm3.

Aan de emissiegrenswaarde van dit besluit wordt voldaan doordat de vrijstellingsgrens niet wordt overschreden of door de aanwezigheid van een geschikte filtrerende afscheider. Deze geschiktheid blijkt uit het feit dat de afscheider op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden.

In andere gevallen moet het bedrijf met een emissiemeting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.349 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke norm gehanteerd wordt voor het meten van de emissiegrenswaarde. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.350 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarde wordt in ieder geval voldaan als de maatregel wordt toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eis wordt voldaan.

Artikel 4.351 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.354 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het reinigen, lijmen of coaten van diverse materialen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.22 Onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen

Artikel 4.355 (toepassingsbereik)

Onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen onder andere het:

  • Onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren;
  • Afstellen, herstellen mechanische onderdelen van personenauto’s, vrachtwagens, motorfietsen, gemotoriseerde schepen, spoorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten;
  • Afstellen van remmen van auto’s (remvloeistof);
  • Oliën van mechanische onderdelen van auto’s; en
  • Repareren van andere gemotoriseerde apparaten zoals brommobielen, noodstroomaggregaten en hijskranen.

Bij deze activiteiten komen vaak vloeistoffen vrij zoals olie of remvloeistof.

Het tweede lid zondert een aantal specifiek geregelde activiteiten uit die onderdeel kunnen zijn van een onderhoudsbeurt of reparatie.

Artikel 4.356 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.356 regelt dat het onderhouden of repareren van verbrandingsmotoren of voertuigen, vaartuigen en werktuigen met een verbrandingsmotor niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.357 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 26 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.358 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.360 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Olie en koelvloeistof zijn vloeibare bodembedreigende stoffen. Bij lekken of morsingen kunnen deze vloeistoffen in de bodem terecht komen. Om dat te voorkomen moeten werkzaamheden aan onderdelen die deze vloeistoffen bevatten, plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. De ruimte waar het onderhouden of repareren van onderdelen die olie of koelvloeistof bevatten plaatsvindt wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.

Artikel 4.361 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Bij het onderhouden of repareren van verbrandingsmotoren of voertuigen, vaartuigen of werktuigen met een verbrandingsmotor waarbij vloeistoffen kunnen vrijkomen, ontstaat in principe geen afvalwaterstroom. Vrijkomende vloeistoffen zoals koelvloeistof of afgewerkte olie worden opgevangen en afgevoerd als gevaarlijk afval. Volstaan kan worden met een aaneengesloten bodemvoorziening en er moeten opruimfaciliteiten aanwezig zijn. Dat betekent dat morsingen direct moeten worden opgeruimd. Er is daarom geen sprake van verontreinigd afvalwater. Als er wel lozingen plaatsvinden, dan moet in het vuilwaterriool worden geloosd en gelden eisen aan de lozingen.

Artikel 4.361, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het onderhouden of repareren van onderdelen van voertuigen, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.362 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Als sprake is van lozen, dan geldt voor het lozen van oliehoudend afvalwater op het vuilwaterriool een norm van 20 mg/l. Dit artikel geeft ook de mogelijkheid in plaats daarvan een slibvangput en een olieafscheider klasse II (zonder coalescentiefilter) te hebben. Bij zorgvuldig werken en direct opruimen na het morsen, zal in veel gevallen geen slibvangput en olieafscheider nodig zijn en om aan de emissiegrenswaarden te voldoen.

Een slibvangput en olieafscheider die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Artikel 4.363 (water: meetmethoden)

Artikel 4.363 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.362 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.364 (water: riooltekening)

Artikel 4.364 regelt dat degene die apparaten, voertuigen, vaartuigen en spoorvoertuigen onderhoudt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.362. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.361, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.365 (afval: aantal wrakken)

In het kader van het doelmatig beheer van afvalstoffen is het niet wenselijk dat bedrijven die onder het toepassingsbereik vallen, autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen nuttig toepassen of verwijderen. Een uitzondering is gemaakt voor de opslag van ten hoogste vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen en vier autowrakken of wrakken van andere motorvoertuigen, omdat het in de praktijk vaak voorkomt dat de laatste eigenaar of houder zijn voertuig afgeeft aan een onderhouds- of reparatiebedrijf (zoals een garage- of schadeherstelbedrijf), zonder dat duidelijk is of het om een wrak gaat of niet. Soms is dat pas duidelijk op het moment van keuring of schade-inventarisatie. Het bedrijf moet een dergelijk wrak tijdelijk kunnen opslaan. Als meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen of vier autowrakken of wrakken van andere motorvoertuigen aanwezig zijn, zal het bedrijf de overtollige wrakken moeten afvoeren of een vergunning moeten aanvragen voor het opslaan ervan.

Artikel 4.366 (afval: niet verwijderen of nuttig toepassen)

Uit praktische overwegingen is een uitzondering op het verbod van het eerste lid gemaakt voor het geval de laatste eigenaar of houder van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig een onderhouds- of reparatiebedrijf vraagt om bepaalde accessoires, zoals een autoradio, een trekhaak of een lichtmetalen velg, van het wrak te demonteren met het doel om die accessoires opnieuw te gebruiken voor een ander motorvoertuig waarvan hij de eigenaar of houder is. In de praktijk komt dat veel voor en dit stuit niet op milieuhygiënische bezwaren. Met de laatste eigenaar of houder wordt in dit verband bedoeld de eigenaar of houder die zich als eerste van het wrak ontdoet en niet een onderhouds- of reparatiebedrijf dat een wrak ontvangt en zo eigenaar of houder van dat wrak wordt.

§ 4.23 Proefdraaien van verbrandingsmotoren

Artikel 4.368 (geluid: gesloten ruimte)

Om geluidhinder vanwege het proefdraaien van verbrandingsmotoren te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, moet het proefdraaien van verbrandingsmotoren binnen plaatsvinden.

§ 4.24 Schoonmaken van pleziervaartuigen

Artikel 4.369 (toepassingsbereik)

Het uitwendig reinigen van vaartuigen kan plaatsvinden bij een jachthaven. Deze paragraaf geldt voor gemotoriseerde en ongemotoriseerde pleziervaartuigen. Pleziervaartuigen worden vaak jaarlijks van aangroei ontdaan. Dit gebeurt handmatig of met hogedruk. Met de aangroei komen ook verfresten (antifouling) vrij. Het onderwatergedeelte van vaartuigen wordt voorzien van een verfsysteem bestaande uit een aantal conserveringslagen. Er worden harde en zachte (zelfslijpende) aangroeiwerende antifoulings gebruikt. Harde antifoulings worden voornamelijk in zoete wateren toegepast en zelfslijpende antifoulings voornamelijk in zoute wateren. In zoet water vindt minder aangroei plaats. In het verleden bevatten antifoulings biocides in de vorm van organotin, PAK’s en koper. Inmiddels geldt een verbod voor PAK’s (per 1-1-1997) en organotin (per 1-1-1990). Koperhoudende antifouling is nog toegestaan, maar wordt steeds meer vervangen door kopervrije antifouling.

Artikel 4.370 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.370 regelt dat afvalwater van het schoonmaken van pleziervaartuigen niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat verschillende lozingsroutes zijn toegestaan. Bij lozing op het oppervlaktewater is ook de locatie van het lozingspunt van belang.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.371 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.372 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Olie, reinigingsmiddelen en antifouling zijn bodembedreigende stoffen. Bij lekken of morsingen kunnen deze vloeistoffen in de bodem terecht komen. Om dat te voorkomen moet het uitwendig reinigen van vaartuigen plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.373 (water: lozingsroutes)

Eerste en tweede lid

Artikel 4.373, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen wordt geloosd in een vuilwaterriool.

Zelfslijpende antifouling is gemaakt om bij weerstand met water een hoeveelheid los te laten. Met dit loslaten laat ook aangroei los. Bij het afspuiten met hogedruk zal dan ook antifouling worden verwijderd.

In het tweede lid is bepaald dat als het vuilwaterriool op meer dan 40 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het oppervlaktewater mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de pleziervaartuigen worden gereinigd. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Derde lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater in alle gevallen is toegestaan, wat een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.374 (water: emissiegrenswaarde lozing op een oppervlaktewaterlichaam

Bij het lozen op oppervlaktewater of op of in de bodem schrijft artikel 4.374 een norm voor onopgeloste stoffen van honderd milligram per liter en een bezinkvoorziening. De norm voor onopgeloste stoffen is een maat voor verontreiniging met onder andere koper en dichlofluanide. Bij kopervrije antifoulings is vaak dichlofluanide aanwezig in het afvalwater.

Artikel 4.375 (water: meetmethoden)

Artikel 4.375 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen waaraan in artikel 4.374 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Artikel 4.376 (water: riooltekening)

Artikel 4.376 regelt dat degene die pleziervaartuigen uitwendig reinigt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.374. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.373, of in eventueel maatwerk.

§ 4.25 Verwerken van rubbercompounds

Artikel 4.377 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van rubbercompounds, zoals vormgeven van rubber door kalanderen of vulkaniseren. Kalanderen is een techniek waarbij warm rubber tussen rollen wordt uitgewalst voor de productie van rubberen platen. Vulkaniseren is een proces waarbij onder verhitting zwavel wordt toegevoegd. Door het vulkaniseren verkrijgt rubber zijn elastische eigenschappen.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het mechanisch bewerken van rubber. Dit valt onder de activiteit mechanisch bewerken van diverse materialen. Lijmen en coaten van rubber valt onder de activiteit reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen.

Artikel 4.378 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.378 regelt dat het verwerken van rubbercompounds niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.379 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.380 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Om te voorkomen dat bij het verwerken van rubber, waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit, bodemverontreiniging ontstaat, moeten deze activiteiten plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Omdat de toevoer- en aftappunten van een menginstallatie van rubbercompounds extra risico voor de bodem met zich brengen, moet hier bij de aanleg van de bodembeschermende voorziening extra aandacht aan worden besteed. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een bodemvoorziening waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.

De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening is voorgeschreven.

Artikel 4.381 (lucht: diffuse emissies)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.382 (lucht: emissies)

Voor de stofemissies die vrijkomen bij het wegen of mengen van rubbercompounds geldt een eis van 5 mg/Nm3 voor totaal stof. Aan deze eis wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider, die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden.

Voor stoffen met een minimalisatieverplichting geldt dat moet worden gestreefd naar een zo laag mogelijke emissie. Als deze stoffen vrijkomen bij het wegen of mengen van rubbercompounds of het verwerken van rubber, geldt een emissiegrenswaarde van 0,05 mg/Nm3.

Stoffen met een minimalisatieverplichting zijn in ieder geval: benzyl butyl ftalaat (BBP), dibutyl ftalaat (DBP), di-ethyl hexyl ftalaat (DEHP) en di-isobutyl ftalaat (DIBP). Voor deze stoffen geldt ook de verordening REACH.75Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie. Dit kan betekenen dat een stof op grond van REACH niet mag worden toegepast.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider en de gaswasser wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.383 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.384 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof en benzyl butyl ftalaat (BBP), dibutyl ftalaat (DBP), di-ethyl hexyl ftalaat (DEHP) en di-isobutyl ftalaat (DIBP), wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider, die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden. In andere gevallen moet het bedrijf met metingen aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.385 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.386 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het verwerken van rubbercompounds te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.26 Verwerken van thermoplastisch kunststof

Artikel 4.387 (toepassingsbereik)

Onder het verwerken van thermoplastisch kunststof vallen technieken zoals extrusie, spuitgieten, thermovormen en kalanderen. Bij thermovormen wordt kunststof (zoals PS, PP, ABS, PVC) verhit, in een matrijs gevormd en weer afgekoeld. Bij kalanderen wordt warm kunststof tussen rollen uitgewalst voor de productie van kunststof platen, folie of bijvoorbeeld vloerzeil. Het lassen van textiel is het door warmteopwekking of warmtetoevoer aaneenhechten van textiel.

De regels zijn niet van toepassing op het mechanisch bewerken van kunststof. Dit valt onder § 4.20.

Artikel 4.388 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.388 regelt dat het verwerken van thermoplastisch kunststof niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.389 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.390 (bodem: bodembeschermende voorziening bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

Het verwerken van thermoplastisch kunststof (zoals PS, PP, ABS of PVC) kan plaatsvinden met diverse technieken. Deze kunststoffen zijn op zich niet bodembedreigend; het kunststofmateriaal gaat in vaste granulaat vorm het productieproces in, wordt verhit en gevormd en verlaat het productieproces wederom in vast vorm.

Om te voorkomen dat bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit, verontreiniging van de bodem ontstaat, moeten deze activiteiten plaats vinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening die over het algemeen zal bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.

De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening is voorgeschreven.

Artikel 4.391 (lucht: diffuse emissies bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.392 (lucht: emissies bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

Voor de emissie van stof die vrijkomt bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, geldt een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3.

Voor zeer zorgwekkende stoffen moet worden gestreefd naar een zo laag mogelijke emissie. Als deze stoffen vrijkomen bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel, geldt een emissiegrenswaarde van 0,05 mg/Nm3.

Stoffen met een minimalisatieverplichting zijn in ieder geval: benzyl butyl ftalaat (BBP), dibutyl ftalaat (DBP), di-ethyl hexyl ftalaat (DEHP) en di-isobutyl ftalaat (DIBP). Voor deze stoffen geldt ook de verordening REACH.76Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie. Dit kan betekenen dat een stof op grond van REACH niet mag worden toegepast.

Artikel 4.393 (lucht: meetmethoden bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.395 (lucht: eenmalige meting bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.396 (lucht: afvoeren emissies bij het lassen van textiel)

Het lassen van zeil met hete lucht geeft een rookontwikkeling. Onderzoeken naar de aanwezigheid van chloor (HCl) en weekmakers in deze rook, laten weliswaar zien dat zoutzuur en gebruikte weekmakers in de emissies terug te vinden zijn, maar dat deze emissies qua omvang niet significant zijn. Weekmakers zijn stoffen ingedeeld in stofklasse MVP1. Dit zijn zeer zorgwekkende stoffen waarvoor een minimalisatieverplichting geldt.

Om overlast van emissies bij het lassen van textiel te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.27 Verwerken van polyesterhars

Artikel 4.397 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van polyesterhars waarbij meer dan een kg of liter organische peroxides wordt opgeslagen. Producten van polyesterhars worden gemaakt in of op een open of gesloten mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Na ontvetten met een organisch oplosmiddel (dichloormethaan, aceton) wordt de mal voor ieder gelijkvormig product opnieuw gebruikt. Op de mal wordt een lossingslaag (meestal van was) aangebracht, waardoor het uitgeharde product makkelijker uit de mal losgaat. Diverse soorten polyesterharsen worden gebruikt, zoals onverzadigde-, verzadigde harsen en gel- en topcoats.

Artikel 4.398 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.398 regelt dat het verwerken van polyesterhars niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of bij het begin of een latere wijziging van de activiteit het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder geuremissiepunten en verwerkingscapaciteit. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.399 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.400 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Bij het verwerken van polyesterhars en bij het reinigen van hierbij gebruikte apparatuur kunnen de volgende bodembedreigende stoffen voorkomen:

  • Polyesterhars;
  • Oplosmiddelen zoals aceton of dichloormethaan.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal over het algemeen bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer. De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor aan dit artikel wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening zal worden voorgeschreven.

Artikel 4.401 (geur: voorkomen of beperken geurhinder)

Bij de verwerking van polyesterhars wordt styreen geëmitteerd. Traditionele hars bevat 35-45% styreen. Styreen heeft een zeer lage geurdrempel, het is een stof die al bij zeer lage concentraties te ruiken is. Voor het verwerken van polyesterhars moet daarom geurhinder worden voorkomen of beperkt tot een aanvaardbaar niveau. Het tweede lid somt de maatregelen op waarmee in ieder geval aan deze verplichting wordt voldaan. De maatregelen zien zowel op het beperken van de dynamische emissie als op het beperken van de statische emissie van styreen bij de verwerking van polyesterhars. Dynamische emissie ziet op de emissie tijdens de uitwerking van de hars en de statische emissie ziet op de emissie tijdens het uitharden van de hars. De dynamische emissie wordt vooral bepaald door het gehalte styreen in de hars. Immers, harsen die minder styreen bevatten zullen in het algemeen ook een lagere styreen emissie tijdens de verwerking vertonen. Er zijn verschillende soorten harsen, zoals INSERT-harsen en harsen met dicyclopentadieen (DCPD-harsen), die minder styreen emitteren. De statische emissie van styreen wordt duidelijk beperkt door het toevoegen van filmvormende stoffen aan de polyesterhars. Door de vorming van een film op de oppervlakte tijdens de uitharding van de polyesterhars wordt het verdampen van styreen voorkomen, mits de oppervlakte van de hars in deze fase niet meer wordt verstoord. Ook Laag Styreen Emitterende harsen (LSE-harsen) beperken de statische emissie. Naast het toepassen van andersoortige harsen, zijn er verschillende technieken die de statische of dynamische emissie van styreen beperken. Bij airless spuiten wordt de hars in grotere druppels of stralen opgebracht dan bij traditioneel spuiten. Ook bij een lagedruk polyesterhars opbrengsysteem wordt nevelvorming voorkomen door het opbrengen van polyesterhars met een lage druk spuitkop. Bij gesloten malsystemen worden stukken glasvezel in een mal gelegd, waarna de mal wordt gesloten en polyesterhars wordt ingebracht. Bij een vacuümfoliesysteem wordt geen handlamineren toegepast, maar begint de hars buiten het geheel en wordt er doorheen gezogen door de vacuümpomp. Het afdekken van emmers en vaten en het toepassen van gesloten leidingsystemen voor oplosmiddelen en hars leiden ook tot een beperking van styreenemissie. Ook nageschakelde technieken, die gebruikt worden om de afgassen te zuiveren, leiden tot emissiereductie van styreen.

§ 4.28 Voedingsmiddelenindustrie

Artikel 4.402 (toepassingsbereik)

De voedingsmiddelenindustrie omvat de industriële vervaardiging of bereiding van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie. Het kan hierbij gaan om het maken of bewerken van diverse producten zoals groente en fruit, vleeswaren, snacks, sauzen en kruiden. Grote bakkerijen die produceren met continu-ovens vallen ook onder deze activiteit.

Ook de industriële productie van diervoeders, zoals honden- en kattenvoer, valt onder deze paragraaf, behalve als het voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren betreft of het verwerken van dierlijke bijproducten.

Alleen voor het industrieel bereiden van voedingsmiddelen worden op rijksniveau nog regels gesteld. De ondergrenzen zijn opgenomen in artikel 3.128.

Dit betekent dat dit besluit geen regels stelt voor kleinschalig bereiden van voedingsmiddelen bij bijvoorbeeld bedrijfsrestauraties, sportkantines, en restaurants. Ook «grootkeukens» vallen niet onder het industrieel vervaardigen van voedingsmiddelen. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kilowatt. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar. Dit zijn geen stookinstallaties van meer dan 130 kW die worden gebruikt voor het maken van levensmiddelen. Grootkeukens vallen dan ook niet onder de regels van deze paragraaf.

Artikel 4.403 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.403 regelt dat niet mag worden begonnen met het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Op basis van informatie over de maximale verwerkingscapaciteit (de productiecapaciteit) en de ligging van de geuremissiepunten kan het bevoegd gezag beoordelen of bij het begin of een latere wijziging van de activiteit het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten. Bij lozing op het oppervlaktewater is voor de waterbeheerder ook de locatie van het lozingspunt van belang. Voor de beheerder van een zuiveringtechnisch werk is het, vanwege de belasting van dat werk, van belang om informatie te hebben over de spreiding van een lozing die groter is dan 50.000 inwonerequivalenten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder geuremissiepunten en verwerkingscapaciteit. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.404 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.405 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer. Het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor aan het artikel wordt voldaan.

Artikel 4.406 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.406, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het maken of bewerken van voedingsmiddelen of dranken, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Afvalwater bij het industrieel vervaardigen van voedingsmiddelen ontstaat hoofdzakelijk als gevolg van het behandelen van grondstoffen en het reinigen en ontsmetten van ruimten, leidingen en installaties. Vaak is er sprake van bedrijfsafvalwater dat, wat biologische afbreekbaarheid betreft, overeenkomt met huishoudelijk afvalwater.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.407 (water: zuivering bij lozing in een vuilwaterriool)

Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast. In een flocculatie-afscheider wordt een kleine hoeveelheid perslucht door het afvalwater geleid, waardoor lichte deeltjes (vooral vet) boven komen drijven. De drijflaag wordt vervolgens verwijderd. Door toevoeging van flocculanten, zoals ijzerchloride, ontstaat een grotere drijflaag. De meest voorkomende vormen van flocculatie zijn (meer dan) gelijkwaardig aan een vetafscheider. De goede werking is sterk afhankelijk van de keuze van chemicaliën en de juiste dosering op basis van de verontreiniging van het afvalwater. In maatwerkvoorschriften kunnen eisen worden gesteld.

Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.

In tegenstelling tot de regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer is geen toetsing van stoffen en preparaten volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM) opgenomen.

Uitgangspunt is dat bij het industrieel vervaardigen van voedingsmiddelen of dranken in principe geen Z, A of B stoffen worden toegepast. Zie het algemeen deel van de nota van toelichting voor uitleg van de ABM-systematiek. Stoffen die worden toegepast zijn vooral reinigings- en ontsmettingsmiddelen. Bij normaal gebruik is lozen via een biologische zuivering (rioolwaterzuiveringsinstallatie of bedrijfszuivering) geen probleem. Bij normaal gebruik wordt het middel volgens de gebruiksvoorschriften gedoseerd en toegepast.

Als toch Z, A of B stoffen worden toegepast, dan is dit in strijd met de zorgplicht. Een voorbeeld hiervan is het beëindigen van het gebruik van reinigingsmiddelen met EDTA. EDTA is een stof die problemen geeft in het oppervlaktewater en bij lozing op de riolering. De nieuwste generatie toegelaten reinigingsmiddelen bevat geen EDTA meer. Gezien de schadelijkheid van de stof, en het feit dat er voldoende EDTA-vrije middelen verkrijgbaar zijn, moet het gebruik van EDTA beëindigd worden.

Biologisch zuiveren waarbij biogas wordt gegenereerd, kan bedrijfseconomisch rendabel zijn, maar heeft vanuit milieu niet de voorkeur. Er rest dan een afvalwaterstroom met de minst goed afbreekbare stoffen, die alsnog geloosd wordt op het vuilwaterriool. Daarom bepaalt het tweede lid dat dit afvalwater niet door een biologische zuivering wordt geleid.

Artikel 4.408 (water: riooltekening)

Artikel 4.408 regelt dat degene die voedingsmiddelen maakt of verwerkt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.407. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.406, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.409 (lucht: diffuse emissies)

Diffuse emissies zijn in bijlage I gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.411 (lucht: emissie totaal stof)

Bij een aantal processen in de voedingsmiddelenindustrie komt stof vrij. Dit geldt vooral voor situaties waar voedingsmiddelen of grondstoffen daarvan worden gedroogd, gemalen, gebrand of geroosterd of waarbij goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 of S4 worden gemengd. In die gevallen gelden de normale emissiegrenswaarden voor stof, waaraan in principe met een filtrerende afscheider kan worden voldaan. De filtrerende afscheider is opgenomen als erkende maatregel bij deze bepaling.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.412 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke norm gehanteerd wordt voor het meten van de emissiegrenswaarde. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.413 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarde wordt in ieder geval voldaan als de maatregel wordt toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan.

Artikel 4.414 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.415 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

Artikel 4.416 (geur: onderzoek) en 4.417 (geur: gegevens en bescheiden: rapport geuronderzoek)

Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom is een geuronderzoek verplicht gesteld. Daarin wordt onder meer aangegeven hoe invulling wordt gegeven aan de eisen over de maximale geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten.

§ 4.29 Gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation

Artikel 4.418 (toepassingsbereik)

In dit artikel is bepaald dat het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.97.

Artikel 4.419 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.419 regelt dat met het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.421. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.421, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.422, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten. De capaciteit van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation is van belang voor de afstanden die in acht moeten worden genomen tot de begrenzing van de locatie. Deze informatie heeft het bevoegd gezag nodig om te bepalen of aan die afstanden kan worden voldaan. Met ontwerpcapaciteit wordt bedoeld de hoeveelheid gas per tijdseenheid waarvoor een station is ontworpen. Bij de werkdruk aan de inlaatzijde van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation gaat het om de druk waarbij het station constant kan functioneren onder normale bedrijfsomstandigheden waarbij er bijvoorbeeld geen sprake is van een storing.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens en bescheiden die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld als deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.420 (externe veiligheid: bedrijfsnoodplan)

De verplichting om een bedrijfsnoodplan in te voeren is opgenomen omdat een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation is te beschouwen als secundaire gevarenbron. Dit betekent dat een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation effecten kan veroorzaken buiten het station als gevolg van een incident. In plaats van een bedrijfsnoodplan kan ook een veiligheidsbeheerssysteem zijn ingevoerd. Dat is bijvoorbeeld relevant voor Seveso-inrichtingen en voorkomt dat moet worden voldaan aan overlappende verplichtingen.

In het eerste lid zijn de onderdelen opgesomd waarover het bedrijfsnoodplan of het veiligheidsbeheerssysteem informatie moet bevatten.

Artikel 4.421 (externe veiligheid: afstand)

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over die begrenzing zijn op grond van artikel 3.100 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel. De afstand die geldt is vermeld in de vijfde kolom van tabel 4.421.

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat de afstand kan worden gehalveerd als het gaat om een ondergronds of semi-ondergronds opgeteld station en het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt.

Derde lid

Van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed; of
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als de uitzondering van het derde lid van toepassing is kunnen de geldende afstanden worden afgeleid van tabel 4.421, kolom vijf of zes. Een eventuele halvering van de afstand op grond van het tweede lid geldt ook voor de situatie, bedoeld in het derde lid.

Als gebruik wordt gemaakt van de uitzondering van het derde lid moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.422. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Vierde lid

De afstand, bedoeld in het derde lid, geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie de toelichting op artikel 5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vijfde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het derde lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.422 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.423 (externe veiligheid: ontwerp en installatie)

Het eerste lid van dit artikel bevat een doelvoorschrift over het ontwerp en de installatie van een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation. In het tweede lid is als erkende maatregel opgenomen dat in ieder geval aan het doelvoorschrift wordt voldaan als het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation voldoet aan een aantal bepalingen van NEN 1059. Dat betekent dat het niet verplicht is om te voldoen aan deze norm. Ook op andere wijzen zal voldaan kunnen worden aan het doelvoorschrift. Alleen bij het voldoen aan de genoemde norm is er zekerheid dat ook daadwerkelijk aan het doelvoorschrift wordt voldaan.

Artikel 4.424 (externe veiligheid: drukbeheersing)

Het eerste lid van dit artikel bevat een doelvoorschrift over het drukbeheerssysteem van een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation. In het tweede lid is als erkende maatregel opgenomen dat in ieder geval aan het doelvoorschrift wordt voldaan als het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation voldoet aan een aantal bepalingen van NEN 1059. Dat betekent dat het niet verplicht is om te voldoen aan deze norm. Ook op andere wijzen zal voldaan kunnen worden aan het doelvoorschrift. Alleen bij het voldoen aan de genoemde norm is er zekerheid dat ook daadwerkelijk aan het doelvoorschrift wordt voldaan.

Artikel 4.425 (externe veiligheid: onderhoud)

Het eerste lid van dit artikel bevat een doelvoorschrift over het onderhoud van een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation. In het tweede lid is als erkende maatregel opgenomen dat in ieder geval aan het doelvoorschrift wordt voldaan als het onderhoud van een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation voldoet aan een aantal bepalingen van NEN 1059. Dat betekent dat het niet verplicht is om te voldoen aan deze norm. Ook op andere wijzen zal voldaan kunnen worden aan het doelvoorschrift. Alleen bij het voldoen aan de genoemde norm is er zekerheid dat ook daadwerkelijk aan het doelvoorschrift wordt voldaan.

§ 4.30 Windturbine

Artikel 4.426 (toepassingsbereik)

In dit artikel is geregeld dat het opwekken van elektriciteit met een windturbine onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.11.

Artikel 4.427 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.427 regelt dat het opwekken van elektriciteit met een windturbine niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet gegevens bevatten over een aantal eigenschappen van de windturbine en over de afstanden vanaf de windturbine waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend is per jaar. Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Bij ministeriële regeling wordt de methode vastgelegd die moet worden gebruikt voor het berekenen van de afstanden.

De melding moet ook de coördinaten bevatten van de windturbine. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. De coördinaten en de afstanden gebruikt het bevoegd gezag voor het vaststellen van een omgevingsplan waarin op grond van artikel 5.11, tweede lid, rekening moet worden gehouden met een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de honderdduizend per jaar.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat het de activiteit niet hoeft te worden gemeld als deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.428 (externe veiligheid: beoordeling)

Op grond van dit artikel moet een windturbine ten minste eenmaal per jaar worden beoordeeld door een deskundige op het gebied van windturbines. Daaronder kan worden verstaan een medewerker van de technische onderhoudsdienst van degene die de windturbine exploiteert of een medewerker van de technische dienst van de fabrikant van de windturbine of een vergelijkbaar persoon die aantoonbare ervaring en kennis heeft van de beveiligingen, het onderhoud en het repareren van windturbines.

Als een gebrek aan de windturbine wordt geconstateerd of vermoed, moet de windturbine onverwijld buiten gebruik wordt gesteld. Er moet wel sprake zijn van een gebrek waardoor de veiligheid van de windturbine in het geding is. Van het buiten gebruik stellen moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd op grond van artikel 4.429.

Artikel 4.430 (externe veiligheid: ontwerp)

Op grond van dit artikel moet een windturbine voldoen aan de genoemde normen. NEN-EN-IEC 61400-1 is van toepassing op alle windturbines met een horizontale as. NEN-EN-IEC 61400-2 geldt alleen voor kleine windturbines, waarbij klein is gedefinieerd als een rotoroppervlak van ten hoogste 200 m2 (diameter van 16 meter).

Met een certificaat kan worden aangetoond dat aan de normen wordt voldaan. Het certificaat moet wel zijn afgegeven door een certificatie-instantie die voor het afgeven van certificaten voor windturbines is geaccrediteerd.

Artikel 4.431 (overgangsrecht: ontwerp)

Voor bestaande windturbines geldt overgangsrecht. Windturbines waarvoor voor 1 december 2001 een vergunning is verleend op grond van de Wet milieubeheer moeten voor het beroep op dit overgangsrecht wel voldoen aan de voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden. Voor een windturbine die is opgericht voor 1 januari 2017 of die een windturbine van voor die datum vervangt, kan in plaats van de NEN-EN-IEC 61400 normen ook zijn ontworpen volgens NVN 11400-0.

§ 4.31 Kleine en middelgrote stookinstallaties voor standaard brandstoffen

[Gereserveerd]

§ 4.32 Middelgrote stookinstallaties voor niet-standaard brandstoffen

[Gereserveerd]

§ 4.33 Koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak

Artikel 4.432 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het aanwezig hebben van een koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.15.

Artikel 4.433 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.433 regelt dat een koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak niet aanwezig mag zijn voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld als deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.434 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 13 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.435 (externe veiligheid: koelinstallaties met kooldioxide of koolwaterstof)

Het eerste lid van dit artikel bevat een doelvoorschrift over het ontwerp en de installatie van een koelinstallatie met kooldioxide of koolwaterstof. In het tweede lid is als erkende maatregel opgenomen dat in ieder geval aan het doelvoorschrift wordt voldaan als de koelinstallatie voldoet aan een aantal bepalingen van NPR 7601 (Toepassing van kooldioxide als koudemiddel in koelsystemen en warmte pompen) of NPR 7600 (Toepassing van koolwaterstoffen als koudemiddel in koelsystemen en warmtepompen). Dat betekent dat het niet verplicht is om te voldoen aan deze normen. Ook op andere wijzen zal voldaan kunnen worden aan het doelvoorschrift. Alleen bij het voldoen aan de genoemde normen is er zekerheid dat ook daadwerkelijk aan het doelvoorschrift wordt voldaan.

In paragraaf 5.7 van NPR 7601 en NPR 7600 zijn de minimale veiligheidsvoorzieningen opgenomen. Deze zijn gerelateerd aan de hoeveelheid koudemiddel in het koelsysteem. Hoofdstuk 7 gaat uitgebreider en dieper in op de vereiste veiligheidsvoorzieningen. In hoofdstuk 8 worden de eisen en werkzaamheden omschreven die nodig zijn voor het correct beheren van een installatie.

Artikel 4.436 (externe veiligheid: koelinstallaties met ammoniak)

PGS 13 «Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen» beschrijft veiligheidseisen voor ammoniak koelinstallaties. Een ammoniak koelinstallatie moet voldoen aan PGS 13. PGS 13 behandelt de volgende onderwerpen:

  • De classificatie van de verschillende type koelsystemen;
  • De ontwerpeisen van de koelinstallatie;
  • De minimaal vereiste veiligheidsvoorzieningen in verhouding tot de hoeveelheid ammoniak;
  • De eisen aan de machinekamer waar de koelinstallatie is opgesteld;
  • De open lucht opstelling; en
  • Eisen over de bedrijfsvoering.

In paragraaf 2.5 van PGS 13 bestaat een verhouding tussen de hoeveelheid aanwezige ammoniak in de koelinstallatie en de te treffen minimale veiligheidsvoorzieningen. De uitvoeringseisen van deze veiligheidsvoorzieningen staan in hoofdstuk 4 van PGS 13. De bepalingen in hoofdstuk 4 zijn dus niet op alle koelinstallaties van toepassing, maar zijn afhankelijk van de hoeveelheid koudemiddel in de installatie.

PGS 13 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

In het derde lid is bepaald dat koelinstallaties bij een sneeuwbaan of ijsbaan een indirect koelsysteem moeten zijn. Voor koelinstallaties die voor 1 januari 2010 zijn geïnstalleerd geldt overgangsrecht op grond van artikel 4.437.

§ 4.34 Oplosmiddeleninstallatie

Artikel 4.438 (toepassingsbereik)

Een oplosmiddeleninstallatie is een installatie waarin een of meer van de activiteiten, bedoeld in bijlage VII, deel 1, bij de richtlijn industriële emissies, worden verricht en andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten worden verricht die technisch in verband staan met de in die bijlage vermelde activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.

Deze paragraaf is alleen van toepassing als het jaarlijks verbruik van organische oplosmiddelen de ondergrenzen in de tabellen 4.438a en 4.438b niet overschrijdt.

Vaak geven in- en verkoopgegevens inzicht in het verbruik en kan zo worden vastgesteld of de drempelwaarden worden overschreden. Als het oplosmiddelenverbruik in een bedrijf voor een bepaalde activiteit op voorhand duidelijk lager is dan de hierboven bedoelde ondergrens, is het niet nodig om het verbruik in detail te bepalen. Is het verbruik duidelijk hoger dan de drempelwaarde, of bestaat er twijfel of de drempelwaarde wordt overschreden, dan is het nodig om in ieder geval éénmalig het verbruik nauwkeurig te bepalen. Voor meer informatie wordt verwezen naar de Handleiding Oplosmiddeleninstallaties, deze is te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl/oplosmiddelen.

Een organisch oplosmiddel is een vluchtige organische stof die wordt gebruikt:

  • Om, alleen in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan, grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen;
  • Als schoonmaakmiddel om verontreiniging op te lossen;
  • Als verdunner;
  • Als dispergeermiddel;
  • Om de viscositeit aan te passen;
  • Om de oppervlaktespanning aan te passen;
  • Als weekmaker; of
  • Als conserveermiddel.

Een oplosmiddeleninstallatie voldoet aan de emissie-eisen in de tabellen 4.438a en 4.438b. Oplosmiddeleninput is gedefinieerd in bijlage I als de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het verrichten van een activiteit wordt gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen.

Artikel 4.439 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.439 regelt dat de oplosmiddeleninstallatie niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.440 (toepassingsbereik coating voertuigen)

Voor het kleinschalig coaten van nieuwe voertuigen gelden de emissie-eisen van tabel 4.438a in plaats van de emissie-eisen van tabel 4.438b.

Artikel 4.441 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem)

Na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek verricht om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal de bodemkwaliteit moeten worden hersteld.

Artikel 4.442 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

De artikelen in deze paragraaf implementeren de richtlijn industriële emissies. Via maatwerk kunnen de regels niet worden versoepeld, dit zou een afwijking opleveren van de richtlijn. Er kan met maatwerk wel strengere of aanvullende eisen worden gesteld. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.443 (lucht: uitleg bij tabel 4.438b) en artikel 4.444 (lucht: berekenen elektroforetisch coatingvlak)

Artikelen 4.443 en 4.444 implementeren bepalingen uit bijlage VII bij de richtlijn industriële emissies. Voor de berekening van het oppervlak wordt gebruik gemaakt van computergesteund ontwerp (CAD).

Artikel 4.445 (lucht: wijziging installatie)

Dit besluit maakt een onderscheid tussen nieuwe en bestaande oplosmiddeleninstallaties. Na een belangrijke wijziging gelden de eisen voor nieuwe oplosmiddeleninstallaties. Ook een bestaande oplosmiddeleninstallatie die door een wijziging, bijvoorbeeld door overschrijding van de ondergrenzen van de tabellen 4.438a of 4.438b, voor het eerst onder de regels van deze paragraaf komt te vallen wordt gezien als een nieuwe oplosmiddeleninstallatie.

In bijlage I bij dit besluit is oplosmiddeleninput omschreven als de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die steeds worden meegerekend als zij worden gebruikt om de betrokken activiteit uit te oefenen.

Artikel 4.446 (lucht: opstarten en stilleggen)

Dit artikel implementeert artikel 59, zevende lid, van de richtlijn industriële emissies.

Artikel 4.447 (lucht: emissiegrenswaarden)

Het eerste lid van dit artikel bevat de een-op-een implementatie van artikel 59, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies met daarin de drie typen emissie-eisen, waaraan een oplosmiddeleninstallatie moet voldoen: een in de tabellen 4.438a en 4.438b aangegeven emissiegrenswaarde en diffuse-emissiegrenswaarde, of een totale emissiegrenswaarde. Voor sommige activiteiten in tabel 4.438a zijn zowel emissiegrenswaarden, diffuse-emissiegrenswaarden als totale emissiegrenswaarden opgenomen. In die gevallen mag het bedrijf kiezen tussen hetzij voldoen aan de combinatie van emissiegrenswaarden en diffuse-emissiegrenswaarden, hetzij voldoen aan de totale emissiegrenswaarden. Als alternatief mag een bedrijf ervoor kiezen een emissiereductieprogramma op te stellen en uit te voeren (vierde lid). Voorwaarde is dat een vergelijkbare emissiereductie wordt bereikt als bij het toepassen van emissiegrenswaarden en diffuse-emissiegrenswaarden, of totale emissiegrenswaarden (artikel 59, eerste lid, van de richtlijn industriële emissies). De bewijslast daarvoor ligt bij degene die de activiteit verricht. De richtlijn geeft aanwijzingen voor de inhoud van het reductieprogramma (bijlage VII, deel 5), maar het mag ook op andere wijze, als maar een vergelijkbare emissiereductie wordt bereikt als bij toepassing van de diverse emissiegrenswaarden. Deze aanwijzingen voor het emissiereductieprogramma zijn dus erkende maatregelen, waarmee het bedrijf in ieder geval voldoet, maar een gelijkwaardige andere maatregel is toegestaan. Het bevoegd gezag hoeft geen besluit te nemen als het bedrijf kiest voor het reductieprogramma. Het is voldoende dat het bevoegd gezag in het kader van toezicht toetst of het reductieprogramma aan de eisen voldoet (bijlage VII, deel 5) en de oplosmiddelenboekhouding (artikel 62 en bijlage VII, deel 7) controleert waaruit de gelijkwaardige emissiereductie moet blijken. Zowel bij de toepassing van waarden voor het beperken van de emissies als bij de toepassing van een emissiereductieprogramma wordt het instrument van de oplosmiddelenboekhouding gebruikt om de naleving te controleren, soms aangevuld met emissiemetingen.

Artikel 4.448 (lucht: uitzondering emissiegrenswaarde)

In dit artikel zijn enkele afwijkingen opgenomen van tabel 4.438a.

Artikel 4.449 (lucht: afwijking emissiegrenswaarde bij oplosmiddelenhergebruik)

Onder oplosmiddelenhergebruik wordt verstaan: gebruik van uit een oplosmiddeleninstallatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van het verwijderen van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval.

Artikel 4.450 (lucht: voorwaarde emissiegrenswaarde bij VOS)

Met een gesloten systeem wordt in artikel 57, twaalfde lid, van de richtlijn industriële emissies een systeem bedoeld dat zodanig functioneert dat de uit de activiteit vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten, hetzij via een afgaskanaal of via nabehandelingsapparatuur, en derhalve niet volledig diffuus zijn. In het artikel worden voorwaarden gesteld aan een gesloten systeem.

Artikel 4.451 (lucht: afbakening mogelijkheid maatwerk)

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan de emissiegrenswaarde of de diffuse emissiegrenswaarde worden verhoogd mits wordt voldaan aan de voorwaarden onder a en b. Zo blijft degene die de activiteit verricht binnen de ruimte die de richtlijn industriële emissies daarvoor biedt. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.452 tot en met 4.455 (lucht: afwijking en uitzonderingen diffuse emissiegrenswaarde)

In deze artikelen zijn afwijkingen en uitzonderingen opgenomen ten aanzien van de diffuse emissiegrenswaarde die van toepassing kunnen zijn bij een oplosmiddeleninstallatie.

Artikel 4.456 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Dit artikel betreft de monitoring van emissies en vormt de omzetting van artikel 60 in samenhang met bijlage VII, deel 6 en deel 7, onder 3, aanhef en onder b, bij de richtlijn industriële emissies. Voor ongeveer twee derde van de oplosmiddeleninstallaties gelden geen meetverplichtingen, omdat deze installaties de emissies met technische maatregelen, zoals oplosmiddelenarme coatings en reinigingsmiddelen en emissiearme spuittechnieken, zo ver beperken dat er geen nabehandelingapparatuur nodig is om aan de emissiegrenswaarden of het emissiereductieplan te voldoen. Deze bedrijven vallen onder bijlage VII, deel 6, onder 3, bij de richtlijn industriële emissies, dat bedrijven vrijstelt van metingen.

Continue monitoring van vluchtige organische stoffen is uitzonderlijk en alleen verplicht bij grote emittenten met een emissie van meer dan 10 kg organische koolstof per uur (bijlage VII, deel 6, onder 1, van de richtlijn industriële emissies).

Dan is er een groep oplosmiddeleninstallaties die periodiek meet (bijlage VII, deel 6, onder 2, bij de richtlijn industriële emissies). De richtlijn vereist een nadere invulling om de monitoringbepalingen voor oplosmiddeleninstallaties uitvoerbaar te maken. De enige vereiste invulling betreft in feite de vaststelling van de frequentie van periodieke metingen. Deze frequentie is conform de voormalige Nederlandse emissierichtlijn (NeR) lucht beleids- en lastenneutraal gezet op eens per drie jaar.

Artikel 4.457 tot en met 4.460 (lucht: naleving)

Dit artikel en de artikelen hierna bevatten regels over de inachtneming van emissiegrenswaarden en zet artikel 61 in samenhang met bijlage VII, deel 8, van de richtlijn industriële emissies om. De tekst van bijlage VII, deel 8, onder 1, aanhef en onder a, bij de richtlijn industriële emissies is onduidelijk door de combinatie van «normale omstandigheden» en «normaal bedrijf». Dit is verduidelijkt. Onder het in het eerste lid, onder a, genoemde «opstarten en stilleggen» (artikel 57, dertiende lid, richtlijn industriële emissies) worden verstaan activiteiten, met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfase, die worden uitgevoerd als een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht.

Artikel 4.461 (lucht: referentiepunt reductieprogramma) en artikel 4.462 (lucht: voldoen aan reductieprogramma)

In deze artikelen is bijlage VII, deel 5 bij de richtlijn industriële emissies omgezet. Het betreft regels over het emissiereductieprogramma. Het emissiereductieprogramma is een alternatief voor het voldoen aan emissiegrenswaarden. Voorwaarde is dat er een vergelijkbare emissiereductie als bij het toepassen van de toepasselijke emissiegrenswaarden wordt bereikt. De bewijslast daarvoor ligt bij de exploitant. De juiste vaststelling van het referentiepunt is noodzakelijk om de emissiebeperking te kunnen toetsen. Artikel 4.461 schrijft voor dat het referentiepunt overeen moet komen met de emissie als geen maatregelen zouden worden genomen.

Het emissiereductieprogramma beoogt ruimte te geven om andere maatregelen te nemen dan nabehandeling van afgassen. Met het emissiereductieprogramma kan de uitstoot van vluchtige organische stoffen aan de bron worden voorkomen en beperkt door grondstoffen en producten met een betere milieuprestatie te kiezen, zoals watergedragen of oplosmiddelenarme verven. Voor het volgen van een reductieprogramma is het noodzakelijk dat er oplosmiddelarme alternatieven beschikbaar zijn of dat er mogelijkheden zijn om emissiearme applicatietechnieken toe te passen. Het Activiteitenbesluit milieubeheer (en eerder in het Oplosmiddelenbesluit) gaf extra tijd aan de exploitant als de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn. Deze bepaling keert in deze vorm niet terug, omdat uit een recent arrest van het Europees Hof van Justitie (C-81/14 van 10 september 2015) blijkt dat de richtlijn zo moet worden gelezen dat toestemming van het bevoegd gezag, een besluit, nodig is voor extra tijd. Verder is de interpretatie van het Hof dat aan een besluit om extra tijd te geven strenge voorwaarden zitten, waaraan installaties meer dan 10 jaar na het van kracht worden van de regels om de uitstoot van vluchtige organische stoffen te beperken niet of zeer moeilijk kunnen voldoen. Ter uitvoering van het arrest en omdat in Nederland geen installaties meer zijn die extra tijd gebruiken, komt de bepaling over extra tijd niet terug voor zover extra tijd minder emissiereductie tot gevolg heeft. Het nemen van gelijkwaardige maatregelen blijft wel toegestaan en kan bijvoorbeeld worden gebruikt om andere dan de erkende maatregelen uit artikel 4.462 te nemen.

Het bevoegd gezag hoeft geen besluit te nemen als het bedrijf kiest voor het reductieprogramma. Het is voldoende dat het bevoegd gezag in het kader van toezicht toetst of het reductieprogramma aan de eisen voldoet (bijlage VII, deel 5, richtlijn industriële emissies) en de oplosmiddelenboekhouding (artikel 62 en bijlage VII, deel 7, richtlijn industriële emissies) controleert waaruit de gelijkwaardige emissiereductie moet blijken.

Artikel 4.463 (lucht: afwijking tabel reductieprogramma bestaande installatie) en artikel 4.464 (lucht: aanpassen vermenigvuldigingsfactor reductieprogramma)

Deze artikelen implementeren (deels) deel 5 van bijlage VII bij de richtlijn industriële emissies.

Artikel 4.465 (lucht: gevaarlijke stoffen) en artikel 4.466 (lucht: naleving bij gevaarlijke stoffen)

Dit artikel geeft regels voor organische oplosmiddelen met bepaalde gezondheidsrisico’s en implementeert artikel 58 en artikel 59, vijfde en zesde lid, van de richtlijn industriële emissies. Het gaat om de regel dat bepaalde stoffen of mengsels die van een aanduiding zijn voorzien op grond van de CLP-verordening77Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (PbEU 2008, L 353)., binnen zo kort mogelijke tijd te vervangen door minder schadelijke. In dit artikel zijn de nieuwe(re) Europese codes voor gevarenaanduiding over de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels gebruikt. De in artikel 58 genoemde gevarenaanduidingen betreffen «kankerverwekkend», «mutageen» en «giftig voor de voortplanting». Uitgedrukt in risicozinnen is sprake van de volgende categorieën:

  • H340 = R46 (Kan genetische schade veroorzaken);
  • H350 = R45 (Kan kanker veroorzaken);
  • H350i = R49 (Kan kanker veroorzaken bij inademing);
  • H360D = R61 (Kan het ongeboren kind schaden);
  • H360F = R60 (Kan de vruchtbaarheid schaden).

Voor deze organische oplosmiddelen geldt op grond van artikel 59, vijfde lid, van de richtlijn industriële emissies een aparte emissie-eis. Deze emissie-eis geldt ook als gebruik wordt gemaakt van een reductieprogramma. Voor deze stoffen en mengsels geldt ook dat ze niet als diffuse emissie mogen vrijkomen, tenzij het technisch en economisch niet haalbaar is de emissie beheerst af te vangen en te emitteren.

In het derde lid van dit artikel is aangegeven wat onder gevaarlijke stoffen, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de richtlijn industriële emissies. In artikel 3, onder 18, van de richtlijn industriële emissies wordt gevaarlijke stof gedefinieerd als stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de CLP-verordening. Als een stof of mengsel de in de bijlage bij die verordening opgenomen criteria voor fysische gevaren, gezondheidsgevaren of milieugevaren vervuld, wordt ze beschouwd als gevaarlijk. Deze definitie wijkt af van de definitie van gevaarlijke stof in bijlage I bij dit besluit, maar de definitieomschrijving in de bijlage biedt deze ruimte. Een gevaarlijke stof is daar immers gedefinieerd als gevaarlijke stof die is ingedeeld in een gevarenklasse van de ADR, tenzij in dit besluit anders is bepaald.

Artikel 4.467 (lucht: oplosmiddelenboekhouding)

In het eerste lid wordt de implementatie van artikel 6, laatste zin, en bijlage VII, deel 7, bij de richtlijn industriële emissies gerealiseerd.

Artikel 4.468 tot en met artikel 4.471 (lucht: berekening totale en diffuse emissie oplosmiddelenboekhouding)

Het tweede lid van artikel 4.470 betreft de omzetting van bijlage VII, deel 7, onder 3, aanhef en onder b, bij de richtlijn industriële emissies.

In bijlage I bij dit besluit is oplosmiddeleninput omschreven als de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die steeds worden meegerekend als zij worden gebruikt om de betrokken activiteit uit te oefenen.

In artikel 4.471 is opgenomen wat er onder de symbolen wordt verstaan die in deze artikelen worden gebruikt.

§ 4.35 Tanken en opslaan van LPG

Artikel 4.472 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het tanken van motorvoertuigen met LPG, het daarvoor opslaan van LPG en het vullen en legen van een LPG-reservoir onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen. Met LPG-reservoir wordt bedoeld de opslagtank waaruit LPG wordt getankt in brandstofreservoirs van motorvoertuigen. In artikel 4.475 zijn specifieke eisen gesteld aan LPG-reservoirs. LPG (Liquified Petroleum Gas) is een mengsel, bestaande uit hoofdzakelijk propaan, propeen, butanen en butenen, dat gasvormig is bij een normale temperatuur en druk en door drukverhoging of temperatuurverlaging vloeibaar is gemaakt.

Het artikel bepaalt dat de reikwijdte van de paragraaf zich beperkt tot installaties voor het tanken van motorvoertuigen met LPG. Dit betekent dat deze paragraaf niet van toepassing is op het tanken van vaartuigen met LPG.

Uit de samenhang met de paragrafen 3.8.6 en 3.8.10 volgt dat het toepassingsbereik van deze paragraaf niet alleen ziet op het bieden van gelegenheid om te tanken (tankstation) maar ook op het tanken van motorvoertuigen door het eigen personeel (opslag- en transportbedrijven).

Artikel 4.473 (externe veiligheid: PGS 16)

Dit artikel regelt dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 16. Deze PGS bevat maatregelen over de constructie van de LPG-tankinstallatie, de keuringen, controle en onderhoud van de LPG- installatie en de daarbij behorende bedrijfsvoering, de afstanden van de LPG-tankinstallatie tot objecten op dezelfde locatie waarop de activiteit wordt verricht, het lossen van de LPG-tankwagen en het tanken van LPG. Door de PGS 16 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 16 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.474 (externe veiligheid: tanken in brandstofreservoir)

Op grond van het eerste lid is het alleen toegestaan LPG te tanken in een brandstofreservoir van een motorvoertuig dat is bedoeld voor de berging van LPG en de aandrijving van een motorvoertuig. Het reservoir hoeft niet alleen te dienen voor de aandrijving van het motorvoertuig maar kan ook mede worden gebruikt voor de verwarming daarvan of van een aanhanger. Een brandstofreservoir dat helemaal niet wordt gebruikt voor de aandrijving van een motorvoertuig mag niet met LPG worden getankt. Het brandstofreservoir moet wel zijn bevestigd aan het motorvoertuig.

Het tanken van (losse) gasflessen of wisselreservoirs met LPG is op grond van het tweede lid niet toegestaan. Daarbij speelt onder meer een rol de periodieke keuring van de installatie die aan het wegvoertuig verbonden is. Het eigenhandig vullen van gasflessen met LPG door consumenten wordt als te risicovol gezien om dit toe te laten.

Om een LPG-reservoir leeg te maken is het op grond van het derde lid toegestaan om LPG te tanken in het reservoir van een LPG-tankwagen. Met LPG-reservoir wordt bedoeld de opslagtank waaruit LPG wordt getankt in brandstofreservoirs van motorvoertuigen.

Artikel 4.475 (externe veiligheid: installatie en opslag)

Om de veiligheid voor de omgeving te waarborgen moet een LPG-reservoir zijn geïnstalleerd in de bodem. Het reservoir kan ook zijn gelegen in een terp. In artikel 4.476, eerste lid, wordt op deze verplichting een uitzondering gemaakt.

De minimale inhoud van het LPG-reservoir van 20 m3 heeft te maken met het aantal keren dat het reservoir wordt gevuld. Uit onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van de Ketenstudies ammoniak, chloor en LPG is gebleken dat het vullen van het reservoir met LPG vanuit een LPG-tankwagen gepaard gaat met externe veiligheidsrisico’s. Deze handeling is bepalend voor het externe veiligheidsrisico voor burgers in de (leef)omgeving van het tankstation. Het is om deze reden wenselijk dat het aantal vulhandelingen van het reservoir zoveel mogelijk beperkt blijft. Daarom is bepaald dat het reservoir een inhoud moet hebben van ten minste 20 m3. In artikel 4.476, tweede lid, is hierop een uitzondering gemaakt.

In het derde lid is bepaald dat LPG niet wordt opgeslagen in een tijdelijk opgesteld reservoir. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat er LPG wordt verkocht vanuit een losse tank. In de praktijk wordt het stationaire LPG-reservoir wel bijgevuld met LPG vanuit een losse tank (het reservoir van de LPG-tankwagen). Deze losse tank mag alleen voor het bijvullen van of eventueel het terugnemen van LPG uit het stationaire LPG-reservoir worden gebruikt.

Artikel 4.476 (overgangsrecht: installatie en opslag)

Als voor 1 juli 1984 een vergunning op grond van de Hinderwet is verleend kan het voorkomen dat het reservoir niet is geïnstalleerd in de bodem of een terp of een inhoud heeft van minder dan 20 m3. Dat is op grond van dit artikel toegestaan. Voorwaarde bij vervanging van een dergelijk reservoir, als vervanging door een exemplaar van 20 m3 of meer niet mogelijk is, is dat het reservoir dat wordt teruggeplaatst niet kleiner is dan het reservoir dat wordt vervangen. Welke inhoud het reservoir had dat voor 1 juli 1984 aanwezig was, kan worden vastgesteld aan de hand van de Hinderwetvergunning en meldingen en certificaten over het reservoir.

§ 4.36 Tanken en opslaan van LNG

Artikel 4.477 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het tanken van motorvoertuigen met LNG, het daarvoor opslaan van LNG en het vullen en legen van een LNG-reservoir onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen. Met LNG-reservoir wordt bedoeld de opslagtank waaruit LNG wordt getankt in brandstofreservoirs van motorvoertuigen. In artikel 4.780 zijn specifieke eisen gesteld aan LPG-reservoirs. LNG (liquified natural gas) of vloeibaar gemaakt aardgas is een cryogene vloeistof: een vloeistof met een extreem lage temperatuur. Bij een normale atmosferische druk heeft LNG een kookpunt van -162 graden Celsius. LNG bestaat voor een groot gedeelte uit methaan. Daarnaast bevat het restgassen die uit ethaan, propaan, butaan en stikstof bestaan.

Het artikel bepaalt dat de reikwijdte van de paragraaf zich beperkt tot installaties voor het tanken van motorvoertuigen met LNG. Dit betekent dat deze paragraaf niet van toepassing is op het tanken van vaartuigen met LNG.

Een LNG-installatie kan in gekoppelde vorm voorkomen met een CNG-installatie. Zie paragraaf 4.36. De LNG wordt in dat geval met een verdamper naar de CNG-installatie gevoerd waarbij het ontstane gas wordt geodoriseerd.

Uit de samenhang met de paragrafen 3.8.6 en 3.8.10 volgt dat het toepassingsbereik van deze paragraaf niet alleen ziet op het bieden van gelegenheid om te tanken (tankstation) maar ook op het tanken van motorvoertuigen door het eigen personeel (opslag- en transportbedrijven).

Artikel 4.478 (externe veiligheid: PGS 33)

In dit artikel is geregeld dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 33. In hoofdstuk 2 van deze PGS worden de constructie en uitvoering van de LNG-tankinstallatie beschreven. In hoofdstuk 3 staan de eisen voor de installatie. Hoofdstuk 4 gaat in op inspectie, onderhoud, keuring, registratie en documentatie. Veiligheidsmaatregelen, incidenten en calamiteiten komen in hoofdstuk 5 en 6 van de PGS aan de orde.

Door de PGS 33 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 33 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.479 (externe veiligheid: tanken in brandstofreservoir)

Op grond van het eerste lid is het alleen toegestaan LNG te tanken in een brandstofreservoir van een motorvoertuig. Het reservoir moet dienen voor de aandrijving van het motorvoertuig en daaraan zijn bevestigd.

Het tanken van (losse) gasflessen of wisselreservoirs met LNG is op grond van het tweede lid niet toegestaan. Daarbij speelt onder meer een rol de periodieke keuring van de installatie die aan het wegvoertuig verbonden is. Het eigenhandig vullen van gasflessen met LNG door consumenten wordt als te risicovol gezien om dit toe te laten.

Om een LNG-reservoir leeg te maken is het op grond van het derde lid toegestaan om LNG te tanken in het reservoir van een LNG-tankwagen. Met LNG-reservoir wordt bedoeld de opslagtank waaruit LNG wordt getankt in brandstofreservoirs van motorvoertuigen.

Artikel 4.480 (externe veiligheid: installatie en opslag)

In het tweede lid is bepaald dat LNG niet wordt opgeslagen in een tijdelijk opgesteld reservoir. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat er LNG wordt verkocht vanuit een losse tank. In de praktijk wordt het stationaire LNG-reservoir wel bijgevuld met LNG vanuit een losse tank (het reservoir van de LNG-tankwagen). Deze losse tank mag alleen voor het bijvullen van of eventueel het terugnemen van LNG uit het stationaire LNG-reservoir worden gebruikt.

Vloeibare stikstof wordt soms gebruikt voor het inkoelen of inertiseren van het reservoir om een veilige LNG vulling of onderhoud mogelijk te maken. Het is daarom toegestaan om ook deze stof in het LNG-reservoir op te slaan.

§ 4.37 Tanken van CNG

Artikel 4.481 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het tanken van motorvoertuigen met CNG onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. CNG staat voor: Compressed Natural Gas (gecomprimeerd aardgas). Onder aardgas wordt verstaan gas dat bij een temperatuur van 15 °C en bij een druk van 1,01325 bar in gasvormige toestand verkeert en in hoofdzaak bestaat uit methaan of een andere stof die vanwege haar eigenschappen aan methaan gelijkwaardig is (artikel 1, eerste lid, onder b, van de Gaswet). Deze paragraaf is niet van toepassing op tanken van vloeibaar gemaakt aardgas (LNG). Daarvoor geldt paragraaf 4.36. De samenstelling van aardgas kan variëren, afhankelijk van het gasveld of andere (bio)bron waaruit het gas is gewonnen. Aardgas bestaat voornamelijk uit methaan en hogere koolwaterstoffen (zoals ethaan) en inerte gassen (zoals stikstof en kooldioxide).

Binnen PGS 25 wordt onder aardgas ook opgewerkt biogas verstaan dat minimaal voldoet aan de specificaties als weergegeven in bijlage B van de PGS 25.

Globaal is een aardgas-tankinstallatie opgebouwd uit een compressorinstallatie, een bufferopslag (optioneel) en een of meerdere tanktoestellen (ook wel tankzuil of dispensers genoemd). In de praktijk spreekt men ook vaak van een CNG-vulstation of CNG-station. Onder een bufferopslag wordt in PGS 25 verstaan een installatie voor de opslag van aardgas onder hoge druk bestaande uit een of meerdere drukhouders.

Onder het toepassingsbereik vallen alleen installaties met een nominale druk van ten minste 20.000 kPa. De zogenoemde slowfill of «thuisvulinstallaties» hebben een veel lagere nominale druk en vallen daardoor buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Het artikel bepaalt dat de reikwijdte van de paragraaf zich beperkt tot installaties voor het tanken van motorvoertuigen met CNG. Dit betekent dat deze paragraaf niet van toepassing is op het tanken van vaartuigen met CNG.

Uit de samenhang met de paragrafen 3.8.6 en 3.8.10 volgt dat het toepassingsbereik van deze paragraaf niet alleen ziet op het bieden van gelegenheid om te tanken (tankstation) maar ook op het tanken van motorvoertuigen door het eigen personeel (opslag- en transportbedrijven).

Artikel 4.482 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.482 regelt dat de activiteit niet mag worden verricht zonder melding vooraf aan het bevoegd gezag. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van de tankzuil en bufferopslag. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de tankzuil en de bufferopslag tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.484. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.484, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.485, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.483 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 25 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.484 (externe veiligheid: afstand)

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over die begrenzing zijn op grond van artikel 3.288 of 3.299 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.

Tweede lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed;
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd; of
  • De interne afstanden van PGS 25 kunnen niet worden nageleefd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.485. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Derde lid

De afstanden, bedoeld in het tweede lid, gelden niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie de toelichting op artikel 5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstanden gelden ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vierde lid

Voor het bepalen van de afstanden, bedoeld in het tweede lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.485 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.486 (externe veiligheid: PGS 25)

In dit artikel is geregeld dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 25. Deze PGS bevat maatregelen over de constructie van de tankinstallatie, de keuringen, controle en onderhoud van de installatie en de daarbij behorende bedrijfsvoering, de afstanden van de installatie tot objecten binnen de locatie waarop de activiteit wordt verricht, etc. Door de PGS 25 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 25 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.487 (externe veiligheid: tanken in brandstofreservoir)

Het eerste lid bepaalt dat het alleen is toegestaan CNG te tanken in een brandstofreservoir van een motorvoertuig. Het reservoir moet dienen voor de aandrijving van het motorvoertuig en daaraan zijn bevestigd.

Het vullen van (losse) gasflessen en wisselreservoirs met CNG is op grond van het tweede lid niet toegestaan. Voor het vullen van losse gasflessen moet men een speciaal gasvulstation bezoeken.

§ 4.38 Tanken en opslaan van waterstof

Artikel 4.488 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het tanken van motorvoertuigen met gasvormige waterstof, het daarvoor opslaan van gasvormige waterstof op het land en het vullen van een opslaginstallatie voor waterstof onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen. In de regel wordt waterstof ingezet als energiedrager voor de voortdrijving van een voertuig. In een zogeheten brandstofcel reageert waterstof met zuurstof, waarbij stoom en elektriciteit ontstaat. Met de elektriciteit wordt een elektromotor gevoed die dient voor de aandrijving van het voertuig. De stoom wordt als waterdamp afgevoerd. Omdat waterstof bij een normale temperatuur en druk een vrij lage energiedichtheid heeft, worden zeer hoge drukken gebruikt om toch nog enige energiedichtheid te bereiken.

Deze paragraaf gaat niet over het tanken van vloeibare waterstof. Het is vooralsnog niet de verwachting dat waterstof in vloeibare vorm zal worden toegepast. Een belangrijke belemmering daarvoor is dat ongeveer een derde van de energie-inhoud van de waterstof moet worden gebruikt om de waterstof vloeibaar te maken. Daarbij speelt een rol dat daarvoor een extreem lage temperatuur bereikt moet worden.

Deze paragraaf is niet van toepassing als de installatie een nominale druk heeft van meer dan 70.000 kPa. Als deze grens wordt overschreden zullen in de omgevingsvergunning voorschriften worden opgenomen.

Uit de samenhang met de paragrafen 3.8.6 en 3.8.10 volgt dat het toepassingsbereik van deze paragraaf niet alleen ziet op het bieden van gelegenheid om te tanken (tankstation) maar ook op het tanken van motorvoertuigen door het eigen personeel (opslag- en transportbedrijven).

Artikel 4.489 (externe veiligheid: PGS 35)

Dit artikel regelt dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 35. Het waterstofreservoir en de daarop aangesloten leidingen moeten voldoen aan de bepalingen van deze PGS. Naast algemene constructie-eisen in hoofdstuk 2 zijn er constructie-eisen beschreven in de PGS die specifiek gelden voor een van de volgende vormen van tanken van waterstof: gasvormige waterstof via leiding, gasvormige waterstof via verrijdbare eenheden en vloeibare waterstof (zoals hiervoor opgemerkt valt het tanken van vloeibare waterstof niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf). In sommige gevallen komen constructie-eisen voor bij meerdere vormen van tanken van waterstof. Hoofdstuk 2 wordt afgesloten met veiligheidsaspecten van waterstof. In hoofdstuk 3 van de PGS 35 worden de bepalingen beschreven voor de aanlevering aan de waterstoftankinstallatie en de aflevering aan de consument. In hoofdstuk 4 staan de keuringen, onderhoud, registratie, inspectie en handhaving beschreven. Hoofdstuk 5 gaat in op de veiligheidsmaatregelen. In hoofdstuk 6 komen incidenten en calamiteiten (en bijbehorende eisen) aan de orde.

Door de PGS 35 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 35 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.490 (externe veiligheid: tanken in brandstofreservoir)

Dit artikel bepaalt dat het alleen is toegestaan waterstof te tanken in een brandstofreservoir van een motorvoertuig. Het reservoir moet dienen voor de aandrijving van het motorvoertuig en daaraan zijn bevestigd.

§ 4.39 Kleinschalig tanken

Artikel 4.491 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf zal vaak van toepassing zijn bij bedrijven die een eigen tankinstallatie hebben voor hun voertuigen en werktuigen. Als meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt is paragraaf 4.40 «grootschalig tanken» van toepassing. Buiten het toepassingsbereik valt het handmatig vullen van voertuigen en werktuigen met een jerrycan.

Artikel 4.492 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.492 regelt dat niet met het bieden van gelegenheid voor het tanken van minder dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Deze melding bevat de algemene gegevens genoemd in artikel 2.17.

Uit het tweede lid volgt dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld als deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.493 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.494 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 30 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.495 (externe veiligheid: PGS 28 en PGS 30)

Dit artikel maakt onderscheid tussen het tanken van diesel en het tanken van andere brandstoffen, zoals benzine. Bij het tanken van diesel zijn de externe veiligheidsrisico’s zo klein dat er geen reden is om hierop de PGS 28 of PGS 30 van toepassing te verklaren. Voor benzine is het risico voor de omgeving groter en moet wel worden voldaan aan PGS 28. PGS 30 is niet van toepassing op benzine maar wel op andere vloeibare brandstoffen, zoals kerosine.

Door de PGS 28 en PGS 30 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 28 en PGS 30 zijn te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.496 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Bij het kleinschalig tanken van brandstoffen geldt als eis dat volstaan kan worden met een aaneengesloten bodemvoorziening. Een vloeistofdichte vloer met afwateringssysteem is niet verplicht. Kleinschalig tanken vindt meestal alleen plaats voor eigen gebruik en het eigen personeel met voldoende instructie kan zonder morsen tanken. Mocht desondanks een keer gemorst worden, dan kan en moet dit direct worden opgeruimd op basis van de zorgplicht. De lengte van de slang moet korter zijn dan de aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.497 (bodem: tanken met vulpistool)

De slang van de elektrische pompinstallatie moet zijn voorzien van een automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het tankende voertuig te voorkomen. Daarnaast moet het vulpistool automatisch afslaan als het valt of de brandstoftank vol is.

Artikel 4.498 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.498, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van een aaneengesloten bodemvoorziening, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.499 (emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Bij het lozen van afvalwater van een aaneengesloten bodemvoorziening geldt een emissiegrenswaarde voor olie. Als een olieafscheider wordt toegepast die voldoet aan de NEN-EN-norm, geldt de emissiegrenswaarde niet.

Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

Als er geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Artikel 4.500 (water: meetmethoden)

Artikel 4.500 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.499 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.501 (water: riooltekening)

Artikel 4.500 regelt dat degene die tankplaats voor minder dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.498. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.497, of in eventueel maatwerk.

§ 4.40 Grootschalig tanken

Artikel 4.502 (toepassingsbereik)

In deze paragraaf wordt voor de term «benzine» aangesloten bij de richtlijn opslag en distributie benzine. Benzine is in deze richtlijn gedefinieerd als een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kiloPascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG).

Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar. Dit kan zowel het geval zijn bij tankstations, als bij bedrijven met een installatie voor het tanken van hun eigen voertuigen en werktuigen. Als minder dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt is paragraaf 4.39 «kleinschalig tanken» van toepassing. Het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation is in paragraaf 4.41 geregeld.

Artikel 4.503 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.503 regelt dat niet met het bieden van gelegenheid voor het tanken van meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Deze melding bevat de algemene gegevens genoemd in artikel 2.17.

Uit het tweede lid volgt dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld als deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.504 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 5.19 in de module bodembeschermende voorzieningen geldt niet voor deze activiteit. Voor tankstations is het verplicht de vloeistofdichte bodemvoorziening aan te laten leggen door een erkend bedrijf. Dat was al zo onder het regime van het Besluit tankstations milieubeheer en is in dit besluit opgenomen in artikel 4.509. Dit komt omdat de vloeistofdichte bodemvoorziening bij tankstations in vergelijking met andere activiteiten zwaarder wordt belast. Er is veel verkeer en met name vrachtwagens kunnen trillingen veroorzaken. Bovendien wordt er niet altijd getankt door of onder toezicht van deskundig personeel.

Artikel 4.505 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 28 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.506 (afbakening mogelijkheid maatwerk)

De artikelen 4.518 tot en met 4.521 implementeren de richtlijn benzinedampterugwinning. Via maatwerk kunnen de regels niet worden versoepeld, dit zou een afwijking opleveren van de richtlijn. Er kan met maatwerk wel strengere of aanvullende eisen worden gesteld. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.507 (externe veiligheid: PGS 28 en PGS 30)

In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen het tanken van diesel en het tanken van andere brandstoffen, zoals benzine. Bij het tanken van diesel zijn de externe veiligheidsrisico’s zo klein dat er geen reden is om hierop de PGS 28 of PGS 30 van toepassing te verklaren. Voor benzine is het risico voor de omgeving groter en moet wel worden voldaan aan PGS 28. PGS 30 is niet van toepassing op benzine maar wel op andere vloeibare brandstoffen, zoals kerosine.

Door de PGS 28 en PGS 30 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 28 en PGS 30 zijn te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.508 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Het tanken van vloeibare brandstoffen en ureum moet plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening om bodemverontreiniging te voorkomen. De tankinstallatie (pompeiland) de slang en het vulpistool moeten ook boven deze vloeistofdichte bodemvoorziening staan.

Artikel 4.509 (bodem: beoordeling vloeistofdichte bodemvoorziening)

In afwijking van andere activiteiten waar de regels over het aanleggen en beoordelen van een vloeistofdichte bodemvoorziening in de module bodembeschermende voorzieningen in paragraaf 5.4.2 zijn opgenomen, geldt artikel 5.19 van de module niet voor deze activiteit. Bij artikel 4.504 over de aanwijzing van de module is dit toegelicht. Het is bij deze activiteit verplicht een vloeistofdichte bodemvoorziening door een erkende persoon of onderneming aan te laten leggen.

Het is bij deze activiteit verplicht een vloeistofdichte bodemvoorziening aan te laten leggen door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.

Daarnaast zijn beoordeling, goedkeuring en controle van de vloeistofdichte bodemvoorziening noodzakelijk om te garanderen dat stoffen niet in de bodem terechtkomen. Een vloeistofdichte bodemvoorziening die niet wordt gekeurd, gecontroleerd of beoordeeld door een daarvoor erkende persoon of instelling wordt beschouwd als een aaneengesloten bodemvoorziening, omdat in een dergelijk geval niet kan worden gegarandeerd dat de bodemvoorziening de lekkage van stoffen naar de bodem permanent belet.

Als er gebreken worden geconstateerd aan de vloeistofdichte voorziening moeten deze worden verholpen. Als de reparatie door een niet-erkend bedrijf wordt uitgevoerd, dient er een beoordeling en goedkeuring volgens het tweede lid uitgevoerd te worden. Als de reparatie door een erkend bedrijf wordt uitgevoerd, wordt door het erkend bedrijf een bewijs herstel onder certificaat (BHOC) afgegeven en is de beoordeling en goedkeuring volgens het tweede lid niet nodig.

Artikel 4.510 (bodem: geomembraanbaksysteem) en 4.511 (bodem: beoordeling geomembraanbaksysteem)

In bepaalde gevallen kan van de eisen over de aanwezigheid van een bovengrondse bodembeschermende voorziening worden afgeweken, en kan worden volstaan met een geomembraanbaksysteem. Dit is een ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem.

Artikel 4.512 (bodem: tanken met vulpistool of slang)

De slang van de elektrische pompinstallatie moet zijn voorzien van een automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het tankende voertuig te voorkomen. Daarnaast moet het vulpistool automatisch afslaan als het vulpistool valt of de brandstoftank vol is.

Artikel 4.513 (bodem: aanwezigheid en afwezigheid personeel)

Als tanken plaatsvindt zonder de aanwezigheid van personeel, moet de noodstopvoorziening bruikbaar zijn voor de bezoekers van een tankstation. De noodstopvoorziening moet dan op ten minste één goed bereikbare plaats te bedienen zijn, duidelijk zichtbaar zijn en bij elke tankzuil moet duidelijk zijn aangegeven waar de noodstopvoorziening zit. De bedieningsknop mag, uit het oogpunt van vandalisme, in een kast zijn geplaatst als de kast na een eenvoudige handeling is te openen is.

Artikel 4.514 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.514, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.515 (water: slibvangput en olieafscheider lozing in een vuilwaterriool)

Voor het lozen moet het afvalwater worden geleid door een olieafscheider. De olieafscheider heeft een tweeledig doel. Voorkomen wordt dat olie via afstromend hemelwater wordt geloosd en als calamiteitenvoorziening. Als er een calamiteit optreedt waardoor er grotere hoeveelheden brandstof uitstromen, kan de olieafscheider voorkomen dat dit direct in het riool terecht komt. De bulk van die brandstof zal in de afscheider opgevangen worden en zal zich niet verder verspreiden. Naast het voorkomen van milieuverontreiniging wordt daarmee ook het veiligheidsrisico ingeperkt. Een klasse II afscheider is ingericht op een restoliegehalte van 100 mg/l.

Bij het lozen van afvalwater van een vloeistofdichte vloer geldt een emissiegrenswaarde voor olie.

Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

Artikel 4.516 (water: meetmethoden)

Artikel 4.516 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Artikel 4.517 (water: riooltekening)

Artikel 4.517 regelt dat degene die tankplaats voor meer dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.515. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.514, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.518 (lucht: verminderen uitstoot benzinedamp)

Met een fase II-benzinedampterugwinningssysteem worden dampen die vrijkomen tijdens het tanken teruggewonnen zodat deze niet in de atmosfeer worden uitgestoten. Dit is alleen relevant bij een tankinstallatie voor het tanken van lichte olie (zoals benzine).

In het artikel staat bij welke hoeveelheden een fase II-benzinedampterugwinningssysteem aanwezig moet zijn. Bij een debiet van benzine tussen de 100 m3/jaar en 500 m3/jaar is een benzinedampterugwinningssysteem vereist, als de tankzuil ligt onder een woning of kantoor.

Artikel 4.520 (lucht: geen terugwinningssysteem bij kleinere bestaande tankstations)

Dit artikel implementeert artikel 3 van de richtlijn benzinedampterugwinning. Er zal een fase-II benzinedampterugwinningssysteem geïnstalleerd moeten zijn bij een tankstation opgericht vanaf 1 januari 2012 of bij de renovatie van een benzinestation dat is opgericht voor 1 januari 2012 waar de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd meer dan 500 m3/jaar is, of waar dit meer dan 100 m3/jaar is en de tankzuil ligt onder een woning of kantoor. Bij benzinestations opgericht voor 1 januari 2012 met een debiet van meer dan 3.000 m3 per jaar moet een fase II-benzinedampterugwinningssysteem zijn geïnstalleerd.

§ 4.41 Opslaan van brandstoffen in bunkerstations

Artikel 4.522 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstoffen in bunkerstations. Daaronder worden verstaan drijvende bouwsels met een permanente ligplaats die zijn bestemd of worden gebruikt voor de opslag of levering van brandstof voor de voortstuwing van schepen.

Artikel 4.523 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.523 regelt dat niet met het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van het vulpunt van het bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.524. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.524, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.525, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat het de activiteit niet hoeft te worden gemeld als deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.524 (externe veiligheid: afstand)

Eerste en tweede lid

De meeste schepen varen op diesel, maar er zijn schepen, vooral pleziervaartuigen, die benzine gebruiken. Om die reden hebben bunkerstations voor de pleziervaart naast diesel ook benzine in voorraad. Voor de veiligheid is de aanwezigheid van benzine sterk bepalend. Uit risicoberekeningen blijkt dat diesel zelfstandig lastig ontbrandt, maar door de combinatie met benzine sneller ontbrandt. Voor een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen (in de meeste gevallen benzine) moet dan ook op grond van het eerste lid een afstand worden aangehouden vanaf alle zijden van het station en het vulpunt. Overigens is het op grond van de binnenvaartregelgeving niet toegestaan meer dan 15 m3 benzine in een bunkerstation op te slaan (artikel 5, vierde lid, van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling).

Bunkerstations voor de beroepsvaart slaan uitsluitend diesel op. In dat geval is vooral het risico van aanvaring bepalend voor de veiligheid. Om die reden geldt op grond van het tweede lid de afstand in die gevallen uitsluitend vanaf de vaarwegkant van het station, omdat dat de kant is waar gebunkerd wordt. Daarbij wordt opgemerkt dat die kant in de meeste gevallen ook de begrenzing vormt van de locatie. Het bunkerstation zal immers aan die zijde veelal direct grenzen aan openbaar vaarwater. In die gevallen is het fysiek niet mogelijk om de afstand in acht te nemen tot de begrenzing van de locatie en is de uitzondering van het derde lid van toepassing.

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de activiteit. Over de begrenzing van de activiteit zijn op grond van artikel 3.275 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.

Op grond van artikel 4.528 geldt de verplichting niet voor bunkerstations die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Derde lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed; of
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.525. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Vierde lid

De afstand, bedoeld in het derde lid, geldt niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie de toelichting op artikel 5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vijfde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het derde lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.525 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.526 (externe veiligheid: overnachting en recreatief verblijf)

Op grond van dit artikel is overnachting en recreatief verblijf verboden binnen 20 meter van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger (in de meeste gevallen benzine) wordt opgeslagen. Dergelijke bunkerstations liggen vooral in jachthavens. Het voorschrift is vooral ingegeven door het mogelijke risico van een plasbrand en het beperken van het effect daarvan.

Artikel 4.527 (externe veiligheid en water: constructie ladingtanks bunkerstation)

In dit artikel is een aantal bepalingen van de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing verklaard op bunkerstations waarop artikel 6 van het Binnenvaartbesluit niet van toepassing is. Het gaat daarbij om bunkerstations waarvoor geen certificaat verplicht is. Deze bunkerstations zijn kleiner dan 20 meter of zijn het product van lengte, breedte en diepgang van minder dan 100 m3. De bepalingen in de Binnenvaartregeling gaan vooral over de constructie en stellen daaraan eisen. Op bunkerstations met een lengte groter dan 20 meter of waarvoor het product van lengte, breedte en diepgang ten minste 100 m3 is, zijn de bepalingen van de Binnenvaartregeling rechtstreeks van kracht. Voor die bunkerstations geldt ook de verplichting dat een certificaat van onderzoek moet zijn afgegeven als bedoeld in artikel 6 van het Binnenvaartbesluit.

§ 4.42 Kleinschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 4.529 (toepassingsbereik)

Als meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt is paragraaf 4.43 over het «grootschalig tanken» van toepassing. Buiten het toepassingsbereik valt het handmatig vullen van vaartuigen met een jerrycan.

Artikel 4.530 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.530 regelt dat met het bieden van gelegenheid voor het tanken van niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar aan vaartuigen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstand die is voorgeschreven in artikel 4.532. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.532, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.533, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat het de activiteit niet hoeft te worden gemeld als deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.531 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.532 (externe veiligheid: afstand)

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de activiteit. Over de begrenzing van de activiteit zijn op grond van artikel 3.275 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.

Op grond van artikel 4.538 geldt de verplichting niet voor bunkerstations en op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Tweede lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed; of
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.533. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Derde lid

De afstand, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie de toelichting op artikel 5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vierde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het tweede lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.533 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.534 (externe veiligheid: overnachting en recreatief verblijf)

Op grond van dit artikel is overnachting en recreatief verblijf verboden binnen 20 meter van een tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie (in de meeste gevallen benzine) worden getankt. Dergelijke tankzuilen zijn vooral aanwezig in jachthavens. Het voorschrift is vooral ingegeven door het mogelijke risico van een plasbrand en het beperken van het effect daarvan.

Artikel 4.535 (externe veiligheid en water: tankzuil)

Het eerste lid regelt dat een tankzuil moet zijn voorzien van een aanschakelaar en uitschakelaar zodat bij een calamiteit of het onbedoeld uitstromen van brandstof de installatie kan worden uitgeschakeld.

In het tweede lid is een aantal bepalingen van de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing verklaard op het tanken van vaartuigen met een tankzuil die zich op het land bevindt. De Binnenvaartregeling is daar niet op van toepassing maar de verplichtingen die in de genoemde artikelen staan kunnen voor deze situaties wel worden toegepast. Deze verplichtingen gaan over snelsluitinrichtingen, het meren van schepen en maatregelen tijdens het bunkeren.

Artikel 4.536 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een bodemvoorziening waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht. Uitgangspunt bij het tanken van vaartuigen met brandstof is dat dit altijd door of onder toezicht van personeel plaatsvindt. Het zelf tanken onder toezicht is toegestaan. Deskundig personeel wil zeggen dat het personeel op de hoogte is van de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen, de aanwezigheid en wijze van toepassing van absorptie- en hulpmiddelen en de wijze van handelen bij een incident.

Artikel 4.537 (bodem en oppervlaktewaterlichaam: tanken met vulpistool of slang)

Deze eisen zijn ook in het belang van voorkomen van verontreiniging van het oppervlaktewater.

Het tanken van brandstoffen aan vaartuigen vindt plaats boven oppervlaktewater. Bij het tanken van brandstoffen kunnen morsingen van de brandstoffen plaatsvinden, die dan in het oppervlaktewater terecht komen.

Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 moeten voldoende hulpmiddelen aanwezig zijn voor de bestrijding van een verontreiniging van het oppervlaktewater. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om hulpmiddelen om de gevolgen van een oliemorsing op het oppervlaktewater te beperken, zoals absorptiemateriaal of een olieboom.

Onder de zorgplicht valt dat tankinstallaties die in rivier- en getijdengebieden zijn gelegen, zijn uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de installatie waarborgen bij hoge en lage waterstanden. Het gaat hierbij om voorzieningen, zoals een langere ontluchtingsleiding om te voorkomen dat de tank volstroomt met water, een klep in de zuigleiding, het aanbrengen van betonfundatie tegen opdrijven.

§ 4.43 Grootschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 4.539 (toepassingsbereik)

Als 25 m3 of minder vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt is paragraaf 4.42 over «kleinschalig tanken» van toepassing.

Artikel 4.540 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.540 regelt dat met het bieden van gelegenheid voor het tanken van meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar aan vaartuigen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstand die is voorgeschreven in artikel 4.542. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.542, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.543, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat de activiteit niet hoeft te worden gemeld als deze als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.541 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.542 (externe veiligheid: afstand)

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de activiteit. Over de begrenzing van de activiteit zijn op grond van artikel 3.275 gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.

Op grond van artikel 4.553 geldt de verplichting niet voor bunkerstations en op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Tweede lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed; of
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.543. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Derde lid

De afstand, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (zie de toelichting op artikel 5.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vierde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het tweede lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.543 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.544 (externe veiligheid: overnachting en recreatief verblijf)

Op grond van dit artikel is overnachting en recreatief verblijf verboden binnen 20 meter van een tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie (in de meeste gevallen benzine) worden getankt. Dergelijke tankzuilen zijn vooral aanwezig in jachthavens. Het voorschrift is vooral ingegeven door het mogelijke risico van een plasbrand en het beperken van het effect daarvan.

Artikel 4.545 (externe veiligheid: tankzuil)

Het eerste lid regelt dat een tankzuil moet zijn voorzien van een aan- en uitschakelaar zodat bij een calamiteit of het onbedoeld uitstromen van brandstof de installatie kan worden uitgeschakeld.

Het tweede lid verklaart een aantal bepalingen van de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing op het tanken van vaartuigen met een tankzuil die zich op het land bevindt. De Binnenvaartregeling is daar niet op van toepassing maar de verplichtingen die in de genoemde artikelen staan kunnen voor deze situaties wel worden toegepast. Deze verplichtingen gaan over snelsluitinrichtingen, het meren van schepen en maatregelen tijdens het bunkeren.

Artikel 4.546 (externe veiligheid: niet tanken van schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren)

Dit artikel bevat regels voor het tanken van schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren. Deze schepen worden ook wel «kegelschepen» genoemd naar de blauwe kegels die de schepen als veiligheidsteken moeten voeren. In het eerste lid gaat het om de tekens, bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995. Dat zijn:

  • ’s Nachts: twee of drie blauwe lichten; en
  • Overdag: twee of drie blauwe kegels met de punt naar beneden.

Deze tekens moeten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.

In het tweede lid gaat het om het teken, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995. Dat is:

  • ’s Nachts: een blauw licht; en
  • Overdag: een blauwe kegel met de punt naar beneden.

Dit teken moet op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat het van alle zijden zichtbaar is.

Onder gevaarlijke stoffen worden in dit artikel verstaan de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Het gaat daarbij om:

  • Ontplofbare stoffen en voorwerpen;
  • Samengeperste, vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen;
  • Brandbare vloeistoffen;
  • Brandbare vaste stoffen;
  • Voor zelfontbranding vatbare stoffen;
  • Stoffen die bij aanraking met water brandbare gassen ontwikkelen;
  • Stoffen die de verbranding bevorderen;
  • Organische peroxiden;
  • Giftige stoffen;
  • Infectueuze stoffen;
  • Bijtende stoffen; of
  • Andere stoffen die voor de mens of het milieu gevaarlijk kunnen zijn, als de stof krachtens artikel 3 van die wet is aangewezen.

Artikel 4.547 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Als in het afvalwater de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l is, mag het afvalwater direct op het vuilwaterriool worden geloosd zonder zuivering vooraf. Daarnaast hoeft in dat geval de bedrijfsriolering niet vloeistofdicht te zijn.

Uitgangspunt bij het tanken van vaartuigen is dat dit altijd onder toezicht van deskundig personeel plaatsvindt. Het zelf tanken onder toezicht is toegestaan. Deskundig personeel wil zeggen dat het personeel op de hoogte is van de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen, de aanwezigheid en wijze van toepassing van absorptie- en hulpmiddelen en de wijze van handelen bij een incident.

Artikel 4.548 (bodem en oppervlaktewaterlichaam: tanken met vulpistool of slang)

Deze eisen zijn in het belang van voorkomen van verontreiniging van de bodem, maar ook het oppervlaktewater. Het tanken van vaartuigen vindt plaats boven oppervlaktewater. Bij het tanken van brandstoffen kunnen morsingen van de brandstoffen plaatsvinden, die dan in het oppervlaktewater terecht komen.

Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 moeten voldoende hulpmiddelen aanwezig zijn voor de bestrijding van een verontreiniging van het oppervlaktewater. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om hulpmiddelen om de gevolgen van een oliemorsing op het oppervlaktewater te beperken, zoals absorptiemateriaal of een olieboom.

Onder de zorgplicht valt dat tankinstallaties die in rivier- en getijdengebieden zijn gelegen, zijn uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de installatie waarborgen bij hoge en lage waterstanden. Het gaat hierbij om voorzieningen, zoals een langere ontluchtingsleiding om te voorkomen dat de tank volstroomt met water, een klep in de zuigleiding, het aanbrengen van betonfundatie tegen opdrijven.

Artikel 4.549 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.549, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.550 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Als sprake is van het lozen, dan geldt voor het lozen van oliehoudend afvalwater op het vuilwaterriool een norm van 20 mg/l of de plicht een slibvangput en een olieafscheider klasse II (zonder coalescentiefilter) te hebben. Bij zorgvuldig werken en direct opruimen na het morsen, zal in veel gevallen geen slibvangput en olieafscheider nodig zijn en wordt aan de norm voldaan.

Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Artikel 4.551 (water: meetmethoden)

Artikel 4.551 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.577 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.552 (water: riooltekening)

Artikel 4.552 regelt dat degene die tankplaats voor vaartuigen voor meer dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.550. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.549, of in eventueel maatwerk.

§ 4.44 Wasstraat of wasplaats

Artikel 4.554 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het wassen van motorvoertuigen of spoorvoertuigen. In de meeste gevallen zal sprake zijn van geautomatiseerd wassen, zoals het wassen in een volautomatische wasstraat of een roll-over. Ook het wassen in een wasbox met een hogedrukspuit of met een emmer water valt echter onder de paragraaf. Gezien de activiteiten waarbij naar deze paragraaf wordt verwezen zal het echter niet vaak voorkomen dat alleen met de hand wordt gewassen; in dat geval ligt maatwerk voor de hand.

Artikel 4.555 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.555 regelt dat wasplaatsen en wasstraten niet mogen worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.556 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.557 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Bij het wassen kunnen bodembedreigende stoffen met het waswater vrijkomen zoals oliën, vetten en koelvloeistof. Bij het wassen van motorvoertuigen en spoorvoertuigen komt - vooral bij geautomatiseerde installaties - het waswater continu op de vloer terecht. Om deze reden is een vloeistofdichte bodemvoorziening voorgeschreven om de bodem te beschermen.

Als in het afvalwater de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l is, mag het afvalwater direct op het vuilwaterriool worden geloosd zonder zuivering vooraf. Daarnaast hoeft in dat geval de bedrijfsriolering niet vloeistofdicht te zijn.

Artikel 4.558 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.558, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen en spoorvoertuigen, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.559 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Bij het lozen van afvalwater van een vloeistofdichte vloer geldt een emissiegrenswaarde voor olie. Als een olieafscheider wordt toegepast die voldoet aan de NEN-EN-norm, geldt de emissiegrenswaarde niet.

Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Artikel 4.560 (water: meetmethoden)

Artikel 4.560 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.559 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.561 (water: riooltekening)

Artikel 4.561 regelt dat degene die wasplaats voor motorvoertuigen en spoorvoertuigen exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.559. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.558, of in eventueel maatwerk.

§ 4.45 Verwijderen graffiti

Artikel 4.562 (toepassingsbereik)

In onderhoudswerkplaatsen voor treinen, trams en metro’s wordt veel graffiti verwijderd. De verwijdering gebeurt met pasta’s en dergelijke op basis van oplosmiddelen, die niet in het riool terecht moeten komen.

Artikel 4.563 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.563 regelt dat het verwijderen van graffiti niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.564 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Om verontreiniging van de bodem te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.

Artikel 4.565 (water: preventie verontreiniging)

Uitgangspunt in artikel 4.565 is dat het verwijderen van graffiti zoveel mogelijk zonder het gebruik van water plaatsvindt en dat alleen water wordt gebruikt om na te spoelen. Als wel water wordt gebruikt, moet dit afvalwater zoveel mogelijk worden opgevangen en vervolgens hergebruikt, gezuiverd of afgevoerd worden als gevaarlijk afval. Alleen het naspoelwater mag worden geloosd.

Bij het verwijderen van graffiti van een spoorvoertuig wordt vaak gebruik gemaakt van een mobiele wasinstallatie omdat minder reinigingsmiddelen nodig zijn als de graffiti zo snel mogelijk na het aanbrengen wordt verwijderd. Er worden dan veelal kunststof matten ingezet als opvangvoorziening.

Artikel 4.566 (water: lozingsroute naspoelwater)

Eerste lid

Artikel 4.566, eerste lid, bepaalt dat het naspoelwater afkomstig van het verwijderen van graffiti, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.567 (water: riooltekening)

Artikel 4.567 regelt dat degene die graffiti verwijdert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.566, of in eventueel maatwerk.

§ 4.46 Natte koeltoren

Artikel 4.568 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het in werking hebben van een natte koeltoren onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op deze activiteit wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.7.

Artikel 4.569 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat een natte koeltoren niet in werking mag zijn voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Voor deze activiteit kan dat het geval zijn in verschillende paragrafen van hoofdstuk 3. Een natte koeltoren kan namelijk bij diverse milieubelastende activiteiten voorkomen.

Artikel 4.570 (externe veiligheid: onderzoek risico’s legionellabesmetting)

Natte koeltorens kunnen zowel voor werknemers als voor de omgeving een legionellarisico opleveren. Dat betekent dat naast dit besluit ook de regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden van toepassing is op natte koeltorens.

Het is van belang dat de regels van dit besluit en de arbeidsomstandighedenregelgeving met elkaar in overeenstemming zijn. Bij het formuleren van dit artikel is dan ook zoveel mogelijk aangesloten bij de bepalingen die gesteld zijn op basis van de Arbeidsomstandighedenwet, het Arbeidsomstandighedenbesluit en de risico-indeling volgens het BREF-document voor industriële koelsystemen. In ISSO-publicatie 55.3 en Arbo-informatieblad nr. 32 (AI-blad 32) worden de bepalingen vertaald naar praktijkrichtlijnen voor het legionellaveilig ontwerpen, uitvoeren en beheren van natte koeltorens en luchtbevochtigingssystemen, die worden gevoed met leidingwater.

In het eerste lid is aangegeven dat een onderzoek moet worden verricht naar de risico’s van een natte koeltoren. Dit onderzoek zal plaatsvinden in de vorm van een risicoanalyse. In AI-blad 32 en ISSO-publicatie 55.3 zijn voorbeelden van risicoanalyses opgenomen, die als referentie kunnen worden gebruikt. Op www.isso.nl is ook een gratis te downloaden model voor een risicoanalyse en beheerplan opgenomen.

In het tweede lid wordt ingegaan op de risicofactoren die moeten worden betrokken bij het uitvoeren van het onderzoek. Deze risicofactoren zijn ontleend aan AI-blad 32, hoofdstuk 4.4.3. De risicocategorie-indeling (tabel 4.570) is afgeleid van het BREF-document voor industriële koelsystemen.

Uit de specifieke zorgplicht vloeit voort dat het onderzoek zal moet worden geactualiseerd als er in de installatie of in de omgeving wijzigingen plaatsvinden, die van invloed zijn op de risico’s.

Artikel 4.571 (externe veiligheid: legionella-beheersplan)

Het eerste lid geeft aan welke elementen het legionella-beheersplan in ieder geval moet bevatten. Een onderdeel daarvan is het zo veel mogelijk beperken van legionellabacteriën door de toepassing van waterbehandelingstechnieken. Dit is opgenomen onder f van het eerste lid. Daarbij moet opgemerkt worden dat ook het signaleren van het disfunctioneren van de waterbehandelingstechniek onder de toepassing van waterbehandelingstechnieken valt.

Degene die de activiteit verricht neemt het initiatief om het legionella-beheersplan op te stellen en leeft dit plan na. In het beheersplan geeft hij aan voor welke maatregelen is gekozen. Het bevoegd gezag kan het beheersplan inzien om te beoordelen of de maatregelen voldoende zijn. Als dat nodig is kan het bevoegde gezag maatwerkvoorschriften stellen over de invulling van het beheersplan.

Artikel 4.572 (externe veiligheid: logboek)

Op grond van dit artikel is degene die de activiteit verricht verplicht om een logboek bij te houden waarin een aantal gegevens over bijvoorbeeld onderhoud en controles moet worden bijgehouden

§ 4.47 Autodemontage en tweewielerdemontage

Artikel 4.573 (toepassingsbereik)

Onder de paragraaf valt het demonteren van wrakken van de volgende voertuigen:

  • Bedrijfsauto’s als bedoeld in de Regeling voertuigen, met een maximum gewicht van ten hoogste 3.500 kg;
  • Personenauto’s als bedoeld in de Regeling voertuigen;
  • Bromfietsen (op twee, drie of vier wielen) als bedoeld in de Regeling voertuigen en motorfietsen (op twee wielen, met en zonder zijspanwagen) als bedoeld in de Regeling voertuigen.

Er is pas sprake van een wrak als het voertuig een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Een auto of een tweewielig motorvoertuig wordt een afvalstof als het voertuig rijtechnisch in onvoldoende staat is en het niet meer mogelijk is om op rendabele wijze het voertuig in voldoende staat te brengen.

Artikel 4.574 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.574 regelt dat het demonteren niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.575 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.576 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Uit de autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen kunnen bodembedreigende stoffen lekken zoals motorolie, remolie, koelvloeistof, remvloeistof en vloeibare brandstoffen.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht. Voor het eerste lid, onder a, wordt een aaneengesloten bodemvoorziening in combinatie met een lekbak als voldoende gezien, omdat er maar een beperkte hoeveelheid aan vloeistoffen kan lekken uit een wrak. De lekbak moet wel voldoende gedimensioneerd zijn om de inhoud van het lekkende onderdeel te kunnen opvangen.

In de hal waarin autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd zal veelal constructief een betonvloer aanwezig zijn, waardoor al aan het eerste lid, onder b en c, wordt voldaan.

Artikel 4.577 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.577, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.578 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Bij het lozen van afvalwater geldt een emissiegrenswaarde voor olie. Artikel 4.578 regelt dat als een olieafscheider wordt toegepast die voldoet aan de NEN-EN-norm, de emissiegrenswaarde niet geldt.

Een slibvangput of olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Artikel 4.579 (water: meetmethoden)

Artikel 4.579 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.578 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.580 (water: riooltekening)

Artikel 4.580 regelt dat degene autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen demonteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.578. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.577, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.582 (lucht: emissie totaal stof bij het ontsteken van airbags en gordelspanners)

Bij het ontsteken van airbags en gordelspanners kan emissie van totaal stof naar de lucht ontstaan. Als op jaarbasis minder dan 5.000 autowrakken worden gedemonteerd, zal die emissie naar verwachting niet significant zijn. Dit is ook het geval de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar. In deze gevallen geldt de emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3 daarom niet.

Als ten minste 5.000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd of meer dan 100 kg totaal stof per jaar wordt geëmitteerd wordt in ieder geval aan de emissiegrenswaarde voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 4.583 (lucht: meetmethoden bij het ontsteken van airbags en gordelspanners)

Deze bepaling geeft aan welke norm gehanteerd wordt voor het meten van de emissiegrenswaarde. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.584 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij het ontsteken van airbags en gordelontspanners)

Aan de emissiegrenswaarde wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eis wordt voldaan.

Artikel 4.585 (lucht: eenmalige meting bij het ontsteken van airbags en gordelspanners)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de afzonderlijke meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.586 (lucht: afvoeren emissies bij het ontsteken van airbags en gordelspanners)

Om overlast van emissies bij het ontsteken van airbags en gordelspanners te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

Artikel 4.587 (afval: zo spoedig mogelijk demonteren)

Dit artikel implementeert de richtlijn autowrakken (in het bijzonder artikel 6 en bijlage I, onder 3). Het bedrijf moet binnen twee weken na ontvangst van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig alle vloeistoffen aftappen en de volgende onderdelen demonteren: tanks voor tot vloeistof verdichte of gecomprimeerde gassen (LPG-tanks, aardgas- en waterstoftanks), accu’s (alle vanzelfsprekend met inhoud), oliefilters, condensatoren met PCB of PCT, batterijen en ontplofbare onderdelen die niet zijn geneutraliseerd (met uitzondering van elektrische airbags en gordelspanners). Het bedrijf kan afzien van het aftappen van de oliën en kan het oliefilter terugplaatsen als dat noodzakelijk is voor het opnieuw gebruiken als product.

Artikel 4.588 (afval: overige activiteiten)

Dit artikel implementeert de richtlijn autowrakken (in het bijzonder artikel 6 en bijlage I, onder 4). Voordat het bedrijf autowrakken afvoert naar een shredderinstallatie, moeten de wrakken zijn ontdaan van overige stoffen en materialen: banden, glas, grote kunststofonderdelen (onder andere bumpers, instrumentenborden, vloeistoftanks), metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten, katalysatoren en onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en elektrische niet-geneutraliseerde airbags en gordelspanners. Het is niet verplicht om de autowrakken te ontdoen van banden, glas en grote kunststofonderdelen als deze onderdelen tijdens het shredderproces zo worden gescheiden dat ze kunnen worden gerecycled. Hetzelfde geldt voor metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten als die onderdelen tijdens het shredderproces worden gescheiden. Met het shredderproces wordt de handeling in de shredder (het stuktrekken of versnijden van autowrakken) bedoeld maar ook de (na)scheidingsstappen die na de handeling in de shredder tijdens het shredderproces plaats kunnen vinden.

In verband met de controle op de naleving van de regels zoals opgenomen in de artikelen 4.587 en 4.588 door zowel het bevoegd gezag als door de shredderinstallatie, een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden of een tussenopslaglocatie (zie artikel 4.591) waar het bewerkte autowrak naartoe gaat, is het van belang dat autowrakken niet zo geknipt, geperst of op een andere manier mechanisch verkleind worden dat de identiteit of de inhoud van het autowrak niet meer herkenbaar is. Het gestelde in het tweede lid voorziet daarin. Het knippen of snijbranden als demontagetechniek blijft toegestaan voor zover hierdoor de identiteit en de inhoud van het autowrak herkenbaar blijven. De identiteit van een autowrak blijft herkenbaar als het merk, het type, het chassisnummer, het voertuigidentificatienummer en eventuele in het kader van een verwerkingssysteem aangebrachte identificatieobjecten zichtbaar blijven. De inhoud van een autowrak blijft herkenbaar als visueel kan worden gecontroleerd dat de stoffen en onderdelen die op grond van artikel 4.587, eerste lid, en artikel 4.588, eerste lid, gedemonteerd moeten worden, gedemonteerd zijn en dat het autowrak geen niet aan het autowrak gerelateerd afval bevat.

Artikel 4.589 (afval: opslag van stoffen en materialen uit wrakken)

Dit artikel implementeert de richtlijn autowrakken (in het bijzonder artikel 7 en bijlage I). Afgetapte vloeistoffen en gedemonteerde onderdelen moeten afzonderlijk worden bewaard voor zover dat nodig is voor voorbereiden voor hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing. Als het product niet geschikt is voor voorbereiden voor hergebruik, maar het materiaal waarvan het product is gemaakt wel geschikt is voor recycling, dan moet het bedrijf deze producten ook afzonderlijk bewaren. Het bedrijf moet stoffen en materialen die niet geschikt zijn voor voorbereiden voor hergebruik maar waarvoor wel een andere mogelijkheid van nuttige toepassing bestaat (zoals recyclen) afvoeren naar een bedrijf met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid. Vooralsnog is het vanuit het oogpunt van nuttige toepassing niet nodig de verschillende oliën gescheiden op te slaan en gescheiden af te voeren.

Artikel 4.590 (afval: opslag van wrakken voor demontage)

Het bedrijf mag ongedemonteerde autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen niet stapelen.

Autowrakken die zijn ontdaan van vloeistoffen en de andere stoffen en materialen genoemd in artikel 4.587, eerste lid, mogen, in afwachting van het ontdoen van overige stoffen en materialen, worden gestapeld (maximaal twee autowrakken hoog met een maximale hoogte van 4,5 meter). Ook mogen deze autowrakken in stelling worden gestapeld. Wel geldt dan dat de autowrakken makkelijk inspecteerbaar moeten zijn voor het bevoegd gezag.

Voor wrakken van tweewielige motorvoertuigen die zijn ontdaan van de vloeistoffen en de andere stoffen en materialen genoemd in artikel 4.587 eerste lid, gelden geen eisen over stapelhoogte.

Artikel 4.591 (afval: afvoeren van autowrakken)

Het bedrijf moet autowrakken afvoeren naar een bedrijf waar een shredderinstallatie aanwezig is die de autowrakken scheidt in metaalschroot dat direct te recyclen is en shredderafvalstoffen.

Op grond van het tweede lid mag een autowrak dat is gedemonteerd ook aan een tussenpersoon worden afgegeven die het autowrak opslaat voordat het wrak naar een shredderinstallatie gaat.

Dit mag alleen als op die andere locatie gedemonteerde autowrakken niet zo geknipt, geperst of op een andere manier mechanisch verkleind worden dat de identiteit of de inhoud van dat autowrak niet meer herkenbaar is en als de tussenpersoon de wrakken afvoert naar een locatie met een shredderinstallatie. Het demontagebedrijf dat de autowrakken afvoert moet zich hiervan vergewissen - artikel 4.591 is immers gericht tot degene die de autowrakken afvoert - omdat de keuze om autowrakken voor het shredderen tijdelijk op te slaan, door het demontagebedrijf wordt gemaakt. De bepaling dat hij de wrakken alleen mag afvoeren naar een locatie waar geen ongewenste handelingen met de wrakken worden verricht, is van belang voor het ketenbeheer van autowrakken. Voor de opslaglocatie gelden ook eisen. Die zijn toegelicht bij paragraaf 4.48 (opslaan van autowrakken na demontage op een andere locatie dan de locatie van demontage). Het toestaan van tussenopslag na demontage heeft weinig gevolgen voor de traceerbaarheid van de autowrakken. In veel gevallen zal de locatie voor de tussenopslag bij het opslaan van 5 autowrakken of meer, moeten voldoen aan de meldingsplicht over de ontvangst van autowrakken (artikel 10.40 van de Wet milieubeheer). Die meldingsplicht is uitgewerkt in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.78Stb. 2004, 522, laatstelijk gewijzigd Stb. 2014, 239. Die meldingsplicht geldt ook voor het ontvangen van autowrakken bij een locatie voor tussenopslag, die minder dan 5 autowrakken opslaat, als er op die locatie andere afvalstoffen worden ontvangen waarvoor de meldingsplicht geldt.

De autowrakken mogen op grond van het derde lid, voordat ze worden afgevoerd naar een shredderinstallatie, ook ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden (bijvoorbeeld de brandweer). Dit is alleen toegestaan als de autowrakken zijn ontdaan van bepaalde stoffen en materialen. Het betreft de stoffen en materialen die het demontagebedrijf op grond van artikel 4.587, eerste lid, binnen twee weken na ontvangst uit het wrak moet hebben gehaald. Hiermee wordt voorkomen dat deze stoffen en materialen, die als gevaarlijke afvalstoffen of als bodembedreigende stoffen worden aangemerkt, in het milieu terecht kunnen komen bij de instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden.

Artikel 4.592 (afval: in ontvangst nemen van wrakken)

Dit artikel implementeert een deel van de richtlijn autowrakken, met name artikel 5, vijfde lid, van die richtlijn. Op verzoek moet een bedrijf bij ontvangst van een autowrak met een Europees buitenlands kenteken een certificaat van vernietiging verstrekken. Bij het certificaat wordt het kentekenbewijs gevoegd en als dat niet aanwezig is, wordt dit op het certificaat vermeld. In het artikel is ook vermeld welke gegevens in ieder geval op het certificaat moeten worden vermeld.

§ 4.48 Opslaan van autowrakken

Artikel 4.593 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van autowrakken na demontage, op een andere locatie dan die waar de wrakken gedemonteerd zijn. Autodemontagebedrijven hebben op grond van artikel 4.591 de mogelijkheid om een gedemonteerd autowrak te laten opslaan op een tussenopslaglocatie voordat het wrak wordt afgevoerd naar een shredderinstallatie. In paragraaf 4.47 is aangegeven wat een autodemontagebedrijf moet demonteren voordat het autowrak mag worden afgegeven aan een tussenopslaglocatie.

Artikel 4.594 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.594 regelt dat het opslaan van autowrakken niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.595 (afval: activiteiten met autowrakken)

Voor de tussenopslaglocatie geldt dat daar geen demontagehandelingen aan de autowrakken worden verricht of handelingen waardoor de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is, zoals het onleesbaar maken van het chassisnummer van het wrak. Bovendien moet het wrak na opslag op de tussenopslaglocatie worden afgevoerd naar een locatie met een shredderinstallatie.

Verder gelden er maximale opslaghoeveelheden. De maximale opslaghoeveelheden zijn bedoeld om de tussenopslag wat betreft omvang enigszins te beperken. Het verschil in aantallen wordt bepaald door de ligging van de locatie voor de opslag; wel of niet aan een kade gelegen. De reden voor dat onderscheid is dat het bij de aanvoer van autowrakken en het vervoer per schip daarvan om grotere aantallen wrakken gaat.

§ 4.49 Zuiveringtechnisch werk

Artikel 4.596 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het ontvangen en behandelen van stedelijk afvalwater in de waterlijn van een zuiveringtechnisch werk en het indikken of mechanisch ontwateren van het vrijkomende slib in een zuiveringtechnisch werk.

Bij een zuiveringtechnisch werk wordt een onderscheid gemaakt tussen de transportleidingen, de waterlijn en de sliblijn. Het stedelijk afvalwater wordt vanuit het gemeentelijk rioolstelsel aangevoerd via transportleidingen. Dat gebeurt onder vrij verval of met persleidingen. Een deel van de transportleidingen behoort tot het zuiveringtechnisch werk; in de praktijk maken gemeenten en waterschappen afspraken over het overdrachtspunt (de locatie waar het openbaar vuilwaterriool eindigt en het zuiveringtechnisch werk begint). De waterlijn bestaat uit de volgende onderdelen:

  • In het ontvangstdeel van het zuiveringtechnisch werk wordt het inkomende stedelijk afvalwater gemonitord. Hier worden ook de grove bestanddelen uit het stedelijk afvalwater verwijderd en met voorbezinking worden andere vaste bestanddelen afgescheiden. Het afvalwater is nu gereed voor het biologische zuiveringsproces, de afgescheiden bestanddelen worden vergist en/of ingedikt of ontwaterd en vervolgens afgevoerd naar de eindverwerker.
  • Aan het afvalwater wordt nu (retour)slib toegevoegd waarna het in de selector of beluchtingstank wordt gebracht. Met inbreng van lucht worden de verontreinigingen biologisch afgebroken onder toename van de hoeveelheid slib.
  • Na de beluchtingstank wordt het behandelde afvalwater afgevoerd naar een bezinktank, waar het slib, secundair slib, wordt afgescheiden. Het gezuiverde water is nu ontdaan van slib en wordt, eventueel met nabehandeling als desinfectie of zandfiltratie, na monitoring geloosd op het oppervlaktewater.
  • Een deel van het slib, het retourslib, wordt teruggevoerd naar de selector of beluchtingstank en blijft daardoor onderdeel van de waterlijn.

Het deel van het slib dat niet wordt teruggevoerd, het surplusslib, wordt verder verwerkt in de sliblijn. Het slib dat uit de nabezinktank komt bestaat voor ongeveer 97-99% uit water. In de meeste installaties wordt het slib eerst ingedikt tot een watergehalte van circa 95%, dus een drogestofgehalte (ds) van ongeveer 5%. Daarna wordt het slib mechanisch ontwaterd met zeefbandpers, filterpers of centrifuge tot een drogestofgehalte van 20-25%. Het afvalwater dat hierbij vrijkomt, wordt teruggevoerd in het zuiveringsproces. In een aantal gevallen vindt in dit traject ook slibvergisting plaats. Na deze processtappen is het slib geschikt voor verdere verwerking, meestal verbranding. Storten van zuiveringsslib vindt in Nederland niet plaats. De eindverwerking van slib vindt over het algemeen plaats in speciaal daarvoor bestemde bedrijven en meestal niet bij zuiveringtechnische werken.

Slibvergisting is een vergunningplichtige activiteit volgens § 3.5.11 van dit besluit.

Artikel 4.597 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.597 regelt dat de activiteit niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Dit betreft de melding van de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Voor een zuiveringtechnisch werk als milieubelastende activiteit geldt geen meldingsplicht, omdat het milieubelastende deel van deze activiteit altijd vergunningplichtig is via artikel 3.175. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat bij lozen op het oppervlaktewater de locatie het lozingspunt van belang is voor het bevoegd gezag. Bovendien moeten een aantal gegevens worden gemeld om de lozing te kunnen beoordelen in verhouding tot de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater. Met de ontwerpcapaciteit van de installatie, het gemiddelde lozingsdebiet en de maximale hydraulische aanvoer wordt een indruk verkregen van de omvang van de installatie en daarmee de mogelijk gevolgen voor de waterkwaliteit.

De resultaten van de immissietoets geven specifieke informatie over het effect van de lozing op de waterkwaliteit. De ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk wordt uitgedrukt in inwonerequivalenten. Bij een bestaand zuiveringtechnisch werk is het van belang te weten wat de uitbreiding van de ontwerpcapaciteit is geweest vanaf het peiljaar 1991/1992. Uitbreidingen met meer dan 25% worden beschouwd als nieuwe zuiveringtechnische werken, waarvoor geen minder strenge emissiegrenswaarden mogen worden toegestaan (zie artikel 4.609, eerste lid, onder b).

Door het doorlopen van de immissietoets wordt voor de parameters totaal fosfor en totaal stikstof inzicht verkregen in de vraag in welke mate de (rest)lozing van het zuiveringtechnisch werk de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater(lichaam) beïnvloedt. Hierbij wordt getoetst of er geen achteruitgang van de toestandsklasse voor de waterkwaliteit zal optreden, of geen verslechtering (wanneer al in de laagste toestandsklasse). Als de gebruiksruimte ontoereikend is volgt uit die emissietoets dat degene die de activiteit verricht ook aangeeft bij welke concentraties fosfor en stikstof in het te lozen afvalwater deze ongewenste lozingssituatie wordt opgeheven.

Vanwege het beschermen tegen geurhinder wordt, op grond van het tweede lid, onder f, de ligging van de geuremissiepunten aan het bevoegd gezag gemeld. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of bij de wijziging van activiteit het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten.

Volgens het derde lid moet vier weken vooraf gemeld worden als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan eerder is gemeld. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als er werkzaamheden aan de installatie moeten worden uitgevoerd zodat deze tijdelijk niet optimaal werkt. Het is onwenselijk om de lozing vanuit een zuiveringtechnisch werk (tijdelijk) geheel stoppen, omdat dit gevolg heeft dat rioolwater ongezuiverd wordt geloosd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.598 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.599 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Het bovengrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, bevindt zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.

Het bovengrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.

Het ondergrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, en het gedeelte van de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank moet lekdicht zijn uitgevoerd.

De controle op lekdichtheid kan uitgevoerd worden door geo-elektrische metingen volgens AS SIKB 6700. Daarnaast kan de controle op lekdichtheid worden uitgevoerd met een grondwatermonitoringssysteem. Bij nieuwe installaties wordt een horizontaal drainagesysteem toegepast en bij bestaande installaties kan een systeem met verticale peilbuizen worden toepast.

Het is bij deze activiteit niet mogelijk een gecertificeerde vloeistofdichte bodemvoorziening aan te leggen. In plaats daarvan zal het ondergrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk lekdicht moeten zijn uitgevoerd. Dit betekent dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht kunnen komen, maar dat er geen certificaat is vereist. Bij een lekdichte voorziening kan in plaats daarvan het normdocument inspectie bodembeschermende voorzieningen worden gebruikt om de lekdichtheid te controleren.

Artikel 4.600 (bodem: bassins, tanks en leidingen in de waterlijn)

Om een lekdicht zuiveringtechnisch werk te realiseren moet het ontwerp- en aanlegproces van de bassins, tanks en leidingen voldoen aan bepaalde onderdelen van CUR/PBV-Aanbeveling 65 (ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte voorzieningen van beton) en CUR/PBV-Aanbeveling 51 (Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsriolering).

Artikel 4.601 (bodem: controle lekdichtheid zuiveringtechnisch werk)

De controle op lekdichtheid kan uitgevoerd worden met geo-elektrische metingen volgens AS SIKB 6700. Daarnaast kan de controle op lekdichtheid worden uitgevoerd met een grondwatermonitoringssysteem. Bij nieuwe installaties wordt een horizontaal drainagesysteem toegepast en bij bestaande installaties kan een systeem met verticale peilbuizen worden toepast.

De monitoring bestaat uit het bemonsteren van het monitoringssysteem en het analyseren van de monsters. Afwijkingen in de analyseresultaten kunnen veroorzaakt worden door lekkages van de installatie. Als afwijkingen in de analyseresultaten blijkt wordt de meetfrequentie verhoogd en het bevoegd gezag op de hoogte gesteld.

Blijken de afwijkingen significant te zijn en zich gedurende langere periode voor te doen, dan wordt het analysepakket uitgebreid om de aard van de verontreiniging vast te stellen. In samenwerking met het bevoegd gezag wordt dan een herstelplan opgesteld en uitgevoerd.

Artikel 4.602 (bodem: constructie grondwatermonitoringssysteem)

Als alternatief voor een geo-elektrische meting kan voor het controleren op de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van een zuiveringtechnisch werk gebruik worden gemaakt van een grondwatermonitoringssysteem. In dit artikel is opgenomen aan welke eisen een dergelijk systeem moet voldoen.

Artikel 4.603 tot en met 4.605 (bodem: meting)

In deze artikelen is opgenomen op welke manier een meting met een grondwatersysteem moet worden verricht, en welke informatie van die meting gedeeld moet worden met het bevoegd gezag.

Artikel 4.606 (water: exploitatie zuiveringtechnisch werk)

Op grond van artikel 10 van de richtlijn stedelijk afvalwater moet een zuiveringtechnisch werk zo worden ontworpen, gebouwd, geëxploiteerd en onderhouden dat een doelmatige werking onder normale omstandigheden is gewaarborgd. Artikel 4.606 regelt dat voor de fase van onderhoud en exploitatie; een spiegelbeeldige bepaling is als instructieregel opgenomen in artikel 3.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Dimensionering van de zuiveringtechnische werken vindt in Nederland plaats op basis van de door de Vereniging van Zuiveringbeheerders van de waterschappen opgestelde richtlijnen. Deze zijn dusdanig opgesteld dat een doelmatige werking van de zuiveringtechnische werken onder de Nederlandse (klimatologische) omstandigheden is geborgd. Ongebruikelijke situaties zijn bijvoorbeeld uitzonderlijke neerslag, onvoorzienbare calamiteiten en voorzienbare voorvallen, waaronder grootschalig onderhoud en bouwactiviteiten op het zuiveringtechnische werk.

Artikel 4.607 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.607, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van de behandeling van stedelijk afvalwater wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het oppervlaktewater is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor de waterbeheerder bevoegd gezag is, maar de gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in de bodem is toegestaan, waardoor het lozen een milieubelastende activiteit wordt. De gemeente kan het gebod om te lozen in het oppervlaktewater niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.608 (water: emissiegrenswaarden lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Artikel 7 van de richtlijn stedelijk afvalwater stelt dat stedelijk afvalwater dat met behulp van een openbaar vuilwaterriool wordt ingezameld, moet worden onderworpen aan een toereikende behandeling in een zuiveringtechnisch werk, zodat het ontvangende oppervlaktewaterlichaam na de lozing aan de relevante kwaliteitsdoelen kan voldoen. In dit artikel zijn daarom emissiegrenswaarden opgenomen. Het artikel is ook een implementatie van de artikelen 4, 5 en 12 van de richtlijn stedelijk afvalwater.

Voor de parameters biochemisch zuurstofverbruik (BZV), chemisch zuurstofverbruik (CZV) en onopgeloste bestanddelen betreft het maximale grenswaarden in enig tijd- of volumeproportioneel etmaalmonster van afvalwater. De grenswaarden voor totaal stikstof en totaal fosfor worden niet berekend per etmaal maar als voortschrijdende jaargemiddelde concentraties. Het voortschrijdend jaargemiddelde biedt de mogelijkheid om op elk willekeurig moment te toetsen op de grenswaarde.

Voor de parameters biochemisch zuurstofverbruik (BZV), chemisch zuurstofverbruik (CZV) en onopgeloste bestanddelen is het maximum aantal toegestane overschrijdingen van een bepaalde grenswaarde per parameter afhankelijk van de ontwerpcapaciteit van een zuiveringtechnisch werk.

De aantallen monsters in tabel 4.608c zijn in overeenstemming met de richtlijn. Dit is het maximum aantal monsters dat, afhankelijk van het aantal monsters dat per jaar wordt genomen, mag afwijken van de grenswaarde volgens tabel 4.608a.

Artikel 4.609 (afbakening mogelijkheid maatwerk) [artikel 4.3 in samenhang met de artikelen 4.5 en 4.6 van de wet]

Om te voldoen aan de richtlijn stedelijk afvalwater kan maar in een beperkt aantal gevallen bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde worden gesteld. Dit betreft de zogenoemde 75% regeling van artikel 5, vierde lid, van de richtlijn stedelijk afvalwater.

Van het aantal monsters dat op basis van 4.608 minimaal genomen moet worden, kan met maatwerk niet worden afgeweken. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.610 (water: meetmethoden)

Artikel 4.610 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 4.608 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.611 (water: bemonsterplicht en analyseplicht)

De wijze van bemonsteren en analyseren van de watermonsters, en ook de beoordeling van de meetwaarden komen voor een belangrijk deel overeen met de bijlage VI bij de voormalige Waterregeling. Het aantal te nemen monsters is in overeenstemming met bijlage I, onder D, van de richtlijn stedelijk afvalwater.

Artikel 4.613 (water: rekenmethode zuiveringsrendement)

Artikel 4.613 bevat de rekenmethode voor het zuiveringsrendement van de installatie, deze is overgenomen uit de richtlijn stedelijk afvalwater.

Artikel 4.614 (gegevens en bescheiden: stedelijk afvalwater)

De richtlijn stedelijk afvalwater vereist dat bepaalde gegevens aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Deze verplichting is in artikel 4.614 overgenomen.

Onder a wordt een overzicht van de zuiveringtechnische werken gevraagd die door één normadressaat worden beheerd. Onder b een overzicht van de resultaten van de bemonstering en analyse zoals vastgelegd in artikel 4.611 en onder c het totale zuiveringsrendement zoals berekend volgens artikel 4.613.

Artikel 4.615 (water: riooltekening)

Artikel 4.615 regelt dat degene die een zuiveringtechnisch werk exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.608. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.607, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.616 (geur: onderzoek) en 4.617 (geur: gegevens en bescheiden: rapport geuronderzoek)

Vanwege het beschermen tegen geurhinder wordt vier weken voor het begin van de activiteit een rapport van het geuronderzoek verstrekt aan het bevoegd gezag (artikel 4.617). Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.

§ 4.50 Ontvangen van afvalstoffen

Artikel 4.618 (toepassingsbereik)

Eerste lid

Paragraaf 4.50 is van toepassing op het ontvangen van afvalstoffen bij inzameling of afgifte. De paragraaf is niet van toepassing op activiteiten met afvalstoffen waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. Dat volgt uit de richtingaanwijzers in hoofdstuk 3 waarin is aangegeven wanneer paragraaf 4.50 van toepassing is. In het geval een omgevingsvergunning nodig is, is het toetsingskader uit het Landelijk afvalbeheerplan over de procedure van acceptatie en controle van toepassing. Gegevens over te ontvangen afvalstoffen (welke activiteiten ermee worden verricht en welke type afvalstoffen worden ontvangen) komen terug in de aanvraag om de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.

Verder is de paragraaf niet van toepassing op afval dat vrijkomt door eigen werkzaamheden en mee wordt genomen naar de eigen locatie, omdat daarbij geen sprake is van inzameling of afgifte, bijvoorbeeld een hovenier die zijn eigen snoeiafval meeneemt naar zijn eigen locatie. Voor een nadere toelichting over inzameling en afgifte wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.39.

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld dat de paragraaf ook niet van toepassing is op het ontvangen van afvalwater vanuit een vuilwaterriool. De paragraaf is wel van toepassing op afvalwater dat niet vanuit het vuilwaterriool wordt aangevoerd, maar bijvoorbeeld via transport over de weg. Bij andere aanvoerroutes dan het vuilwaterriool kan namelijk, anders dan bij aanvoer vanuit het vuilwaterriool, herleid en geregistreerd worden waar het afvalwater vandaan komt en wat de eigenschappen zijn.

Artikel 4.619 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.619 regelt dat niet met het ontvangen van afvalstoffen mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Zo moet bij de melding worden aangegeven welke soorten afvalstoffen worden ingenomen en welke activiteiten daarmee worden verricht. Daarbij kan worden aangesloten bij de activiteiten met afvalstoffen die in de kopjes van de artikelen 3.185 tot en met 3.197 zijn genoemd. Het melden van de te ontvangen afvalstoffen en de daarmee te verrichten activiteiten is een eis uit de kaderrichtlijn afvalstoffen. Per handeling moet de maximale opslagcapaciteit en de maximale verwerkingscapaciteit (in ton per jaar) zijn aangegeven. Degene die die de afvalstoffen ontvangt moet ook procedures voor acceptatie en controle hebben opgesteld en de noodzakelijke voorzieningen hebben voor opslag van de afvalstoffen. De beschrijving van de procedure van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen worden toegestuurd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Bijvoorbeeld als er een nieuw type afvalstoffen wordt ontvangen, andere handelingen worden verricht met de ontvangen afvalstoffen of als de maximale opslagcapaciteit en/of verwerkingscapaciteit hoger wordt. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Artikel 4.620 (afval: werkinstructie acceptatie- en controleprocedure)

Dit artikel geeft aan dat degene die afvalstoffen ontvangt een werkinstructie moet hebben over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen.

De precieze invulling van de procedures wordt overgelaten aan de eigen verantwoordelijkheid van de ontvanger van de afvalstoffen. Wel worden algemene eisen gesteld die zijn ontleend aan het Landelijk afvalbeheerplan (hoofdstuk 16). Het is hierbij niet de bedoeling dat de eisen uit dit hoofdstuk voor het acceptatie- en verwerkingsbeleid en de administratieve organisatie en interne controle worden gehanteerd. In principe moet de ontvanger zelf aangeven welke procedures van acceptatie en controle hij hanteert. Daarbij zal hij in ieder geval de volgende zaken moeten specificeren.

De ontvanger moet specificeren van welke soort instanties of personen hij afvalstoffen zal accepteren. Dit hoeft alleen te worden gespecificeerd voor zover dit verschil maakt voor de acceptatie en controle. Het gaat dus vooral om de groepen waarvoor de ontvanger van afvalstoffen verschillende voorwaarden hanteert. Bijvoorbeeld dat er een verschil is in acceptatie en controle tussen afvalstoffen die worden afgegeven door een burger en afvalstoffen die worden afgegeven door een bedrijf.

De ontvanger geeft aan welke eisen hij stelt aan de manier waarop de stoffen worden aangeboden. Dit omvat bijvoorbeeld de manier waarop de afvalstoffen verpakt moeten zijn. Het is uiteraard ook mogelijk dat de ontvanger geen eisen stelt aan de wijze waarop bepaalde afvalstoffen worden aangeleverd. In dat geval wordt dat aangegeven.

Verder geeft de ontvanger aan hoe hij de afvalstoffen bij ontvangst controleert. Dat zal vaak een visuele controle zijn. Als hij de ontdoener de afvalstoffen zelf laat sorteren, geeft de ontvanger aan hoe hij daarop toeziet.

Ook moet de ontvanger aangeven hoe hij omgaat met afwijkende afvalstoffen, bijvoorbeeld afvalstoffen die verontreinigd blijken te zijn met olie of teer.

Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger dat de procedures van acceptatie en controle worden nageleefd. Dat betekent in ieder geval dat de procedures bekend moeten zijn bij de medewerkers, en bijvoorbeeld bij degenen die hun afvalstoffen afgeven. De ontvanger mag alleen afvalstoffen innemen als de procedures worden nageleefd.

De generieke maatwerkbepaling van artikel 2.12 en 2.13 van dit besluit geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid met maatwerkregels of maatwerkvoorschriften een nadere invulling te geven aan de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen. Hierbij blijft voorop staan dat het opstellen en naleven van de procedures primair de verantwoordelijkheid is van de ontvanger. Goede procedures van acceptatie en controle zijn immers een zaak van gezond verstand, waarvoor het meeste draagvlak binnen het bedrijf bestaat als het een eigen procedure is.

Het is niet de bedoeling om structureel een nadere invulling te verlangen van de procedures van acceptatie en controle. Als een bedrijf de procedures slecht invult, ligt het meer voor de hand op te treden via handhaving op artikel 4.620, dan maatwerkvoorschriften vast te stellen. De maatwerkmogelijkheid kan bijvoorbeeld wel worden ingezet om met het bedrijf afgesproken extra controle handhaafbaar te maken.

§ 4.51 Milieustraat

Artikel 4.621 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf gaat over de milieustraat. In de paragraaf worden geen eisen gesteld over bodembescherming. Deze eisen staan bij andere activiteiten, zoals het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking in paragraaf 3.2.9 of het opslaan van goederen in paragraaf 4.104.

Artikel 4.622 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.622 regelt dat het bieden van gelegenheid om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.623 (afval: het ontvangen van grove huishoudelijke afvalstoffen)

De artikelen 4.623 en 4.624 zijn bedoeld om te zorgen voor een voldoende adequaat scheidingsbeleid op de milieustraat. Dit verschilt van geval tot geval en hangt samen met de organisatie van het totale afvalbeheer in een gemeente (welke stromen worden al apart ingezameld en welke komen wel op de milieustraat).

Om te spreken van een voldoende adequaat voorzieningenniveau en scheidingsbeleid is aangesloten bij de beleidslijn zoals die is uitgezet in de tweede wijziging van het tweede Landelijk afvalbeheerplan. Materieel is de hoofdlijn van deze beleidslijn:

  • Als basisregel moeten ook milieustraten gescheiden aangeleverde afvalstromen gescheiden houden en hier voorzieningen voor aanbieden. Bijlage II bevat hiervoor een lijst met categorieën afvalstromen.
  • Inrichting van, organisatie van en beleid op de milieustraat moeten zijn gericht op een daadwerkelijk gebruik van de aanwezige voorzieningen door de aanbieder van het afval.
  • Vanaf een milieustraat waar het voorgeschreven voorzieningenniveau aanwezig is en waar wordt toegezien op een juist gebruik daarvan mag de overblijvende reststroom worden afgevoerd naar een afvalverbrandingsinstallatie.
  • Als het aanbieden van het voorgeschreven voorzieningenniveau niet mogelijk is, kan daarvan worden afgeweken. Dit heeft als consequentie dat de reststroom van de milieustraat moet worden afgevoerd naar een sorteerder waar door nascheiding uiteindelijk alsnog een vergelijkbaar niveau van afvalscheiding wordt bereikt als wordt gerealiseerd op een milieustraat waar het voorgeschreven voorzieningenniveau wel aanwezig is.

In het eerste lid staat een opsomming van afvalstromen die - voor zover zij op de milieustraat worden aangeboden als grove huishoudelijke afvalstoffen - in ieder geval afgescheiden zouden moeten worden om te kunnen spreken van een voldoende adequaat voorzieningenniveau. Voor iedere afvalstroom in de opsomming moet dus een aparte container of ruimte op de milieustraat aanwezig zijn om een restfractie af te mogen voeren naar een afvalverbrandingsinstallatie in plaats van een sorteerder. De afvalstromen in de opsomming zijn grove huishoudelijke afvalstoffen waarvoor gemeenten de verplichting hebben om er op grond van artikel 10.22 van de Wet milieubeheer voor te zorgen dat er ten minste één locatie is waar inwoners grove huishoudelijke afvalstoffen kunnen afgeven.

Huishoudelijke afvalstoffen, zoals verpakkingsglas, batterijen, gasontladingslampen, klein chemisch afval, frituurvet en incontinentiemateriaal die soms ook door een milieustraat worden ontvangen zijn niet in deze opsomming opgenomen omdat deze afvalstoffen geen grove huishoudelijke afvalstoffen zijn (en waarop de verplichting op grond van artikel 10.22 van de Wet milieubeheer geen betrekking heeft). Maar als deze afvalstoffen ook worden ingenomen bij de milieustraat, moeten ook hiervoor inzamelvoorzieningen aanwezig zijn om deze afvalstoffen gescheiden te houden. Als voor deze niet-grove huishoudelijke afvalstoffen geen inzamelvoorzieningen aanwezig zijn om ze gescheiden te houden en samen met andere afvalstoffen in een inzamelvoorziening worden gedeponeerd dan is meestal een vergunning nodig wegens het mengen. Voor een toelichting over vergunningplicht voor het mengen van afvalstoffen wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 3.195 en 3.196 van dit besluit.

In de praktijk is het fysiek niet altijd mogelijk om op een milieustraat alle genoemde grove huishoudelijke afvalstoffen in het eerste lid gescheiden te houden. Via de algemene maatwerkmogelijkheid in dit besluit is het mogelijk om met maatwerkvoorschriften af te wijken van het eerste lid. Maar het is niet de bedoeling dat hierdoor op een milieustraat zondermeer alle stromen samengevoegd mogen worden en al helemaal niet om toe te staan dat de resulterende mengstroom vervolgens wordt afgevoerd naar een verbrandingsinstallatie. Dit zou op gespannen voet staan met het streven om zoveel mogelijk afval te recyclen. Met een maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag toestemming geven een of meer van de inzamelvoorzieningen achterwege te laten mits een gelijk niveau van afvalscheiding bereikt wordt door nascheiding of andere maatregelen. Het ligt voor de hand dat degene die de activiteit verricht (als gewenst) een maatwerkvoorschrift aanvraagt. Diegene zal daarbij moeten aangeven hoe het gelijkwaardig niveau van afvalscheiding bereikt wordt. Als onvoldoende duidelijk is hoe de nascheiding of andere verwerking zal gebeuren, kan het bevoegd gezag het verzochte maatwerkvoorschrift weigeren. Als voor een milieustraat toestemming verleend is om een of meer inzamelvoorzieningen achterwege te laten, gaan er meer stromen in de container met restafval. Om de nascheiding te verzekeren is het in dat geval niet wenselijk dat het restafval in een perscontainer gedaan wordt.

Als het verdichten van restafval een belemmering vormt voor de nascheiding of recycling is dat een vergunningplichtige activiteit. Ook het mengen van verschillende afvalstromen in de restcontainer is een vergunningplichtige activiteit. Voor een toelichting over de vergunningplicht voor het verdichten en mengen van afvalstoffen wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 3.194, 3.196 en 3.197.

Voor de afvalstromen die genoemd zijn in het eerste lid, onder a tot en met e, is nascheiding niet wenselijk of doelmatig. Voor die afvalstromen geldt dus dat inzamelvoorzieningen aanwezig moeten zijn om de afvalstoffen apart te houden.

Naast de fysieke mogelijkheid om afvalstromen gescheiden te houden, moet ook het beheer van de milieustraat zijn gericht op een zo effectief mogelijke uitvoering daarvan. In ieder geval moet voor de burger duidelijk zijn welke bak waar wel en waar niet voor is bedoeld. Daarnaast moet gekwalificeerd personeel aanwezig zijn om vragen van burgers te beantwoorden en toezicht te houden op een juist gebruik van de verschillende voorzieningen. Verder moet bij de inrichting en het beheer van de milieustraat aandacht worden besteed aan toegankelijkheid en laagdrempeligheid voor de burger. Dit omvat fysieke bereikbaarheid, maar ook het beperken van wachttijden en administratieve procedures. In het derde lid wordt daarom aangegeven dat degene die de activiteit verricht zich moet inspannen om te voorkomen dat afval waarvoor aparte inzamelvoorzieningen zijn in de restcontainer terechtkomt. Bij de milieustraat moet via toezicht en voorlichting continu worden bewaakt dat zo min mogelijk «specifiek» afval in de restcontainer belandt. In de procedures van acceptatie en controle als bedoeld in artikel 4.624 geeft de degene die de activiteit verricht aan hoe hier invulling aan wordt gegeven.

In het vierde lid is opgenomen dat de voorziening voor matrassen zo moet zijn uitgevoerd dat de matrassen niet in de regen liggen. De gewenste recycling van de matrassen is namelijk niet mogelijk als deze te nat geworden zijn.

Artikel 4.624 (afval: acceptatie- en controleprocedure ontvangen van afvalstoffen)

Artikel 4.623 van dit besluit geeft aan dat degene die de activiteit verricht zich moet inspannen om te voorkomen dat afval waarvoor aparte inzamelvoorzieningen zijn in de restcontainer terechtkomt. Artikel 4.624 bepaalt vervolgens dat in de werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen moet staan hoe hier invulling aan wordt gegeven. Daarnaast moet in de werkinstructie zijn aangegeven hoe voorkomen wordt dat op de locatie grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingenomen die niet moeten worden ingenomen.

De eisen die gesteld zijn in dit artikel gelden bovenop de algemene eisen die gelden voor de werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.620 van dit besluit.

§ 4.52 Opslaan van verwijderd asbest

Artikel 4.625 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan bij een milieustraat of bij een asbestverwijderingsbedrijf dat verwijderd asbest van eigen werkzaamheden meeneemt naar zijn eigen locatie.

Het gaat hierbij niet om de opslag op locaties waar asbestverwijderingsbedrijven het asbest verwijderen, maar om de opslag bij asbestverwijderingsbedrijven.

De eisen aan het verwijderen zelf en aan de locaties waar dit gebeurt staan in het Asbestverwijderingsbesluit 200579Stb. 2005, 704, laatstelijk gewijzigd Stb. 2016, 340. en het Arbeidsomstandighedenbesluit.80Stb. 1997, 60, laatstelijk gewijzigd Stb. 2016, 495. Deze paragraaf is aanvullend ten opzichte van beide besluiten. De eisen in deze paragraaf zijn afgeleid van artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 4.626 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.626 regelt dat het opslaan van verwijderd asbest niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.627 (gezondheid: tegengaan verspreiding asbest)

Dit artikel ziet op de gezondheid van mensen: de gezondheidsbedreigende stof van asbest is niet met het blote oog waarneembaar. Het eerste lid gebruikt «zichtbaar stof» als indicatie dat er iets niet in orde is en maatregelen nodig zijn. Bij zichtbaar stof is er namelijk ook onzichtbaar stof.

Het tweede lid geeft aan dat asbest alleen in verpakking of in een container met binnenzak aanwezig mag zijn. Gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven moeten conform voorschrift 7.11.3 van de SC 530 (Werkveldspecifiek certificatieschema voor het Procescertificaat Asbestverwijdering81Stcrt. 2011, nr. 22513, 22 december 2011.) minimaal een verpakking gebruiken die dubbel én lucht- en vezeldicht is met een deugdelijke, stoot- en scheurbestendige folie (polyethyleen van minimaal 0,2 mm dikte).

Er is bewust gekozen voor het brede begrip «aanwezig zijn» zodat duidelijk is dat dit altijd en voor alle op- en overslag geldt. Het opslaan (als het asbest dus langere tijd aanwezig is) gebeurt meestal in verpakking en in een container. De verpakking en de container die worden genoemd in het tweede lid moeten op grond van de REACH-verordening voorzien zijn van een asbestlogo.

In de praktijk is het voor een milieustraat of verwijderingsbedrijf reëel dat er een container staat voor het ingeleverde of meegenomen asbest. Zodra deze container vol is, wordt hij zo snel mogelijk omgewisseld en afgevoerd. Op een saneringslocatie moet het asbest op grond van andere asbestregelgeving binnen twee weken worden afgevoerd.

Artikel 4.628 (afval: registratie)

Op grond van het eerste lid moeten asbestverwijderingsbedrijven bijhouden van welke saneringslocaties het asbest in een specifieke container afkomstig is. Gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven houden conform bepaling 7.17 van de SC 530 (Werkveldspecifiek certificatieschema voor het Procescertificaat Asbestverwijdering) al een register over de tussenopslag van asbest bij. Dit register is belangrijk voor het ketentoezicht asbest. Door het opnemen van deze bepaling kan het bevoegd gezag (milieu) ook op deze bepaling handhaven. De hier gegeven plicht geldt ook voor de niet gecertificeerde bedrijven. Op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer moeten de gegevens bewaard worden van iedere partij afvalstoffen die van de locatie wordt afgevoerd. De vorm van de registratie wordt bewust in het midden gelaten. De vorm van de registratie is geregeld in het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS). Hier is een eenduidig verband gelegd met de verplichte registratie bij verwijdering van het asbest, de meldingen bij gemeenten, de meldingen bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA) en de stortlocatie. Alle gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven moeten werken met het LAVS. Het tweede lid houdt in dat het eerste lid niet geldt voor een milieustraat. Bij een gemeentelijke milieustraat worden alleen afvalstoffen afkomstig van huishoudens ingenomen. Dat kan asbest zijn. Het is zou een onevenredig zware last zijn om daarvoor een registratie als bedoeld in dit artikel te vragen. Bij een milieustraat van een bedrijf waar huishoudens hun grove huishoudelijke kunnen afgeven (recyclepunt) wordt geen asbest ingenomen.

Naast de eisen in de artikelen, blijft de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van toepassing. Zaken die daaronder vallen, zijn bijvoorbeeld dat ervoor gezorgd moet worden dat asbest in verpakking niet rondslingert en zo snel mogelijk in een container wordt gedeponeerd en dat op een locatie waar vaak asbest aanwezig is ook voorzieningen moeten zijn om beschadigde verpakkingen te repareren.

§ 4.53 Tandartspraktijk

Artikel 4.629 (toepassingsbereik)

Dit besluit kent voor de tandartspraktijk alleen regels voor het lozen van afvalwater dat verontreinigd is met amalgaam. In de tandheelkunde wordt amalgaam gebruikt voor het vullen van gaatjes. Amalgaam is een legering van kwik en een of meer metalen, die meestal als metaalpoeder in het kwik zijn opgelost. Als vervangende materialen voor het vullen worden steeds vaker composieten gebruikt, die geen kwik bevatten. Maar bij het uitboren van oude vullingen kan kwik in het afvalwater terecht komen.

Artikel 4.630 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.630 regelt dat tandheelkundige bewerkingen waarbij amalgaam kan vrijkomen niet mogen worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.631 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.631, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen met amalgaam, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.632 (water: amalgaamafscheider voor lozing in een vuilwaterriool)

Om te voorkomen dat kwik wordt geloosd, moet een amalgaamafscheider aanwezig zijn. Amalgaamafscheiders moeten voldoen aan de NEN-EN-ISO 11143. Vanaf 1 januari 2011 moeten ook bestaande afscheiders aan deze norm voldoen. In deze norm is opgenomen dat amalgaamafscheiders een afscheidingsrendement van ten minste 95% moeten hebben. In de norm is ook opgenomen op welke wijze het rendement moet worden bepaald.

Artikel 4.633 (water: meetmethoden)

Artikel 4.633 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor amalgaam voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

§ 4.54 Crematorium

Artikel 4.634 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een crematorium. De regels richten zich op humane crematoria en dierencrematoria. Om lucht- en bodemverontreiniging te voorkomen zijn in deze paragraaf specifieke regels opgenomen. De energiebesparende maatregelen die bij een crematorium genomen moeten worden zijn opgenomen in paragraaf 5.4.1 van dit besluit. De verwijzing naar deze module met energiebesparende maatregelen is opgenomen in artikel 3.240. Aan het in gebruik hebben van een strooiveld worden geen specifieke regels gesteld. Als een strooiveld onderdeel uitmaakt van de activiteit is hierop wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van toepassing.

Artikel 4.635 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.635 regelt dat het crematorium niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.636 (lucht: verbod verbranden metalen en kunststoffen)

Dit artikel voorkomt dat er onnodige emissies naar de lucht plaatsvinden als gevolg van materialen die aan kisten verbonden kunnen zijn.

Artikel 4.637 (lucht: emissie rookgassen en stikstofoxiden)

Voor het voorkomen en beperken van eventuele overige emissies wordt in dit besluit, in overeenstemming met de bijzondere NeR-regeling F3 over crematoria, voorgeschreven dat de rookgassen zo volledig mogelijk moeten worden verbrand en dat het ontstaan van stikstofoxiden zoveel mogelijk moet worden voorkomen. De naverbrandingsruimte is nodig om eventueel onvolledig verbrande componenten alsnog te kunnen verbranden om ongewenste emissies te voorkomen. De naverbrandingsruimte kan worden uitgevoerd als een integraal deel van de oven. Voor een goede en volledige verbranding is het nodig dat de temperatuur in de naverbrandingsruimte ten minste 800 °C blijft, en de gassen een verblijftijd hebben van ten minste 1,5 seconde. Er is geen eis voor koolmonoxide opgenomen omdat ervan wordt uitgegaan dat als er voldoende zuurstof beschikbaar is de vorming van koolmonoxide (CO) voldoende wordt beperkt.

Om de vorming van stikstofoxiden bij de verbranding van gas tegen te gaan is een zogenoemde low-NOx-brander voorgeschreven. Hieronder is in ieder geval een brander begrepen die aan het kwaliteitskeurmerk low NOx van Gastec QA voldoet. In een crematorium wordt doorgaans echter een ander type brander toegepast dan het type brander dat voorzien wordt van dit keurmerk. In deze gevallen kan met de gegevens van de branderleverancier over het ontwerp van de brander worden aangetoond dat de brander toch aan de criteria van de low-NOx-brander voldoet. Bij een low-NOx-brander gaat het meestal om een combinatie van de volgende primaire bestrijdingstechnieken: interne rookgasrecirculatie, getrapte verbranding, reburning en/of voormenging van brandstof en lucht. Een derde optie is het controleren van de emissieconcentratie. Als de concentratie kleiner is dan 140 mg NOx/Nm3 bij 3 volumeprocent aan zuurstof zal aan het artikellid worden voldaan.

Omdat in de praktijk stof- en geuroverlast vrijwel niet voorkomen bij crematieovens die op grond van dit besluit moeten zijn voorzien van een naverbrandingsruimte en kwikfilter, zijn voor deze aspecten geen nadere regels opgenomen.

Artikel 4.638 (lucht: emissie kwik en kwikverbindingen)

Voor de meeste stoffen geldt dat bij een goed functionerende crematieoven de optredende emissies over het algemeen onder de emissiegrenswaarden van de NeR blijven. De enige uitzondering hierop is kwik. De kwikemissie ligt, vanwege het kwik in amalgaamvullingen, boven de algemene eisen in de NeR. Uit emissiegegevens blijkt dat de emissiegrenswaarde van 0,05 mg/m3 gehaald kan worden met de bestaande filterinstallaties gehaald kan worden Als de afgezogen emissies door een adsorptiemedium en een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting. Een adsorptiemedium is een emissiebeperkende techniek die werkt door adsorptie van kwik aan actief kool of cokes. Het adsorbens kan als poeder in de rookgassen worden geïnjecteerd, waarna het wordt afgevangen door een stoffilter (meestroomfilter). Het is ook mogelijk de rookgassen door een laag van het adsorbens te leiden (vastbedfilter).

Artikel 4.639 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke norm gehanteerd wordt voor het meten van de emissiegrenswaarde. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Bij een bepaald type oven, de «warme-start oven», ligt het gemiddeld zuurstofgehalte in de afgassen rond de 17%. Bij andere oventypen is dit aanmerkelijk lager, rond de 12%. Om de emissies van kwik op een éénduidige manier te kunnen controleren, is gekozen voor een vaste referentiewaarde van de zuurstofconcentratie van 11%. Deze waarde is gebruikelijk voor die processen en komt overeen met de waarde die onder meer ook in Duitsland wordt gehanteerd. Het controleren van de kwikemissies moet onder representatieve omstandigheden gebeuren. Dat wil zeggen condities waarbij kwik bij het verbrandingsproces vrijkomt als gevolg van amalgaamvullingen of toegevoegde hoeveelheid kwik.

Artikel 4.640 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Er hoeft niet te worden gemeten als de emissies door een adsorptiemedium en een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd. Zodra een andere maatregel wordt toegepast wordt eenmalig gemeten conform artikel 4.645.

Als de emissie van kwik en kwikverbindingen niet meer is dan 0,075 kg/jaar, is geen emissiegrenswaarde van toepassing. In dat geval hoeft ook niet worden gemeten.

Artikel 4.641 (lucht: meten en registratie temperatuur en zuurstofgehalte naverbrandingsruimte)

Het zuurstofgehalte en de temperatuur moeten continu worden bewaakt omdat deze parameters aangeven of de crematieoven naar behoren functioneert. Door continue registratie kan achteraf de goede werking worden gecontroleerd. De jaarlijkse controle moet worden nagegaan of de oven volgens de ontwerpvereisten functioneert en of de meet- en regelapparatuur voldoende nauwkeurig werkt. Deze controle wordt uitgevoerd door een deskundige, bijvoorbeeld de installateur.

Om controle en analyse van eventuele klachten mogelijk te maken, moet er binnen het crematorium een logboek of systeem aanwezig zijn waaruit continue meetwaarden van temperatuur en zuurstofgehalte afgelezen kunnen worden, evenals onderhoudsgegevens en gegevens rondom storingen. Gegevens kunnen zowel digitaal als op papier worden vastgelegd. Op grond van de specifieke zorgplicht zijn de gegevens actueel en worden deze zo lang als nodig bewaard.

Artikel 4.642 (lucht: emissie totaal stof bij crematieoven voor dieren)

Bij het in werking hebben van een crematieoven voor dieren kan stof worden geëmitteerd. Daarom is een emissiegrenswaarde voor totaal stof van 5 mg/Nm3 opgenomen. Met een moderne, goed gedimensioneerde en goed onderhouden oven kan hieraan worden voldaan. Met een oudere oven kan de stofeis aanleiding geven voor het installeren van een geschikte filtrerende afscheider. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting. Een ander optie is het vervangen van de crematieoven. Bij deze afweging zal de kosteneffectiviteit een rol spelen.

Artikel 4.643 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke norm gehanteerd wordt voor het meten van de emissiegrenswaarde. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.644 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Er hoeft niet te worden gemeten als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd. Zodra een andere maatregel wordt toegepast wordt eenmalig gemeten conform artikel 4.645.

Als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar is geen emissiegrenswaarde van toepassing. In dat geval hoeft ook niet worden gemeten.

Artikel 4.645 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de afzonderlijke meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan. In dit geval is de meetonzekerheid niet meer dan 30% van de gestelde emissiegrenswaarde.

Artikel 4.646 (afval: inzamelen stof)

De afgevangen vaste deeltjes, ook wel vliegas, mogen vanwege de opgenomen kwik niet als crematie-as worden behandeld, maar moeten worden afgegeven aan een inzamelaar van afvalstoffen, voorkomend op de landelijke lijst van inzamelaars. Deze is te vinden op de website van het NIWO: www.niwo.nl. Kies voor VROM VIHB lijst afval.

§ 4.55 Laboratorium

Artikel 4.647 (toepassingsbereik)

De regels in deze paragraaf gelden voor een laboratorium of praktijkruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is. Hiermee wordt bijvoorbeeld een ruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs op een school voor middelbaar beroepsonderwijs uitgesloten.

De regels zijn van toepassing op bedrijven die beschikken over een laboratorium voor interne kwaliteits- of productcontroles.

De regels zijn niet van toepassing op laboratoria bij huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen of tandtechnici en op praktijkruimten voor het middelbaar onderwijs. Dit volgt uit het toepassingsbereik van artikel 3.242. Aan deze laboratoria en praktijkruimten worden geen specifieke eisen gesteld. Als nodig kan het bevoegd gezag hiervoor op decentraal niveau regels stellen.

Voor de emissies van stoffen ingedeeld als ERS (extreem risicovolle stoffen) of MVP (minimalisatieverplichte stoffen) zijn in deze paragraaf geen eisen gesteld.

Artikel 4.648 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.648 regelt dat een laboratorium of een praktijkruimte niet in werking mag zijn voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd, en als gericht wordt gewerkt met biologische agentia ook de aanvullende gegevens in het tweede lid. Biologische agentia zijn wel of niet genetisch gemodificeerde micro-organismen, bijvoorbeeld virussen, bacteriën schimmels of parasieten, die een infectie, allergie of toxiciteit kunnen veroorzaken. Als hiermee gericht wordt gewerkt moeten gegevens worden verstrekt over de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met een biologisch agens, en de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld. Voor de groepsindeling geldt de indeling in risico-groepen van de richtlijn biologische agentia.82Richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEU 2000, L 262).

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.649 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.650 (bodem: bodembeschermende voorziening)

In een laboratorium of praktijkruimte kunnen bodembedreigende stoffen als alcohol en zuren worden opgeslagen en gebruikt.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een aaneengesloten bodemvoorziening moeten worden verricht. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.

De activiteit zal doorgaans plaatsvinden in een ruimte die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.

Artikel 4.651 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.651, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het in werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Bij diverse werkzaamheden in een laboratorium of praktijkruimte worden verschillende (hulp)stoffen gebruikt, die schadelijk kunnen zijn voor het aquatisch milieu. Deze (hulp)stoffen kunnen in zekere mate ook in het te lozen afvalwater terechtkomen. In principe behoort het afvalwater nagenoeg schoon te zijn. Schadelijke stoffen worden opgevangen en afgevoerd als (gevaarlijke) afvalstof. Het te lozen afvalwater bestaat in hoofdzaak uit naspoelwater, monsterrestanten en koelwater. Vanwege het risico van vervuiling van het afvalwater bij onzorgvuldig werken en het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen, moet worden geloosd op het vuilwaterriool. Zeer zorgwekkende stoffen mogen niet in het milieu terecht komen, ook niet via het afvalwater.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.652 (water: werkinstructie en voorzieningen)

Er zijn in artikel 4.652 geen specifieke regels opgenomen bij het lozen in het vuilwaterriool omdat het de mate van emissies van stoffen naar het water grotendeels worden bepaald door het gedrag van de laboranten. Bij laboratoria en praktijkruimtes is meestal sprake van een hoge mate van discontinuïteit, vanwege de diversiteit in werkzaamheden. Het stellen van grenswaarden in enig steekmonster is dan niet effectief. Als sprake is van «grote» lozers en een buffervoorziening kan het nuttig zijn om grenswaarden te stellen. Deze mogelijkheid bestaat dan via een maatwerkvoorschrift.

Door zorgvuldig handelen conform door het laboratorium vastgestelde werkinstructies kunnen de emissies van (hulp)stoffen naar het afvalwater voorkomen of zoveel mogelijk worden beperkt. Ook zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de specifieke werkzaamheden. De werkinstructies omvatten in ieder geval:

  • Een overzicht van afvalwaterstromen en of ze wel of niet geloosd kunnen worden;
  • De werkwijze die wordt gevolgd en de maatregelen die worden getroffen om het lozen van waterbezwaarlijke stoffen te voorkomen.

In de werkinstructies wordt dus aangegeven waarom bepaalde stoffen, ondanks hun schadelijkheid voor het milieu, toegepast worden en welke maatregelen vanuit de preventieve aanpak vervolgens worden genomen om de emissies te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken. Werkzaamheden in laboratoria en praktijkruimten worden in vrijwel alle gevallen met een vooropgezet doel of plan uitgevoerd binnen het kader van een kwaliteitszorgsysteem waarbij vooraf een (risico-)evaluatie wordt gemaakt van het uit te voeren onderzoek en de daarbij te gebruiken (milieubelastende) stoffen of processen. Ook de inrichting van een laboratorium of een praktijkruimte speelt daarbij een voorname rol.

Ter voorkoming van het vrijkomen van (milieubelastende) stoffen in het milieu en het beperken van calamiteiten moet degene die de activiteit verricht algemene maatregelen en voorzieningen (beste beschikbare technieken) toepassen, of beoordelen. Mogelijke brongerichte maatregelen en voorzieningen zijn:

  • Keuze van de stoffen: beoordelen of minder belastende alternatieven mogelijk zijn (dit kan betrekking hebben op eigenschappen als dampspanning, kookpunt, oplosbaarheid en schadelijkheid voor mens en milieu);
  • Aankoopbeleid waarbij een beoordeling van milieubelastendheid wordt uitgevoerd;
  • Inperking van gebruik of vrijkomen van de stof: schaalverkleining of een alternatieve toepassing kan het risico op vrijkomen verkleinen of voorkomen. Te denken valt aan:
  • Natte analyses zoveel mogelijk uitvoeren op basis van micro-analyse;
  • Bij aanschaf van nieuwe apparatuur milieuschadelijkheid in gebruik mee laten wegen;
  • Geen reiniging en droging van glaswerk met oplosmiddelen;
  • Reiniging van tafels/werkruimten zoveel mogelijk op droge basis;
  • Opvang of terugwinning van stoffen;
  • Gebruik van lekbakken;
  • Toepassen van een condensor in een proefopstelling bij gebruik van vluchtige stoffen;
  • Zoveel mogelijk toepassen gesloten koelwateropstellingen (koelwater van bijvoorbeeld elektronenmicroscopen hergebruiken); en
  • Vastgelegd en operationeel inzamelsysteem voor afvalstoffen.

Mogelijke beheersmaatregelen en -voorzieningen zijn:

  • Vastleggen van werkzaamheden in actuele procedures en werkvoorschriften (bijvoorbeeld milieukaart bij praktijkruimten);
  • Voorkomen van lekken en verlies van stoffen naar water (via de riolering) bijvoorbeeld door afvoer van zuurkasten of werktafels niet direct te lozen naar het riool, maar op te vangen in bijvoorbeeld een lekbak;
  • Gesloten circulatiekoeling toepassen in combinatie met een koude val;
  • Geen waterstraalluchtpomp gebruiken bij filmverdamping (maar condensors met gesloten circulatiekoeling);
  • Lekken via schobputjes voorkomen; en
  • Opvangen en afvoeren via afvalstroom van het eerste spoelwater.

Afvalstoffen afkomstig van de gezondheidszorg bij mens en dier mogen niet worden geloosd. Die afvalstoffen kunnen vrijkomen in een laboratorium. Met afvalstoffen van de gezondheidszorg bij mens en dier worden afvalstoffen bedoeld zoals in sectorplan 19 van het Landelijk afvalbeheersplan is omschreven. Dit afval omvat infectieuze afvalstoffen, niet-infectieuze lichaamsdelen en organen en cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen. Mochten deze afvalstoffen toch in het vuilwaterriool worden geloosd, dan is dit in strijd met de specifieke zorgplicht van artikel 2.11.

Artikel 4.653 (water: riooltekening)

Artikel 4.653 regelt dat degene die tankplaats voor minder dan 25.000 liter vloeibare brandstoffen per jaar exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.652. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.651, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.654 (lucht: stofklassen)

In bijlage III bij het besluit is een onderverdeling van stoffen naar stofklassen opgenomen, waarbij zowel de stofnaam als het CAS-nummer is genoemd. De onderverdeling in stofklassen is nodig omdat de emissiegrenswaarden in artikel 4.656 niet aan een stof worden gekoppeld maar aan stofklassen.

Artikel 4.656 (lucht: emissies)

Omdat binnen laboratoria en praktijkruimten relevante luchtemissies kunnen optreden zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgelegd conform de NeR. Er zijn bovendien concrete maatregelen opgenomen waarmee, bij juiste dimensionering, uitvoering en onderhoud, aan de emissiegrenswaarden in dit artikel wordt voldaan.

Omdat bij een laboratorium of praktijkruimte de emissie van stoffen naar de lucht voor een groot deel het gevolg is van stoffen die zijn ingekocht, kan eenvoudig op basis van een inkoopregistratie of labjournaal worden aangetoond of een emissie van een stof wel of niet relevant kan zijn. Als de inkoop aan stoffen onder de ondergrenzen blijft, kan de vrijstellingsgrens voor de emissie van die stoffen zoals opgenomen in tabel 4.656, niet worden overschreden en is sprake van een niet relevante emissie.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider, het aerosol- of mistfilter, de gaswasser en het adsorptiefilter wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Veel laboratoria of praktijkruimten die vluchtige organische stoffen (VOS) gebruiken, die volgens de NeR ingedeeld kunnen worden in de klassen gO1, gO2 of gO3, passen deze stoffen toe in gesloten systemen (of winnen deze stoffen terug uit hun afval). Het toepassen van gesloten systemen of terugwinnen wordt gezien als het voorkomen / beperken van diffuse emissie. De maatregel wordt dan ook gezien als een erkende maatregel voor die bron waarmee aan de in dit besluit gestelde emissiegrenswaarden voor gO1, gO2 en gO3 stoffen wordt voldaan.

Artikel 4.657 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.658 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Als bij een laboratorium de maatregel, bedoeld in artikel 4.656, derde, vierde en vijfde lid, van dit besluit wordt getroffen, voldoet het laboratorium aan het doelvoorschrift zoals opgenomen in artikel 4.465, eerste lid, van dit besluit. De aantoonplicht, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, is dan niet van toepassing.

Artikel 4.659 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.660 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het in werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

Artikel 4.661 (gezondheid: voorkomen verspreiden ziektekiemen)

Er gelden geen specifieke emissie-eisen voor het gericht werken met biologische agentia. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moeten voor het gericht werken met biologische agentia maatregelen en voorzieningen worden getroffen ter bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers. Hoewel de arbeidsomstandighedenregelgeving niet gericht is op de (milieu)risico’s van de activiteit voor de omgeving worden door de maatregelen en voorzieningen die getroffen worden op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit ook emissies naar de omgeving beperkt.

Bij het gericht werken met biologische agentia moet het bedrijf gedragsvoorschriften opstellen en voorzieningen treffen gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologisch agens en ervoor zorgen dat de voorschriften worden nageleefd. Het doel is om het verspreiden van ziektekiemen zoveel mogelijk te voorkomen. Uit de specifieke zorgplicht volgt dat de gedragsvoorschriften beschikbaar moeten zijn voor het bevoegd gezag.

In artikel 4.86 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt een tweedeling gemaakt in werken met biologische agentia. Als de arbeid gericht is op het werken met biologische agentia, dus als bewust of actief met deze agentia wordt gewerkt, gelden er andere eisen dan als dit niet het geval is. In dit artikel is aangesloten bij dit «gericht werken met» biologische agentia. Hieronder wordt in het Arbeidsomstandighedenbesluit verstaan het vervaardigen, bewerken, verwerken of in voorraad houden van deze agentia. Ook werkzaamheden als kweken, bewaren, vernietigen of het doen van proeven met een biologisch agens zijn daarbij inbegrepen.

§ 4.56 Traumahelikopter

Artikel 4.662 (toepassingsbereik)

In deze paragraaf zijn regels opgenomen ter beperking van geluidhinder als gevolg van de inzet van traumahelikopters bij ziekenhuizen.

Artikel 4.663 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.663 regelt dat de traumahelikopter niet mag worden ingezet voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.664 (geluid: bronvermogen)

Eerste lid

Deze paragraaf maakt onderscheid tussen academische ziekenhuizen en overige ziekenhuizen. Een academisch ziekenhuis met een voorziening voor het landen en opstijgen van helikopters, hoofdzakelijk voor het regulier vervoeren van een mobiel medisch team, wordt ook wel een helitraumacentrum genoemd.

Voor academische ziekenhuizen gelden ten aanzien van de inzet van traumahelikopters iets andere regels dan voor andere ziekenhuizen. Zo is een eis gesteld aan het bronvermogen van de helikopter.

Degene die het academische ziekenhuis drijft, zorgt ervoor dat het geluidsvermogensniveau van traumahelikopters die hij inzet voor het vervoer van mobiele medische teams niet hoger is dan 140 dB(A). Het gaat dus alleen om de helikopters die worden ingezet door het academische ziekenhuis. Het komt in de praktijk ook voor dat een helikopter van een ander ziekenhuis of vanuit het buitenland het academische ziekenhuis bezoekt, bijvoorbeeld om een patiënt te brengen. De helikopter van het academische ziekenhuis maakt dan plaats voor die helikopter. De bezoekende helikopter hoeft niet te voldoen aan de eis voor het geluidsvermogensniveau.

Tweede lid

Dit lid bevat een overgangsbepaling voor academische ziekenhuizen die op 1 februari 2003 een voorziening in werking hadden voor het landen en opstijgen van helikopters voor het vervoeren van een mobiel medisch team. Zo wordt geregeld dat de traumahelikopter niet hoeft te worden vervangen omdat hij een te hoog geluidvermogensniveau heeft.

Artikel 4.665 (geluid: gebruik helikopter bij een ziekenhuis)

Vanwege de bescherming van het milieu moet de inzet van traumahelikopters bij ziekenhuizen zo beperkt mogelijk worden gehouden. Dit betekent dat een traumahelikopter alleen mag worden ingezet bij spoedeisende medische hulpverlening, waarbij het gebruik ervan duidelijk is geïndiceerd. Het gaat daarbij om het vervoer van ongevalsslachtoffers, zieken en pasgeboren kinderen die spoedeisende medische zorg nodig hebben, met inbegrip van apparatuur en begeleidend personeel, het vervoer van organen of transplantatieteams voor transplantatie en het vervoer van (leden van) mobiele medische teams of het verplaatsen van een helikopter in verband met de komst van een andere helikopter. Een mobiel medisch team bestaat in ieder geval uit een arts en een verpleegkundige, ieder met een specifieke opleiding en ervaring op het gebied van de pre-hospitale spoedeisende medische hulpverlening. Het gebruik van de traumahelikopter voor deze spoedeisende medische hulpverlening is niet aan een maximum aantal vliegbewegingen gebonden.

Daarnaast mag de helikopter een maximum aantal keer per jaar worden ingezet voor opleidings- en trainingsdoeleinden, onderhoud en reparatie en om te tanken. Om overlast te beperken is er aan die vluchten een maximum verbonden.

Artikel 4.666 (geluid: registratie vliegbewegingen)

Op grond van dit artikel moet voor elk gebruik van de traumahelikopter de reden daarvan worden vermeld. Afgezien van toegestaan niet medisch noodzakelijk gebruik op grond van artikel 4.665, tweede en derde lid, van dit besluit, moet het altijd gaan om gebruik dat bijzonder is aangewezen op medische gronden. De registratie heeft als doel de handhaving mogelijk te maken of te vereenvoudigen. Als bij een controle blijkt dat een traumahelikopter ten onrechte zou zijn ingezet, dan kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden opgetreden. Als omwonenden twijfelen aan de rechtmatigheid van bepaalde vliegbewegingen, kan een signaal aan het bevoegd gezag worden gegeven. Dit kan voor dit gezag aanleiding zijn om de registratiegegevens te controleren. Met de registratie kan ook worden bijgehouden of het toegestane aantal vliegbewegingen voor bijvoorbeeld opleidingsdoeleinden niet wordt overschreden. De registratie moet binnen twee dagen na gebruik van de voorziening worden bijgewerkt. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, wordt deze termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, als de termijn op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt.

§ 4.57 Chemisch reinigen textiel

Artikel 4.667 (toepassingsbereik)

Het chemisch reinigen van textiel wordt ook wel het droogwassen van textiel, stomen of dry-cleaning genoemd. Reinigen gebeurd met tetrachlooretheen (PER) of met andere oplosmiddelen. De kleding wordt in dezelfde machine gereinigd en gedroogd.

Natwassen valt niet onder deze paragraaf. Natwassen is het reinigen of wassen van textiel zonder gebruik te maken van een reinigingsinstallatie waar met PER of met andere oplosmiddelen wordt gereinigd. Voor natwasserijen worden geen rijksregels meer gesteld.

Artikel 4.668 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.668 regelt dat het chemisch reinigen van textiel niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.669 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.670 (bodem: bodembeschermende voorziening)

PER, ook wel tetrachlooretheen of perchloorethyleen genoemd, is een bodembedreigende stof die bij het droogwassen van textiel wordt gebruikt. Bij het chemisch reinigen van textiel worden wasmachines gebruikt die niet kunnen lekken.

Om verontreiniging van de bodem met deze stoffen te voorkomen zal de activiteit boven een vloeistofdichte bodemvoorziening moeten worden verricht. Een vloeistofdichte bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een gecertificeerde betonvloer of gecertificeerde asfaltvloer en een aaneengesloten bodemvoorziening uit een betonvloer of asfaltvloer zonder certificaat.

PER zakt als bodemverontreinigende stof naar de diepere grondlagen, waar het zich vermengt met het grondwater en zich vervolgens verder verspreid. Daardoor kunnen grotere gebieden via een enkele bron worden verontreinigd. Om deze reden wordt er met deze stoffen geen enkel risico genomen en moeten zij worden gebruikt boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Als met andere oplosmiddelen wordt gereinigd dan PER, volstaat een aaneengesloten bodemvoorziening.

De vloeistofdichte bodemvoorziening mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool. Morsingen en lekkages van PER worden niet geloosd, dus moeten op een andere wijze worden afgevoerd.

Artikel 4.671 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.671, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het chemisch reinigen van textiel, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.672 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Bij het chemisch reinigen van textiel met PER of niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen komt in principe geen afvalwater vrij. Alleen bij bedrijven die reinigen in conventionele reinigingsmachines, zal tijdens de reiniging van kleding en textiel een kleine hoeveelheid PER in het bedrijfsafvalwater terecht kunnen komen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als bij het reinigingsproces water in de trommel wordt toegevoegd of waar leidingwater als koelmedium wordt gebruikt.

PER is een zeer zorgwekkende stof, waarvan moet worden voorkomen dat deze in het milieu terecht komt, daarom is een grenswaarde opgenomen 0.1 mg PER per liter in enig steekmonster.

Artikel 4.673 (water: meetmethoden)

Artikel 4.673 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor perchloorethyleen waaraan in artikel 4.672 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.674 (water: riooltekening)

Artikel 4.674 regelt dat degene die textiel chemisch reinigt een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.672. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.671, of in eventueel maatwerk.

§ 4.58 Jachthaven

Artikel 4.676 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op een jachthaven met ten minste 50 ligplaatsen. Als de jachthaven wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, dan is deze paragraaf van toepassing als hiervoor ten minste tien ligplaatsen beschikbaar zijn.

Artikel 4.677 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.677 regelt dat een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren niet mag worden geëxploiteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Voor de uitleg over het instrument melding wordt verwezen naar paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat verschillende lozingsroutes zijn toegestaan en bij lozen op het oppervlaktewater is het in verband met het waterbeheer relevant voor de waterbeheerder om de locatie van het lozingspunt te weten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.678 (water: lozingsroutes)

Eerste en tweede lid

Artikel 4.678, eerste lid, bepaalt dat het ingenomen afvalwater, wordt geloosd in een vuilwaterriool. In het tweede lid is bepaald dat als het vuilwaterriool op meer dan 40 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het oppervlaktewater mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de pleziervaartuigen worden gereinigd. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Bij het lozen van ingenomen huishoudelijk afvalwater in het vuilwaterriool gelden geen specifieke eisen. Het uitgangspunt is dat tijdens de normale gebruiksperiode van het mobiele toilet de toiletvloeistoffen in de afvaltank wordt afgebroken, zodat er alleen sprake is van zeer lage concentraties schadelijke stoffen en restverontreiniging wordt afgebroken in de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Derde lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater in alle gevallen is toegestaan, wat een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.679 (water: emissiegrenswaarde lozing bilgewater in een vuilwaterriool)

Voor het lozen van bilgewater (het mengsel van water en olie dat ontstaat onder in de machinekamer van een vaartuig) op het vuilwaterriool is in artikel 4.679 een emissiegrenswaarde voor olie gesteld. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een andere scheidingstechniek, zoals membraanfiltratie, is ook mogelijk, maar dan geldt de emissiegrenswaarde van 20 mg per liter. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

Ingenomen bilgewater mag niet rechtstreeks worden geloosd, maar pas na scheiding van de olie- en waterfractie. De waterfractie mag vervolgens, onder voorwaarden, worden geloosd en de oliefractie moet als gevaarlijk afval worden afgevoerd naar een erkende verwerker.

Artikel 4.680 (water: emissiegrenswaarde lozing bilgewater op een oppervlaktewaterlichaam)

Artikel 4.680 schrijft voor het lozen van bilgewater op een oppervlaktewater een emissiegrenswaarde van 10 mg olie per liter voor. Als een olieafscheider met een coalescentiefilter wordt toegepast die voldoet aan de genoemde NEN-norm, geldt geen emissiegrenswaarde. Een andere scheidingstechniek, zoals membraanfiltratie, is ook mogelijk, maar dan geldt de emissiegrenswaarde van 10 mg per liter.

Een slibvangput en olieafscheider met coalescentiefilter, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is.

Artikel 4.681 (water: emissiegrenswaarde lozing huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem)

Soms is er geen riolering aanwezig. In dat geval is lozen van ingenomen huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten in een oppervlaktewaterlichaam of in de bodem mogelijk. Het afvalwater moet dan voordat het in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, gezuiverd worden met een zuiveringsvoorziening. Bij het lozen op oppervlaktewater of bodem gelden normen voor biochemisch zuurstofverbruik (BZV) en chemisch zuurstofverbruik (CZV). Omdat het afvalwater ook bestaat uit de inhoud van chemische toiletten, zal een septictank meestal niet geschikt zijn als zuiveringsvoorziening omdat de biologische afbraak wordt verstoord door de toiletvloeistoffen in een chemisch toilet.

Artikel 4.682 (water: meetmethoden)

Artikel 4.682 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.679, 4.680 en 4.681 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.683 (water: riooltekening)

Artikel 4.683 regelt dat degene die een jachthaven exploiteert een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.679, 4.680 en 4.681. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.678, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.684 (afval: in te nemen afvalstoffen)

Jachthavens moeten afvalstoffen gratis innemen. Ze moeten voor de inzameling een voorziening hebben, en afvalstoffen accepteren van alle pleziervaartuigen. Ook als die maar tijdelijk een ligplaats gebruiken in de haven.

Onder het Activiteitenbesluit milieubeheer waren ondergrenzen gesteld vanaf welke er een innameplicht gold. Deze grenzen komen niet terug in dit besluit.

Bij maatwerkvoorschrift is het mogelijk ontheffing te verlenen van de innameplicht als een bepaalde afvalstroom onvoldoende vrijkomt (bijvoorbeeld omdat er onvoldoende ligplaatsen voor motorschepen of kajuitschepen zijn). Hetzelfde geldt voor samenwerkingscontracten met andere jachthavens of een naburige milieustraat. Ook hierbij geldt dat de inzameling gratis moet zijn. Dit artikel is een implementatie van artikel 21 van de kaderrichtlijn afvalstoffen en van de artikelen 4 en 8 van de richtlijn havenontvangstvoorzieningen.

Artikel 4.685 (afval: ontvangen en beheer van afvalstoffen)

Dit artikel stelt strengere eisen voor jachthavens waar zeegaande pleziervaartuigen worden afgemeerd. Dit vloeit voort uit de richtlijn havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen, met name de artikelen 5 en 8 van die richtlijn. Deze richtlijn is in hoofdzaak geïmplementeerd via de Wet voorkoming verontreiniging door schepen die vooral is bedoeld voor de beroepsvaart en strengere regels bevat dan dit besluit. De regels van die wet gelden alleen voor havens die zijn aangewezen bij of krachtens artikel 6 van die wet. Hoewel het zeldzaam is, is niet uitgesloten dat havens die niet op die manier zijn aangewezen toch worden aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen. In die gevallen moeten op grond van de richtlijn dezelfde eisen gelden voor de havenontvangstvoorzieningen. Via dit artikel wordt gezorgd dat in die gevallen in lijn met de richtlijn strengere eisen gelden.

Afvalstoffen moeten ook worden ingenomen als in de haven zeegaande pleziervaartuigen afmeren. Bij inning van het havengeld moet de haven duidelijk maken welk deel bestemd is voor het beheer van de afvalstoffeninname. Elke drie jaar moet er een plan worden opgesteld voor ontvangst en beheer van de afvalstoffen. Dit plan moet de haven door het bevoegd gezag laten goedkeuren. Dit geldt alleen voor jachthavens met zeegaande pleziervaartuigen. In het derde lid is aangegeven welke elementen het plan moet bevatten.

Artikel 4.686 (afval: uitzondering)

Als een jachthaven is aangewezen bij of krachtens artikel 6 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen gelden op grond van die wet strenge regels voor het hebben van havenontvangstvoorzieningen. Omdat die regels verder gaan dan de eisen die de artikelen 4.684 en 4.685 stellen, kunnen in die gevallen de artikelen 4.684 en 4.685 buiten toepassing blijven. In die gevallen voegt dit besluit alleen de artikelen over lozingen uit deze paragraaf toe. De havens zijn aangewezen in bijlage I bij de Regeling havenontvangstvoorzieningen.83Stcrt. 2004, 183, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2013, 8228.

§ 4.59 Binnenschietbaan

Artikel 4.687 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het exploiteren van een binnenschietbaan onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Uit de artikelen 3.311 en 4.687 volgt dat een binnenschietbaan een schietbaan is in een gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking waarin met vuurwapens wordt geschoten. Binnenschietbanen worden hoofdzakelijk gebruikt voor de beoefening van de schietsport, maar ook voor training van bijvoorbeeld politiemedewerkers.

Binnenschietbanen zijn te verdelen in de volgende typen banen:

  • Banen waar met vuistvuurwapens en schoudervuurwapens met een kaliber tot en met 0,22 inch en met randvuurmunitie tot en met .22 Long Rifle mag worden geschoten;
  • Banen waar met vuistvuurwapens met een kaliber tot 0,45 inch, overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot 0,45 inch en historische vuistvuurwapens mag worden geschoten; en
  • Banen waar met vuistvuurwapens met een kaliber tot 0,50 inch, schoudervuurwapens met een kaliber tot 0,50 inch, overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot 0,50 inch en historische schoudervuurwapens mag worden geschoten.

Artikel 4.688 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.688 regelt dat een binnenschietbaan niet mag worden geëxploiteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.689 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.690 (externe veiligheid: constructie gebouw)

Aan de constructie van een binnenschietbaan zijn eisen gesteld om te voorkomen dat een direct schot of een ricochet (het terugkaatsen van een projectiel) de baan kan verlaten, zodat de onveilige zone beperkt blijft tot de schietbaan zelf en er geen gevaar is buiten de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Binnenschietbanen zijn te verdelen in banen voor wapens met klein kaliber en voor wapens met groot kaliber, waarbij groot kaliber meer dan .22 (0,22 inch oftewel 5,59 mm) bedraagt. Klein kaliber-wapens, zowel vuistvuurwapens (pistool of revolver) als schoudervuurwapens (karabijn of geweer), hebben als kenmerk dat de trefenergie van de afgevuurde projectielen relatief beperkt is. De banen voor het schieten met klein kaliber-wapens komen voor in lengten van 10 tot 50 meter. Binnenschietbanen voor groot kaliber-wapens zijn te verdelen in banen voor vuistvuurwapens en banen voor schoudervuurwapens. Banen voor vuistvuurwapens met een groot kaliber zijn 10 tot 50 meter lang, banen voor schoudervuurwapens met een groot kaliber kunnen in verschillende lengten voorkomen. De meeste zijn 50 of 100 meter lang. Naast het voldoen aan bepaalde constructieve eisen moeten schietbanen uitgerust zijn met een kogelvanger die ervoor zorgt dat de bouwconstructie, vooral de achterwand, niet wordt beschadigd door projectielen of ricochets. De achterwand blijft zo voldoende stevig om projectielen of ricochets tegen te houden. Bij klein kaliberbanen zijn dat gewoonlijk vrij eenvoudige metalen bakken, waarin de kogels worden afgeketst naar een zandbak. Banen voor schoudervuurwapens met een groot kaliber zijn in het algemeen voorzien van een zandkogelvanger en banen voor vuistvuurwapens van een stalen kogelvanger. Ook worden kogelvangers met kunststof toegepast, die vaak bestaan uit rubbergranulaat. Binnenschietbanen worden hoofdzakelijk gebruikt voor de beoefening van de schietsport maar ook voor training van bijvoorbeeld politiemedewerkers. Gezien de disciplines die bij de schietsport voorkomen, ook bij wedstrijden in nationale en internationaal verband, zijn de kalibers beperkt tot aan .50 ofwel 0,50 inch (12,7 mm). De inchmaat voor de aanduiding van de maatvoering van wapens is gebruikelijk voor de meeste kalibers. Grotere kalibers bestaan wel bij historische wapens, zoals voorladers. Bij die wapens is de energie van de afgeschoten kogels door een lagere afvuursnelheid lager dan die van moderne wapens. Dit brengt met zich mee dat ondanks de soms veel grotere kalibers er voor het schieten met deze wapens geen extra maatregelen aan de binnenschietbanen nodig zijn.

De binnenschietbanen voor schoudervuurwapens en die voor vuistvuurwapens lopen in veel opzichten uiteen. De veiligheidsvoorzieningen zijn voor schoudervuurwapens veel zwaarder, gezien het verschil in mondingsenergie van de kogel en de trefenergie daarvan bij het bereiken van het doel (of een deel van de bouwconstructie). Schoudervuurwapens zijn karabijnen of geweren, die worden gekenmerkt door een langere loop dan het geval is bij vuistvuurwapens. Ze zijn ontworpen en bedoeld om aan de schouder gebruikt te worden. Vuistvuurwapens in de vorm van een pistool of revolver zijn wapens met een korte loop. De energie van een afgevuurde kogel hangt samen met verschillende eigenschappen daarvan: diameter (kaliber) en massa van de kogel, de hoeveelheid en het soort kruit. Groot kaliber munitie voor schoudervuurwapens en vuistvuurwapens (geweermunitie en pistoolmunitie) is goed te onderscheiden van klein kaliber munitie. Als schoudervuurwapens worden geladen met pistoolmunitie, kan worden volstaan met de veiligheidsvoorzieningen voor vuistvuurwapens.

Artikel 4.691 (externe veiligheid: kogelvanger)

Naast het voldoen aan bepaalde constructieve eisen moeten schietbanen uitgerust zijn met een kogelvanger die ervoor zorgt dat de bouwconstructie, vooral de achterwand, niet wordt beschadigd door projectielen of ricochets. De achterwand blijft zo voldoende stevig om projectielen of ricochets tegen te houden. Bij klein kaliberbanen zijn dat gewoonlijk vrij eenvoudige metalen bakken, waarin de kogels worden afgeketst naar een zandbak. Banen voor schoudervuurwapens met een groot kaliber zijn in het algemeen voorzien van een zandkogelvanger, een stalen kogelvanger is daarvoor niet geschikt. Banen voor vuistvuurwapens zijn vaak voorzien van een stalen kogelvanger. Ook worden kogelvangers met kunststof toegepast die vaak zijn voorzien van rubbergranulaat.

Artikel 4.692 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Voorkomen moet worden dat de hulzen van verschoten munitie en kogels en projectielen of delen daarvan nabij het schietpunt in of op de bodem terecht komen. Het schieten moet daarom plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig moet zijn ingericht, dat het verzamelen van hulzen gemakkelijk uitvoerbaar is. Als bij het schieten geen hulzen, of andere bodembedreigende stoffen in of op de bodem terecht kunnen komen, is geen bodembeschermende voorziening nodig.

Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer. De ruimte waar wordt geschoten evenals de kogelvanger wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan.

Door het toepassen van een kogelvanger wordt, naast het veiligheidsaspect, ook voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Een kogelvanger moet worden opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening, om te voorkomen dat de kogels die niet worden opgevangen door de kogelvanger, op of in de bodem terecht kunnen komen.

Artikel 4.693 (lucht: diffuse emissies)

Om diffuse emissies te voorkomen moet de lucht worden afgezogen. Afzuiging kan onder andere zijn afzuiging aan de bron, maar ook ruimteafzuiging is mogelijk als de activiteit in een gesloten ruimte wordt verricht.

Artikel 4.694 (lucht: emissie totaal stof)

Bij het schieten op een binnenschietbaan komen stof en gassen vrij. Deze bestaan uit lood en koper en uit de afbraakproducten van de verbranding van kruit (koolwaterstoffen, nitreuze gassen). De hoeveelheden gassen in verhouding tot hun milieueffecten zijn beperkt. Voor wat betreft de emissiegrenswaarde voor totaal stof is aangesloten bij de eisen van de NeR. Voor de emissies van totaal stof naar de buitenlucht bij deze activiteit geldt dan ook een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3. De emissiegrenswaarde geldt niet als kan worden aangetoond dat het bedrijf onder de vrijstellingsgrens van 100 kilo stofemissie per jaar blijft.

Aan de emissiegrenswaarde voor stof wordt voldaan als de emissies worden geleid door een geschikte filtrerende afscheider. Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 4.695 (lucht: meetmethoden)

Deze bepaling geeft aan welke norm gehanteerd wordt voor het meten van de emissiegrenswaarde. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.696 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht)

Aan de emissiegrenswaarde wordt in ieder geval voldaan als de maatregelen worden toegepast waarnaar wordt verwezen. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eis wordt voldaan.

Artikel 4.697 (lucht: eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.698 (lucht: afvoeren emissies)

Om overlast van emissies bij het exploiteren van een schietbaan te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.60 Buitenschietbaan

Artikel 4.699 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het exploiteren van een buitenschietbaan onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Een buitenschietbaan is volgens de artikelen 3.311 en 4.699 een schietbaan in de buitenlucht waar wordt geschoten met vuurwapens. Kleiduivenbanen vallen op grond van het tweede lid buiten het toepassingsbereik. Die banen zijn geregeld in paragaaf 4.61. Buitenschietbanen zijn in beheer van overheidsdiensten, zoals politiediensten, of particuliere organisaties. Laatstgenoemde organisaties gebruiken de banen voor sportieve en recreatieve doeleinden. Overheidsdiensten gebruiken wapens met grotere kalibers en automatische wapens en zullen in het algemeen hun schietbanen intensief gebruiken, met meer onderhoud en zware voorzieningen tot gevolg.

Buitenschietbanen voor het traditioneel schieten vallen niet onder deze paragraaf en worden ook niet elders in dit besluit geregeld. Als dat gewenst is kunnen gemeenten in een omgevingsplan wel eisen stellen aan schietbanen die worden gebruikt voor het traditioneel schieten. Schietbanen in gebruik bij Defensie vallen ook niet onder deze paragraaf maar worden geregeld in paragraaf 4.115.

Artikel 4.700 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.700 regelt dat een buitenschietbaan niet mag worden geëxploiteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.701 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.702 (externe veiligheid: constructie schietbaan)

De veiligheid buiten de locatie waarop de activiteit wordt verricht, wordt geborgd door de constructie van de buitenschietbaan en de kogelvanger. Hierbij wordt zoveel mogelijk vermeden dat afgeschoten projectielen buiten de schietbaan terecht komen. Door diverse maatregelen wordt de onveilige zone (het gebied waar uittredende projectielen terecht kunnen komen) zo klein mogelijk gehouden. Zo worden harde delen bijvoorbeeld afgewerkt met een zachte houtsoort zodat de afwijkende kogel gestopt wordt, zonder risico’s voor ricochet of uittreding.

In dit artikel worden eisen gesteld aan een schietbaan. Buitenschietbanen wordt vaak uitgevoerd als schermenbaan, een baan waarbij schermen, zijwallen of zijwanden en een kogelbestendige overkapping boven de kogelvanger voorkomen dat projectielen via een direct schot of ricochet de baan kunnen verlaten. In plaats van horizontale schermen en zijwanden of -wallen is ook een geheel van poorten of kokers, waardoor de schutter schiet, mogelijk om te voorkomen dat projectielen de baan verlaten. In dat geval wordt van poort- of kokerbanen gesproken.

In tabel 4.702 zijn de eisen opgenomen, afhankelijk van het type wapen en munitie. De precieze uitvoering (staal- of betonkwaliteit bijvoorbeeld, of bevestigingen) moet uiteraard gericht zijn op de functie van kogelbestendigheid en duurzaamheid.

In het overgrote deel van de schietbanen wordt een zandkogelvanger en een onverharde baanzool toegepast. Bepaalde typen schietbanen (met name kokerbanen) hebben enigszins het karakter van een binnenschietbaan met bijbehorende voorzieningen. Daarom zijn ook de verharde baanzool en stalen kogelvanger opgenomen in de eisen voor buitenschietbanen.

Veel schietbanen worden uitgevoerd met vaste standplaatsen voor de schutter. In de gevallen dat de schutter zich verplaatst over een schietbaan, vaak richting doel, wordt gesproken van parcoursschieten. De bepalingen in tabel 4.702 zijn zo opgesteld dat ook in deze situatie de externe veiligheid afdoende kan worden gewaarborgd, als de bepalingen worden gevolgd voor alle mogelijke plaatsen waar de schutter zich kan bevinden.

Artikel 4.703 (externe veiligheid: constructie zandkogelvanger)

In het overgrote deel van de schietbanen wordt een zandkogelvanger en een onverharde baanzool toegepast. De eisen waaraan een zandkogelvanger moet voldoen, zijn opgenomen in tabel 4.703.

Artikel 4.704 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Tijdens het verrichten van de activiteit komen kogelresten, kruit en patroonhulzen vrij. Dit zijn bodembedreigende stoffen. Met het oog op het beperken van bodemverontreiniging door deze stoffen wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Het schietpunt (standplaats schutter) en de kogelvanger worden vanuit bouwkundige eisen of gebruiksgemak doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd. Een zandkogelvanger bestaat uit een berg zand van specifieke afmetingen.

Aanvullend kunnen maatregelen worden genomen, zoals het toepassen van een scheidende laag zand met een afwijkende kleur of samenstelling. Het is vanwege het ricochetgevaar niet gebruikelijk om voor deze scheidende laag een harde, steenachtige laag toe te passen.

Een kogelvanger moet zijn uitgerust met een voorziening tegen inregenen om zo het risico van uitlogen van metalen te minimaliseren. Het is niet nodig een zandkogelvanger op te stellen boven een aaneengesloten bodemvoorziening. In het geval van een overdekte zandkogelvanger kunnen kogels, resten daarvan of uitloging de bodem eronder niet bereiken.

§ 4.61 Kleiduivenbaan

Artikel 4.705 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het exploiteren van een kleiduivenbaan onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Een kleiduivenbaan is volgens de artikelen 3.311 en 4.705 een schietbaan, speciaal ingericht voor het schieten met hagelgeweren op kleiduiven. Deze baan is goed herkenbaar als kleiduivenbaan en ook alleen voor dat doel te gebruiken. Kleiduiven worden gepresenteerd door deze in de lucht of langs de grond voort te laten bewegen, waarmee doelen voor de jacht worden voorgesteld. De schutter schiet met hagel op deze bewegende doelen. Een kleiduivenbaan is niet geschikt om te gebruiken voor het schieten met kogels, onder meer door het ontbreken van een kogelvanger en andere voorzieningen om de onveilige zone te beperken.

Artikel 4.706 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.706 regelt dat een kleiduivenbaan niet mag worden geëxploiteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Dat betreft informatie over de omvang en ligging van het gebied waarin hagel afkomstig uit vuurwapens kan neerkomen tijdens het schieten. Deze informatie heeft het bevoegd nodig om te kunnen beoordelen of aan de verplichtingen van deze paragraaf kan worden voldaan.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.707 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.708 (externe veiligheid: constructie schietbaan)

Kleiduivenschietbanen dienen als oefen- en wedstrijdbanen voor kleiduivenschutters en jagers. In vergelijking met het schieten met een enkele kogel heeft een hagelschot een veel korter bereik (vluchtlengte) en een veel kleinere trefenergie. Daarentegen is er een veel grotere spreiding van de afzonderlijke hagelkorrels die in een divergerende bundel verdeeld worden. De op een kleiduivenschietbaan beschoten doelen (meestal door de lucht geworpen kleiduiven) bewegen zich in een vrij uitgestrekt gebied. Deze omstandigheden stellen daarom geheel andere eisen aan de te nemen veiligheidsmaatregelen dan voor kogelschieten. Grootste verschil is dat op een kleiduivenbaan een onveilige zone moet zijn in de vorm van een cirkelsector. Binnen deze zone mogen tijdens het schieten geen mensen aanwezig zijn.

Artikel 4.709 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Van alle hagelsoorten, anders dan ijzer, staal en bismut, staat niet vast dat ze milieuhygiënisch verantwoord kunnen worden toegepast. Bij de beoordeling hiervan spelen naast humaan-toxicologische aspecten vooral ook ecotoxicologische aspecten een rol.

Hoewel de uitloogsnelheid van lood relatief klein is, heeft onderzoek aangetoond dat wel degelijk oplossing plaatsvindt. In de meeste gevallen wordt dit uitgeloogde lood vervolgens vastgelegd in de bovenste vijf tot tien centimeter van de bodem. Soms treedt migratie naar het grondwater op, waardoor de verontreiniging zich tot ver buiten het schietterrein kan verspreiden. Loodhagel bevat naast lood ook kleine hoeveelheden andere zware metalen, zoals antimoon, tin en arseen en soms ook nikkel, zilver en koper.

In 1998 bracht de Gezondheidsraad een advies uit over zink. De Gezondheidsraad meent dat bij een ongewijzigd emissiebeleid het zinkgehalte in het milieu verder zal toenemen, met als mogelijk gevolg een verdere aantasting van ecosystemen. Dit geldt temeer gelet op de zeer lange verblijftijd van zink in het milieu en op de, door het diffuse en grootschalige karakter van de toevoer van zink aan ecosystemen, beperkte mogelijkheden voor ecologisch herstel. Hoewel geen kwantitatieve gegevens geleverd kunnen worden voor een onderbouwing van het zinkbeleid, meent de Gezondheidsraad dat voornoemde conclusies een stringent emissiebeleid legitimeren.

Het schieten op kleiduiven met lood- en zinkhagelpatronen was in het verleden verboden tenzij de minister een ontheffing had verleend. De ontheffing kon worden verleend aan topsporters voor het kleiduivenschieten op een specifieke kleiduivenbaan. Daarnaast was het gebruik van kleiduiven die bepaalde concentraties van bepaalde gevaarlijke stoffen bevatten verboden. Deze regeling bood geen bescherming van de bodem, er kon namelijk nog steeds boven een onbeschermde bodem worden geschoten met lood- en zinkhagelpatronen. Bovendien was er geen zekerheid dat op de lange termijn deze sport op Olympisch niveau bleef voortbestaan in Nederland. Er is dan ook aansluiting gezocht bij de wijze waarop andere buitenschietbanen gereguleerd zijn. Dit betekent dat er geen verbod meer geldt op de stoffen die in patronen en kleiduiven verwerkt zijn, mits voorgeschreven maatregelen ter bescherming van de bodem worden getroffen. Die maatregelen moeten bestaan uit een aaneengesloten bodemvoorziening.

Een aaneengesloten bodemvoorziening kan bestaan uit een scheidende laag zand met een afwijkende kleur of samenstelling. Het is vanwege het ricochetgevaar niet gebruikelijk om voor deze scheidende laag een harde, steenachtige laag toe te passen.

§ 4.62 Aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen

Artikel 4.710 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf stelt regels aan het aanmaken of het transporteren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen via vaste leidingen. De vaste leidingen bevinden zich op het erf van het bedrijf. Het betreft vooral glastuinbouwbedrijven. De regels voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op de percelen waar gewassen in de openlucht worden geteeld staan in paragraaf 4.63 (Aanmaken gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden).

Artikel 4.711 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.711 regelt dat met het aanmaken of transporteren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen via vaste leidingen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.712 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.713 (bescherming fysieke leefomgeving)

Om te voorkomen dat restanten gewasbeschermingsmiddelen of biociden in het milieu terechtkomen worden verpakkingen na het verbruiken van de inhoud meteen gespoeld. Vaak is op de locatie waar de activiteit wordt verricht specifieke reinigingsapparatuur aanwezig. Als geen reinigingsapparatuur aanwezig is, wordt de lege verpakking enkele malen omgespoeld met schoon water. Het spoelwater wordt gebruikt voor het aanmaken van de gewasbeschermingsmiddelen of biociden en niet geloosd. Dat laatste is geregeld in artikel 4.716. De gespoelde verpakking mag hierna nog maar een minimale hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen of biociden bevatten (niet meer dan 0,01% van de oorspronkelijk in de dichte verpakking aanwezige hoeveelheid). Deze bepaling is een uitvloeisel van de richtlijn duurzaam gebruik.84Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309). In principe mogen geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden in de verpakking achterblijven, een verwaarloosbare hoeveelheid daargelaten.

Artikel 4.714 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Als het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen op het erf van het bedrijf plaatsvindt, gebeurt dit boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Bij het vullen zouden substantiële hoeveelheden middelen kunnen worden gemorst.

Leidingen voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen zijn bovengronds aangelegd. Op die manier kan een lekkage eerder worden opgemerkt. Voor de goede orde: het gaat hier niet om leidingen met gietwater waaraan gewasbeschermingsmiddelen zijn toegevoegd.

Er is aangesloten op de inhoud van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, maar de inhoud is eenvoudiger en minder gedetailleerd. Zo is de eis dat mengsels of oplossingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk niet in dit besluit overgenomen. Dit valt voortaan onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. Voor een uitgebreide toelichting op de zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

Op grond van de zorgplicht moeten voldoende materialen en absorberende middelen aanwezig zijn om gemorste stoffen direct te kunnen opruimen, zodat deze stoffen niet tot in de bodem door kunnen dringen. Gemorste droge gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden droog opgenomen en gemorste vloeibare gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden geïmmobiliseerd en in een speciaal daarvoor bestemd vat gebracht.

Artikel 4.715 (water: opnieuw gebruiken)

Bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen kan afvalwater ontstaan bij reinigingswerkzaamheden van apparatuur en verpakkingen. Dit water moet opnieuw worden gebruikt als spuitvloeistof. Bij het reinigen van verpakkingen is artikel 4.713 van toepassing. Op grond van dat artikel mag niet meer dan 0,01% van het gewicht van het oorspronkelijke in de ongeopende verpakking aanwezige gewasbeschermingsmiddel of biocide in de verpakking achterblijven.

Artikel 4.716 (water: niet lozen)

Bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen kan afvalwater ontstaan bij reinigingswerkzaamheden van apparatuur en verpakkingen. Dit bestaat uit een verdunde oplossing van deze middelen of stoffen en kan opnieuw worden gebruikt (artikel 4.715). Door de aanwezigheid van de genoemde middelen en stoffen in dit afvalwater is lozen verboden.

Artikel 4.717 (water: preventie verontreiniging oppervlaktewaterlichaam)

Het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen moet op voldoende afstand van een oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden. De afstand is afhankelijk van risico’s bij calamiteiten waarbij gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen in een oppervlaktewaterlichaam terecht kunnen komen. Een afstand van 2 meter is in het algemeen voldoende, maar bij de aanwezigheid van een dijkje vermindert het risico en kan de afstand dus minder zijn, terwijl een aflopende helling het risico juist verhoogt, waardoor een grotere afstand nodig is.

Bij het vullen van spuitapparatuur met oppervlaktewater kunnen met zorgvuldig werken en enkele eenvoudige voorzieningen de meest voorkomende calamiteiten, zoals het overlopen van een spuittank, terugvloeien in de vulleiding en morsen worden voorkomen. Door gebruik te maken van een tussenopslag of terugslagklep in de vulleiding is het rechtstreeks uit de spuittank terugvloeien van de spuitvloeistof niet of nauwelijks mogelijk.

Handelingen met gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen nabij een oppervlaktewaterlichaam zullen, net als onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Waterwet, onder het toezicht van de waterschappen vallen. Het voornemen bestaat om hiertoe artikel 18.2 van de wet nog aan te passen met de Invoeringswet Omgevingswet.

In plaats van oppervlaktewater kan ook drinkwater worden gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen. In dit geval moet worden voorkomen dat het waterleidingnet verontreinigd kan raken. Om die reden mag geen vaste verbinding met een drinkwaterleiding aanwezig zijn en wordt het drinkwater onttrokken via een onderbreektank. Een onderbreektank voorkomt dat het aangemaakte mengsel in het leidingnet terug kan stromen. Voorheen stond dit in de Activiteitenregeling milieubeheer. Nu de Drinkwaterwet ook aangeeft dat voorkomen moet worden dat het waterleidingnet verontreinigd raakt en de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 geldt, is een expliciete bepaling in dit hoofdstuk overbodig geworden.

§ 4.63 Aanmaken gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden

Artikel 4.718 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf stelt regels aan het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen bij de teelt op de percelen waar gewassen in de openlucht worden geteeld (met inbegrip van weilanden).

Artikel 4.719 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.719 regelt dat niet met het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.720 (bescherming fysieke leefomgeving)

Om te voorkomen dat restanten gewasbeschermingsmiddelen in het milieu terechtkomen moeten verpakkingen na het verbruiken van de inhoud meteen worden gespoeld. Vaak is op de locatie waar de activiteit wordt verricht specifieke reinigingsapparatuur aanwezig. Als geen reinigingsapparatuur aanwezig is, wordt de lege verpakking enkele malen omgespoeld met schoon water. Het spoelwater wordt gebruikt voor het aanmaken van de gewasbeschermingsmiddelen en niet geloosd. Dit laatste is geregeld in artikel 4.722. De gespoelde verpakking mag hierna nog maar een minimale hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen bevatten (0,01% van de oorspronkelijk in de dichte verpakking aanwezige hoeveelheid). Deze bepaling is een uitvloeisel van de richtlijn duurzaam gebruik.85Richtlijn 2009/128/EG van het EuropeesParlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309). In principe mogen geen gewasbeschermingsmiddelen in de verpakking achterblijven, een verwaarloosbare hoeveelheid daargelaten.

Artikel 4.721 (water: opnieuw gebruiken)

Bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen kan afvalwater ontstaan bij reinigingswerkzaamheden van apparatuur. Dit water moet opnieuw worden gebruikt als spuitvloeistof.

Artikel 4.722 (water: niet lozen)

Het afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen bestaat uit een verdunde oplossing van deze middelen. Dat kan opnieuw worden gebruikt (artikelen 4.720 en 4.721). Door de aanwezigheid van genoemde middelen in dit afvalwater is lozen via alle lozingsroutes verboden.

Artikel 4.723 (water: preventie verontreiniging oppervlaktewaterlichaam)

Het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen moet op voldoende afstand van een oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden. De afstand is afhankelijk van risico’s bij calamiteiten waarbij gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen in een oppervlaktewaterlichaam terecht kunnen komen. Een afstand van 2 meter is in het algemeen voldoende, maar bij de aanwezigheid van een dijkje vermindert het risico en kan de afstand dus minder zijn, terwijl een aflopende helling het risico juist verhoogt, waardoor een grotere afstand nodig is.

Bij het vullen van spuitapparatuur met oppervlaktewater kunnen met zorgvuldig werken en enkele eenvoudige voorzieningen de meest voorkomende calamiteiten, zoals het overlopen van een spuittank of morsen, voorkomen.

Handelingen met gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen vlakbij een oppervlaktewaterlichaam zullen, net als onder de systematiek van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Waterwet, onder het toezicht van de waterschappen vallen. Het voornemen bestaat om hiertoe artikel 18.2 van de wet met de Invoeringswet Omgevingswet nog aan te passen.

In plaats van oppervlaktewater kan ook drinkwater worden gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen. In dat geval wordt voorkomen dat het waterleidingnet verontreinigd kan raken. Om die reden mag geen vaste verbinding met een drinkwaterleiding aanwezig zijn en wordt het drinkwater onttrokken via een onderbreektank. Een onderbreektank voorkomt dat het aangemaakte mengsel in het leidingnet terug kan stromen. Voorheen stond dit in de Activiteitenregeling milieubeheer. Nu de Drinkwaterwet ook aangeeft dat voorkomen moet worden dat het waterleidingnet verontreinigd raakt en de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 geldt, is een expliciete bepaling in dit hoofdstuk overbodig geworden.

§ 4.64 Gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden of bij teelt van gewassen in de openlucht

[Gereserveerd]

§ 4.65 Behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 4.724 (toepassingsbereik)

De activiteit betreft het behandelen van gewassen met gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden of douche-installaties. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij het ontsmetten van bloembollen. In het verleden werd vooral gewerkt met dompelbaden. Tegenwoordig vindt ontsmetting ook plaats in zogenoemde douche-installaties. Dit douchen vindt plaats in een metalen kast waarin kisten met te ontsmetten gewassen worden geplaatst. Onder in de kast bevindt zich een voorraadbak met ontsmettingsvloeistof. Na het sluiten van de kast wordt de ontsmettingsvloeistof via een sproeisysteem gelijkmatig over de inhoud van de kist(en) gesproeid. De vloeistof vloeit vervolgens terug in de voorraadbak. Bij de behandeling in een dompelbad of douche-installatie ontstaat een met gewasbeschermingsmiddelen verontreinigd afvalwater.

Artikel 4.725 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.725 regelt dat niet met het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden of douche-installaties mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.726 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.727 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Een dompelbad of douche-installatie moet zijn opgesteld boven een lekbak of een aaneengesloten bodemvoorziening (eerste lid). Dit geldt ook voor het bewaren van de behandelde gewassen of gebruikte verpakkingen die kunnen uitlekken (tweede lid). Dit vindt plaats in de douche-installatie of boven een lekbak of aaneengesloten bodemvoorziening. Als het opslaan buiten plaatsvindt, moet dit tegen inregenen zijn beschermd (derde lid). Het opgevangen afvalwater mag niet worden geloosd (artikel 4.728).

Artikel 4.728 (water: niet lozen)

Door de aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen in het afvalwater is lozen via alle lozingsroutes verboden. Het afvalwater bestaat hier uit opgevangen uitlekwater en restant dompelvloeistof. Veelal zal dit afvalwater teruggevoerd kunnen worden in de voorraadbak, anders zal het afvalwater als gevaarlijke afvalstof worden afgevoerd naar een erkende verwerker. Het is ook mogelijk om het afvalwater te zuiveren zonder dat een restlozing resteert. Voorbeelden van geschikte zuiveringsvoorzieningen zijn de fytobak en het biofilter. Beide systemen zijn gesloten systemen, zodat er geen water overblijft. Het biofilter is voorzien van plantenbakken om het water te verdampen en bij de fytobak wordt het percolaat teruggevoerd in het systeem. Vaak zal een buffervoorziening noodzakelijk zijn, zodat het verontreinigd water geleidelijk over het zuiveringssysteem kan worden gebracht.

§ 4.66 Reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen

Artikel 4.729 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van verpakkingen, zoals kratten en fusten, waarin alleen biologisch geteelde gewassen zijn opgeslagen. Het gaat hier niet om het reinigen van verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen, dat valt onder de paragrafen 4.62 (Aanmaken of transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen) of 4.63 (Aanmaken gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden). Deze paragraaf strekt ter implementatie van de nitraatrichtlijn, en dan met name artikel 5 van die richtlijn.

Artikel 4.730 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.730 regelt dat met het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologische geteelde gewassen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.731 (water: lozingsroutes)

Artikel 4.731 geeft aan dat het afvalwater als gevolg van het reinigen van verpakkingen van biologisch geteelde gewassen wordt geloosd op of in de bodem, in een oppervlaktewaterlichaam of in een vuilwaterriool. Bij het reinigen van verpakkingen van biologisch geteelde gewassen zal het afvalwater vooral zijn verontreinigd met grond en aarde. Om die reden kan naast het lozen op of in de bodem of in een vuilwaterriool ook in een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Er is dus geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven routes. Het gaat steeds alleen om «te lozen» afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Artikel 4.732 (water: emissiegrenswaarde lozen op oppervlaktewaterlichaam)

Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen. Dit is een maat voor eventuele (an)organische verontreiniging (grond, aarde, gewasrestanten).

Artikel 4.733 (water: emissiegrenswaarde lozen in vuilwaterriool)

Bij het lozen in een vuilwaterriool geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen. Dit is een maat voor eventuele (an)organische verontreiniging (grond, aarde, gewasrestanten).

Artikel 4.734 (water: meetmethoden)

Artikel 4.734 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen waaraan in de artikelen 4.732 en 4.733 een emissiegrenswaarde wordt gesteld, voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op niet-opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefiltreerd wordt.

Artikel 4.735 (water: riooltekening)

Artikel 4.735 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.732 of 4.733. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.731, of in eventueel maatwerk.

§ 4.67 Reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen

Artikel 4.736 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van verpakkingen, zoals kratten en fusten, waarin niet-biologisch geteelde gewassen zijn opgeslagen. Het gaat hier niet om het reinigen van verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen. Dat valt onder paragraaf 4.62 (Aanmaken of transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen) of 4.63 (Aanmaken gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden). De paragraaf strekt ter implementatie van de nitraatrichtlijn, en dan met name artikel 5 van die richtlijn.

Artikel 4.737 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.737 regelt dat met het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.738 (water: lozingsroutes)

Eerste lid

Artikel 4.738, eerste lid, geeft aan dat het afvalwater als gevolg van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen wordt geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Verpakkingen waarin gewassen zijn opgeslagen, zoals kratten en fusten, kunnen resten van gewasbeschermingsmiddelen bevatten die afkomstig zijn van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de teelt van gewassen of van het toepassen van deze middelen bij het opslaan van de gewassen. Deze resten gewasbeschermingsmiddelen komen bij het reinigen van de verpakkingen in het waswater terecht. Uit onderzoek is gebleken dat aanzienlijke concentraties gewasbeschermingsmiddelen kunnen voorkomen. De voorkeursroute bij het lozen is daarom op of in de bodem of in een vuilwaterriool.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.739 (water: emissiegrenswaarde lozingen in vuilwaterriool)

Bij het lozen in een vuilwaterriool geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen. Dit is een maat voor eventuele (an)organische verontreiniging (grond, aarde, gewasrestanten en gewasbeschermingsmiddelen).

Artikel 4.740 (water: meetmethoden)

Artikel 4.740 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor olie waaraan in artikel 4.499 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarde die is gesteld betrekking heeft op niet-opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefiltreerd wordt.

Artikel 4.741 (water: riooltekening)

Artikel 4.741 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.739. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.738, of in eventueel maatwerk.

§ 4.68 Spoelen van gewassen

Artikel 4.742 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf heeft betrekking op het spoelen van gewassen met uitzondering van bloembollen en bloemknollen die onder de reikwijdte van de paragrafen 4.69 (Spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen) en 4.70 (Spoelen van biologisch geteelde gewassen) vallen. Onder spoelen wordt niet het sorteren met behulp van een waterdumper verstaan.

Het gaat met name om het spoelen van geoogste gewassen en om het verwijderen van aanhangende grond (tarra). Restanten van gewasbeschermingsmiddelen komen tijdens het wassen in het spoelwater terecht. Ook het slib dat bij het spoelen ontstaat bevat restanten van gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 4.743 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.743 regelt dat met het spoelen van gewassen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.744 (bodem: slib gelijkmatig verspreiden)

Slib dat ontstaat bij het spoelen van gewassen mag gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden waar de gewassen zijn geteeld. Het gelijkmatig verspreiden van slib over landbouwgronden was tot de inwerkingtreding van dit besluit toegestaan op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Op grond hiervan gold een vrijstelling voor het toepassen van grond binnen een landbouwbedrijf, wanneer de grond afkomstig was van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas werd geteeld als op het perceel waar de grond werd toegepast.

Artikel 4.745 (water: opnieuw gebruiken spoelwater)

Eerste lid

Het afvalwater dat ontstaat bij het spoelen van gewassen is verontreinigd met gewasbeschermingsmiddelen. Deze stoffen komen bij het voorspoelen in het voorspoelwater terecht, dat opnieuw wordt gebruikt voor het spoelen van een volgende lading gewassen.

Hoewel er ook enige (natuurlijke) afbraak zal plaatsvinden, zal de concentratie van de gewasbeschermingsmiddelen toenemen naarmate het spoelwater vaker wordt gebruikt. Door verdamping en doorsijpeling in de bodem zal de hoeveelheid voorspoelwater afnemen. De gewassen worden nagespoeld met schoon water en dit naspoelwater wordt opnieuw gebruikt als aanvulling van het voorspoelwater. Alleen naspoelwater mag eventueel worden geloosd, maar ook deze afvalwaterstroom moet op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 zoveel mogelijk beperkt worden.

Om te voorkomen dat te veel voorspoelwater ontstaat moet gebruik van naspoelwater zoveel mogelijk worden beperkt. Daarvoor is in het eerste lid, onder c, gesteld dat de hoeveelheid naspoelwater geminimaliseerd moet worden. Van de teler wordt dus vereist dat hij vooraf goed inschat hoe groot het bassin voor het voorspoelwater moet zijn om te voorkomen dat het bassin te vol raakt.

Tweede lid

Het opnieuw gebruiken van spoelwater geldt niet voor het spoelen van drooggeschoonde prei en asperges. Uiteraard mag opnieuw gebruiken wel.

Prei

Bij het droogschonen van prei worden de buitenste bladeren van de prei handmatig verwijderd. Ook de worteldelen worden eerst afgesneden voordat deze met leiding- of bronwater worden nagespoeld. Dit naspoelwater is de enige afvalwaterstroom. Belangrijk is dat het naspoelwater niet meer in contact komt met het afval uit de droogschoonfase. Ondanks dat bij het nat- en droogschonen van prei de mogelijkheid bestaat dat gewasbeschermingsmiddelen in geringe hoeveelheden in het naspoelwater terechtkomen, afhankelijk van de effectiviteit van de voorgaande schoning en de eigenschappen van de toegepaste gewasbeschermingsmiddelen, valt het spoelen van drooggeschoonde prei toch onder de uitzondering. Uit beschikbare resultaten van bemonsteringen is gebleken dat gewasbeschermingsmiddelen maar in beperkte mate in het naspoelwater aanwezig zijn. Voor de degene die de activiteit verricht is een effectieve schoning belangrijk om een schoon product te kunnen (blijven) leveren.

Asperges

Uit onderzoek is gebleken dat de kwaliteit van het spoelwater van asperges vergelijkbaar is met naspoelwater van diverse andere gewassen. Bij asperges komt weinig grondtarra vrij. Daarnaast is de hoeveelheid gebruikt water gering en heeft het ook een functie als koelwater. Het spoelwater is optisch schoon. De aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen is niet te verwachten omdat de bespuitingen op de plant plaatsvinden nadat de oogst van asperges is gestopt en de plant bovengronds uitgroeit.

Artikel 4.746 (water: niet lozen voorspoelwater)

Het voorspoelwater dat niet meer opnieuw kan worden gebruikt, is zo verontreinigd met gewasbeschermingsmiddelen dat het niet mag worden geloosd. Eventueel is afvoer naar een erkende inzamelaar een mogelijkheid, maar dit kan eenvoudig voorkomen worden met een voldoende grote opvangvoorziening.

Artikel 4.747 (water: lozingsroutes)

Eerste en tweede lid

Artikel 4.747, eerste lid, geeft aan dat het afvalwater als gevolg van het spoelen van drooggeschoonde prei of asperges of naspoelwater afkomstig van het spoelen van andere gewassen wordt geloosd over landbouwgronden, waarbij het gelijkmatig wordt verspreid. Het gaat om naspoelwater dat niet langer geschikt is voor het opnieuw gebruiken. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt, dan moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Als er geen mogelijkheden zijn voor het gelijkmatig verspreiden over landbouwgronden, bijvoorbeeld omdat hiervoor onvoldoende grond beschikbaar is, volgt uit het tweede lid dat het afvalwater kan worden geloosd op een vuilwaterriool.

Derde lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.748 (water: emissiegrenswaarde lozen in vuilwaterriool)

Bij het lozen in het vuilwaterriool geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen. Dat is een maat voor eventuele (an)organische verontreiniging (grond, aarde, gewasrestanten en gewasbeschermingsmiddelen).

Artikel 4.749 (water: meetmethoden)

Artikel 4.749 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen waaraan in artikel 4.748 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarde die is gesteld betrekking heeft op niet-opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefiltreerd wordt.

Artikel 4.750 (water: riooltekening)

Artikel 4.750 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit artikel 4.748. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.747, of in eventueel maatwerk.

§ 4.69 Spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen

Artikel 4.751 (toepassingsbereik)

Deze activiteit omvat het spoelen van bloembollen of bloemknollen met uitzondering van biologisch geteelde bloembollen en bloemknollen. Die vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.70 (Spoelen van biologisch geteelde gewassen). Onder spoelen wordt niet het sorteren met een waterdumper verstaan.

In een bloembol bevindt zich de complete plant; het voedsel is opgeslagen in de ondergrondse bladeren. Bij knollen zit de complete plant ook in de knol maar is het voedsel opgeslagen in de wortel of stengel. Voorbeelden van bloembollen zijn de tulp, hyacint en narcis. Voorbeelden van bloemknollen zijn de dahlia, krokus en gladiool. Bij de oogst van bloembollen en -knollen wordt aanhangende grond (tarra) ook geoogst om beschadiging van de bloembollen en bloemknollen te voorkomen. Grond en bloembollen en bloemknollen worden gescheiden door te zeven en met water te spoelen. Het spoelwater wordt opgevangen in een bassin. In dit bassin bezinkt het meegevoerde slib, terwijl het spoelwater opnieuw wordt gebruikt. Restanten van gewasbeschermingsmiddelen in de aanhangende grond en aan de bloembollen en bloemknollen komen in het spoelwater terecht.

Artikel 4.752 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.752 regelt dat met het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen en bloemknollen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.753 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorziening)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.754 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Voor het spoelen van bloembollen en bloemknollen worden bezinkbassins toegepast. Deze bezinkbassins mogen geen verontreinigende stoffen uitspoelen. Het beschermingsniveau moet minstens voldoen aan de stand der techniek die in de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector van de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB) is beschreven. Deze handreiking is te vinden op de website van het SIKB: www.sikb.nl. Hieruit volgt onder meer dat na aanleg het bezinkbassin om de vijf jaar wordt gekeurd.

Artikel 4.755 (water: opnieuw gebruiken spoelwater)

Het afvalwater dat ontstaat bij het spoelen van gewassen is verontreinigd met gewasbeschermingsmiddelen. Deze stoffen komen bij het voorspoelen in het voorspoelwater terecht, dat opnieuw wordt gebruikt voor het spoelen van een volgende lading gewassen.

Hoewel er ook enige (natuurlijke) afbraak zal plaatsvinden, zal de concentratie van de gewasbeschermingsmiddelen toenemen naarmate het spoelwater vaker wordt gebruikt. Door verdamping en doorsijpeling in de bodem zal de hoeveelheid voorspoelwater afnemen. De gewassen worden nagespoeld met schoon water en dit naspoelwater wordt opnieuw gebruikt als aanvulling van het voorspoelwater. Alleen naspoelwater mag eventueel worden geloosd, maar ook deze afvalwaterstroom moet op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 zoveel mogelijk beperkt worden.

Om te voorkomen dat te veel voorspoelwater ontstaat moet gebruik van naspoelwater zoveel mogelijk worden beperkt. Daarvoor is in onderdeel c gesteld dat de hoeveelheid naspoelwater geminimaliseerd moet worden. Van de teler wordt dus vereist dat hij vooraf goed inschat hoe groot het bassin voor het voorspoelwater moet zijn om te voorkomen dat het bassin te vol raakt.

Het bezinkbassin voldoet aan de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector. Deze handreiking is te vinden op de website van het SIKB: www.sikb.nl. Hieruit volgt onder meer dat na aanleg het bezinkbassin om de vijf jaar wordt gekeurd.

Artikel 4.756 (water: niet lozen spoelwater)

Het voorspoelwater dat niet meer geschikt is om opnieuw te worden gebruikt, is dermate verontreinigd met gewasbeschermingsmiddelen dat het niet mag worden geloosd. Eventueel is afvoer naar een erkende inzamelaar een mogelijkheid, maar dit kan eenvoudig voorkomen worden met een voldoende groot bezinkbassin.

Artikel 4.757 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Het afvalwater als gevolg van het naspoelen van bloembollen en bloemknollen wordt geloosd over landbouwgronden, waarbij het gelijkmatig wordt verspreid. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt, dan moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.758 (water: riooltekening)

Artikel 4.758 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.757, of in eventueel maatwerk.

§ 4.70 Spoelen van biologisch geteelde gewassen

Artikel 4.759 (toepassingsbereik)

Deze activiteit omvat het spoelen van biologisch geteelde gewassen. Het gaat dan vooral om het verwijderen van aanhangende grond. Onder spoelen wordt niet het sorteren met behulp van een waterdumper verstaan.

Het afvalwater bevat niet of nauwelijks gewasbeschermingsmiddelen. Bij de biologische teelt worden nagenoeg geen chemische gewasbeschermingsmiddelen gebruikt, maar natuurlijke vijanden en verwarringstechnieken (feromonen). Daarnaast wordt bij sommige teelten koper of zwavel gebruikt. Restanten kunnen in het afvalwater terechtkomen.

Artikel 4.760 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.760 regelt dat met het spoelen van biologisch geteelde gewassen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.761 (water: lozingsroutes)

Eerste, tweede en derde lid

Artikel 4.761, eerste lid, geeft aan dat het afvalwater dat ontstaat bij het spoelen van biologisch geteelde gewassen wordt geloosd over landbouwgronden, waarbij het gelijkmatig wordt verspreid. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt, dan moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Als er geen mogelijkheden zijn voor het gelijkmatig verspreiden over landbouwgronden, bijvoorbeeld omdat hiervoor onvoldoende grond beschikbaar is, volgt uit het tweede lid dat het afvalwater kan worden geloosd op een vuilwaterriool.

Volgens het derde lid kan het afvalwater ook op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd als het vuilwaterriool op meer van 40 meter van de kadastrale grens van het perceel is gelegen. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de gewassen gespoeld worden.

Vierde lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater altijd is toegestaan, wat een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het vierde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.762 (water: emissiegrenswaarde lozingen in vuilwaterriool)

Bij het lozen in het vuilwaterriool geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen als maat voor verontreiniging met schadelijke stoffen, zoals (an)organische verontreiniging (grond, aarde, gewasrestanten).

Artikel 4.763 (water: emissiegrenswaarde lozingen op oppervlaktewaterlichaam)

Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen als maat voor verontreiniging met schadelijke stoffen, zoals (an)organische verontreiniging (grond, aarde, gewasrestanten).

Artikel 4.764 (water: meetmethoden)

Artikel 4.764 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen waaraan in de artikelen 4.762 en 4.763 een emissiegrenswaarde wordt gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarde die zijn gesteld betrekking hebben op niet-opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefiltreerd wordt.

Artikel 4.765 (water: riooltekening)

Artikel 4.765 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.761, of in eventueel maatwerk.

§ 4.71 Sorteren van niet-biologisch geteeld fruit

Artikel 4.766 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf heeft alleen betrekking op het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit. Biologisch geteeld fruit is in paragraaf 4.72 (Sorteren van biologisch geteeld fruit) geregeld. Het gaat om het sorteren van fruit met behulp van water van eigen geteelde gewassen maar ook om gewassen van derden. Uit onderzoek is gebleken dat het afvalwater dat ontstaat bij het sorteren aanzienlijke hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen kan bevatten. Om beschadiging te voorkomen worden de kisten met fruit geleegd in waterbaden (zogenoemde waterdumpers). Van hieruit wordt het fruit naar de sorteerinstallatie getransporteerd.

Het water in de waterbaden wordt opnieuw gebruikt, maar moet na verloop van tijd worden geloosd. Door het achterblijven van rot fruit, blad en slib en dergelijke raakt het water namelijk verontreinigd en is hierdoor niet meer geschikt om opnieuw te gebruiken.

Artikel 4.767 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.767 regelt dat het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit met water niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.768 (water: lozingsroutes)

Eerste lid

Artikel 4.768, eerste lid, geeft aan dat het afvalwater afkomstig van het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden of wordt geloosd in het vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt, dan moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.769 (water: lozingen in vuilwaterriool)

Na lozing op het vuilwaterriool worden gewasbeschermingsmiddelen in een zuiveringtechnisch werk in zeer beperkte mate afgebroken, waardoor maatregelen bij de bron noodzakelijk zijn. Daarvoor wordt bij deze activiteit een zuiveringsvoorziening als verplichte maatregel opgenomen waarmee ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater worden verwijderd.86Zie ook het onderzoek van Van Vliet, H.P.M, M. Wenneker en R.J.A. Meulenkamp (2012). Waterbehandeling bij fruitsorteerinstallaties; ontwikkeling van een prototype. Grontmij Nederland, referentienummer W&E-1034497-RM/hh.

De opname van deze verplichte maatregel staat innovatie en de ontwikkeling van verbeterde technieken niet in de weg: op aanvraag kan toestemming worden verleend om een gelijkwaardige maatregel te treffen (artikel 4.7 van de wet).

Met deze zuiveringsvoorziening wordt het water uit de sorteerinstallatie eerst voorgezuiverd met een lamellenfilter. De grootte van het toe te passen lamellenfilter is afhankelijk van de hoeveelheid te behandelen afvalwater. Na de voorzuivering met het lamellenfilter vindt nazuivering van het afvalwater plaats met ozon en een actief koolfilter. De capaciteit van de ozoninstallatie is afhankelijk van de hoeveelheid te behandelen afvalwater. Het ozonverbruik en de contacttijd van ozon en van het actiefkoolfilter is onafhankelijk van de hoeveelheid te behandelen afvalwater. De eisen zijn opgenomen in tabel 4.769.

Het lamellenfilter en de goede werking daarvan is een belangrijke schakel voor de werking van de beschreven zuiveringstechniek. Het lamellenfilter zorgt voor verwijdering van zwevend stof waarmee ook een deel van de gewasbeschermingsmiddelen wordt verwijderd en het chemisch zuurstofverbruik wordt verlaagd.

De contacttijd van het water met het actief kool is belangrijk. Stoffen hebben tijd nodig om zich te hechten aan het actief kool. Als het water niet lang genoeg in het filterbed verblijft, zullen de gewasbeschermingsmiddelen niet voldoende worden verwijderd. De contacttijd is bepalend voor de omvang van het actief koolfilter. Het actief kool raakt op een gegeven moment verzadigd en absorbeert geen stoffen meer. Het actief kool moet dan schoongemaakt (regenereren of reactiveren) of vervangen worden. Goed onderhoud van de installatie is dus essentieel voor een goede werking daarvan.

In dit besluit staan alleen regels voor sorteerinstallaties die tot en met 16 m3 aan water gebruiken. Er is onvoldoende informatie beschikbaar om eisen te stellen voor sorteerinstallaties groter dan 16m3. Die installaties zijn alleen mogelijk met maatwerk.

Artikel 4.770 (water: riooltekening)

Artikel 4.770 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.768, of in eventueel maatwerk. Deze tekening kan door het bevoegd gezag bij een locatiebezoek worden opgevraagd en gebruikt.

§ 4.72 Sorteren van biologisch geteeld fruit

Artikel 4.771 (toepassingsbereik)

Deze activiteit omvat het sorteren van biologisch geteeld fruit van eigen geteelde gewassen, maar ook van gewassen afkomstig van derden met behulp van water. Om beschadiging te voorkomen worden de kisten met fruit geleegd in waterbaden (zogenoemde waterdumpers) en van daaruit worden het fruit naar de sorteermachine getransporteerd. Het water in de waterbaden wordt opnieuw gebruikt, maar moet na verloop van tijd worden geloosd. Door het achterblijven van rot fruit, blad en slib en dergelijke raakt het water namelijk verontreinigd en is hierdoor niet meer geschikt om opnieuw te gebruiken.

Artikel 4.772 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.772 regelt dat met het sorteren van biologisch geteeld fruit met water niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.773 (water: lozingsroutes)

Eerste tot en met derde lid

Het afvalwater als gevolg van het sorteren van biologisch geteeld fruit wordt gelijkmatig verspreid over landbouwgronden (eerste lid). Als verspreiden over de landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is, kan het afvalwater ook op het vuilwaterriool worden geloosd (tweede lid). Volgens het derde lid kan het afvalwater ook op het oppervlaktewater worden geloosd als het vuilwaterriool op meer dan 40 meter van de kadastrale grens van het perceel is gelegen. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de gewassen gespoeld worden. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven routes. Het gaat steeds alleen om «te lozen» afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Vierde lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater altijd is toegestaan, wat een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het vierde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.774 (water: emissiegrenswaarde lozingen op oppervlaktewaterlichaam)

Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen, het chemisch zuurstofverbruik en het biochemisch zuurstofverbruik als maat voor verontreiniging met schadelijke stoffen.

Artikel 4.775 (water: emissiegrenswaarde lozingen in vuilwaterriool)

Bij het lozen in een vuilwaterriool geldt alleen een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen als maat voor verontreiniging met schadelijke stoffen.

Artikel 4.776 (water: meetmethoden)

Artikel 4.776 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan de in de artikelen 4.774 en 4.775 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.777 (water: riooltekening)

Artikel 4.777 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.773, of in eventueel maatwerk.

§ 4.73 Substraatteelt van gewassen in de openlucht

Artikel 4.778 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op substraatteelt in de openlucht. Dit gebeurt zowel op een niet-doorlatende als een doorlatende ondergrond. Bij een niet-doorlatende ondergrond gaat het om velden die zijn voorzien van een geheel verharde ondergrond zoals beton, betonplaten, asfalt of folie. Bij de teelt op substraat worden gewassen geteeld in potten, containers of andere substraathouders die op de ondergrond zijn geplaatst en waarbij al dan niet gebruik wordt gemaakt van worteldoek.

Artikel 4.779 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.779 regelt dat met substraatteelt in de openlucht niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.780 (bodem: voorkomen uitspoeling bij substraatteelt op doorlatende ondergrond)

Dit artikel heeft betrekking op substraatteelt op een doorlatende ondergrond. Voorkomen moet worden dat de bodem onnodig wordt belast met meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Ook moet worden voorkomen dat meststoffen door uitspoeling via de bodem in een oppervlaktewaterlichaam terecht kunnen komen. Bij het gebruik van kunstmeststoffen worden alleen kunstmeststoffen gebruikt die de werkzame stoffen over een langere periode afgeven of door gebruik te maken van een druppelsysteem waarbij de waterafgifte en daarmee ook de kunstmeststoffenafgifte is afgestemd op de behoefte van het gewas. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5 van en bijlage III, onder 1 en onder 3, bij de nitraatrichtlijn.

Artikel 4.781 (water: opnieuw gebruiken bij substraatteelt op niet-doorlatende ondergrond)

Eerste lid

Bij substraatteelt op een niet doorlatende ondergrond wordt het drainwater (het teveel aan voedingswater dat niet wordt opgenomen door het gewas) altijd opgevangen om te voorkomen dat meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen afstromen naar een oppervlaktewaterlichaam. Verder moet na een bemesting of bespuiting de eerste 50 m3 hemelwater per hectare teeltoppervlak worden opgevangen. Op die wijze wordt geborgd dat in geval van een regenbui het eerste afvloeiende water altijd wordt opgevangen. Het is niet toegestaan dat dit zogenoemde «first-flush» hemelwater wordt geloosd. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5 van de nitraatrichtlijn.

Er moet een opvangvoorziening aanwezig zijn om het drainwater en het hemelwater op te vangen en te dienen als gietwaterbassin. In de regels die tot het in werking treden van deze paragraaf golden, was de grootte van de opvangvoorziening vastgelegd. Het huidige besluit kent deze verplichting niet meer; het wordt aan degene die de activiteit verricht overgelaten de grootte van het bassin te bepalen. Voorwaarde is wel dat het drainwater en de eerste 50 m3 drainwater en hemelwater per hectare teeltoppervlak na bemesting en bespuiting niet wordt geloosd en opnieuw wordt gebruikt.

Om het water in de opvangvoorziening voor opnieuw gebruiken geschikt te houden zal dit aangevuld moeten worden met natriumarm water zoals hemelwater. Het hangt uiteindelijk af van de aard van de teelt hoe groot de opvangvoorziening moet zijn. Degene die de activiteit verricht kan dat het beste zelf bepalen.

Tweede lid

Omdat de eisen voor het hebben van een opvangvoorziening onevenredig zwaar zijn voor kleinschalige teelt in potten of containers is een ondergrens opgenomen. Het artikel ziet niet op een teeltoppervlak van niet meer dan 500 m2 als het gebruik wordt gecombineerd met langzaam werkende kunstmeststoffen. Dit zijn kunstmeststoffen met een speciale coating waardoor de voedingsstoffen geleidelijk vrijkomen en beter kunnen worden benut (minder uitspoeling). Ook de teelt van aardbeien op trayvelden is uitgezonderd; dat is geregeld in artikel 4.782.

Artikel 4.782 (water: aardbeien op trayvelden op niet-doorlatende ondergrond)

Bij de teelt van aardbeien op trayvelden op een niet-doorlatende ondergrond wordt het drainwater (het teveel aan voedingswater dat niet wordt opgenomen door het gewas) opgevangen. Het opnieuw gebruiken van water binnen de aardbeienteelt is in verband met de verspreiding van ziekten niet altijd mogelijk. Daarnaast vindt de activiteit niet het hele jaar plaats. Water dat niet opnieuw kan worden gebruikt binnen de teelt kan worden gebruikt bij een andere teelt of als groenbemester. Bovendien moet, net als andere teelt op een niet-doorlatende ondergrond, de eerste 30 m3 hemel- en drainwater per hectare teeltoppervlak na bemesting of bespuiting worden opgevangen (first-flush). Dit om te voorkomen dat verontreinigd drain- en hemelwater wordt geloosd.

Artikel 4.783 (water: niet lozen drainwater bij substraatteelt op niet-doorlatende ondergrond)

In de artikelen 4.781 en 4.782 worden geen eisen gesteld aan de omvang van de opvangvoorziening, maar er is een gebod om in ieder geval al het drainwater (voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas) op te vangen en opnieuw te gebruiken. Uit die opvangvoorziening mag niet worden geloosd en opnieuw gebruiken is verplicht. Drainwater en het afvalwater dat uit de opvangvoorziening afkomstig zijn en niet meer geschikt zijn voor hergebruik mogen niet worden geloosd. Het uitgangspunt is dat geen afspoeling plaatsvindt van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen van de niet-doorlatende ondergrond naar een oppervlaktewaterlichaam.

§ 4.74 Substraatteelt van gewassen op stellingen of in een gotensysteem in de openlucht

Artikel 4.784 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf regelt de teelt van gewassen in potten of containers die geplaatst zijn in gotensystemen of op stellingen. De teelt vindt plaats in de openlucht en kan zowel op een doorlatende als een niet-doorlatende ondergrond plaatsvinden. Bij deze teelt moet het drainwater (het teveel aan voedingswater dat niet wordt opgenomen door het gewas) opgevangen en opnieuw gebruikt worden. Als het opnieuw gebruiken binnen de teelt niet mogelijk is, kan het water ook opnieuw worden gebruikt binnen een andere teelt.

Artikel 4.785 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.785 regelt dat met substraatteelt in de openlucht van gewassen op stellingen of in een gotensysteem niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.786 (water: opnieuw gebruiken bij stellingen en goten)

Op grond van dit artikel geldt een gebod om in ieder geval al het drainwater (het teveel aan voedingswater dat niet wordt opgenomen door het gewas) op te vangen en opnieuw te gebruiken.

Artikel 4.787 (water: niet lozen drainwater)

Drainwater (het teveel aan voedingswater dat niet wordt opgenomen door het gewas) dat niet meer kan worden hergebruikt mag niet geloosd worden. Het uitgangspunt is dat geen lozing plaatsvindt van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen naar een oppervlaktewaterlichaam.

§ 4.75 Assimilatiebelichting

Artikel 4.788 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van assimilatiebelichting in een kas. Assimilatiebelichting is de kunstmatige belichting van gewassen die bedoeld is het groeiproces van gewassen te bevorderen. Verwezen wordt naar de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit.

Deze paragraaf bevat eisen om lichthinder door assimilatiebelichting te voorkomen en de duisternis en het donkere landschap te beschermen. De eisen voor het reduceren van de lichtuitstraling van een kas zijn afhankelijk van de lichtsterkte die aanwezig is. Een lichtscherminstallatie kan bestaan uit een schermdoek, maar ook uit verschillende onderdelen of meerdere schermdoeken. Degene die de activiteit verricht moet de reductie van de lichtscherminstallatie aantonen, bijvoorbeeld door productinformatie van de leverancier.

De regels laten onverlet dat via maatwerk decentraal afwijkende regels kunnen worden gesteld aan bijvoorbeeld het schermpercentage. Uiteraard moeten deze wel aan de beste beschikbare technieken te voldoen.

Artikel 4.789 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.789 regelt dat met het gebruik van assimilatiebelichting in een kas niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.790 (lichthinder)

Een lichtscherminstallatie kan bestaan uit een schermdoek, maar ook uit verschillende onderdelen of meerdere schermdoeken. Degene die de activiteit verricht moet de reductie van de lichtscherminstallatie aantonen, bijvoorbeeld door productinformatie van de leverancier.

Eerste lid

Bij een lichtsterkte van 15.000 lux of meer moet de bovenzijde van de kas vanaf zonsondergang tot zonsopgang zijn voorzien van een lichtscherminstallatie die minimaal 98% reduceert.

Onafhankelijk van de lichtsterkte moeten de gevels van een kas zo zijn afgeschermd dat de lichtreductie 95% of meer bedraagt op een afstand van 10 meter van de gevel, en de gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.

Het bevoegd gezag heeft met maatwerk de mogelijkheid om andere eisen te stellen. Er zijn namelijk gewassen die met deze mate van afscherming niet kunnen worden geteeld. Andersom kunnen met maatwerk ook strengere eisen worden gesteld om de duisternis en het donkere landschap verder te beschermen.

Tweede lid

Als de lichtsterkte minder dan 15.000 lux is dan moet de bovenzijde van de kas alleen gedurende de donkerteperiode zijn voorzien van een lichtscherminstallatie die minimaal 98% reduceert. De reductie in de nanacht hoeft maar 74% te zijn. Onafhankelijk van de lichtsterkte moeten de gevels van een kas zo zijn afgeschermd dat de lichtreductie 95% of meer bedraagt op een afstand van 10 meter van de gevel, en de gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.

Het bevoegd gezag heeft met maatwerk de mogelijkheid om andere eisen te stellen. Er zijn namelijk gewassen die met deze mate van afscherming niet kunnen worden geteeld. Andersom kunnen met maatwerk ook strengere eisen worden gesteld om de duisternis en het donkere landschap verder te beschermen.

Artikel 4.791 (overgangsrecht)

Voor een kas met een oppervlakte tot 2.500 m2 geldt een overgangstermijn tot en met 31 december 2020. De afscherming voor de bovenzijde van de kas door een lichtscherminstallatie geldt dan niet, maar dan mag er in de periode van 1 september tot en met 30 april van 20.00 tot 24.00 uur geen lichtemissie zijn of moet er van zonsondergang tot zonsopgang een afscherming met 85% reductie aanwezig zijn.

§ 4.76 Drainwater bij substraatteelt in een kas

[Gereserveerd]

§ 4.77 Drainagewater bij grondgebonden teelt in een kas

[Gereserveerd]

§ 4.78 Overig afvalwater van kassen

[Gereserveerd]

§ 4.79 Lozen afvalwater bij telen van gewassen in een gebouw

Artikel 4.792 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf gaat over het lozen van proceswater en ander afvalwater bij bedekte teelten, dat wil zeggen het telen van gewassen in een gebouw. Kassen vallen hier niet onder. Bedekte teelten in gebouwen zijn onder andere het witloftrekken, de paddenstoelenteelt, de teelt van kiemgroente (bijvoorbeeld taugé), maar ook het broeien van bloembollen en bloemknollen in schuurkassen.

Bij de teelt op watercultuur is sprake van proceswater. Het broeien van bloembollen of bloemknollen en het witloftrekken kan op watercultuur plaatsvinden, maar ook traditioneel op substraat als potgrond. Proceswater dat niet meer opnieuw gebruikt kan worden bevat nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen. De belangrijkste teelten op watercultuur zijn hieronder toegelicht.

Trek van witlof

De productie van witlofstronken uit witlofpennen heet de trek van witlof en vindt plaats in gebouwen. Witlofpennen worden in de openlucht in de volle grond geteeld. Deze paragraaf gaat niet over dit deel van de teelt; dat wordt geregeld via paragraaf 3.6.3 (Telen van gewassen in de openlucht).

De witlofpennen staan in trekbakken die onderling met elkaar zijn verbonden en waarin proceswater voortdurend wordt rondgepompt (gerecirculeerd). Bij de gangbare teelt worden meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen aan het proceswater toegevoegd. Het proceswater wordt opnieuw gebruikt of, als dat niet mogelijk is, geloosd.

Broei bloembollen of bloemknollen

De broei van bloembollen en bloemknollen gebeurt traditioneel in potgrond, maar tegenwoordig wordt veelal op water gebroeid. Bij broeierijen die het gehele jaar in bedrijf zijn vindt de activiteit over het algemeen plaats in kassen bij glastuinbouwbedrijven; paragraaf 3.6.2 (Glastuinbouwbedrijf) gaat hier over. Het broeien in schuurkassen vindt over het algemeen niet het hele jaar rond plaats. Schuurkassen zijn gebouwen die onder de reikwijdte van deze paragraaf vallen. In de praktijk is gebleken dat de broei in schuurkassen niet vergelijkbaar is met de teelt in kassen binnen de glastuinbouw. Daarom gelden hiervoor specifieke regels.

De paragraaf gaat enerzijds over proceswater en anderzijds over «ander afvalwater». Dat is het afvalwater, anders dan proceswater, dat ontstaat bij de teelt in gebouwen, zoals afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van ruimten en afvalwater dat ontstaat bij het broeien van bloembollen of bloemknollen en het witloftrekken dat niet plaatsvindt op watercultuur maar op een substraat als potgrond.

Artikel 4.793 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.793 regelt dat het proceswater afkomstig van het telen van gewassen op watercultuur in een gebouw en het ander afvalwater bij het telen van gewassen in een gebouw, niet mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.794 (water: opnieuw gebruiken proceswater)

Bij de teelt worden aan het proceswater gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen toegevoegd. Ook kunnen in het geval van bloembollen en bloemknollen gewasbeschermingsmiddelen die op die bollen of knollen zitten vrijkomen en in het proceswater terechtkomen. Het is technisch goed mogelijk om het proceswater opnieuw te gebruiken. Daarom is het opnieuw gebruiken opgenomen als plicht.

Bij de teelt van witlof is het mogelijk om een nagenoeg gesloten systeem te maken. De productie van witlof vindt grotendeels plaats in een cyclus van 3 à 4 weken. Aan het eind van de trek kan de hoeveelheid proceswater die overblijft worden beperkt door de toevoer van proceswater aan de trekbakken stop te zetten. Door ontsmetting van het proceswater aan het eind van die cyclus is het technisch mogelijk het water opnieuw te gebruiken zodat niet geloosd hoeft te worden.

Artikel 4.795 (water: lozingsroutes)

Eerste en tweede lid

Het eerste lid geeft aan dat het afvalwater als gevolg van het telen van gewassen in een gebouw gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden of wordt geloosd in een vuilwaterriool. Afvalwater afkomstig van biologische teelt of van teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn gebruikt kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het verspreiden over landbouwgronden of lozen op een vuilwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Derde lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater altijd is toegestaan, wat een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.796 (water: emissiegrenswaarde lozingen op oppervlaktewaterlichaam)

Bij het lozen op een oppervlaktewaterlichaam geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen, het biochemisch zuurstofverbruik en het chemisch zuurstofverbruik als maat voor verontreiniging met schadelijke stoffen.

Artikel 4.797 (water: emissiegrenswaarde lozen proceswater in vuilwaterriool)

Bij het lozen van proceswater in het vuilwaterriool geldt een emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen als maat voor verontreiniging met schadelijke stoffen.

Artikel 4.798 (water: meetmethoden)

Artikel 4.798 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan de in de artikelen 4.796 en 4.797 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Monsters moeten worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.799 (water: riooltekening)

Artikel 4.799 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.795, of in eventueel maatwerk.

§ 4.80 Bereiden van gietwater

Artikel 4.800 (toepassingsbereik)

Bij het bereiden van natriumarm gietwater uit grondwater, oppervlaktewater of leidingwater kan een afval(water)stroom, het brijn, ontstaan. Het bereiden gebeurt meestal door omgekeerde osmose of ionenwisselaars. Natriumarm gietwater is een essentiële grondstof voor de glastuinbouw, omdat daarmee de hoeveelheid te lozen drainwater/ drainagewater wordt geminimaliseerd en er een reductie in de emissie van stikstof en fosfor wordt bereikt. In de praktijk wordt in beginsel hemelwater afkomstig van het kasdek als bron van natriumarm gietwater gebruikt. Dit hemelwater wordt in hemelwaterbassins opgevangen. Hemelwater kan in belangrijke mate in de behoefte aan natriumarm gietwater voorzien, maar niet volledig. De vraag van de gewassen in de kas naar gietwater loopt namelijk niet parallel met de natuurlijke neerslag, waardoor soms tekort aan natriumarm gietwater kan ontstaan. In de omgeving van de glastuinbouw is vaak wel grondwater of oppervlaktewater beschikbaar dat op dat moment als gietwater ingezet kan worden, maar dat vereist een bewerking om het natriumarm te maken.

Artikel 4.801 (water: niet lozen)

Het gaat hierbij om relatief grote volumes afvalwater die resteren na het zuiveren van water. Het afvalwater is verontreinigd met chloride, ijzer en organische stoffen. De concentratie is afhankelijk van gehaltes in het gebruikte water en de concentratiefactor.

Gezien het grote volume en de vervuiling met zouten, is de behandeling in een rioolwaterzuivering weinig zinvol, omdat zouten daarin niet verwijderd worden, en lozen tot onnodige hydraulische belasting van de zuivering leidt. Vanwege de vervuiling met zouten is lozen op een zoet oppervlaktewaterlichaam ongewenst. Lozen in de bodem is ook ongewenst omdat dit in strijd is met een duurzaam bodemgebruik en op gespannen voet staat met het standstill-beginsel van grondwaterrichtlijn en de kaderrichtlijn water. Daarom is een verbod voor lozen opgenomen.

Degene die de activiteit verricht zal dus in beginsel in een andere verwijdering van brijn moeten voorzien dan door het lozen. Mocht hij in zijn specifieke situaties wel tot lozen over willen gaan, dan kan een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd om van het verbod af te wijken. Ook kan afwijking eventueel bij maatwerkregel worden toegestaan, indien gelet op de kenmerken van het gebied enige lozing van zout water niet bezwaarlijk is.

Artikel 4.802 (water: overgangsrecht)

Tot en met 30 juni 2022 zijn bestaande lozingen in de bodem nog toegestaan. Dit overgangsrecht is opgenomen naar aanleiding van de motie Koopmans en Snijder-Hazelhoff87Kamerstukken II 2010/11, 29 383, nr. 158. voor bestaande brijnlozingen in de bodem in de glastuinbouw en is een voortzetting van het tot de inwerkingtreding van dit besluit geldende overgangsrecht in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het gaat om brijnlozingen in de bodem waarvoor door het bevoegd gezag voor de inwerkingtreding van dit besluit en het hier aan voorafgaande Activiteitenbesluit milieubeheer al ontheffing voor lozen in de bodem op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming was verleend. Brijn is water met een hoger zoutgehalte dan grondwater, dat resteert na het ontzouten van grondwater door omgekeerde osmose. Als een glastuinbouwbedrijf brijn loost in de bodem, maar het voor gietwater ook beschikt over een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3 per hectare, wordt de al verleende ontheffing voor het lozen van brijn in de bodem verlengd tot en met 30 juni 2022. Het gaat alleen om ontheffingen die op 31 december 2012 al golden en op die datum ook onherroepelijk waren. Het via het overgangsrecht continueren van bestaande ontheffingen voor bedrijven die een hemelwaterbassin hebben, wordt aanvaardbaar geacht omdat door primaire inzet van hemelwater vanuit het bassin de hoeveelheid aanvullend gietwater en daarmee ook de hoeveelheid brijn aanzienlijk beperkter is dan de hoeveelheid brijn bij bedrijven die gedurende het jaar door omgekeerde osmose ontzout grondwater gebruiken als gietwaterbron.

§ 4.81 Bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren

Artikel 4.803 (toepassingsbereik)

Bij het bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren uit grondwater of oppervlaktewater kan een afval(water)stroom - het brijn - ontstaan, als de bereiding door middel van omgekeerde osmose of ionenwisselaars plaatsvindt.

Artikel 4.804 (water: niet lozen)

Het is verboden het brijn te lozen. Het brijn bestaat uit het zoute residuwater dat resteert na het zuiveren van water. Het gaat hierbij om relatief grote volumes afvalwater. Het afvalwater is verontreinigd met chloride, ijzer en organische stoffen. De concentratie is afhankelijk van gehaltes in het gebruikte water en de concentratiefactor. Voor drinkwater voor vee zijn in beginsel voldoende andere bronnen beschikbaar. Mocht degene die de activiteit verricht toch voor inzet van omgekeerde osmose of ionenwisselaars kiezen, mag het brijn niet geloosd worden. Afwijking van dit verbod is mogelijk bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel in situaties waarbij lozen van brak water niet bezwaarlijk zou zijn.

§ 4.82 Dierenverblijven

Artikel 4.805 (toepassingsbereik)

Paragraaf 4.82 stelt eisen aan het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven waaronder de emissiearme huisvesting van landbouwhuisdieren en het reinigen en ontsmetten van veewagens.

Landbouwhuisdieren zijn volgens de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, melk, wol, pels, eieren of veren of paarden of pony’s voor het fokken. Deze omschrijving moet ruim worden geïnterpreteerd. Dus niet alleen de dieren die direct vlees, eieren of melk leveren, maar ook de dieren die onderdeel vormen van de productieketen zoals de (groot)ouderdieren en de opfok (opfokhennen, biggenopfok en dergelijke). Op deze wijze richt de reikwijdte van dit besluit zich tot bedrijven die in het maatschappelijk verkeer als veehouderijen worden beschouwd. Uit de begripsomschrijving van dierenverblijf volgt dat ook een niet overdekte ruimte een dierenverblijf kan zijn. Hiermee wordt een uitloop bedoeld.

Deze paragraaf is in de richtingaanwijzer voor veehouderij (artikel 3.203) aangezet. Van een veehouderij is volgens artikel 3.200 sprake bij het houden van meer dan 10 stuks rundvee, meer dan 15 varkens, meer dan 350 kippen, 1 of meer pelsdieren of meer dan 25 overige landbouwhuisdieren. Als het aantal dieren geen van de grenzen van artikel 3.200 overschrijdt, is paragraaf 3.6.1 (Veehouderij) en daarmee paragraaf 4.82 niet van toepassing.

Het Besluit emissiearme huisvesting stelde eisen aan de maximale emissie van ammoniak en fijnstof uit huisvestingssystemen bij veehouderijen. De eisen uit het Besluit emissiearme huisvesting zijn deels anders geformuleerd maar met dezelfde strekking overgenomen in paragraaf 4.82.

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) schreef voor op welke wijze het bevoegd gezag de gevolgen van geuremissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven moest betrekken bij beslissingen over de aanvraag om een omgevingsvergunning. Dezelfde artikelen waren opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de niet vergunningplichtige bedrijven. De eisen voor geur maken geen deel uit van dit besluit; de gevolgen van geur worden gereguleerd in het omgevingsplan. Instructieregels voor het bevoegd gezag en beoordelingsregels bij het verlenen van een vergunning zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 5.1.4.6 van het artikelsgewijs deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) schreef voor op welke wijze het bevoegd gezag de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven moest betrekken bij beslissingen over de aanvraag om een omgevingsvergunning. Dezelfde artikelen waren opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de niet vergunningplichtige bedrijven. De Wet ammoniak en veehouderij is bij inwerkingtreding van de wet ingetrokken en het beschermen van gebieden is gedecentraliseerd naar de provincie. Dit biedt provincies de mogelijkheid om rekening te kunnen houden met de regionale verschillen in de gevolgen van ammoniakdepositie. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is in artikel 8.21 bepaald dat de gevolgen van de emissie van ammoniak door veehouderijen voor verzuring gevoelige natuurgebieden alleen wordt betrokken bij de beslissing op de aanvraag voor zover de provincie daarvoor beoordelingsregels heeft gegeven.

Artikel 4.806 (uitzonderingen emissiearme huisvesting: dieraantallen)

Er worden een aantal huisvestingssystemen uitgesloten van de reikwijdte van de artikelen 4.818 tot en met 4.823 en 4.833. Die uitsluitingen hebben betrekking op het toepassen van emissiearme technieken in een dierenverblijf.

Eerste lid

Als maar een beperkt aantal landbouwhuisdieren van een diercategorie worden gehouden, hoeven die dieren niet in een emissiearm dierenverblijf te worden gehuisvest. Deze aantallen worden genoemd in dit artikel. De diercategorieën worden gespecificeerd in de ministeriële regeling als onderdeel van de systeembeschrijvingen van de huisvestingssystemen en aanvullende technieken.

De melkkoeien en kalfkoeien (onder a) zijn subcategorieën van de (hoofd)diercategorie rundvee. Dat geldt ook voor de vleeskalveren (onder b). Gespeende biggen (onder c) en kraamzeugen, guste, dragende zeugen, vleesvarkens, opfokberen en opfokzeugen (onder d) zijn een subcategorie van de (hoofd)categorie varkens. In onderdeel e wordt de hele (hoofd)categorie kippen bedoeld. Voor de vleeskalkoenen (onder f) en vleeseenden (onder g) worden weer gedoeld op subcategorieën van de (hoofd)categorie kalkoenen respectievelijk eenden.

Tweede lid

Een emissiepunt is het punt waar een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht. Bij natuurlijke ventilatie kan dit elke opening zijn, bij mechanische of op een andere manier geforceerde ventilatie, is dit het afzuigpunt (ventilator). Als het dierenverblijf alleen een niet overdekte uitloop heeft, dan wordt deze uitloop niet gezien als emissiepunt.

Artikel 4.807 (uitzonderingen emissiearme huisvesting: systemen)

De diercategorieën worden gespecificeerd in de ministeriële regeling als onderdeel van de systeembeschrijvingen van de huisvestingssystemen en aanvullende technieken.

De melkkoeien en kalfkoeien zijn subcategorieën van de (hoofd)diercategorie rundvee. Legkippen en ouderdieren van legkippen zijn een subcategorieën van de (hoofd)categorie kippen. Met «varkens» wordt de hele (hoofd)categorie bedoeld.

Eerste lid, onder a, en tweede lid

Een vrijloopstal hoeft niet emissiearm te worden uitgevoerd. Een vrijloopstal is een huisvestingssysteem voor melkkoeien of kalfkoeien van 2 jaar en ouder zonder ligboxen en met een zachte vochtdoorlatende of absorberende bodem, waarbij het totale oppervlakte ten minste het aantal dieren maal 10 m2 is. Deze stallen zijn in ontwikkeling en interessant op het gebied van dierenwelzijn en diergezondheid. Meer ruimte in combinatie met een zachte bodem geeft de landbouwdieren meer mogelijkheden voor natuurlijk gedrag. Het onderzoek naar de emissie van ammoniak is nog niet afgerond. Het nu al opnemen van een maximale emissiewaarde zou de verdere ontwikkeling van dit type stallen frustreren. Om deze reden is gekozen voor een voorlopige uitzondering.

Eerste lid, onder b

Huisvesting van landbouwhuisdieren die volgens de biologische productiemethode worden gehouden zijn uitgezonderd van de artikelen over emissiearme technieken. De biologische productiemethode is in overeenstemming met de Verordening inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten.88Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU 2007, L 189). Dit geldt alleen niet voor de huisvesting van melkkoeien en kalfkoeien van 2 jaar en ouder. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat er voor deze diercategorie voldoende emissiearme huisvestingssystemen beschikbaar en toepasbaar zijn.

Eerste lid, onder c

Ook als legkippen van 18 weken en ouder en ouderdieren van deze legkippen als bedoeld in artikel 2.71 of artikel 2.72 van het Besluit houders van dieren in een dierenverblijf zijn gehuisvest, zijn deze uitgezonderd van de artikelen over emissiearme huisvesting. Sinds 2013 is het houden van legkippen in kooien (legbatterijen) verboden. Maar er geldt een uitzondering voor de zogenoemde alternatieve kooien, de verrijkte kooien en de koloniehuisvesting. Deze huisvestingssystemen worden op kleine schaal toegepast en de emissie vanuit deze systemen is aanzienlijk lager dan die van de grondhuisvesting- en volièresystemen. Bovendien zullen de verrijkte kooien op termijn worden uitgefaseerd en is de emissiefactor voor beide systemen gelijk. Het is daarom niet zinvol voor deze categorie huisvestingssystemen een maximale emissiewaarde vast te stellen.

Eerste lid, onder d

Ten slotte is een huisvestingssysteem voor varkens, waarvan de inpandige leefoppervlakte en de oppervlakte van de verharde uitloop groter of gelijk zijn aan die in tabel 4.807, uitgezonderd van de reikwijdte van de artikelen over emissiearme technieken. Het gaat om systemen die met het oog op het dierenwelzijn anders zijn ingericht dan de gangbare dierenverblijven. In de praktijk gaat het hier om het houden van scharrelvarkens volgens de voorwaarden die de organisatie Producert (Regeling Producert Gecertificeerd Scharrelvarkensvlees) en de Dierenbescherming (Beter Leven-kenmerk, 2 of 3 sterren) hanteren. De criteria omvatten minimumeisen waaraan het overdekte dierenverblijf en de verharde uitloop bij het dierenverblijf moeten voldoen. Naast een overdekt dierenverblijf van bepaalde afmetingen is ook de aanwezigheid van een verharde uitloop van een bepaalde omvang verplicht bij vleesvarkens, opfokberen, opfokzeugen, guste en dragende zeugen. Als uitgangspunt is gehanteerd het benodigd oppervlak voor een vleesvarken aan het einde van de mestperiode (100 kg).

Artikel 4.808 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.808 regelt dat met het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf en het reinigen en ontsmetten van veewagens niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Deze gegevens zijn van belang vanwege de beoordeling van de uitstoot van geur, ammoniak en PM10. De normen voor geur en PM10 volgen uit het omgevingsplan. Om te kunnen beoordelen of hieraan kan worden voldaan, zijn de gegevens, bedoeld in het tweede lid, noodzakelijk voor de berekening van de geurbelasting of de belasting van PM10. Om te kunnen bekijken of aan de eisen van de artikelen 4.818, 4.819, 4.820 en 4.822 wordt voldaan zijn de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder b, onder 2°, van belang. Van de toegepaste huisvestingssystemen moet de unieke code, de systeembeschrijving en de BWL- of BB-code van de systeembeschrijving worden vermeld. Deze code is een systeemcodering die wordt gevolgd door een cijferreeks met daarin onder meer het jaartal waarin de systeembeschrijving is opgenomen in de ministeriële regeling (voorheen: de Regeling ammoniak en veehouderij. De gegevens en tekeningen zijn ook noodzakelijk om te kunnen bekijken of aan de eisen in de systeembeschrijving behorende bij een huisvestingssysteem en aanvullende techniek wordt voldaan (artikel 4.817). De voor een huisvestingssysteem of aanvullende techniek specifieke eisen moeten op de tekening zijn ingetekend. Dit zijn de eisen die zijn vermeld in de systeembeschrijving, zoals roostervloeren bij varkens en pluimvee en doorsneden van mest- en waterkanalen. De grootte van de uitstroomopeningen bij bijvoorbeeld luchtwassers moet blijken uit de plattegrondtekening of de doorsnedetekening. De uitstroomrichting moet zijn vermeld bij de beschrijving van het ventilatiesysteem. De schaal van de tekeningen moet zo zijn, dat de gegevens leesbaar zijn, dat maten kunnen worden gemeten en oppervlakten kunnen worden bepaald.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.809 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.810 (registratie)

Het aantal landbouwhuisdieren wordt maandelijks geregistreerd. Het gaat om het aantal dieren dat aanwezig is in een dierenverblijf. Een dierenverblijf is een gebouw en de eventueel aanwezige verharde uitloop voor het houden van landbouwhuisdieren of het bouwwerk voor het houden van pelsdieren. Verwezen wordt naar de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit. Inzicht in het aantal gehouden landbouwhuisdieren is van belang om te controleren of sprake is van structurele wijziging van het maximaal aantal gehouden dieren per diersoort. Veehouderijen moeten op grond van het Besluit identificatie en registratie van dieren en de Regeling identificatie en registratie van dieren al een registratie bijhouden van het aantal gehouden dieren per diersoort. Deze registratie kan worden gebruikt om aan dit artikel te voldoen. De registratie kan zowel bestaan uit boekhoudkundige gegevens als uit landbouwtellingen in de vorm van een gecomputeriseerd dieroverzicht, een diertelkaart of een maandelijkse stallijst.

Artikel 4.811 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Dit artikel stelt eisen aan de vloer van een dierenverblijf en aan de mestkelder. Een vloer moet bestaan uit een aaneengesloten bodemvoorziening. Als een mestkelder aanwezig is, geldt deze eis niet. Dat volgt uit het tweede lid. Vanwege het voorkomen van verontreiniging van de bodem is de mestkelder lekdicht. Ook de verbindingen en aansluitingen tussen delen zijn onderdeel van de mestkelder. Die moeten eveneens lekdicht zijn. Dat wil zeggen vloeistofdicht, maar zonder dat hiervoor een certificaat vereist is. Daarnaast moeten de vulpunten, aftappunten en roerpunten zoveel mogelijk lekdicht zijn; dit valt onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. Alle materialen en afdichtingen van de mestkelder moeten bestand zijn tegen chemische inwerking van meststoffen en tegen de lokale bodemgesteldheid en weersomstandigheden. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 5 van de nitraatrichtlijn.

Artikel 4.812 (water: opslag spuiwater)

Spuiwater moet worden opgeslagen in een lekdichte voorziening. Dat wil zeggen een vloeistofdichte voorziening, maar zonder dat hiervoor een certificaat vereist is. Dat kan ook een betonnen ondergrondse bak zijn die voldoet aan de eisen van dit besluit. Dit is een versoepeling ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer waar spuiwater ook in een lekbak geplaatst had moeten worden. Als een grote hoeveelheid spuiwater op één plek op de bodem terecht komt, is dat ongewenst. Maar het zal niet leiden tot een zodanige bodemverontreiniging dat verwijdering nodig is. Daarom is een lekdichte voorziening voldoende.

Spuiwater kan soms zuur zijn en een corrosieve werking hebben. Dat de voorziening geschikt moet zijn voor de opslag en dus bestand is tegen corrosieve werking, valt onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 5 van de nitraatrichtlijn.

Artikel 4.813 (water: lozingsroute dierenverblijven en veewagens)

Eerste lid

Artikel 4.813, eerste lid, geeft aan dat het afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven en veewagens gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven routes. Het gaat steeds alleen om «te lozen» afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven vindt periodiek plaats. Het reinigen van de melkput en de ruimte waar gemolken wordt (de melkstal) valt hier ook onder. Meestal gebeurt het reinigen en ontsmetten als alle landbouwhuisdieren uit de stal zijn, na een productieronde. Vaak wordt in stappen gereinigd: eerst droog, daarna nat en ten slotte wordt ontsmet en eventueel nagespoeld. Ontsmetten is alleen zinvol als eerst grondig is gereinigd. Het te lozen afvalwater kan verontreinigd zijn met restanten mest, voer, strooisel en een restant van reinigings- en ontsmettingsmiddelen. Bij de aanwezigheid van een mestkelder zal het afvalwater in de mestkelder terechtkomen en samen met de mest worden uitgereden. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 5 van de nitraatrichtlijn.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.814 (water: opnieuw gebruiken voorspoelwater)

Het reinigen en spoelen bij het melken omvat het reinigen van de melkmachine, de bijbehorende leidingen en de bijbehorende tanks. Het reinigen van de melkput en de ruimte waar gemolken wordt (de melkstal) valt hier niet onder, deze vallen onder het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven (artikel 4.813). Bij het reinigen en spoelen bij het melken wordt het spoelwater zoveel mogelijk opnieuw gebruikt. Het spoelproces wordt onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen.

Het voorspoelwater is een waardevol product dat uitstekend opnieuw kan worden gebruikt, bijvoorbeeld als drinkwater voor vee. Het heeft de voorkeur dit afvalwater niet te lozen. Het naspoelwater bevatten reinigings- en ontsmettingsmiddelen en kan daarom niet als drinkwater voor het vee worden gebruikt, maar wel als reinigingswater voor de melkstal.

Artikel 4.815 (water: lozingsroutes bij melken)

Eerste lid

Artikel 4.815, eerste lid, geeft aan dat het afvalwater afkomstig van het reinigen en spoelen bij het melken gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden of wordt geloosd op het vuilwaterriool. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven routes. Het gaat steeds alleen om «te lozen» afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.816 (water: riooltekening)

Artikel 4.816 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.813 en 4.815, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.817 (lucht: luchtemissies huisvestingssysteem)

Een huisvestingssysteem of aanvullende techniek moet voldoen aan de in de ministeriële regeling vastgestelde systeembeschrijving en techniek moet zijn gebouwd volgens de technische eisen van het systeem. Verder moet het worden gebruikt en onderhouden volgens de voorwaarden die nodig zijn voor een goede werking hiervan. De technische eisen en de eisen voor gebruik en onderhoud zijn opgenomen in de systeembeschrijving die hoort bij het huisvestingssysteem of de aanvullende techniek. Die beschrijving wordt ook wel leaflet of stalbeschrijving genoemd en is voorzien van een BWL- of BB-code. Dit is een systeemcodering die wordt gevolgd door een cijferreeks met daarin onder meer het jaartal waarin deze is opgenomen in de ministeriële regeling (voorheen: de Regeling ammoniak en veehouderij). Aan de systeembeschrijvingen zijn emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijnstof gekoppeld. Als niet wordt voldaan aan de technische eisen van een systeembeschrijving ontbreekt ook een emissiefactor voor ammoniak, geur en fijnstof voor dat huisvestingssysteem. Deze kan dan worden aangemerkt als een «overig» huisvestingssysteem. Ook voor bijbehorende aanvullende technieken zijn systeembeschrijvingen. Bij de beoordeling of aan de technische eisen wordt voldaan is de nieuwste versie van de systeembeschrijving het uitgangspunt. Dit geldt alleen niet als dit vanuit het oogpunt van kosten niet redelijk zou zijn.

 

Voorbeeld A

Volgens de nieuwste versie van de systeembeschrijving zijn een extra controlemeter en een onderhoudscontract verplicht. Dit zijn zaken die de werking van het systeem verbeteren. De kosten van deze extra eisen zijn betaalbaar. Het bedrijf moet aan deze nieuwe eisen van de systeembeschrijving voldoen.

 

Voorbeeld B

In een systeembeschrijving voor een luchtwasser wordt een ander luchtwasserpakket voorgeschreven, omdat de leverancier het oude pakket niet meer levert. Het vervangen van het hele luchtwasserpakket is kostbaar en de aanvullende milieuwinst is gering. Het bestaande pakket functioneert namelijk nog. De oude systeembeschrijving blijft het uitgangspunt.

Artikel 4.818 (lucht: emissie ammoniak voor melkkoeien en kalfkoeien)

Dit artikel regelt voor de diercategorie melkkoeien en kalfkoeien ouder dan twee jaar aan welke emissiegrenswaarden voor ammoniak een huisvestingssysteem of aanvullende techniek van het dierenverblijf waar ze onderdeel van uitmaken, moeten voldoen. De emissiegrenswaarden zijn opgenomen in tabel 4.818. Centraal hierbij staat de datum van oprichting, vervanging of uitbreiding van het dierenverblijf.

Onder oprichten wordt het feitelijk fysiek oprichten (bouwen) bedoeld. Denk aan de bouw van een geheel nieuw dierenverblijf (nieuwbouw). Vervangen is het volledig vervangen van een bestaande stal (herbouw) zoals een dierenverblijf dat wordt afgebroken en opnieuw in een moderne vorm op de oude fundering wordt opgebouwd. Daarnaast kan een dierenverblijf worden uitgebreid (aanbouw). Dat wil zeggen dat een bestaand dierenverblijf met dierplaatsen wordt uitgebreid. Oprichting, vervanging en uitbreiding wil in alle gevallen zeggen dat de oprichting, vervanging of uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen. Ook een aanvullende techniek, zoals een luchtwassysteem, moet aanwezig zijn en klaar voor gebruik.

Vanwege generiek maatwerk is het mogelijk om met maatwerk af te wijken van de emissiegrenswaarden in dit artikel. Dit betekent niet dat onbeperkt afwijken mogelijk is. Hieraan zijn altijd voorwaarden verbonden. Een van de voorwaarden is dat ten minste moet worden voldaan aan de beste beschikbare technieken (BBT). Dit betekent dat altijd sprake zal moeten zijn van een emissiearme techniek. Uitbreidingen of nieuwbouw die niet emissiearm zijn, zijn niet BBT. Met maatwerk kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen bepalen dat bij een uitbreiding dezelfde emissiearme techniek mag worden toegepast als in een bestaande stal en hiermee afwijken van de emissiegrenswaarde.

Eerste lid

In het eerste lid is opgenomen dat alleen een huisvestingssysteem met inbegrip van aanvullende techniek mag worden toegepast waarvan de totale emissiefactor niet hoger is dan de emissiegrenswaarde van tabel 4.818. Dat wil zeggen: waarvan de emissiefactor voor ammoniak lager of gelijk is aan de emissiegrenswaarde. Welke emissiegrenswaarde van toepassing is, is afhankelijk van het tijdstip van oprichting (bouw) van het dierenverblijf waartoe dit huisvestingssysteem of aanvullende techniek behoort. De emissiegrenswaarden van kolom A geldt voor een huisvestingssysteem met inbegrip van aanvullende techniek dat onderdeel is van een dierenverblijf, dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015.

Kolom B van tabel 4.818 bevat de emissiegrenswaarden voor huisvestingssystemen die onderdeel vormen van een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015 en uiterlijk op 31 december 2017. De emissiegrenswaarden van kolom C van tabel 4.818 geldt voor huisvestingssystemen die onderdeel vormen van een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2018.

Tweede lid

Dit lid bevat een uitzondering op het eerste lid. Meer concreet is opgenomen in welke gevallen niet de emissiegrenswaarden van kolom B, maar van kolom A gelden. Dit zijn de volgende gevallen:

  • Een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015, maar waarvoor op 30 juni 2015 al een omgevingsvergunning bouwen onherroepelijk is, op voorwaarde dat de stal binnen 15 maanden na publicatie (1 oktober 2016) is gebouwd en klaar voor gebruik.
  • Een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015, maar waarvoor uiterlijk 30 juni 2015 een omgevingsvergunning bouwen is aangevraagd of verleend maar nog niet onherroepelijk is, op voorwaarde dat de stal binnen 15 maanden nadat die vergunning onherroepelijk is, is gebouwd en klaar voor gebruik.

Derde lid

In lijn met de oude regels uit het Besluit emissiearme huisvesting gelden het eerste en tweede lid ook bij het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat vanwege de beperkte ruimte binnen een bouwblok een dierenverblijf zo wordt gewijzigd en vergroot dat feitelijk een geheel nieuw dierenverblijf ontstaat. Dit is vervanging. Als sprake is van een uitbreiding geldt voor het bestaande dierenverblijf de emissiegrenswaarde die gold op het moment van oprichten van dit dierenverblijf. Voor het nieuwe deel wordt de emissiegrenswaarde gehanteerd die geldt op het moment dat de uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen.

Artikel 4.819 (lucht: emissie ammoniak bij vleeskalveren)

Dit artikel is van toepassing op het oprichten, uitbreiden en vervangen van een dierenverblijf. Onder oprichten wordt het feitelijk fysiek oprichten (bouwen) bedoeld. Denk aan de bouw van een geheel nieuw dierenverblijf (nieuwbouw). Vervangen is het volledig vervangen van een bestaande stal (herbouw) zoals een dierenverblijf dat wordt afgebroken en opnieuw in een moderne vorm op de oude fundering wordt opgebouwd. Daarnaast kan een dierenverblijf worden uitgebreid (aanbouw). Dat wil zeggen dat een bestaand dierenverblijf met dierplaatsen wordt uitgebreid. Oprichting, vervanging en uitbreiding wil in alle gevallen zeggen dat de oprichting, vervanging of uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen. Ook een emissiearme techniek, zoals een luchtwassysteem, moet aanwezig zijn en klaar voor gebruik.

Vanwege generiek maatwerk is het mogelijk om met maatwerk af te wijken van de emissiegrenswaarden in dit artikel. Dit betekent niet dat onbeperkt afwijken mogelijk is. Hiervoor gelden altijd de voorwaarden voor maatwerk. Een van de voorwaarden is dat ten minste moet worden voldaan aan de beste beschikbare technieken (BBT). Dit betekent dat altijd sprake zal moeten zijn van een emissiearme techniek. Uitbreidingen of nieuwbouw die niet emissiearm zijn, zijn niet BBT. Met maatwerk kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen bepalen dat bij een uitbreiding dezelfde emissiearme techniek mag worden toegepast als in een bestaande stal en hiermee afwijken van de emissiegrenswaarde.

In dit artikel is bepaald dat de emissie voor ammoniak van huisvestingssystemen met inbegrip van aanvullende technieken die onderdeel zijn van dierenverblijven voor vleeskalveren niet meer dan 2,5 kg/jaar per dierplaats bedragen. Voor huisvestingssystemen of aanvullende technieken die onderdeel zijn van dierenverblijven opgericht voor 1 januari 2020 gelden eisen. Dit is geregeld in artikel 4.832.

De diercategorieën worden gespecificeerd in de ministeriële regeling als onderdeel van de systeembeschrijvingen van de huisvestingssystemen en aanvullende technieken. De vleeskalveren zijn een subcategorie van de (hoofd)diercategorie rundvee.

In lijn met de oude regels uit het Besluit emissiearme huisvesting geldt het artikel ook bij het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf.

Artikel 4.820 (lucht: emissie ammoniak bij varkens, kippen of kalkoenen)

In dit artikel wordt voor de (hoofd)diercategorieën varkens, kippen en kalkoenen geregeld aan welke emissiegrenswaarde de huisvestingssystemen met inbegrip van aanvullende technieken van het dierenverblijf waar ze onderdeel van uitmaken, moeten voldoen. De diercategorieën worden gespecificeerd in de ministeriële regeling als onderdeel van de systeembeschrijvingen van de huisvestingssystemen en aanvullende technieken.

Onder oprichten wordt het feitelijk fysiek oprichten (bouwen) bedoeld. Denk aan de bouw van een geheel nieuw dierenverblijf (nieuwbouw). Ook is het artikel van toepassing op het uitbreiden en vervangen van een dierenverblijf. Vervangen is het volledig vervangen van een bestaande stal (herbouw) zoals een dierenverblijf dat wordt afgebroken en opnieuw in een moderne vorm op de oude fundering wordt opgebouwd. Daarnaast kan een dierenverblijf worden uitgebreid (aanbouw). Dat wil zeggen dat een bestaand dierenverblijf met dierplaatsen wordt uitgebreid. Oprichting, vervanging en uitbreiding wil in alle gevallen zeggen dat de oprichting, vervanging of uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen. Ook een emissiearme techniek, zoals een luchtwassysteem, moet aanwezig zijn en klaar voor gebruik.

Vanwege generiek maatwerk is het mogelijk om met maatwerk af te wijken van de emissiegrenswaarden in dit artikel. Dit betekent niet dat onbeperkt afwijken mogelijk is. Hiervoor gelden altijd de voorwaarden voor maatwerk. Een van de voorwaarden is dat ten minste moet worden voldaan aan de beste beschikbare technieken (BBT). Dit betekent dat altijd sprake zal moeten zijn van een emissiearme techniek. Uitbreidingen of nieuwbouw die niet emissiearm zijn, zijn niet BBT. Met maatwerk kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen bepalen dat bij een uitbreiding dezelfde emissiearme techniek mag worden toegepast als in een bestaande stal en hiermee afwijken van de emissiegrenswaarde.

Eerste lid

In het eerste lid is opgenomen dat alleen huisvestingssystemen met inbegrip van aanvullende technieken mogen worden toegepast waarvan de emissiefactor voor ammoniak niet hoger is dan de emissiegrenswaarden van tabel 4.820. Welke emissiegrenswaarde van toepassing is, is afhankelijk van het tijdstip van oprichting (bouw) van het dierenverblijf waartoe dat huisvestingssysteem met inbegrip van aanvullende techniek behoort.

De emissiegrenswaarde van kolom A van tabel 4.820 geldt voor een huisvestingssysteem met inbegrip van aanvullende techniek die onderdeel is van een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015.

Kolom B van tabel 4.820 bevat de emissiegrenswaarden voor huisvestingssystemen met inbegrip van aanvullende technieken die onderdeel zijn van een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015. Deze emissiegrenswaarden gelden niet voor huisvestingssystemen waarop kolom C van toepassing is. De emissiegrenswaarde van kolom C van tabel 4.820 geldt alleen als het dierenverblijf wordt opgericht op of na 1 januari 2020 en deel uitmaakt van een dierenverblijf dat op het tijdstip van oprichting of uitbreiding van dat dierenverblijf onderdeel is van een ippc-installatie voor varkens of pluimvee. Dat is het geval als meer dan 2.000 dierplaatsen voor vleesvarkens of 750 plaatsen voor zeugen of meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, aanwezig waren of als dat als gevolg van de oprichting of uitbreiding het geval is. Als geen sprake is van een ippc-installatie, gelden voor deze hoofdcategorieën bij oprichting of uitbreiding van een dierenverblijf op of na 1 januari 2020 de emissiegrenswaarde van kolom B.

Tweede lid

In het tweede lid is opgenomen in welke gevallen niet de emissiegrenswaarde van kolom B, maar van kolom A geldt. Als een dierenverblijf is opgericht op of na 1 juli 2015, maar waarvoor op 30 juni 2015 al een omgevingsvergunning bouwen onherroepelijk is, is kolom A van toepassing. Voorwaarde hierbij is dat de stal uiterlijk op 30 september 2016 was gebouwd en klaar was voor gebruik. Ook is kolom A van toepassing als een dierenverblijf is opgericht op of na 1 juli 2015 en de aanvraag op 30 juni 2015 voldeed aan de Regeling omgevingsrecht zoals die toen nog gold. Voorwaarde hierbij is dat de stal binnen 15 maanden nadat die vergunning onherroepelijk is, is gebouwd en klaar voor gebruik.

Derde lid

In lijn met de oude regels uit het Besluit emissiearme huisvesting gelden het eerste en tweede lid ook bij het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat vanwege de beperkte ruimte binnen een bouwblok een dierenverblijf zo wordt gewijzigd en vergroot dat feitelijk een geheel nieuw dierenverblijf ontstaat. Dit is vervanging. Als aan het bestaande dierenverblijf een nieuw gedeelte wordt gebouwd is sprake van een uitbreiding. Voor het bestaande dierenverblijf geldt de emissiegrenswaarde die gold op het moment van oprichten van dit dierenverblijf. Voor het nieuwe deel wordt de emissiegrenswaarde gehanteerd die geldt op het moment dat de uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen.

Artikel 4.821 (lucht: emissiefactor ammoniak)

Voor het beoordelen of een huisvestingssysteem met inbegrip van aanvullende techniek aan de emissiegrenswaarde voor ammoniak voldoet, is de emissie voor ammoniak bepalend. De emissie wordt berekend aan de hand de emissiefactor van het huisvestingssysteem en het verwijderingspercentage van de aanvullende techniek. De emissie moet lager of gelijk zijn aan de emissiegrenswaarde genoemd in de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820. De emissiefactoren per huisvestingssysteem en de verwijderingspercentages van de aanvullende technieken zijn opgenomen in de ministeriële regeling.

Als een veehouder een innovatieve stal (huisvestingssysteem en/of aanvullende techniek) wil toepassen die niet is vermeld in de tabel met huisvestingssystemen of aanvullende technieken in de ministeriële regeling geldt hiervoor de emissiefactor die is opgenomen bij overige huisvesting in geval van een innovatief huisvestingssysteem en een verwijderingspercentage van 0% in geval van een innovatieve aanvullende techniek. Om gebruik te kunnen maken van de emissiereductie van die innovatieve stal is een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift nodig. Met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan voor een innovatief stalsysteem van de emissiefactoren of verwijderingspercentages in de ministeriële regeling worden afgeweken. Het bevoegd gezag kan hierbij advies vragen aan technisch deskundigen op het gebied van beoordeling van stalsystemen. Dat kan via de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland: www.rvo.nl.

Voor inwerkingtreding van dit besluit maakte de proefstalregeling in de Regeling ammoniak en veehouderij het voor een veehouder mogelijk om een innovatief stalsysteem (proefstal) toe te passen. De veehouder diende hiervoor een aanvraag in bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat met een onderbouwing van de te verwachten emissiereductie. Bij ministerieel besluit werd vervolgens een bijzondere emissiefactor vastgesteld voor dat specifieke stalsysteem (proefstalbeschikking). De Minister van Infrastructuur en Waterstaat gaf voor hetzelfde type proefstal maximaal vier beschikkingen af. Nadat de metingen voor deze vier stallen waren afgerond kon het systeem in de lijst van toegestane stalsystemen worden opgenomen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat werd hierbij geadviseerd door technisch deskundigen uit de wetenschap, overheden en bedrijfsleven.

Gelet op de uitgangspunten van de wet is het niet meer de Minister van Infrastructuur en Waterstaat maar het lokale bevoegd gezag dat besluit of een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek kan worden toegestaan.

Wil een veehouder een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek toepassen dan zal hij zijn wens hiertoe moeten onderbouwen met de benodigde gegevens, zoals de te verwachten emissiereductie. Omdat het gaat om innovatieve stalsystemen zal de te verwachten emissiefactor beduidend lager zijn dan de emissiegrenswaarde. Het bevoegd gezag beoordeelt of het gewenste innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek overeenkomt met de beste beschikbare technieken, of er geen sprake is van significante verontreiniging en of de lokale omstandigheden het toelaten om een dergelijk systeem op die locatie te realiseren, bijvoorbeeld in verband met de bestaande gebruiksruimte die is vastgelegd in het omgevingsplan.

Tweede lid

Voor zover voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een bijzondere emissiefactor is vastgesteld, wordt die gebruikt bij toepassing van de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820.

Artikel 4.822 (lucht: emissie fijnstof bij kippen, kalkoenen en eenden)

Dit artikel is van toepassing op het oprichten, uitbreiden en vervangen van een dierenverblijf voor kippen, vleeskalkoenen en vleeseenden. Onder oprichten wordt het feitelijk fysiek oprichten (bouwen) bedoeld. Denk aan de bouw van een geheel nieuw dierenverblijf (nieuwbouw). Ook is het artikel van toepassing op het uitbreiden en vervangen van een dierenverblijf. Vervangen is het volledig vervangen van een bestaande stal (herbouw) zoals een dierenverblijf dat wordt afgebroken en opnieuw in een moderne vorm op de oude fundering wordt opgebouwd. Daarnaast kan een dierenverblijf worden uitgebreid (aanbouw). Dat wil zeggen dat een bestaand dierenverblijf met dierplaatsen wordt uitgebreid. Oprichting, vervanging en uitbreiding wil in alle gevallen zeggen dat de oprichting, vervanging of uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen. Dat geldt in gelijke zin voor een aanvullende techniek, zoals een luchtwassysteem.

Vanwege generiek maatwerk is het mogelijk om met maatwerk af te wijken van de emissiegrenswaarden in dit artikel. Dit betekent niet dat onbeperkt afwijken mogelijk is. Hiervoor gelden altijd de voorwaarden voor maatwerk. Een van de voorwaarden is dat ten minste moet worden voldaan aan de beste beschikbare technieken (BBT). Dit betekent dat altijd sprake zal moeten zijn van een emissiearme techniek. Uitbreidingen of nieuwbouw die niet emissiearm zijn, zijn niet BBT. Met maatwerk kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen bepalen dat bij een uitbreiding dezelfde emissiearme techniek mag worden toegepast als in een bestaande stal en hiermee afwijken van de emissiegrenswaarde.

Eerste lid

In dit artikellid wordt geregeld aan welke emissiegrenswaarde voor PM10 huisvestingssystemen met inbegrip van aanvullende technieken moeten voldoen. De emissiegrenswaarden en de diercategorieën waarvoor deze gelden zijn opgenomen in tabel 4.822. De diercategorieën worden gespecificeerd in de ministeriële regeling als onderdeel van de systeembeschrijvingen van de huisvestingssystemen en aanvullende technieken.

In lijn met de oude regels uit het Besluit emissiearme huisvesting geldt het artikel ook bij het uitbreiden of vervangen van een dierenverblijf. In de praktijk komt het steeds vaker voor dat vanwege de beperkte ruimte binnen een bouwblok een dierenverblijf zo wordt gewijzigd en vergroot dat feitelijk een geheel nieuw dierenverblijf ontstaat. Dit is vervanging. Als sprake is van een uitbreiding geldt voor het bestaande dierenverblijf de emissiegrenswaarde die gold op het moment van oprichten van dit dierenverblijf; als het dierenverblijf is opgericht voor 1 juli 2015 geldt geen emissiegrenswaarde voor het bestaande deel (zie artikel 4.834). Voor het nieuwe deel wordt de emissiegrenswaarde gehanteerd die geldt op het moment dat de uitbreiding is afgebouwd en klaar om in gebruik te worden genomen.

Tweede lid

Emissiearme technieken zijn niet toepasbaar bij vleeseenden die buiten worden gemest; hierbij hoeft niet te worden voldaan aan de emissie-eisen voor fijnstof.

Artikel 4.823 (lucht: emissiefactor fijnstof)

Voor het beoordelen of een huisvestingssysteem met inbegrip van aanvullende techniek aan de emissiegrenswaarde voor fijnstof voldoen, is de emissie voor fijnstof bepalend. Deze emissie moet lager zijn dan of gelijk zijn aan de emissiegrenswaarde. De emissiefactoren per huisvestingssysteem en de verwijderingspercentages van de aanvullende technieken zijn opgenomen in een ministeriële regeling. Als een veehouder een innovatieve stal (huisvestingssysteem en/of aanvullende techniek) wil toepassen die niet is vermeld in de tabel met huisvestingssystemen of aanvullende technieken in de ministeriële regeling geldt hiervoor de emissiefactor die is opgenomen bij overige huisvesting in geval van een innovatief huisvestingssysteem en een verwijderingspercentage van 0% in geval van een innovatieve aanvullende techniek. Om gebruik te kunnen maken van de emissiereductie van die innovatieve stal is een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift nodig. Met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan voor een innovatief stalsysteem van de emissiefactoren of verwijderingspercentages in de ministeriële regeling worden afgeweken. Het bevoegd gezag kan hierbij advies vragen aan technisch deskundigen op het gebied van beoordeling van stalsystemen. Dat kan via de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland: www.rvo.nl.

Voor inwerkingtreding van dit besluit was afwijken van de emissiefactoren voor fijnstof mogelijk op grond van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit. Hiervoor was goedkeuring van de minister nodig. Een veehouderij of leverancier van een techniek kon hiervoor een verzoek indienen. De goedkeuring was aan voorwaarden verbonden, zoals een deugdelijke onderbouwing van de te bereiken reductie en een waarborg dat metingen werden verricht.

Gelet op de uitgangspunten van de wet is het niet meer de Minister van Infrastructuur en Waterstaat maar het lokale bevoegd gezag dat besluit of afwijken mogelijk is.

Wil een veehouder een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek toepassen dan zal hij zijn wens hiertoe moeten onderbouwen met de benodigde gegevens, zoals de te verwachten emissiereductie. Omdat het gaat om innovatieve stalsystemen zal de te verwachten emissiefactor beduidend lager zijn dan de emissiegrenswaarde. Het bevoegd gezag beoordeelt of het gewenste innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek overeenkomt met de beste beschikbare technieken, of er geen sprake is van significante verontreiniging en of de lokale omstandigheden het toelaten om een dergelijk systeem op die locatie te realiseren, bijvoorbeeld in verband met de bestaande gebruiksruimte die is vastgelegd in het omgevingsplan.

Artikel 4.824 (lucht: meetplicht emissie ammoniak en PM10)

Dit artikel omvat de meetverplichting bij innovatieve stallen (voorheen proefstallen). Met artikel 4.824 wordt geregeld dat de emissies van een innovatieve stal moeten worden gemeten, zodat kan worden vastgesteld welke emissiereductie wordt bereikt met het huisvestingssysteem of een aanvullende techniek. Dit is in het belang van de veehouderij die gebruik wil maken van een lagere emissiefactor of verwijderingspercentage; in het belang van de fabrikant die een systeem op de markt wil brengen en in het belang van het Rijk om innovatieve stallen breder toepasbaar te maken.

Om aan te tonen dat de beoogde emissiereductie ook daadwerkelijk wordt bereikt moet de veehouder metingen uitvoeren. Als bij een maatwerkvoorschrift alleen van de bepalingen wordt afgeweken voor ammoniak of alleen voor PM10 dan hoeft alleen de emissie van ammoniak respectievelijk alleen de emissie van PM10 gemeten te worden. Als het innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek effect heeft op zowel ammoniak als PM10 dan moeten beide componenten gemeten worden. De metingen moeten worden verricht volgens de bij ministeriële regeling vastgestelde regels (aangewezen meetprotocol).

In de situatie dat een veehouder een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek wenst te gebruiken waarvan bekend is dat dit systeem al op meerdere locaties is of wordt bemeten, kan het bevoegd gezag besluiten af te zien van de meetverplichting. In een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift wordt dan expliciet bepaald dat in afwijking van artikel 4.824 niet gemeten hoeft te worden.

Artikel 4.825 (gegevens en bescheiden: rapport meetplicht ammoniak en PM10)

Nadat een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift is vastgesteld, kan de veehouder zijn innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek realiseren. De praktijk leert dat het enige tijd duurt voordat een innovatief stalsysteem of aanvullende techniek gereed is om in gebruik te worden genomen.

Hiermee rekening houdend is bepaald dat de resultaten van de metingen, bedoeld in artikel 4.824, binnen twee jaar nadat het innovatieve stalsysteem is gerealiseerd, in een meetrapport aan het bevoegd gezag verstrekt moeten worden. Als er voldoende meetresultaten zijn, kan dat aanleiding zijn om de Minister van Infrastructuur en Waterstaat te verzoeken het innovatieve stalsysteem of aanvullende techniek en de bijbehorende emissiefactor respectievelijk verwijderingspercentage op te nemen in de ministeriële regeling. Anders dan voorheen wordt geen voorlopige emissiefactor meer vastgesteld.

Artikel 4.826 (lucht: emissies luchtwassysteem)

Luchtwassystemen worden toegepast om verschillende emissies naar de lucht terug te dringen. Voor het afvangen van geur en ammoniak worden zowel chemische als biologische luchtwassystemen toegepast. De capaciteit van het luchtwassysteem moet zijn gebaseerd op de maximale ventilatiebehoefte van de landbouwhuisdieren. Voor de maximale ventilatiebehoefte wordt uitgegaan van de richtlijnen van het Klimaatplatform. De richtlijnen van het Klimaatplatform zijn te vinden op de website van de Wageningen Universiteit: www.wur.nl. Voor de berekening van de capaciteit moet daarbij de «worst case benadering» worden gevolgd. Dit betekent dat voor de bepaling van de maximale ventilatiebehoefte moet worden uitgegaan van de hoogst vermelde ventilatie bij een diercategorie.

Tussen de ventilatoren in de stal en het luchtwassysteem is ruimte aanwezig. Dit wordt een drukkamer genoemd. De stallucht in de drukkamer moet optimaal worden verdeeld over het gehele aanstroomoppervlak van het filterpakket van het luchtwassysteem. Ook in de situatie dat er geen ventilatoren tussen de stal en het luchtwassysteem aanwezig zijn, maar de ventilatoren na de luchtwasser zijn geplaatst, wordt de ruimte tussen stal en luchtwassysteem aangeduid als drukkamer. Als er sprake is van de situatie dat de ventilatoren na het filterpakket van het luchtwassysteem zijn geplaatst, wordt deze ruimte ook wel de onderdrukkamer genoemd. De afstand tussen de laatste reinigingsstap en de ventilatoren bedraagt ten minste 1 meter als de ventilatoren na het filterpakket van het luchtwassysteem zijn geplaatst. Deze eis is anders geformuleerd dan voorheen; hiermee wordt een omissie in het Activiteitenbesluit milieubeheer hersteld.

Uitgebreide informatie over luchtwassystemen en de controle ervan is opgenomen in het Technisch informatiedocument «Luchtwassystemen voor de veehouderij», eisen aan en richtlijnen voor de uitvoering en het gebruik van luchtwassystemen in dierenverblijven. Dit document is te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl. Dit document wordt periodiek herzien naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen en praktijkervaringen.

Artikel 4.827 (werkinstructie luchtwassysteem)

Eerste lid

Voor het deugdelijk functioneren van het luchtwassysteem moet een werkinstructie worden opgesteld. Een luchtwassysteem moet in werking zijn binnen de bandbreedtes die gelden voor dat luchtwassysteem. Dit volgt uit artikel 4.817 van dit besluit. De bandbreedtes zijn opgenomen in de systeembeschrijving van deze aanvullende techniek. Het luchtwassysteem moet in ieder geval eens per twaalf maanden door een deskundige worden onderhouden en gecontroleerd. Het karakter van de jaarlijkse controle is, anders dan de elektronische monitoring, preventief van aard. Om het onderhoud goed te kunnen uitvoeren moet het luchtwassysteem goed toegankelijk zijn. Dit volgt uit de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dit besluit. Hoe op een veilige manier gewerkt moet worden, is onderdeel van de Arboregelgeving.

Tweede lid

Het is van belang dat in een werkinstructie wordt vastgelegd welke maatregelen worden getroffen als uit de elektronische monitoring blijkt dat bepaalde parameters niet binnen de bijbehorende bandbreedtes vallen of er uit dreigen te vallen. Per parameter moet worden vermeld wat mogelijke oorzaken zijn van een afwijkende waarde, wie er actie onderneemt en wat die actie inhoudt. Duidelijk moet zijn in welke gevallen een deskundige moet worden ingeschakeld en in welke gevallen de veehouder zelf actie onderneemt. De veehouder is verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van de werkinstructie, eventueel in samenwerking met de leverancier van het luchtwassysteem. Als met de werkinstructie het doel, namelijk een goede werking van het luchtwassysteem, niet wordt bereikt kan het bevoegd gezag met maatwerk aanvullende voorschriften vaststellen.

Artikel 4.828 (lucht: opleveringsverklaring luchtwassysteem)

Van het luchtwassysteem moet een opleveringsverklaring beschikbaar zijn waarin relevante gegevens zijn vermeld over onder andere dimensionering en de bandbreedtes van de parameters die moeten worden geregistreerd.

Daarnaast zijn in de systeembeschrijving van een luchtwassysteem voorwaarden voor dimensionering opgenomen, zoals de dikte en hoogte van filtermateriaal of de maximale hoeveelheid lucht per vierkante meter aanstroomoppervlak. Ook deze gegevens moeten zijn opgenomen in de opleveringsverklaring. De totale maximale ventilatiebehoefte wordt bepaald door het aantal dieren te vermenigvuldigen met de maximale ventilatiebehoefte van de dieren (de ventilatienorm) die zijn gehuisvest in het huisvestingssysteem waarvan het luchtwassysteem onderdeel is. Als ventilatienorm worden in principe de ventilatienormen die worden uitgegeven door het Klimaatplatform gehanteerd. Hiervan kan met maatwerk worden afgeweken. De publicaties van het Klimaatplatform varkenshouderij en Klimaatplatform pluimveehouderij, beide onderdeel van Animal Sciences Group van Wageningen Universiteit, zijn te vinden op de website van de Wageningen Universiteit: www.wur.nl.

Artikel 4.829 (lucht: elektronische monitoring luchtwassysteem)

Eerste lid

Het luchtwassysteem beschikt over een elektronisch monitoringssysteem waarmee een aantal parameters moet worden geregistreerd, die relevant zijn voor het deugdelijk functioneren van het luchtwassysteem. Als de geregistreerde waarden afwijken van de vooraf vastgestelde waarden (bandbreedtes) moet actie worden ondernomen. De bandbreedtes zijn opgenomen in de systeembeschrijving van deze aanvullende techniek. De te registreren parameters zijn:

  • De zuurgraad van het waswater;
  • De geleidbaarheid van het waswater;
  • De spuiwaterproductie;
  • De drukval over het filterpakket; en
  • Het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp.

Om deze parameters te kunnen meten, moeten doelmatige meetvoorzieningen aanwezig zijn, zoals een pH-sensor, een geleidbaarheidssensor, een elektriciteitsmeter, een debietmeter en een drukverschilmeter. Voor het meten van de spuiwaterproductie moet een elektromagnetische flowmeter zijn geïnstalleerd. Dit volgt uit artikel 4.830.

Parameter zuurgraad waswater

De pH van het waswater is een belangrijke indicatie voor de goede werking van een luchtwassysteem. Dit geldt voor zowel een chemisch luchtwassysteem als een biologisch luchtwassysteem.

Parameter geleidbaarheid van het waswater

De elektrische geleidbaarheid (EC-waarde) van het waswater geeft ook een belangrijke indicatie van de werking van een luchtwassysteem. Daarom is registratie ervan essentieel om de goede werking te kunnen beoordelen. De EC-waarde van het waswater is te beschouwen als een maat voor de hoeveelheid opgeloste zouten in het water.

Parameter spuiwaterproductie

Ook de spuiwaterproductie is een belangrijke indicatie van de goede werking van een luchtwassysteem. Voor zowel chemische als biologische luchtwassystemen is het van groot belang dat er voldoende wordt gespuid.

Parameter drukval over filterpakket

Het registreren van de drukval geeft belangrijke additionele informatie over de werking van een luchtwassysteem. Deze informatie is van belang voor de degene die de activiteit verricht om zo het moment van reinigen van het filterpakket te kunnen bepalen. Ook is deze informatie van belang in het kader van controle en handhaving.

Parameter elektriciteitsverbruik waswaterpomp

Het elektronisch monitoringssysteem registreert ook het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowattuur en cumulatief. Deze eis is opgenomen om te kunnen bepalen of een luchtwassysteem daadwerkelijk in bedrijf is. Om de lucht te kunnen zuiveren moet het systeem immers in bedrijf zijn.

Tweede lid

Het is van belang dat maatregelen worden getroffen als uit de elektronische monitoring blijkt dat bepaalde parameters niet binnen de bijbehorende bandbreedtes vallen of er uit dreigen te vallen. Dit moet ook worden vastgelegd. De plicht om dit vast te leggen volgt uit artikel 4.827.

Derde lid

Het waswater moet zijn voorzien van een debietmeting en een alarmering die in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is voor een goede werking van het luchtwassysteem.

Vierde lid

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat een luchtwasser over een elektronisch monitoringssysteem moet beschikken waarmee bepaalde gegevens worden geregistreerd. In dit lid is een verwijzing opgenomen naar de ministeriële regeling, waarin is bepaald aan welke eisen het databestand van deze gegevens moet voldoen. In de meeste gevallen zal hieraan worden voldaan of door een eenvoudige wijziging aan kunnen worden voldaan. In specifieke situaties is afwijken met maatwerk mogelijk.

Artikel 4.830 (water: meten spuiwaterproductie)

Voor het meten van de spuiwaterproductie moet per spuiwaterstroom een elektromagnetische flowmeter aanwezig zijn, omdat deze vervuilingsbestendig en daardoor een betrouwbare spuiwatermeting geeft. De EC-elektrode en de pH-elektrode van de flowmeter moet periodiek worden gekalibreerd om te voorkomen dat onjuiste waarden worden gemeten.

Artikel 4.831 (overgangsrecht emissie ammoniak voor melkkoeien en kalfkoeien)

Voor melk- en kalfkoeien geldt geen emissiegrenswaarde voor huisvestingssystemen in dierenverblijven die zijn opgericht voor 2 april 2008. Als het dierenverblijf is opgericht na 1 april 2008 maar voor 1 juli 2015 geldt de emissiegrenswaarde in een aantal gevallen ook niet. Dat is het geval als het dierenverblijf op 1 april 2008 nog niet was opgericht maar er was al wel een milieuvergunning of bouwvergunning verleend. De emissiegrenswaarde geldt ook niet als het dierenverblijf in die periode is uitgebreid met niet meer dan 20 dierplaatsen of in die periode is opgericht en waarin melkkoeien en kalfkoeien worden gehouden volgens de biologische productiemethode. Deze uitzonderingen golden al onder het Besluit emissiearme huisvesting.

Artikel 4.832 (overgangsrecht emissie ammoniak vleeskalveren)

Voor huisvestingssystemen die onderdeel zijn van dierenverblijven voor vleeskalveren jonger dan een jaar die zijn opgericht voor 1 januari 2020 geldt geen emissiegrenswaarde. Dat gold al onder het Besluit emissiearme huisvesting.

Artikel 4.833 (overgangsrecht emissie intern salderen ammoniak bij varkens, kippen of kalkoenen)

In dit artikel is de bepaling over intern salderen opgenomen. Interne saldering betekent dat als in een of meerdere huisvestingssystemen bij een veehouderij een techniek wordt toegepast die een lagere emissie tot gevolg heeft dan wettelijk vereist is, de overige huisvestingssystemen niet hoeven te voldoen aan de emissiegrenswaarde, op voorwaarde dat ten minste dezelfde reductie wordt bereikt als de huisvestingssystemen afzonderlijk zouden voldoen aan de emissiegrenswaarden. Dit intern salderen is alleen mogelijk bij huisvestingssystemen die deel uitmaken van een dierenverblijf dat uiterlijk op 31 december 2006 is opgericht. Dit gold al onder het Besluit emissiearme huisvesting.

Artikel 4.834 (overgangsrecht emissie fijnstof)

In dit artikel is bepaald dat de emissiegrenswaarde voor fijnstof niet van toepassing is voor stallen die op 1 juli 2015 al waren opgericht. Dit artikel geldt ook voor stallen die op of na 1 juli 2015 zijn gebouwd, maar waarvoor op dat moment al wel een omgevingsvergunning bouwen was verleend of aangevraagd. Enerzijds betreft het stallen waarvoor al een omgevingsvergunning bouwen onherroepelijk was op 30 juni 2015 en op voorwaarde dat de stal voor 1 oktober 2016 was gebouwd en klaar voor gebruik. Anderzijds geldt de uitzondering voor stallen waarvoor op uiterlijk 30 juni 2015:

  • een aanvraag voor een omgevingsvergunning was ingediend die voldeed aan de indieningsvereisten als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals dat tot de inwerkingtreding van deze paragraaf luidde;
  • waarbij de omgevingsvergunning op 30 juni 2015 niet onherroepelijk was en waarbij het dierenverblijf is opgericht binnen 15 maanden nadat de omgevingsvergunning onherroepelijk was (gebouwd en klaar voor gebruik). Dit gold al onder het Besluit emissiearme huisvesting.

§ 4.83 Opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie

Artikel 4.835 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf gaat over de opslag van vaste mest, champost of dikke fractie. Vaste mest wordt ook wel steekvaste mest genoemd. Dit zijn dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn. Deze begripsomschrijving staat in bijlage I bij dit besluit; er is aangesloten op de begripsomschrijving die wordt gehanteerd op grond van de Meststoffenwet. Champost, het restproduct dat overblijft na de teelt, bevat meestal een gehalte aan dierlijke meststoffen. Volgens de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit wordt onder dikke fractie het vaste restproduct verstaan dat ontstaat na mestscheiding van drijfmest.

Eerste lid

De paragraaf is alleen van toepassing als de opslag meer dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie betreft. Het gaat om het totaal volume. Hiermee wordt bedoeld dat het volume van meerdere opslagen bij elkaar opgeteld moeten worden. Kleinere opslagen van 3 m3 of minder bij bijvoorbeeld particulieren vallen buiten de reikwijdte.

Tweede lid

De opslag van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op dezelfde plek valt buiten de reikwijdte van dit besluit. Wel geldt hiervoor de algemene zorgplicht van artikel 1.6 van de wet. Met dezelfde plek wordt bedoeld dezelfde plaats op de bodem. Bij terugkerende opslag op dezelfde plek gaat het om permanente opslag en is de paragraaf van toepassing. Een opslag op het erf van een veehouderij zal altijd permanente opslag zijn, omdat er op een mestplaat steeds weer mest wordt opgeslagen. Dat mest er dan misschien maar 2 weken ligt, is niet relevant.

Artikel 4.836 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.836 regelt dat het met het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van meer dan 3 m3 niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Het totaal volume is gekoppeld aan de feitelijke situatie. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens (totaal volume) in het tweede lid gevoegd. Het totaal volume is niet gelijk aan de opslagcapaciteit. De opslagcapaciteit is gekoppeld aan de beschikbare voorzieningen. Alleen bij een opslagcapaciteit groter dan 600 m3 moet het totaal volume worden gemeld. Dat is van belang omdat voor opslagen groter dan 600 m3 in het Besluit kwaliteit leefomgeving als standaardwaarde een grotere minimale afstand tot geurgevoelige gebouwen of locaties is opgenomen dan voor kleinere opslagen.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.837 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.838 (bodem: opslag)

Eerste lid

Dit artikel bevat regels voor bodembeschermende voorzieningen om te voorkomen dat vloeistoffen uit vaste mest, champost of dikke fractie in de bodem kunnen komen. Daarom moet de opslag plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Vloeistoffen die vrijkomen moeten worden opgevangen. Op die manier wordt voorkomen dat deze vloeistoffen af kunnen stromen naar een oppervlaktewaterlichaam of als puntbron in de bodem kunnen infiltreren.

Opvangen kan door directe afvoer naar een mestkelder of opvangvoorziening, maar een verdiepte of aflopende opslag mag ook als daarmee voldoende kan worden opgevangen. Onder de oude regels moest de opvangvoorziening voldoen aan BRL 2342. Die eis komt niet terug in dit besluit, omdat dit als een onnodig zware eis werd beschouwd.

Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5 van de nitraatrichtlijn.

Als vaste mest, champost of dikke fractie niet meer dan zes maanden op één plek afgedekt wordt opgeslagen kan worden volstaan met de opslag op een laag die vrijkomende vloeistoffen kan absorberen. Hiervoor kunnen materialen als turf, koolzaad-, tarwe- en gerstestro worden gebruikt. De laag moet voldoende dik zijn. De absorberende laag wordt binnen zes maanden gelijktijdig met de vaste dierlijke meststoffen verwijderd. Deze laag opnieuw als absorberende laag gebruiken is niet toegestaan, omdat dit voor doorslag naar de bodem kan zorgen. De specifieke zorgplicht in artikel 2.11 verzet zich hiertegen. De opslag moet worden afgedekt zodat contact met het hemelwater voorkomen wordt en daarmee geen uitspoeling naar de bodem plaatsvindt. Als afdekking kunnen een overkapping, zeil of andere vormen van permanente bovenafdekking dienen.

Tweede lid

Voor gedroogde pluimveemest gelden iets afwijkende regels. Omdat de mest al gedroogd is, moet worden voorkomen dat deze nat wordt en weer extra emissie van ammoniak veroorzaakt. Pluimveemest moet daarom worden opgeslagen in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening en voldoende ventilatie. De ventilatie is bedoeld om te voorkomen dat condensatie en broei optreedt. Broei veroorzaakt extra emissies van ammoniak. Voorheen gold als eis dat het gebouw gesloten moest zijn. Deze eis is vervangen door de voorwaarde dat de pluimveemest moet zijn beschermd tegen weersinvloeden. Deze eisen voor pluimveemest zijn in lijn met de BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij.89Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Pigs and Poultry (PbEU 2003, C 170).

Als de gedroogde pluimveemest elke twee weken wordt afgevoerd mag deze ook worden opgeslagen in een afgedekte container. Percolaatvorming en broei is dan namelijk niet aannemelijk en er zal dan geen bodemverontreiniging kunnen optreden. Voorts is de opslag van gedroogde pluimveemest toegestaan als deze op een voldoende dikke absorberende laag ligt, de opslag niet meer dan zes maanden duurt en de locatie tegen inregenen is beschermd.

Artikel 4.839 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.839, eerste lid, geeft aan dat afvalwater als gevolg van het opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie wordt verspreid over landbouwgronden. Lozen op landbouwgronden, direct of indirect via lozen op de mestkelder, is toegestaan als er sprake is van gelijkmatige verspreiding over de landbouwgronden. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om «te lozen» afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt. Hiermee is invulling gegeven aan artikel 5 en bijlage III (onder 1 en onder 3) van de nitraatrichtlijn.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.840 (water: riooltekening)

Artikel 4.840 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroute, bedoeld in artikel 4.839, of in eventueel maatwerk.

§ 4.84 Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

Artikel 4.841 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen; dit kan leiden tot milieuverontreiniging. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij dit besluit worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.

Artikel 4.842 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.842 regelt dat met het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie

Artikel 4.843 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.844 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Eerste lid

Dit artikel bevat regels voor het treffen van bodembeschermende voorzieningen om te voorkomen dat vloeistoffen uit kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen in de bodem kunnen komen. De opslag vindt plaats boven een elementenbodemvoorziening. Volgens de begripsomschrijving in bijlage I is dat een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan onderbrekingen of naden niet zijn gedicht. Voorbeelden hiervan zijn klinkervloeren of vloeren van stelconplaten. Het is belangrijk dat de elementen goed aaneengesloten zijn gelegd en dat er ook geen kieren ontstaan bij gebruik van de vloer. Bij verzakkingen en slijtage is de werking van de bodembeschermende voorziening beperkt waardoor te veel vloeistoffen in de bodem kunnen komen. Bij het bepalen van het type vloer moet rekening worden gehouden met de ondergrond. Op zandgronden is de kans op verzakkingen kleiner dan op veen- en kleigronden. Op veen- en kleigronden worden bij voorkeur gestorte betonvloeren of asfaltvloeren gebruikt.

Vloeistoffen die vrijkomen moeten worden opgevangen, zodat wordt voorkomen dat deze vloeistoffen af kunnen stromen naar een oppervlaktewaterlichaam of als puntbron in de bodem kunnen infiltreren.

Tweede lid

Dit artikel is niet van toepassing op veevoederbalen die in plastic folie zijn verpakt, omdat ervan uitgegaan wordt dat hier geen vloeistoffen uitkomen.

Artikel 4.845 (water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen)

Eerste lid

Artikel 4.845, eerste lid, geeft aan dat het afvalwater afkomstig van het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen wordt verspreid over landbouwgronden. Lozen over landbouwgronden is toegestaan als er sprake is van gelijkmatig verspreiden over landbouwgronden. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om «te lozen» afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.846 (water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening)

Afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan gescheiden worden van vervuild water. Een voorbeeld hiervan is compartimentering. Als dit in combinatie met een afdekking en het bezemschoon houden van de voorziening wordt toegepast, is het afstromend hemelwater schoon. De afdekking kan een folie of een overkapping zijn. Afvalwater is met toepassing van deze technieken schoon en hoeft daarom niet apart te worden opgevangen. Schoon afvalwater mag op het oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Als er geen technieken aanwezig zijn om het afvalwater schoon te houden, moet het samen met de vrijkomende vloeistoffen alsnog worden opgevangen en over landbouwgronden worden verspreid (volgens artikel 4.845).

Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om «te lozen» afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of opnieuw worden gebruikt.

Artikel 4.847 (water: riooltekening)

Artikel 4.847 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.845 en 4.846, of in eventueel maatwerk.

§ 4.85 Opslaan van gebruikt substraatmateriaal

Artikel 4.848 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf regelt de opslag van gebruikt substraatmateriaal. In bijlage I bij dit besluit wordt substraatmateriaal omschreven als materiaal dat bestemd is om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de ondergrond. Het gaat niet alleen om materiaal van plantaardige oorsprong, maar hieronder valt bijvoorbeeld ook glaswol, steenwol en potgrond.

De paragraaf is alleen van toepassing als het de opslag van meer dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal betreft. Het gaat om het totaal volume. Hiermee wordt bedoeld dat het volume van meerdere opslagen op het perceel bij elkaar opgeteld moeten worden. Opslagen kleiner dan 3 m3 vallen niet onder de reikwijdte van dit besluit. Wel geldt hiervoor de algemene zorgplicht van artikel 1.6 van de wet.

Artikel 4.849 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.849 regelt dat met het opslaan van gebruikt substraatmateriaal met een totaal volume van meer dan 3 m3 niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.850 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.851 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Dit artikel bevat regels voor het treffen van bodembeschermende voorzieningen om te voorkomen dat vloeistoffen uit gebruikt substraatmateriaal in de bodem kunnen komen. Daarom moet de opslag plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Vloeistoffen die vrijkomen moeten worden opgevangen. Op die manier wordt voorkomen dat deze vloeistoffen af kunnen stromen naar een oppervlaktewaterlichaam of als puntbron in de bodem kunnen infiltreren.

Artikel 4.852 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.852, eerste lid, geeft aan dat het afvalwater als gevolg van het opslaan van gebruikt substraatmateriaal wordt verspreid over landbouwgronden. Lozen op landbouwgronden is toegestaan als er sprake is van gelijkmatige verspreiding. Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om «te lozen» afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.853 (water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening)

Afstromend hemelwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor de opslag van gebruikt substraatmateriaal kan gescheiden worden van vervuild water. Een voorbeeld hiervan is compartimentering. Als dit in combinatie met een afdekking en het bezemschoon houden van de voorziening wordt toegepast, is het afstromend hemelwater schoon. Afstromend hemelwater is met toepassing van deze technieken schoon en hoeft daarom niet apart te worden opgevangen. Schoon afstromend hemelwater mag op het oppervlaktewaterlichaam worden geloosd. Als er geen technieken aanwezig zijn om het afstromend hemelwater schoon te houden, moet het samen met de vrijkomende vloeistoffen alsnog worden opgevangen en over landbouwgronden worden verspreid (volgens artikel 4.852). Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om «te lozen» afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Artikel 4.854 (water: riooltekening)

Artikel 4.854 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.852 of 4.853 of in eventueel maatwerk.

§ 4.86 Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

Artikel 4.855 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of de dunne fractie in een mestbassin. Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit volgt dat onder drijfmest dierlijke meststoffen worden verstaan die verpompbaar zijn. Digestaat is volgens diezelfde bijlage het uitvergiste restproduct dat overblijft na mestvergisting, waarbij voor het vergisten ten minste 50% dierlijke meststoffen zijn gebruikt. Het is vergelijkbaar met drijfmest, maar dunner. Digestaat bevat bovendien een hoger gehalte aan ammonium, waardoor het zuurder kan zijn dan drijfmest. Dunne fractie is volgens de begripsomschrijving in bijlage I bij dit besluit het dunne restproduct dat ontstaat na mestscheiding van drijfmest. Er is geen bovengrens voor het opslaan van de hoeveelheid drijfmest, digestaat en dunne fractie opgenomen.

Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Een mestzak of foliebassin kan in een kuil in de grond liggen, maar wordt toch beschouwd als een bovengronds mestbassin. Ook een mestsilo is een mestbassin. Deze is geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld gelegen. Onder mestbassins worden ook gedeeltelijk ingegraven mestbassins verstaan; dit geldt ook voor mestbassins die in een grondput zijn gelegen en zijn omdijkt.

In dit besluit wordt een mestkelder niet aangemerkt als mestbassin. Een ondergrondse ruimte voor de opslag van drijfmest, digestaat of de dunne fractie die onder een dierenverblijf of een voormalig dierenverblijf ligt is een mestkelder. Hierbij fungeert de vloer als afdekking. De mestkelder valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf, maar onder de regels van dierenverblijven, bedoeld in paragraaf 4.82 (Dierenverblijven en reinigen en ontsmetten veewagens). Ook een opslagtank valt buiten de reikwijdte. Verpakkingen zijn geen «voorziening voor het opslaan van de genoemde meststoffen. Paragraaf 4.86 heeft dus ook geen betrekking op verpakkingen.

Als mestbassins in kwetsbare gebieden zijn gelegen kunnen door maatwerkregels in de provinciale verordening of het omgevingsplan extra eisen worden gesteld in aanvulling op de eisen in dit besluit.

Artikel 4.856 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.856 regelt dat met het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie in een mestbassin niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Het betreft informatie over het volume en de oppervlakte van het mestbassin. Als het totale volume of de totale oppervlakte van de op de locatie aanwezige mestbassins meer dan 2.500 m3 of de gezamenlijke oppervlakte 350 m2 of meer is dient ook die informatie te worden verstrekt. Deze gegevens moeten worden verstrekt omdat voor grotere opslagen in het Besluit kwaliteit leefomgeving als standaardwaarden een grotere minimumafstand tot geurgevoelige gebouwen of locaties is opgenomen dan voor een opslag van minder dan 2.500 m3 of een gezamenlijke oppervlakte van minder dan 350 m2. Het bevoegd gezag kan op basis van de melding beoordelen of extra maatregelen nodig zijn om het risico op verontreiniging van het oppervlaktewater te verminderen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als het mestbassin in de nabijheid van een oppervlaktewaterlichaam ligt.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.857 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.858 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Degene die de activiteit verricht moet de staat van het mestbassin en de afdekking regelmatig beoordelen en eventuele gebreken direct verhelpen. Dit valt onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. De volgende aspecten worden afhankelijk van het type mestbassin in ieder geval gecontroleerd: roestvorming, scheuren, krimp of uitzetting van hout, beschadigingen van het gebruikte folie. Ook de leidingen buiten het mestbassin en de afdichtingen van doorgangen in bodem, wanden of afdekking van het mestbassin moeten worden gecontroleerd evenals de aanrijdbeveiligingen zoals stoepranden, buizen en hekwerken en het dijklichaam. Hiermee is invulling gegeven aan artikel 5 van en bijlage III (onder 1 en onder 3) bij de nitraatrichtlijn.

Eerste lid

Om verontreiniging van de bodem te voorkomen is het mestbassin lekdicht. Dat wil zeggen dat het vloeistofdicht is, maar zonder dat hiervoor een certificaat vereist is. Onderdeel van het mestbassin zijn de verbindingen en aansluitingen tussen delen ervan. Ook die moeten lekdicht zijn. Daarnaast zijn de aansluitpunten van de vul-, aftap- en roerleidingen zoveel mogelijk lekdicht. Alle materialen en afdichtingen van het mestbassin moeten bestand zijn tegen de chemische inwerking van drijfmest, digestaat en dunne fractie, de lokale bodemgesteldheid en de weersomstandigheden. De leidingen en doorvoeren door de wand van het mestbassin moeten technisch zo uitgevoerd te zijn dat het risico op lekkage van drijfmest, digestaat of dunne fractie of schade aan het mestbassin waardoor lekkage zou kunnen ontstaan is geminimaliseerd.

Tweede lid

Omdat een mestbassin dat is uitgevoerd als een met folie beklede grondput en een mestzak geen bouwwerken zijn en hiervoor geen constructie-eisen gelden, is bepaald dat een foliebassin en een mestzak volledig omringd zijn door een dijklichaam. De omvang en sterkte van het dijklichaam moet zodanig zijn dat deze het maximale volume van het mestbassin kunnen bevatten en bijeenhouden. Door het vocht in drijfmest kan het dijklichaam verzadigen en verzwakken. Door een juiste keuze van materialen (bijvoorbeeld grondsoort en omvang) en zo nodig hulpmiddelen (bijvoorbeeld bekleding en anti-erosiemaatregelen) is de sterkte af te stemmen op de maximale belasting en omstandigheden.

Derde lid

De constructie van een mestbassin dat geheel of gedeeltelijk is gelegen boven het maaiveld is afgestemd op de maximale belasting. Er zijn geen eisen opgenomen voor de constructie omdat het Besluit bouwwerken leefomgeving eisen stelt aan constructieve veiligheid van bouwwerken. Een mestbassin is een bouwwerk. Deze eisen moeten er in voorzien dat de constructie van een mestbassin voldoende is om bezwijken te voorkomen.

Vierde lid

Het tweede lid geldt niet voor mestzakken die tijdelijk, dat is minder dan zes maanden, op een locatie zijn. Het zal dan vooral gaan om mestzakken die als tijdelijke buffer dienen bij de aanvoer en het uitrijden van drijfmest, digestaat en dunne fractie op het perceel.

Vijfde lid

Als folie voor een mestbassin wordt gebruikt moet dit gecertificeerd zijn voor de opslag van drijfmest, digestaat en dunne fractie gecertificeerd door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor BRL-K519, BRL-K537, BRL-K538, BRL-K546 of BRL-K1149. Dit zijn KIWA-beoordelingsrichtlijnen met eisen voor de binnenafdichting van een mestbassin. Folies moeten zijn bestand zijn tegen de chemische inwerking van drijfmest, digestaat of dunne fractie. De folies zijn herkenbaar doordat deze zijn voorzien van stempels met de code MB.

Artikel 4.859 (lucht: emissie ammoniak)

Een mestbassin moeten zijn afgedekt met een voor ammoniak dampdichte afdekking. Dit kunnen bij een bovengronds mestbassin bijvoorbeeld een kap, overkapping of drijfkleed zijn. Een strokorst voldoet niet, omdat deze niet dampdicht voor ammoniak is.

Afdekkingen bevatten een aantal ontluchtingsopeningen waardoor gassen uit de drijfmest kunnen ontsnappen. De ontluchtingsopeningen moeten relatief klein zijn. Ter indicatie:

  • In een vaste afdekking hebben de gezamenlijk ontluchtingsopeningen een oppervlakte van circa 200 cm2;
  • In een drijvende afdekking zijn de ontluchtingsopeningen per 50 m2 ongeveer 40 cm2, en ligt de afdekking nagenoeg (ongeveer 15 centimeter) tegen de wand van het mestbassin aan; en
  • Bij een uit meerdere delen bestaande afdekking is ongeveer 2% van de oppervlakte van het mestbassin onbedekt.

Het is gebruikers van het mestbassins dus niet toegestaan een deel van het bassin niet af te dekken onder het mom van «ontluchtingsopening». Dit volgt uit de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. Voor een nadere toelichting op de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.11.

§ 4.87 Mestbehandelingsinstallatie

Artikel 4.860 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op alle technieken voor het behandelen van dierlijke meststoffen met uitzondering van de activiteiten die vergunningplichtig zijn. Behandelen is bewerken en verwerken van dierlijke meststoffen. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen eigen mest of mest van derden. In bijlage I bij dit besluit worden dierlijke meststoffen omschreven als uitwerpselen van voor gebruiksdoeleinden of winstdoeleinden gehouden dieren, met inbegrip van de geheel of gedeeltelijk verteerde maag-of darminhoud van deze dieren, en mengsels van strooisels van de uitwerpselen en producten daarvan verstaan. Digestaat is een dierlijke meststof. Het is het stabiele restproduct dat overblijft na het vergisten van 50% of meer van de dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel alleen producten die op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen.

Het vergisten van alleen dierlijke meststoffen (monovergisting) valt buiten de reikwijdte van deze paragraaf en is geregeld in paragraaf 4.88 (Mestvergistingsinstallatie). Ook het behandelen van mest als onderdeel van een huisvestingssysteem valt buiten de reikwijdte van deze paragraaf. Dit is bijvoorbeeld het drogen van mest bij volièrehuisvesting en mestbandbeluchting, het drogen van pluimveemest als nageschakelde techniek of het scheiden van mest in de mestkelder. Het opslaan van dunne en dikke fractie valt onder de activiteit het opslaan van vaste dierlijke mest of het opslaan van drijfmest.

Deze paragraaf is ook niet van toepassing op het behandelen van mest waarvoor een vergunningplicht geldt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.91. Dat betekent dat alle niet vergunningplichtige behandelingen van dierlijke meststoffen tot 25.000 m3 onder algemene regels vallen. Deze activiteit omvat handelingen met mest, zoals:

  • Het hygiëniseren van dierlijke meststoffen;
  • Het mechanisch scheiden van dierlijke meststoffen in een dikke en dunne fractie;
  • Het concentreren van de mineralen in de dunne fractie van gescheiden dierlijke mest door filtratie;
  • Het mengen van vaste dierlijke meststoffen onderling; en
  • Het mengen van dierlijke meststoffen met grond.

Voor het behandelen van dierlijke meststoffen is sprake van vast opgestelde mestbehandelingsinstallaties, maar ook van mobiele installaties. Mobiele installaties zullen een aantal keren per jaar gedurende een aantal dagen worden gebruikt. De eisen zijn niet anders.

De meest voorkomende technieken zijn hieronder kort toegelicht. Meer informatie is te vinden in het rapport van Wageningen UR Livestock Research: Inventarisatie emissies en geluidsoverlast van mestbewerkingsinstallaties en eventuele maatregelen, rapportnummer 703, september 2013. Dit rapport is te vinden op de website van de Wageningen Universiteit: www.wur.nl.

Scheiding van dierlijke mest in een dunne en dikke fractie

Een mestscheider scheidt dierlijke meststoffen in een stapelbare dikke fractie en een vloeibare dunne fractie. Het scheiden van dierlijke meststoffen vindt meestal plaats in een gesloten systeem. De risico’s voor het optreden van emissies van geur, ammoniak en fijnstof tijdens het scheiden van dierlijke meststoffen zullen daardoor beperkt zijn.

Naast de «gesloten» systemen zijn er ook «open» systemen om dierlijke meststoffen te scheiden. Bij deze «open» scheiders, zoals zeefschermen en zeefbandpersen, is de verblijftijd van de mest in de installatie kort. Hierdoor zullen ook bij deze systemen de emissies beperkt zijn. Toch zal enige emissie plaatsvinden.

Omgekeerde osmose dunne fractie

De dunne fractie, die ontstaat bij het mechanisch scheiden van dierlijke meststoffen kan verder opgewerkt worden met technieken waarbij de mineralen in de dunne fractie worden geconcentreerd. Het mineralenconcentraat wordt gebruikt als kunstmest. Hiervoor wordt vaak omgekeerde osmose gebruikt. Omgekeerde osmose maakt gebruik van semi-permeabele membranen. Opgeloste zouten en organische moleculen kunnen niet door het membraan en worden geconcentreerd. Voor een goede werking van de membranen moeten eerst de organische stof en zwevende delen uit de dunne fractie worden verwijderd. Technieken hiervoor zijn ultrafiltratie, microfiltratie en flotatie. Na omgekeerde osmose ontstaat een concentraat dat vooral veel stikstof (N) en kali (K2O), maar ook andere zouten bevat. Naast dit mineralenconcentraat ontstaat een waterige fractie (permeaat) dat onder andere nog stikstof bevat.

Hygiëniseren van dierlijke meststoffen

Dierlijke meststoffen worden gehygiëniseerd om deze exportwaardig te maken. Het hygiëniseren van dierlijke meststoffen of digestaat voorafgaand aan de export is noodzakelijk voor alle mestsoorten, behalve stapelbare pluimveemest. De hygiënisatie van drijfmest en digestaat vindt meestal plaats met heet water in afgesloten tanks. Dit proces levert nauwelijks een risico van emissies op. Bij het gebruik van warmtevijzels en stoominjectie om de dikke fractie te hygiëniseren kan er wel een risico van ammoniak en geuremissie zijn. Vooral als het verwarmde eindproduct in een open opslag wordt bewaard.

Artikel 4.861 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.861 regelt dat met het behandelen van dierlijke meststoffen in een mestbehandelingsinstallatie met een capaciteit van minder dan 25.000 m3/jaar niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Het gaat om de gebruikte behandelingstechniek en de maximale hoeveelheid die ten hoogste wordt behandeld per jaar. Daarnaast is het noodzakelijk om te weten of afvalwater zal worden geloosd en wat de aard en hoeveelheid is van dit afvalwater is. De gebruikte behandelingstechniek moet worden verstrekt omdat er uiteenlopende behandelingstechnieken zijn die onderling fors van elkaar kunnen verschillen en daarmee ook de milieugevolgen hiervan.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.862 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Artikel 4.862, eerste lid, geeft aan dat het afvalwater afkomstig van het behandelen van dierlijke meststoffen gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dit via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Afvalwater dat kan vrijkomen bij het behandelen van dierlijke meststoffen is de dunne fractie bij het mechanisch scheiden hiervan en condenswater bij het hygiëniseren van dierlijke meststoffen. Daarnaast kan eventueel afvalwater vrijkomen bij het reinigen van een mestbehandelingsinstallatie. Bij toepassen van omgekeerde osmose komt ook afvalwater vrij afkomstig van het reinigen van de membranen.

Het condenswater kan zijn vervuild met ammoniak, stofdeeltjes en geurcomponenten. De dunne fractie bij mestscheiding bevat stikstof, kali en afhankelijk van de gebruikte techniek meer of minder fosfaat. Deze dunne fractie kan worden aangewend als meststof. Als toepassing als dierlijke meststof of digestaat niet kan, dan kan de dunne fractie worden opgewerkt of gezuiverd en het effluent geloosd. Bij het opwerken van de dunne fractie door omgekeerde osmose ontstaat een mineralenconcentraat en een permeaat. Dit permeaat kan mogelijk worden hergebruikt binnen het bedrijf, bijvoorbeeld als reinigingswater.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Hiervoor wordt een handreiking worden opgesteld met een toetsingskader voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam of vuilwaterriool van afvalwater afkomstig van mestverwerkingsinstallaties. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.863 (geur)

Omdat hygiëniseren tot enige geuremissie kan leiden, is opgenomen dat dit in gesloten ruimtes of een gesloten systeem moet plaatsvinden. Het behandelen van dierlijke meststoffen waarbij relevante geuremissies worden verwacht zijn vergunningplichtig. Uitgangspunt is dat bij de overige behandelingen van dierlijke meststoffen geen sprake is van een hoge geuremissie. Voldaan moet worden aan de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. Concreet betekent dit dat maatregelen worden getroffen om geurhinder te voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Geuremissies kunnen onder andere worden voorkomen door dierlijke meststoffen zo kort mogelijk voor het behandelen uit de opslagvoorziening te halen en zo snel mogelijk na het behandelen weer in de opslagvoorziening terug te plaatsen. Daarnaast kunnen in het omgevingsplan eisen zijn opgenomen met als doel geurhinder te voorkomen.

§ 4.88 Mestvergistingsinstallatie

Artikel 4.864 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf heeft betrekking op het vergisten van alleen dierlijke meststoffen met een capaciteit van niet meer dan 25.000 m3/jaar. Dit wordt ook wel monovergisting genoemd. Bij het vergisten van dierlijke meststoffen ontstaat digestaat. Deze activiteit is vergunningplichtig. Bij een capaciteit van niet meer dan 25.000 m3/jaar is dat een voortzetting van de oude omgevingsvergunning beperkte milieutoets.

Het toepassingsbereik van deze paragraaf is niet beperkt tot het vergisten van dierlijke meststoffen afkomstig van eigen activiteiten. Het kan ook om het vergisten van dierlijke meststoffen afkomstig van activiteiten van derden gaan. De grens van 25.000 m3/jaar komt overeen met de hoeveelheid dierlijke meststoffen van gemiddeld zes rundveebedrijven of tien varkenshouderijen. Sinds 1 januari 2015 valt monovergisting onder het Activiteitenbesluit milieubeheer; de regels in deze paragraaf zijn een omzetting van de Handreiking monovergisting van mest en de NTA 9766 die op grond van de handreiking is opgesteld. De handreiking is te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl.

Voor alle vormen van mestbehandeling (dus ook voor vergisten) geldt volgens de artikelen 3.91 en 3.226 een vergunningplicht. Deze paragraaf bevat regels die niet in de vergunning behoeven te worden opgenomen.

De opslag van de dierlijke mest voor het vergisten valt niet onder deze paragraaf, maar onder paragraaf 4.86 (Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie). Als de dierlijke mest de vergister verlaat, is het nog niet helemaal uitgegist. Zolang de anaerobe organismen nog actief zijn, blijft deze paragraaf van toepassing. Pas op het moment dat de dierlijke mest is uitgegist, is het digestaat stabiel. De opslag van stabiel digestaat valt onder paragraaf 4.86.

Er zijn twee varianten van de opslag van vergistingsgas: onder lichte overdruk in een gaszak of gekoeld en verdicht tot vloeistof in een opslagtank. Beide varianten vallen onder deze paragraaf. Het bewerken van het gas omvat het verwijderen van componenten zoals waterstofsulfide en ammoniak, het verhogen van het methaangehalte door het strippen van kooldioxide, het vloeibaar maken van het gas door een combinatie van drukverhoging en koeling, en het geschikt maken voor het invoeren in het openbaar net door drukverhoging en het toevoegen van geurstof.

Er zijn in deze paragraaf geen specifieke eisen opgenomen voor geurhinder. De enige structurele geurbron bij een monovergister is de pompput van waaruit de mest naar de mestvergistingsinstallatie wordt verpompt. Deze ligt meestal bij de stal en zal dus vanwege de afstandseisen voor de stal al op enige afstand van de omgeving liggen. De regels om emissies te voorkomen en de afstanden zullen ook structurele geurhinder van de mestvergistingsinstallatie voorkomen. Als bij incidenten vergistingsgas vrijkomt, kan dat ook tot geurhinder leiden. In probleemgevallen kan bij maatwerk het gebruik van een fakkel worden voorgeschreven.

Artikel 4.865 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.866 (externe veiligheid: afstand)

Eerste en tweede lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de activiteit. Over de begrenzing van de activiteit zijn op grond van hoofdstuk 3 of bij de aanvraag om een omgevingsvergunning gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan deze hoofdregel.

Derde lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed; of
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.867. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen. Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Vierde lid

De afstand, bedoeld in het derde lid, geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vijfde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het derde lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.867 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.868 (externe veiligheid: overnachting en recreatief verblijf)

Op grond van dit artikel is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 50 m vanaf een gaszak of een opslagtank waarin vergistingsgas wordt opgeslagen of het aftappunt van een opslagtank waarin vloeibaar biogas wordt opgeslagen. Deze afstand is hetzelfde als de afstand die in acht moet worden genomen op grond van artikel 4.866, eerste en tweede lid.

Artikel 4.869 (veiligheid bij bewerken vergistingsgas)

Als vergistingsgas wordt opgewerkt (bijvoorbeeld door gaswassers of door compressie en koeling) komt in het proces kooldioxide vrij. Dit is zogenoemd «kortcyclisch» kooldioxide, dat niet bijdraagt aan het broeikaseffect. Kooldioxide is verstikkend en verspreidt slecht. Dit artikel schrijft bovendaks omhoog gericht afvoeren voor om te voorkomen dat in de omgeving van de gasopwerking een gevaarlijke concentratie kooldioxide kan ontstaan.

Artikel 4.870 (externe veiligheid: visuele inspectie)

Het eerste lid geeft aan dat de gaszak jaarlijks visueel geïnspecteerd moet worden. Een lek van de gaszak leidt tot drukverlies. De elektronische monitoring (artikel 4.876) zou dat snel moeten signaleren. De jaarlijkse visuele controle is vooral bedoeld om slijtage of aantasting van de gaszak tijdig te signaleren, voordat een lek ontstaat. De visuele inspectie hoeft niet door een externe deskundige te worden gedaan.

PGS 33 is geschreven voor een LNG-tankstation, waar de opslagtank gevuld wordt vanuit een tankwagen. De LBG-opslag bij vergisting wordt geleegd naar een tankwagen. Omdat de PGS33 nog niet van toepassing is op een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistingsgas worden die hier van overeenkomstige toepassing verklaard. Het is de bedoeling dat PGS 33 nog wordt aangepast, zodat ook de opslagtank met vloeibaar vergistingsgas onder de reikwijdte van die richtlijnen valt.

PGS 33 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.871 (externe veiligheid en lucht: mestvergistingsinstallatie)

Vergistingsgas bestaat hoofdzakelijk uit methaan en kooldioxide en bevat daarnaast andere componenten, waarvan de voornaamste water, ammoniak en waterstofsulfide zijn. Vergistingsgas mag bij normaal gebruik van de mestvergistingsinstallatie niet vrijkomen. Vooral het vrijkomen van methaan (sterk broeikasgas en brandbaar), waterstofsulfide (giftig en sterk ruikend) en ammoniak (verzurend) is milieuhygiënisch ongewenst.

Het eerste lid geeft daarom aan dat de mestvergistingsinstallatie gasdicht moet zijn. Essentieel voor de veiligheid is dat er een overdrukbeveiliging is. Een overdrukbeveiliging blaast vergistingsgas af als de druk in het systeem een ingesteld maximum overschrijdt. Bij het vergisten is dit eigenlijk vanzelfsprekend. Het doel van het vergisten is immers het vergistingsgas op te vangen, en dat kan alleen als het systeem gasdicht is. Ook het digestaat moet buiten de vergister gasdicht opgeslagen worden totdat het voldoende stabiel is. Bij vergisting wordt anaerobe afbraak van het organisch materiaal gestimuleerd. Zolang de micro-organismen die verantwoordelijk zijn voor de anaerobe afbraak nog actief zijn in het restproduct (het digestaat) blijft er vergistingsgas vrijkomen. Zolang het restproduct nog instabiel is (dus zolang de anaerobe micro-organismen nog actief zijn) geldt deze paragraaf en moet het restproduct ook gasdicht worden opgeslagen.

Het kan gebeuren dat de mestvergistingsinstallatie zijn vergistingsgas niet kwijt kan, bijvoorbeeld door een storing aan de gasopwerking. De druk in de mestvergistingsinstallatie loopt daardoor op, waardoor de mestvergistingsinstallatie kan gaan afblazen via de overdrukbeveiliging. Alleen bij incidenten mag de mestvergistingsinstallatie afblazen en dan alleen via de overdrukbeveiliging. Een voorzienbare gebeurtenis, zoals regulier onderhoud, is geen incident, en mag dus niet leiden tot afblazen. Afblazen is ook niet wenselijk bij een simpele storing aan een van de installatie-onderdelen of bij een korte uitval van het openbare net. Dat betekent dat de mestvergistingsinstallatie een zekere buffercapaciteit aan moet houden voor de opslag van vergistingsgas, waarmee de gasproductie van enkele uren kan worden opgevangen. In principe is het de verantwoordelijkheid van de eigenaar (en indirect van de leverancier) om in het systeem voldoende buffercapaciteit aan te houden. In de kwaliteitsverklaring voor de mestvergistingsinstallatie is aangegeven wat de buffercapaciteit van het systeem is.

Als een mestvergistingsinstallatie desondanks vaak afblaast, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij maatwerk voor te schrijven dat de mestvergistingsinstallatie wordt voorzien van een fakkelinstallatie, zodat bij incidenten het gas wordt vernietigd.

De mestvergistingsinstallatie moet voldoen aan de NTA 9766 en een deskundige moet een kwaliteitsverklaring afgeven voor de mestvergistingsinstallatie met de bijbehorende onderdelen (na-opslag, bewerken en opslaan van vergistingsgas) waar dit uit blijkt. Het doel van de kwaliteitsverklaring is aan te geven onder welke voorwaarden de mestvergistingsinstallatie de komende jaren (met een maximum van 15 jaar) veilig kan worden gebruikt. De verklaring geeft aan hoe de mestvergistingsinstallatie is uitgevoerd, maar ook hoe hij moet worden beheerd en onderhouden. De deskundige zal meestal de leverancier van de mestvergistingsinstallatie zijn.

Artikel 4.872 (externe veiligheid en lucht: digestaat)

Dit artikel geeft aan dat het verboden is digestaat dat nog niet stabiel is te transporteren of te mengen met onvergiste dierlijke meststoffen (vaste mest of drijfmest). De enige plek waar instabiel restproduct gemengd mag worden, is in de vergistingstank. Als een instabiel restproduct wordt getransporteerd in een vrachtwagen bestaat het risico op gasvorming (drukopbouw) en schuimvorming. Als het restproduct gemengd wordt met dierlijke meststoffen kan het vergistingsproces weer op gang komen, wat tot gas- en schuimvorming kan leiden. Dat heeft weer risico’s en milieuschade tot gevolg.

Artikel 4.873 (externe veiligheid en lucht: plotselinge drukval leiding)

Dit artikel schrijft voor dat bij het transport van vergistingsgas via een leiding, het invoedpunt zo is ingeregeld dat bij drukval de mestvergistingsinstallatie stopt met invoeden. Dit verkleint het effect van een beschadiging of breuk van de leiding.

Artikel 4.874 (externe veiligheid en lucht: bemonstering en analyse vergistingsgas)

Het vergistingsgas moet maandelijks bemonsterd en geanalyseerd worden. Als blijkt dat de gehaltes te hoog zijn, zijn maatregelen nodig.

Artikel 4.875 (lucht: voldoen aan emissiegrenswaarden)

Anaerobe afbraak van dierlijke mest vormt waterstofsulfide. Waterstofsulfide heeft een lage geurdrempel en is bij relatief lage doses ook giftig. Het is daarom zowel voor de arbeidsveiligheid als voor de veiligheid voor de omgeving belangrijk dat waterstofsulfide uit het vergistingsgas wordt gehaald. Hier zijn verschillende technieken voor geschikt.

Beluchten

Door een kleine hoeveelheid buitenlucht in de mestvergistingsinstallatie te pompen, ontstaat een kleine aerobe zone, die waterstofsulfide omzet in sulfaten. Deze techniek werd begin deze eeuw toegepast bij de co-vergisting van mest, maar wordt bij monovergisting minder vaak toegepast. Het voordeel van de techniek is dat het de waterstofsulfide al in de mestvergistingsinstallatie verwijdert, waardoor de gehele mestvergistingsinstallatie veiliger wordt. Het nadeel is dat de aanwezigheid van lucht in het vergistingsgas het gas ongeschikt maakt voor invloeden op het gasnet of voor het vloeibaar maken.

Actief-koolfiltratie

Als het vergistingsgas door een koolfilter stroomt, worden waterstofsulfide en andere componenten uit het gas geadsorbeerd aan het actief kool. Het voordeel van deze techniek is dat het niet alleen waterstofsulfide maar ook bijvoorbeeld ammoniak verwijdert. Het nadeel is dat het waterstofsulfide pas na de mestvergistingsinstallatie en de gasopslag verwijdert, waardoor het vergistingsgas in opslag relatief veel waterstofsulfide blijft bevatten.

Precipitatie

Door het toevoegen van bepaalde ijzerzouten aan de dierlijke meststoffen slaan de zwavelverbindingen neer en is er minder waterstofsulfide in het vergistingsgas. De zwavelverbindingen gaan mee met de mest en worden opgenomen door de planten. Het voordeel is dat dit waterstofsulfide in de mestvergistingsinstallatie zelf verwijdert. Het nadeel is dat er een extra toeslagstof aangevoerd moet worden voor deze techniek.

Met alle drie de technieken kan de concentratie waterstofsulfide beperkt worden tot 430 mg/Nm3; dit komt overeen met 300 ppm. Bij dat gehalte is bij incidenten rond de mestvergistingsinstallatie de brandbaarheid van het gas bepalend voor het risico, niet de giftigheid. Hetzelfde geldt voor het transport van het gas via leidingen.90Heezen, P.A.M., Gooijer, L., Mahesh, S. (2011) Het veilig bouwen en beheren van co-vergistingsinstallaties voor de productie van biogas. RIVM Rapport nr. 620013001/2011. RIVM, Bilthoven Heezen, P.A.M. (2013) Voorbereiding QRA voor biogasleidingen. RIVM Briefrapport 20130022 VLH PH. RIVM Bilthoven Met andere woorden: bij dat gehalte aan waterstofsulfide is vergistingsgas even gevaarlijk als gewoon aardgas. Als het vergistingsgas via een leiding vanaf het perceel wordt getransporteerd, worden aanvullende eisen gesteld aan het gehalte ammoniak en het dauwpunt.

Artikel 4.876 (lucht: monitoring)

Dit artikel schrijft voor dat de mestvergistingsinstallatie is voorzien van een elektronisch monitoringsysteem. De belangrijkste grootheden die het systeem moet registreren zijn de druk en de stroming van het gas. Essentieel is dat het systeem op tijd waarschuwt voor situaties die kunnen leiden tot emissie van vergistingsgas en die situaties ook registreert.

Artikel 4.877 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Voorkomen moet worden dat verontreiniging van de bodem plaatsvindt bij het vergisten van dierlijke meststoffen. Onderdelen van de mestvergistingsinstallatie die verontreiniging van de bodem zouden kunnen veroorzaken bevinden zich daarom boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Deze zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of een asfaltvloer.

De in het artikel genoemde onderdelen hoeven niet op dezelfde aaneengesloten bodemvoorziening te staan. Voldoende is dat deze op een aangesloten bodemvoorziening staan; dat kunnen dus verschillende aaneengesloten bodemvoorzieningen zijn.

Artikel 4.878 (water: niet lozen)

Bij het vergistingsproces zelf komt geen afvalwater vrij. Wel kan afvalwater vrijkomen bij de nabehandeling van digestaat of bij het bewerken van vergistingsgas. Het behandelen van digestaat valt onder paragraaf 4.87 (Mestbehandelingsinstallatie). Bij het bewerken van vergistingsgas komt zuur afvalwater vrij (pH van circa 1). Het gaat hier om een klein volume afvalwater dat weer aan het proces kan worden toegevoegd. Omdat het afvalwater zuur is en kan worden hergebruikt in het proces is een lozingsverbod opgenomen.

§ 4.89 Composteren en opslaan van groenafval

Artikel 4.879 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het composteren van groenafval en het opslaan van groenafval. De paragraaf is niet van toepassing als het totaal volume van de composteringshoop minder is dan 3 m3. Bij een volume van meer dan 600 m3 geldt de vergunningplicht en is deze paragraaf ook niet van toepassing. De paragraaf geldt ook niet bij het opslaan van plantaardig gebruikt substraatmateriaal. Dat valt onder paragraaf 4.85 (Opslaan van gebruikt substraatmateriaal). Ook is de paragraaf niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof is.

Grof tuinafval van huishoudens valt alleen onder dit begrip als het ingezameld is. Een huishouden dat alleen eigen tuinafval composteert valt nooit onder deze activiteit. Het proces composteren heeft een doorlooptijd van enkele maanden.

Het doel van een composteringshoop is het gebruiken van de gewasresten als meststof, waarbij zoveel mogelijk van de nutriënten (stikstof en fosfaat) uit het groenafval uiteindelijk door de gewassen worden opgenomen. De eventuele geuraspecten kunnen via het omgevingsplan worden geregeld.

Artikel 4.880 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.880 regelt dat met het opslaan en composteren van groenafval met een volume van 3 tot en met 600 m3 niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Concreet gaat het om het maximale volume van de opslag of het composteren, de lozingsroutes en de locaties van de lozingspunten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.881 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.882 (bodem: opslag groenafval)

Eerste lid

Bij het opslaan van niet-houtachtig groenafval langer dan veertien dagen met een ander doel dan composteren geldt een eis voor een bodembeschermende voorziening.

Tweede lid

Als het opslaan van groenafval niet meer dan zes maanden op één plek afgedekt wordt opgeslagen kan worden volstaan met de opslag op een laag die vrijkomende vloeistoffen kan absorberen. Hiervoor kunnen materialen als turf, koolzaad-, tarwe- en gerstestro worden gebruikt. De laag moet voldoende dik zijn; de dikte is afhankelijk van het toegepaste absorptiemateriaal en het vochtgehalte van het opgeslagen materiaal. De absorberende laag wordt binnen zes maanden gelijktijdige met het groenafval verwijderd. De absorberende laag mag niet opnieuw worden gebruikt als absorberende laag, omdat dit voor doorslag naar de bodem kan zorgen. De specifieke zorgplicht van artikel 2.11 verzet zich hiertegen. Voor een nadere toelichting op de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.11. De opslag moet worden afgedekt zodat contact met het hemelwater voorkomen wordt en daarmee geen uitspoeling naar de bodem plaatsvindt. Als afdekking kunnen een zeil, een overkapping of andere vormen van permanente bovenafdekking dienen.

Artikel 4.883 (water: beperken uitspoeling)

Om uitspoeling te voorkomen moet een composteringshoop in de koudere periode van het jaar worden afgedekt (periode van 1 november tot 1 maart) en moet de composteringshoop regelmatig worden omgezet. Alle nutriënten (vermestende stoffen) uit een composteringshoop gaan uiteindelijk de bodem in. Uitspoeling uit de composteringshoop leidt hierdoor tot een puntlozing van deze nutriënten en moet zoveel als redelijkerwijs mogelijk is worden voorkomen. Uitspoeling ontstaat door vorming van perssap, vorming van percolaat en door uitspoeling via contact met regenwater. Als de composteringshoop regelmatig wordt omgezet wordt de vorming van percolaat ingeperkt. Ook het afdekken van de composteringshoop met bijvoorbeeld vezeldoek of antiworteldoek in de koudere periode van het jaar beperkt de uitspoeling. De uitspoeling zou verder beperkt kunnen worden door het toepassen van een absorberende laag onder de composteringshoop. Dit kan bij maatwerk worden vastgelegd. Bij deze laag is van belang dat goed gelet wordt op dikte, aard van het materiaal en vooral het vervangen van de verzadigde laag aan het eind van de composteercyclus.

Artikel 4.884 (water: lozingsroutes bij composteren)

Eerste lid

Artikel 4.884, eerste lid, geeft aan dat vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het composteren worden geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dit via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op of in de bodem of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in of op de bodem of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.885 (water: lozingsroutes bij opslaan)

Eerste lid

Artikel 4.885, eerste lid, geeft aan dat vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van groenafval gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dit via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Als het opslaan niet meer dan zes maanden duurt, is geen sprake van vrijkomende vloeistoffen omdat deze in de absorberende laag worden geabsorbeerd (artikel 4.882, tweede lid).

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden of in het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.886 (water: riooltekening)

Artikel 4.886 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.884 en 4.885, of in eventueel maatwerk.

§ 4.90 Reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten

Artikel 4.887 (toepassingsbereik)

Het gaat hier om het reinigen van spuitmachines en andere apparatuur, werktuigen of voertuigen voor agrarische activiteiten op een wasplaats of op een perceel.

Artikel 4.888 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.888 regelt dat met het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur voor agrarische activiteiten niet mag worden begonnen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Concreet gaat het in het tweede lid om de gegevens of bescheiden waaruit blijkt van welke handelingen met gewasbeschermingsmiddelen sprake is, de lozingsroutes en als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan via aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.889 (aanwijzing modules: bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Artikel 4.890 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Reinigingswerkzaamheden moeten plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Deze voorziening is niet nodig als het reinigen plaatsvindt op het perceel of als het reinigen incidenteel gebeurt, circa tweemaal per jaar. Een eventueel aanwezige zuiveringsvoorziening wordt verondersteld te zijn uitgevoerd als dichte voorziening, waarbij geen lekkage naar de bodem optreedt. In het Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen waren toegepast nog een vloeistofdichte vloer voorgeschreven. Het betreft hier gewasbeschermingsmiddelen in verdunde vorm en niet in geconcentreerde vorm. Om die reden is er voor gekozen om een lichtere bodembeschermende voorziening voor te schrijven, te weten een aangesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.891 (water: wasplaats)

Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 zal de wasplaats na het reinigen nagespoeld worden. Dit afvalwater is onderdeel van de reiniging en valt onder de reikwijdte van artikel 4.892 en wordt ofwel opgevangen en gezuiverd ofwel opgevangen en gelijkmatig verspreid over landbouwgronden. Maar daarmee wordt niet helemaal voorkomen dat hemelwater dat van de wasplaats afvloeit nog gewasbeschermingsmiddelen bevat. Omdat het vanwege de waterkwaliteit onwenselijk is dat deze in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen mag de wasplaats geen directe afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam hebben. Zonder zo’n afvoer zal het afvloeiend hemelwater uitvloeien over de bodem, waardoor belasting van het oppervlaktewaterlichaam tot een minimum wordt beperkt.

Artikel 4.892 (water: lozingsroutes uitwendig reinigen na gebruik gewasbeschermingsmiddelen)

Eerste lid

Vanwege de verontreiniging met gewasbeschermingsmiddelen is het lozen op een oppervlaktewaterlichaam en een vuilwaterriool niet toegestaan. Veel gewasbeschermingsmiddelen worden namelijk niet in de rioolwaterzuiveringsinstallatie afgebroken waardoor ze na het zuiveringsproces alsnog in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Uitwendig reinigen vindt bij voorkeur plaats op het perceel waar de gewasbeschermingsmiddelen ook worden toegepast, zodat het afvalwater op de landbouwgronden wordt geloosd.

Als het reinigen incidenteel gebeurt, mag worden geloosd op de onverharde bodem. Uitgangspunt is dat dit niet elke keer op dezelfde plek gebeurt en dat voldoende afstand tot het oppervlaktewaterlichaam wordt gehouden om te voorkomen dat het afvalwater hiernaar kan afstromen.

Het reinigen kan ook plaatsvinden op een wasplaats, maar dan moet het afvalwater worden opgevangen en gezuiverd zonder restlozing. In tegenstelling tot de eisen die in het Activiteitenbesluit milieubeheer waren opgenomen, is lozen na zuiveren niet toegestaan. Gebleken is namelijk dat de hiervoor geschikte zuiveringstechnieken het afvalwater zuiveren zonder dat een restlozing resteert (fytobak, biofilter). Dit heeft de voorkeur boven lozen, ook omdat een controle op het verwijderingsrendement van de zuiveringsvoorziening ingewikkeld is.

De fytobak en biofilter zijn gesloten systemen, zodat er geen water overblijft. Het biofilter is voorzien van plantenbakken of het water te verdampen en bij de fytobak wordt het percolaat teruggevoerd in het systeem. Voor grotere hoeveelheden is de Sentinel geschikt. Dit systeem werkt op basis van chemische processen (flocculatie) en nazuivering met actief kool. Restwater wordt weer teruggevoerd in het systeem. Deze installatie is ook als mobiele installatie beschikbaar. Vaak zal een buffervoorziening noodzakelijk zijn, zodat het verontreinigd water geleidelijk over het zuiveringssysteem kan worden gebracht.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden of de onverharde bodem is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden of de onverharde bodem niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.893 (water: lozingsroutes inwendig reinigen met gewasbeschermingsmiddelen)

Eerste lid

Omdat het afvalwater vervuild is met gewasbeschermingsmiddelen is de voorkeursroute om na het bespuiten de spuittank direct te reinigen en het afvalwater uit te rijden op het perceel van toepassing of het te hergebruiken bij de volgende bespuiting. Het reinigen kan ook plaatsvinden op een wasplaats, maar dan moet het afvalwater worden opgevangen en gezuiverd zonder restlozing. In tegenstelling tot de eisen die in Activiteitenbesluit milieubeheer waren opgenomen, is lozen na zuiveren niet toegestaan. Gebleken is namelijk dat de hiervoor geschikte zuiveringstechnieken het afvalwater zuiveren zonder dat een restlozing resteert (fytobak, biofilter). Dit heeft de voorkeur boven lozen, ook omdat een controle op het verwijderingsrendement van de zuiveringsvoorziening ingewikkeld is.

Fytobak en biofilter zijn gesloten systemen, zodat er geen water overblijft. Het biofilter is voorzien van plantenbakken of het water te verdampen en bij de fytobak wordt het percolaat teruggevoerd in het systeem. Voor grotere hoeveelheden is de Sentinel geschikt. Dit systeem werkt op basis van chemische processen (flocculatie) en nazuivering met actief kool. Restwater wordt weer teruggevoerd in het systeem. Deze installatie is ook als mobiele installatie beschikbaar. Vaak zal een buffervoorziening noodzakelijk zijn, zodat het verontreinigd water geleidelijk over het zuiveringssysteem kan worden gebracht.

Er is geen plicht om te lozen, wel om te lozen via de voorgeschreven route. Het gaat steeds alleen om «te lozen» afvalwater; afvalwater kan natuurlijk ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.894 (water: lozingsroutes reinigen zonder gewasbeschermingsmiddelen)

Eerste lid

Artikel 4.894, eerste lid, geeft aan dat afvalwater afkomstig van het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur die niet zijn vervuild met gewasbeschermingsmiddelen gelijkmatig wordt verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dit via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op landbouwgronden of het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen op landbouwgronden of in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat wanneer een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.895 (water: riooltekening)

Artikel 4.895 regelt dat degene die de activiteit verricht een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.892, 4.893 en 4.894, of in eventueel maatwerk.

§ 4.91 Opslaan van propaan of propeen in opslagtanks

Artikel 4.896 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het opslaan van propaan of propeen in opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Daarbij gaat het om zowel bovengrondse als ondergrondse opslagtanks. In bijlage I is ondergrondse opslagtank omschreven als een opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt. Een bovengrondse opslagtank is dus een opslagtank die niet geheel in de bodem of in een terp ligt.

Op grond van artikel 3.23 is deze paragraaf alleen van toepassing als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22. Als in een opslagtank meer dan 13 m3 wordt opgeslagen is bijvoorbeeld een omgevingsvergunning vereist en is deze paragraaf niet van toepassing. Buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen ook de opslagtanks met een inhoud van niet meer dan 150 liter. Dat volgt uit artikel 3.21.

Onder de activiteit opslaan in een opslagtank vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hieronder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Artikel 4.897 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.897 regelt dat geen propaan of propeen in een opslagtank mag worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.899. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.899, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.900, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.898 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 19 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.899 (externe veiligheid: afstand)

De afstanden die zijn opgenomen in tabel 4.899 zijn om pragmatische redenen ontleend aan de afstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (paragraaf 3.4.1, tabel 3.28). Om die reden zijn in dit besluit geen afstanden opgenomen voor aandachtsgebieden. Wel is in dit besluit, overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer, een van de grootte van de opslagtank en bevoorradingsfrequentie afhankelijke risicoafstand opgenomen. Ook aan het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn ontleend de in tabel 4.899 opgenomen afstanden tot zeer kwetsbare gebouwen. Laatstgenoemde afstanden zijn gelijk aan de afstanden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een veehouderij moeten op grond van artikel 3.204 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de afstand. De afstand die geldt is vermeld in de derde kolom van tabel 4.899.

Tweede lid

Van de hoofdregel dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed;
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd; of
  • De interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 19 kunnen niet worden nageleefd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als de uitzondering van het tweede lid van toepassing is kunnen de geldende afstanden worden afgeleid van tabel 4.899, kolom drie of vier. Een eventuele halvering van de afstand op grond van het derde lid geldt ook voor de situatie, bedoeld in het tweede lid.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.900. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Derde lid

Op grond van het derde lid geldt de helft van de afstand als een opslagtank voor propaan of propeen aanwezig is bij het beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouw of de beperkt kwetsbare en kwetsbare locatie.

Vierde lid

De afstand, bedoeld in het derde lid, geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vijfde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het derde lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.900 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.901 (externe veiligheid: PGS 19)

In dit artikel is geregeld dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 19. De bepalingen van PGS 19 omvatten veiligheidsmaatregelen, instructies bij incidenten en bedrijfsvoering. In het geval van tanks voor bouwwerkzaamheden zijn eisen opgenomen voor de constructie van een verrijdbaar onderstel en een kooi voor bescherming tegen vallende voorwerpen. Door de PGS 19 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 19 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Als op de locatie twee opslagtanks aanwezig zijn, geldt op grond van het tweede lid tussen twee propaan- of propeentanks een minimumafstand van 5 meter. Deze minimumafstand is afgeleid van een maximale warmtestralingsintensiteit van 10 kW/m2 op de wand van het reservoir. De situatie waar dit tweede lid over gaat dient te worden onderscheiden van die in artikel 4.899, derde lid. Hier gaat het namelijk over opslagtanks die zich op dezelfde locatie bevinden terwijl artikel 4.899, derde lid ziet op opslagtanks die zich buiten deze locatie bevinden, bijvoorbeeld bij een woning.

§ 4.92 Opslaan van oxiderende en verstikkende gassen in opslagtanks

Artikel 4.902 (toepassingsbereik)

In dit artikel is geregeld dat het opslaan van zuurstof, kooldioxide, argon, helium, lachgas of stikstof in opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Het gaat hier om zogenoemde oxiderende en verstikkende gassen. Onder het toepassingsbereik vallen zowel bovengrondse als ondergrondse opslagtanks. In bijlage I is ondergrondse opslagtank omschreven als een opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt. Een bovengrondse opslagtank is dus een opslagtank die niet geheel in de bodem of in een terp ligt.

Onder de activiteit opslaan in een opslagtank vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Op grond van artikel 3.23 is deze paragraaf alleen van toepassing als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen. Dat betekent dat deze paragraaf niet van toepassing is als meer dan 100 m3 oxiderende gassen van ADR-klasse 2 wordt opgeslagen in een opslagtank. Buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen ook de opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 150 liter. Dat volgt uit artikel 3.21.

Artikel 4.903 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.903 regelt dat geen oxiderende en verstikkende gassen in een opslagtank mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.905. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.905, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.906, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.904 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 9 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.905 (externe veiligheid: afstand)

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een metaalproductiebedrijf moeten op grond van artikel 3.110 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de afstand.

Tweede lid

In het tweede lid is een bijzondere regel opgenomen voor een opslagtank met zuurstof waarvan het vulpunt op minder dan 10 m is gelegen van een opslagtank met propaan of propeen of een opslagtank met een gas waarop deze paragraaf van toepassing is. Als zo’n situatie zich voordoet moet een afstand van ten minste 20 m in acht worden genomen tot de begrenzing van de locatie.

Derde lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed;
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd; of
  • De interne afstanden van PGS 9 kunnen niet worden nageleefd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.906. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Vierde lid

De afstand, bedoeld in het derde lid, geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vijfde lid

Voor het bepalen van de afstand gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.906 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.907 (externe veiligheid: PGS 9)

In dit artikel is geregeld dat bij het verrichten van de activiteit moet worden voldaan aan PGS 9. Deze PGS bevat onder andere maatregelen over de constructie van opslagtanks, de keuringen, controle en onderhoud van de installatie en de daarbij behorende bedrijfsvoering, de afstanden van de installatie tot objecten binnen de locatie waarop de activiteit wordt verricht en het vullen van de opslagtank. Door de PGS 9 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 9 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.908 (externe veiligheid: vullen en drukvrij en gasvrij maken)

Om overvullen te voorkomen is in dit artikel bepaald dat de maximale vullingsgraad die op of bij de opslagtank is aangegeven niet mag worden overschreden. Bij het vullen kan daar rekening mee worden gehouden. Als geen vullingsgraad is vastgelegd, mag de opslagtank tot ten hoogste 90% van de inhoud van de opslagtank worden gevuld.

Als een opslagtank buiten gebruik wordt gesteld moet deze op grond van het tweede lid drukvrij en gasvrij worden gemaakt. Dat moet worden gedaan door een deskundige.

Artikel 4.909 (informeren en gegevens en bescheiden: drukvrij en gasvrij maken)

Nadat een opslagtank drukvrij en gasvrij is gemaakt moet het bevoegd gezag daarover geïnformeerd worden. Daarbij moet ook een bewijs geleverd worden van het drukvrij en gasvrij maken.

§ 4.93 Opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in bovengrondse opslagtanks

Artikel 4.910 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in bovengrondse opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Uitgezonderd van het toepassingsbereik is het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger. Het opslaan van deze stoffen in bovengrondse opslagtanks is geregeld in paragraaf 4.93. In die paragraaf zijn alle stoffen in bovengrondse opslagtanks geregeld die geen of beperkte externe veiligheidsrisico’s vormen. Uit onderzoek van het RIVM blijkt dat het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger beperkte externe veiligheidsrisico’s meebrengt. Vandaar dat deze stoffen zijn uitgezonderd van het toepassingsbereik van deze paragraaf waarin de vloeibare gevaarlijke stoffen zijn geregeld die zijn ingedeeld in ADR-klasse 3.

Uit bijlage I volgt dat een bovengrondse opslagtank een opslagtank is die niet geheel in de bodem of in een terp ligt. Opslagtank is in bijlage I omschreven als een opslagvoorziening voor vloeistoffen met uitzondering van een tankcontainer, verpakking en ladingtank van een bunkerstation. Op het opslaan van vloeibare brandstoffen in bunkerstations is paragraaf 4.41 van toepassing. Voor het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, zijn geen algemene regels opgenomen in hoofdstuk 4. Op grond van artikel 3.25 geldt daarvoor een vergunningplicht.

Onder de activiteit opslaan in een opslagtank vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Op grond van artikel 3.26 is deze paragraaf alleen van toepassing als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3. Opslagtanks met een grotere inhoud zijn op grond van artikel 3.25 vergunningplichtig. Op opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 250 liter is deze paragraaf niet van toepassing. Dat volgt uit artikel 3.24.

Tanks die ingebouwd zijn in een installatie vallen niet onder het toepassingsgebied van deze paragraaf. Dergelijke (proces)tanks worden namelijk niet gebruikt voor het opslaan van vloeistoffen.

Artikel 4.911 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.911 regelt dat geen vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van het vulpunt van de opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van het vulpunt van de opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.914. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.914, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.915, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.912 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 30 of 31 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.913 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.914 (externe veiligheid: afstand)

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor het verwerken van polyesterhars moeten op grond van artikel 3.139 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de afstand.

Op grond van artikel 4.925 geldt de afstand niet voor opslagtanks die voor 1 januari 2013 zijn geïnstalleerd.

Tweede lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed;
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd; of
  • De interne afstanden van PGS 31 kunnen niet worden nageleefd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.915. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Derde lid

De afstand, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vierde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het tweede lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.915 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.916 (externe veiligheid: PGS 30 en 31)

In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen het opslaan van:

  • Vloeibare brandstoffen, met uitzondering van benzine; en
  • Benzine of andere vloeibare gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstoffen.

PGS 30 is van toepassing op bovengrondse opslagtanks waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen. PGS 30 stelt o.a. regels over de constructie en installatie van de tankinstallatie, het gebruik van de tankinstallatie waaronder het vullen van de tank, de inspectie en het onderhoud van de tankinstallatie, de veiligheidsmaatregelen die worden getroffen en de periodieke keuringen die moeten worden uitgevoerd. Omdat PGS 30 niet van toepassing is op het opslaan van benzine is dat uitgezonderd in het eerste lid.

PGS 31 is van toepassing op opslagtanks waarin andere vloeibare gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen dan vloeibare brandstoffen. Omdat het opslaan van benzine buiten het toepassingsbereik valt van PGS 30 is voor het opslaan van benzine in een bovengrondse opslagtank PGS 31 van toepassing. Het zal daarbij met name gaan om het opslaan van benzine uit autowrakken bij autodemontagebedrijven. Daarbij worden over het algemeen opslagtanks gebruikt met een inhoud van 300 l of minder. Omdat deze opslagtanks niet vanuit een tankwagen worden gevuld is deze activiteit niet vergunningplichtig op grond van artikel 3.25, tweede lid, onder c. In PGS 31 zijn eisen gesteld aan diverse soorten opslagtanks, zoals opslagtanks met een vlakke bodem, een bolle bodem, verticale en horizontale tanks, thermoplastische en thermohardende tanks, en enkelwandige en dubbelwandige opslagtanks. De eisen gaan over de constructie en installatie van de tankinstallatie, het gebruik van de tankinstallatie waaronder het vullen van de tank, de inspectie en het onderhoud van de tankinstallatie, de veiligheidsmaatregelen die worden getroffen en de periodieke keuringen die moeten worden uitgevoerd.

Door de PGS 30 en 31 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 30 en 31 zijn te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.917 (externe veiligheid: installatiecertificaat)

Op grond van het eerste lid moeten een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen worden geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming die daarvoor is gecertificeerd volgens BRL-K903. Het certificaat moet zijn verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor de BRL-K903.

De BRL-K903 is de beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs tankinstallaties (REIT). Deze beoordelingsrichtlijn, die is uitgegeven door Kiwa, stelt eisen aan het installeren en onderhouden van tankinstallaties.

Op grond van het tweede lid moet een installatiecertificaat aanwezig zijn. Een bovengrondse opslagtank mag daardoor niet eerder in gebruik worden genomen dan dat een installatiecertificaat is afgegeven op grond van BRL-K903. Alleen ondernemingen (tankinstallateurs) die zijn gecertificeerd voor deze BRL mogen een installatiecertificaat afgeven. Als een installatie voorzien is van een installatiecertificaat mag ervan uit worden gegaan dat de installatie voldoet aan BRL-K903.

Artikel 4.918 (bodem: bodembeschermende voorziening en lekdetectie)

Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat een bovengrondse opslagtank boven of in een lekbak is geplaatst of dubbelwandig is uitgevoerd met lekdetectie in de wand.

Als een dubbelwandige opslagtank met lekdetectie aanwezig is, moet de lekdetectie zijn aangelegd door een gecertificeerde onderneming. Daarnaast moet de lekdetectie periodiek worden gecontroleerd. Een lekdetectiepotsysteem kan de ondernemer zelf controleren. Dat moet ten minste eenmaal per maand worden gedaan. Van de uitgevoerde controles moet ten minste eenmaal per jaar een aantekening worden gemaakt in het logboek. Als de dubbelwandige opslagtank is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem dan moet dat systeem jaarlijks worden gecontroleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903. Dat certificaat moet zijn afgegeven door een certificatie-instantie die daarvoor is geaccrediteerd.

Artikel 4.919 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

Dit artikel bepaalt dat het aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding zich moet bevinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een vulpuntmorsbak. Bij het vullen en legen bestaat immers het risico dat wordt gemorst of dat vloeistof uitstroomt naar de bodem.

Op grond van het tweede lid mag de vloeistofdichte bodemvoorziening niet zijn aangesloten op het vuilwaterriool, omdat een zuiveringsvoorziening hier niet altijd doeltreffend is. Brandbare vloeistoffen bestaan uit oliehoudende vloeistoffen of chemicaliën zoals oplosmiddelen. De oplosmiddelen kunnen niet worden afgevangen door een olieafscheider, waardoor deze vloeistoffen ongezuiverd in het vuilwaterriool terecht zouden kunnen komen. Morsingen en lekkages met brandbare vloeistoffen en het hemelwater vanaf de vloeistofdichte bodemvoorziening moeten als afval worden afgevoerd.

Artikel 4.920 (bodem: controle kathodische bescherming leiding van staal)

Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat ondergrondse leidingen van staal zijn voorzien van kathodische bescherming. Opgemerkt wordt dat kathodische bescherming alleen is vereist als de noodzaak daarvoor volgt uit een verrichte bodemweerstandsmeting. Dit artikel bepaalt dat de aanwezige kathodische bescherming jaarlijks moet worden beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.921 (bodem: controle water bij opslagtank van staal)

Als in de opslagtank vloeibare brandstoffen zijn opgeslagen moet jaarlijks een controle plaats vinden op de aanwezigheid van water. De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een bovengrondse opslagtank voor brandstof is van belang om de opslagtank in goede staat te houden, met name het voorkomen van roestvorming in de opslagtank. Bijkomend voordeel is dat dit de conditie van de brandstof ten goede komt.

De controle kan eenmaal per drie jaar plaatsvinden als de opslagtank inwendig is voorzien van een coating. De coating beschermt de opslagtank tegen roestvorming waardoor de risico’s op degradatie van de tank wordt verminderd.

De controle moet worden verricht door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.922 (bodem: verwijderen water)

Als tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.921, water wordt aangetroffen, wordt dit uit de opslagtank verwijderd. Ook moet de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad daarvan worden beoordeeld. In SIKB protocol 6802 zijn eisen opgenomen. Als tijdens een derde opeenvolgende meting blijkt dat het verwijderde water niet aan die eisen voldoet moet een inwendige beoordeling van de tank worden verricht.

Het bepalen van de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad van het verwijderde water is niet nodig als de tank is voorzien van een inwendige coating.

Artikel 4.923 (informeren: over inwendige keuring bij aantreffen water)

Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd voordat een inwendige keuring wordt verricht. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van de inwendige keuring en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.

Artikel 4.924 (bodem: keuring bovengrondse opslagtank)

Bovengrondse opslagtanks waarop ondergrondse leidingen zijn aangesloten moeten periodiek gekeurd worden door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800. In tabel 4.924 is aangegeven wat de termijn is voor de eerste keuring na installatie van de opslagtank en wat de herkeuringstermijnen zijn. De termijnen zijn afhankelijk van de wijze van uitvoering van de opslagtank (enkelwandig of dubbelwandig en staal of kunststof) en het al dan niet aanwezig zijn van een inwendige coating die is aangebracht door een gecertificeerde onderneming.

Omdat in het eerste lid is aangegeven dat de opslagtank moet zijn goedgekeurd mag het opslaan niet worden voortgezet als de opslagtank is afgekeurd. De aanwezige vloeistof zal dan ook na afkeuring moeten worden verwijderd en de opslagtank zal moeten worden afgevoerd als afvalstof. Volgens artikel 2.11, tweede lid, onder j, moeten afvalstoffen worden afgevoerd binnen acht weken na beëindiging van een activiteit. Dat betekent dat een afgekeurde opslagtank, die als afvalstof kan worden beschouwd, binnen acht weken moet zijn afgevoerd naar een erkende verwerker.

§ 4.94 Opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in bovengrondse opslagtanks

Artikel 4.926 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in bovengrondse opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Het gaat hier om stoffen die wel gevolgen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit maar die beperkte externe veiligheidsrisico’s opleveren volgens onderzoek van het RIVM.

Uit bijlage I volgt dat een bovengrondse opslagtank een opslagtank is die niet geheel in de bodem of in een terp ligt. Opslagtank is in bijlage I omschreven als een opslagvoorziening voor vloeistoffen met uitzondering van een tankcontainer, verpakking en ladingtank van een bunkerstation.

Onder de activiteit opslaan in een opslagtank vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Op grond van artikel 3.26 is deze paragraaf alleen van toepassing als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3. Opslagtanks met een grotere inhoud zijn op grond van artikel 3.25 vergunningplichtig. Op opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 250 liter is deze paragraaf niet van toepassing. Dat volgt uit artikel 3.24 van dit besluit.

Op het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in tankcontainers of verpakkingen die als opslagtank worden gebruikt is paragraaf 4.95 van toepassing. Het opslaan van diesel in bunkerstations is geregeld in paragraaf 4.41.

Tanks die ingebouwd zijn in een installatie vallen niet onder het toepassingsgebied van deze paragraaf. Dergelijke (proces)tanks worden namelijk niet gebruikt voor het opslaan van vloeistoffen.

Artikel 4.927 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.927 regelt dat geen gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een bovengrondse opslagtank mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.928 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.929 (bodem: installatiecertificaat)

Op grond van het eerste lid moeten een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen worden geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming die daarvoor is gecertificeerd volgens BRL-K903.

De verplichting geldt alleen als op de bovengrondse opslagtank ondergrondse leidingen zijn aangesloten. Ondergrondse leidingen zijn namelijk niet zichtbaar waardoor het risico bestaat dat bij ondeskundige installatie bodemverontreiniging ontstaat die pas in een heel laat stadium wordt ontdekt. Deze verplichting is dan ook gesteld met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem. Voor de stoffen die vallen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf is het, anders dan in paragraaf 4.93, niet nodig om met het oog op de veiligheid gecertificeerde installatie en onderhoud verplicht te stellen.

Het certificaat voor een bovengrondse opslagtank met ondergrondse leidingen moet zijn verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor de BRL-K903.

De BRL-K903 is de beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs tankinstallaties (REIT). Deze beoordelingsrichtlijn, die is uitgegeven door Kiwa, stelt eisen aan het installeren en onderhouden van tankinstallaties.

Op grond van het tweede lid moet een installatiecertificaat aanwezig zijn. Een bovengrondse opslagtank mag daardoor niet eerder in gebruik worden genomen dan dat een installatiecertificaat is afgegeven op grond van BRL-K903. Alleen ondernemingen (tankinstallateurs) die zijn gecertificeerd voor deze BRL mogen een installatiecertificaat afgeven. Als een installatie voorzien is van een installatiecertificaat mag ervan uit worden gegaan dat de installatie voldoet aan BRL-K903.

Artikel 4.930 (bodem: bodembeschermende voorziening en lekdetectie)

De bovengrondse opslagtank moet boven of in een lekbak zijn geplaatst of dubbelwandig zijn uitgevoerd met lekdetectie in de wand. Als een dubbelwandige opslagtank met lekdetectie aanwezig is, moet de lekdetectie zijn aangelegd door een gecertificeerde onderneming. Daarnaast moet de lekdetectie periodiek worden gecontroleerd. Een lekdetectiepotsysteem kan de ondernemer zelf controleren. Dat moet ten minste eenmaal per maand worden gedaan. Van de uitgevoerde controles moet ten minste eenmaal per jaar een aantekening worden gemaakt in het logboek. Als de dubbelwandige opslagtank is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem dan moet dat systeem jaarlijks worden gecontroleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903. Dat certificaat moet zijn afgegeven door een certificatie-instantie die daarvoor is geaccrediteerd.

Artikel 4.931 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

Dit artikel bepaalt dat het aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding zich moet bevinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een vulpuntmorsbak. Bij het vullen en legen bestaat immers het risico dat wordt gemorst of dat vloeistof uitstroomt naar de bodem. In het eerste lid, onder b, is bepaald wat de inhoud moet zijn van de vulpuntmorsbak. In tegenstelling tot paragraaf 4.93 is dat hier expliciet voorgeschreven omdat niet alle opslagtanks die onder paragraaf 4.94 vallen zijn geïnstalleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903. Onderdeel van de gecertificeerde installatie, verplicht voor alle opslagtanks die vallen onder paragaaf 4.93, is namelijk dat de vulpuntmorsbak een voldoende inhoud heeft.

Als een vloeistofdichte bodemvoorziening is toegepast, moet het deel van het vuilwaterriool dat hierop is aangesloten vloeistofdicht zijn vanaf de aansluiting van de bodemvoorziening tot aan de slibvangput en olieafscheider. Als het afvalwater voldoet aan de emissiegrenswaarde voor olie die is gesteld in artikel 4.941, geldt de eis van vloeistofdichtheid van het vuilwaterriool niet.

De vloeistofdichte bodemvoorziening waarop oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen worden opgeslagen mag op grond van het vierde lid niet zijn aangesloten op een vuilwaterriool. Dat betekent dat het afvalwater en het hemelwater van de vloeistofdichte bodemvoorziening als afval moeten worden afgevoerd.

Artikel 4.932 (bodem: overvullen voorkomen)

Bij het overvullen van een opslagtank bestaat het risico op bodemverontreiniging. Er moeten dan ook maatregelen worden getroffen om overvullen te voorkomen. In het tweede en derde lid zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee in ieder geval aan het gestelde doel wordt voldaan. Als voor de opslagtank bijvoorbeeld een installatiecertificaat is afgegeven dan kan worden aangenomen dat er afdoende maatregelen zijn getroffen waarmee overvullen wordt voorkomen.

Artikel 4.933 (bodem: leegstromen opslagtank voorkomen)

Bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie bestaat het risico op bodemverontreiniging. Er moeten dan ook maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat een bovengrondse opslagtank kan leegstromen bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie. Dat kan bijvoorbeeld door het toepassen van een anti-hevelbeveiliging. In het tweede lid is een erkende maatregel opgenomen waarmee in ieder geval aan het gestelde doel wordt voldaan. Als voor de opslagtank een installatiecertificaat is afgegeven dan kan worden aangenomen dat er afdoende maatregelen zijn getroffen waarmee het leegstromen van een opslagtank wordt voorkomen. Voor een opslagtank waarop ondergrondse leidingen zijn aangesloten is een certificaat altijd verplicht.

Artikel 4.934 (bodem: controle kathodische bescherming stalen leiding)

Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat ondergrondse leidingen van staal zijn voorzien van kathodische bescherming. Opgemerkt wordt dat kathodische bescherming alleen is vereist als de noodzaak daarvoor volgt uit een verrichte bodemweerstandsmeting. In dit artikel is bepaald dat de aanwezige kathodische bescherming jaarlijks moet worden beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800.

Artikel 4.935 (bodem: controle water bij opslagtank van staal)

Eerste en tweede lid

Als in de opslagtank vloeibare brandstoffen zijn opgeslagen moet jaarlijks een controle plaatsvinden op de aanwezigheid van water. De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een bovengrondse opslagtank voor brandstof is van belang om de opslagtank in goede staat te houden, met name het voorkomen van roestvorming in de opslagtank. Bijkomend voordeel is dat dit de conditie van de brandstof ten goede komt.

De controle kan eenmaal per drie jaar plaatsvinden als de opslagtank inwendig is voorzien van een coating. De coating beschermt de opslagtank tegen roestvorming waardoor de risico’s op degradatie van de tank worden verminderd.

Derde lid

Soms wordt tijdens een controle geen water aangetroffen. Dat kan zich met name voordoen als deze controle wordt verricht met een waterzoekpasta. De oorzaak is veelal de toevoeging van additieven aan de brandstof. Ook de toevoeging van biociden in biobrandstoffen kan ertoe leiden dat de controle geen aanwezigheid van water laat zien. In deze gevallen is een monstername op bezinksel nodig om een goede beoordeling te kunnen maken.

De controle moet worden verricht door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800. De controle kan ook worden verricht door een daarvoor getraind persoon met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op een peilstok.

Deze mogelijkheid wordt geboden om de kosten zo laag mogelijk te houden en de uitvoerbaarheid zo laagdrempelig mogelijk. Vanuit de optiek van bodembescherming is daar geen bezwaar tegen omdat een bovengrondse opslagtank boven of in een lekbak is geplaatst of dubbelwandig is uitgevoerd met een lekdetectiesysteem. Bij een lekkage worden de vloeistoffen in de lekbak opgevangen of door de dubbele wand tegengehouden. De tankwagenchauffeur die de brandstof komt brengen, zou de controle kunnen verrichten nadat deze daarvoor is getraind of geïnstrueerd. De eigenaar van de tankinstallatie, die een soortgelijke training of instructie heeft gehad, zou dit ook zelf kunnen doen. Enig bewijs dat een training of instructie genoten is, moet zijn gedocumenteerd. Van de gedane jaarlijkse controle op water wordt in het logboek een aantekening gemaakt volgens artikel 5.20.

Vijfde lid

Het verrichten van een controle op de aanwezigheid van water kan alleen op een goede manier worden verricht als de opslagtank onder afschot is geplaatst. Het water kan daardoor aflopen richting het punt waar gepeild wordt. Een afschot van 1% betekent dat over een afstand van 100 meter het afschot 1 meter bedraagt. Opslagtanks die zijn geïnstalleerd door een gecertificeerde onderneming voldoen aan deze eis. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in de tweede zin van het vijfde lid.

Artikel 4.936 (bodem: verwijderen water)

Als tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.935, water wordt aangetroffen, wordt dit uit de opslagtank verwijderd. Ook moet de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad daarvan worden beoordeeld. In SIKB protocol 6802 zijn eisen opgenomen. Als tijdens een derde opeenvolgende meting blijkt dat het verwijderde water niet aan die eisen voldoet moet een inwendige beoordeling van de tank worden verricht.

Het bepalen van de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad van het verwijderde water is niet nodig als de tank is voorzien van een inwendige coating. Deze uitzondering geldt alleen als de coating volledig is aangebracht door een gecertificeerde onderneming en voldoet aan BRL-K779.

Artikel 4.937 (informeren: over inwendige keuring bij aantreffen water)

Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd voordat een inwendige keuring wordt verricht. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van de inwendige keuring en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.

Artikel 4.938 (bodem: keuring bovengrondse opslagtank)

Bovengrondse opslagtanks waarop ondergrondse leidingen zijn aangesloten moeten periodiek gekeurd worden door een inspectie-instantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800. In tabel 4.938 is aangegeven wat de termijn is voor de eerste keuring na installatie van de opslagtank en wat de herkeuringstermijnen zijn. De termijnen zijn afhankelijk van de wijze van uitvoering van de opslagtank (enkelwandig of dubbelwandig en staal of kunststof) en het al dan niet aanwezig zijn van een inwendige coating die is aangebracht door een gecertificeerde onderneming.

Omdat in het eerste lid is aangegeven dat de opslagtank moet zijn goedgekeurd mag het opslaan niet worden voortgezet als de opslagtank is afgekeurd. De aanwezige vloeistof zal dan ook na afkeuring moeten worden verwijderd en de opslagtank zal moeten worden afgevoerd als afvalstof. Volgens artikel 2.11, tweede lid, onder j, moeten afvalstoffen worden afgevoerd binnen acht weken na beëindiging van een activiteit. Dat betekent dat een afgekeurde opslagtank, die als afvalstof kan worden beschouwd, binnen acht weken moet zijn afgevoerd naar een erkende verwerker.

Artikel 4.939 (bodem: visuele keuring mobiele opslagtank)

Voor een mobiele opslagtank gelden extra eisen die zijn opgenomen in dit artikel. Visuele keuring is van belang als de opslagtank is verplaatst waardoor beschadigingen kunnen zijn ontstaan aan de tank zelf of de voorzieningen die daarop zijn aangebracht. Van de visuele keuringen moeten de resultaten worden bewaard op grond van artikel 5.21.

Artikel 4.940 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt vanwege het risico op vervuiling van het afvalwater met schadelijke stoffen dat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Afvalwater dat stoffen bevat van ADR-klasse 5.1, stoffen van verpakkingsgroep II of III van ADR-klasse 8, of stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen, wordt niet geloosd. De vloeistofdichte bodemvoorziening mag in dat geval geen aansluiting hebben op het vuilwaterriool.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via maatwerk is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.941 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Omdat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening verontreinigd kan zijn met olieachtige producten is een emissiegrenswaarde voor minerale olie opgenomen. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 1 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een slibvangput en olieafscheider nodig.

§ 4.95 Opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt

Artikel 4.942 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Het gaat hier om stoffen die wel gevolgen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit maar die beperkte externe veiligheidsrisico’s opleveren volgens onderzoek van het RIVM.

Onder de activiteit opslaan in een tankcontainer of verpakking vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het vullen of legen met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Voor een verdere toelichting op het toepassingsbereik wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.24.

Artikel 4.943 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.943 regelt dat geen gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een tankcontainer of verpakking mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.944 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.945 (bodem: ADR)

In dit artikel is geregeld dat tankcontainers en verpakkingen moeten voldoen aan de eisen die daarover zijn gesteld in de ADR.

In hoofdstuk 6.5 van de ADR zijn onder andere voorschriften opgenomen voor de constructie, beproeving, certificering en inspectie van intermediate bulkcontainers (IBC) en de kenmerken die moeten zijn aangebracht.

Hoofdstuk 6.8 van de ADR bevat voorschriften voor de constructie, uitrusting, typegoedkeuring, onderzoek en beproeving van onder andere tankcontainers. Daarnaast zijn in dit hoofdstuk voorschriften gesteld over het aanbrengen van kenmerken.

Artikel 4.946 (bodem: bodembeschermende voorziening)

In dit artikel is geregeld dat een tankcontainer of verpakking zich boven of in een lekbak moet bevinden. Daarmee is verzekerd dat bij lekkage of een calamiteit de volledige inhoud van de tankcontainer of verpakking wordt opgevangen in de lekbak. Daarmee wordt bodemverontreiniging voorkomen. Eisen aan de lekbak staan in artikel 5.18.

Artikel 4.947 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

Op grond van dit artikel moet het aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding zich bevinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een vulpuntmorsbak. Bij het vullen en legen bestaat immers het risico dat wordt gemorst of dat vloeistof uitstroomt naar de bodem. In het eerste lid, onder b, is bepaald wat de inhoud moet zijn van de vulpuntmorsbak. Dat is hier expliciet voorgeschreven omdat tankcontainers en verpakkingen die als opslagtank worden gebruikt niet zijn geïnstalleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903. Onderdeel van de gecertificeerde installatie, verplicht voor bijvoorbeeld opslagtanks die vallen onder paragaaf 4.92, is namelijk dat de vulpuntmorsbak een voldoende inhoud heeft.

Als een vloeistofdichte bodemvoorziening is toegepast, moet het deel van het vuilwaterriool dat hierop is aangesloten vloeistofdicht zijn vanaf de aansluiting van de bodemvoorziening tot aan de slibvangput en olieafscheider. Als het afvalwater voldoet aan de emissiegrenswaarde voor olie die is gesteld in artikel 4.957, geldt de eis van vloeistofdichtheid van het vuilwaterriool niet (derde lid).

De vloeistofdichte bodemvoorziening waarop oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen worden opgeslagen mag op grond van het vierde lid niet zijn aangesloten op een vuilwaterriool. Dat betekent dat het afvalwater en het hemelwater van de vloeistofdichte bodemvoorziening als afval moeten worden afgevoerd.

Artikel 4.948 (bodem: overvullen voorkomen)

Bij het overvullen van een tankcontainer of verpakking bestaat het risico op bodemverontreiniging. Er moeten dan ook maatregelen worden getroffen om overvullen te voorkomen. In het tweede en derde lid zijn erkende maatregelen opgenomen waarmee in ieder geval aan het gestelde doel wordt voldaan. Als de tankcontainer of verpakking bijvoorbeeld is voorzien van een overvulbeveiliging die is geïnstalleerd door een gecertificeerde onderneming dan kan worden aangenomen dat er afdoende maatregelen zijn getroffen waarmee overvullen wordt voorkomen.

Artikel 4.949 (bodem: leegstromen tankcontainer of verpakking voorkomen)

Bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie bestaat het risico op bodemverontreiniging. Er moeten dan ook maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat bij breuk of lekkage van een leiding de tankcontainer of verpakking leegstroomt. Dat kan bijvoorbeeld door het toepassen van een anti-hevelbeveiliging.

Artikel 4.950 (bodem: leidingen)

Leidingen die aangesloten zijn op een tankcontainer of verpakking moeten vast zijn aangelegd en zichtbaar zijn. Op deze wijze zijn de leidingen visueel inspecteerbaar en door de leiding vast te zetten zullen beschadigingen minder snel voorkomen.

Artikel 4.951 (externe veiligheid en bodem: aansluiting op een verpakking)

De uitmondingen van de peil-, vul- of leegzuigleidingen (aansluitingen) op een tankcontainer of verpakking moeten zo dicht mogelijk bij de wand van de tankcontainer of de verpakking worden geplaatst. Daarnaast moet duidelijk zichtbaar zijn of de afsluiter geopend of gesloten is.

Artikel 4.952 (bodem: controle water bij tankcontainer of verpakking van staal)

Eerste lid

Als in een tankcontainer of verpakking van staal vloeibare brandstoffen zijn opgeslagen moet jaarlijks een controle plaatsvinden op de aanwezigheid van water. De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een tankcontainer voor brandstof is van belang om de tankcontainer en verpakking in goede staat te houden, met name het voorkomen van roestvorming. Bijkomend voordeel is dat dit de conditie van de brandstof ten goede komt.

Tweede lid

Soms wordt tijdens een controle geen water aangetroffen. Dat kan zich met name voordoen als deze controle wordt verricht met een waterzoekpasta. De oorzaak is veelal de toevoeging van additieven aan de brandstof. Ook de toevoeging van biociden in biobrandstoffen kan ertoe leiden dat de controle geen aanwezigheid van water laat zien. In deze gevallen is een monstername op bezinksel nodig om een goede beoordeling te kunnen maken.

Derde lid

De controle moet worden verricht door een inspectie-instantie met een accreditatie voor AS SIKB 6800. De controle kan ook worden verricht door een daarvoor getraind persoon met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op een peilstok.

Deze mogelijkheid wordt geboden om de kosten zo laag mogelijk te houden en de uitvoerbaarheid zo laagdrempelig mogelijk. Vanuit de optiek van bodembescherming is daar geen bezwaar tegen omdat een tankcontainer boven of in een lekbak is geplaatst. Bij een lekkage worden de vloeistoffen in de lekbak opgevangen. De tankwagenchauffeur die de brandstof komt brengen, zou de controle kunnen verrichten nadat deze daarvoor is getraind of geïnstrueerd. De eigenaar van de tankinstallatie, die een soortgelijke training of instructie heeft gehad, zou dit ook zelf kunnen doen. Enig bewijs dat een training of instructie genoten is, moet zijn gedocumenteerd. Van de gedane jaarlijkse controle op water wordt in het logboek een aantekening gemaakt volgens artikel 5.20.

Vierde lid

Het verrichten van een controle op de aanwezigheid van water kan alleen op een goede manier worden verricht als de tankcontainer of verpakking onder afschot is geplaatst. Het water kan daardoor aflopen richting het punt waar gepeild wordt. Een afschot van 1% betekent dat over een afstand van 100 meter het afschot 1 meter bedraagt.

Artikel 4.953 (bodem: verwijderen water)

Als tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.952, water wordt aangetroffen, wordt dit uit de tankcontainer of verpakking verwijderd. Ook moet de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad daarvan worden beoordeeld. In SIKB protocol 6802 zijn eisen opgenomen. Als tijdens een derde opeenvolgende meting blijkt dat het verwijderde water niet aan die eisen voldoet moet een inwendige beoordeling van de tankcontainer of verpakking worden verricht.

Artikel 4.954 (informeren: over inwendige keuring bij aantreffen water)

Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd voordat een inwendige keuring wordt verricht. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van de inwendige keuring en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.

Artikel 4.955 (bodem: visuele keuring tankcontainer of verpakking)

Voor een tankcontainer of verpakking en de daarop aangesloten leidingen geldt als eis dat deze visueel moeten worden gekeurd als deze is verplaatst. Door verplaatsing kunnen namelijk beschadigingen ontstaan aan de tankcontainer of verpakking of de voorzieningen die daarop zijn aangebracht. Van de visuele keuringen moeten de resultaten worden bewaard op grond van artikel 5.21.

Artikel 4.956 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt vanwege het risico op vervuiling van het afvalwater met schadelijke stoffen dat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Afvalwater dat stoffen bevat van ADR-klasse 5.1, stoffen van verpakkingsgroep II of III van ADR-klasse 8, of stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen, wordt niet geloosd. De vloeistofdichte bodemvoorziening mag in dat geval geen aansluiting hebben op het vuilwaterriool.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via maatwerk is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.957 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Omdat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening verontreinigd kan zijn met olieachtige producten is een emissiegrenswaarde voor minerale olie opgenomen. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 1 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een slibvangput en olieafscheider nodig.

§ 4.96 Opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in ondergrondse opslagtanks

Artikel 4.958 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger in ondergrondse opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger in ondergrondse opslagtanks is geregeld in paragraaf 4.97. In die paragraaf zijn alle stoffen in ondergrondse opslagtanks geregeld die beperkte externe veiligheidsrisico’s vormen. Uit onderzoek van het RIVM blijkt dat het opslaan van diesel beperkte externe veiligheidsrisico’s meebrengt. Vandaar dat diesel is uitgezonderd van het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Uit bijlage I volgt dat een ondergrondse opslagtank een opslagtank is die geheel in de bodem of in een terp ligt. Opslagtank is in bijlage I omschreven als een opslagvoorziening voor vloeistoffen met uitzondering van een tankcontainer, verpakking en ladingtank van een bunkerstation.

Onder de activiteit opslaan in een opslagtank vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Op grond van artikel 3.26 is deze paragraaf alleen van toepassing als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3. Opslagtanks met een grotere inhoud zijn op grond van artikel 3.25 vergunningplichtig. Op opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 250 liter is deze paragraaf niet van toepassing. Dat volgt uit artikel 3.24.

Artikel 4.959 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.959 regelt dat geen gevaarlijke vloeistoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van het vulpunt van de opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal of waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van het vulpunt van de opslagtank tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in de artikelen 4.962 en 4.963. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.962, tweede lid en artikel 4.963, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.964, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.960 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 28 of 31 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.961 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door afdoende bodembeschermende voorzieningen te treffen en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.962 (externe veiligheid: afstand bij opslaan brandstoffen)

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor het tanken van vaartuigen moeten op grond van artikel 3.275 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de afstand.

Van de verplichting om te voldoen aan de afstand zijn uitgezonderd de opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011. Dat volgt uit artikel 4.982.

Tweede lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed;
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd; of
  • De interne afstanden van PGS 28 kunnen niet worden nageleefd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.964. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Derde lid

De afstand, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vierde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het tweede lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.963 (externe veiligheid: afstand bij opslaan organische oplosmiddelen)

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor het maken van verschillende chemische producten moeten op grond van artikel 3.121 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de afstand.

Tweede lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed;
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd; of
  • De interne afstanden van PGS 31 kunnen niet worden nageleefd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.964. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de afstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Derde lid

De afstand, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vierde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het tweede lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.964 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.965 (externe veiligheid: overnachting en recreatief verblijf)

Op grond van dit artikel is overnachting en recreatief verblijf verboden binnen 20 meter van een vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin brandstoffen worden opgeslagen. Gezien het toepassingsbereik van deze paragraaf gaat het daarbij om brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie (in de meeste gevallen benzine). Bovendien moet het gaan om brandstoffen die zijn bedoeld voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal. Op het tanken van vaartuigen zijn de paragrafen 4.42 en 4.43 van toepassing. Als het gaat om het opslaan van brandstoffen in een bunkerstation is paragraaf 4.41 van toepassing. Het voorschrift is vooral ingegeven door het mogelijke risico van een plasbrand en het beperken van het effect daarvan.

Artikel 4.966 (externe veiligheid: PGS 28 en 31)

In dit artikel wordt onderscheid gemaakt tussen de opslag van vloeibare brandstoffen en andere vloeibare gevaarlijke stoffen.

PGS 28 is van toepassing op ondergrondse opslagtanks waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen. PGS 28 stelt o.a. regels over de constructie en installatie van de tankinstallatie, het gebruik van de tankinstallatie waaronder het vullen van de tank, de inspectie en het onderhoud van de tankinstallatie, de veiligheidsmaatregelen die worden getroffen en de periodieke keuringen die moeten worden uitgevoerd.

PGS 31 is van toepassing op ondergrondse opslagtanks waarin andere vloeibare gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen dan vloeibare brandstoffen. In deze PGS zijn eisen gesteld aan diverse soorten opslagtanks, zoals opslagtanks met een vlakke bodem, een bolle bodem, verticale en horizontale tanks, thermoplastische en thermohardende tanks, en enkelwandige en dubbelwandige opslagtanks. De eisen gaan over de constructie en installatie van de tankinstallatie, het gebruik van de tankinstallatie waaronder het vullen van de tank, de inspectie en het onderhoud van de tankinstallatie, de veiligheidsmaatregelen die worden getroffen en de periodieke keuringen die moeten worden uitgevoerd. Door de PGS 28 en 31 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 28 en 31 zijn te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.967 (externe veiligheid en bodem: installatiecertificaat)

Op grond van het eerste lid moeten een ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen worden geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

De opslagtank zelf vormt geen externe veiligheidsrisico’s want die ligt ondergronds, het risico treedt op bij het vullen van de opslagtank met vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3. De ondergrondse opslagtank, met inbegrip van de leidingen en het vulpunt, moeten daarom aan de eisen voldoen die zijn opgenomen in BRL-K903. Om dit te waarborgen is de installatie, onderhoud en reparatie door een erkende onderneming en een installatiecertificaat op grond van BRL-K903 verplicht. Die verplichtingen zijn ook gesteld met het oog op het voorkomen van bodemverontreiniging. Doordat de opslagtank en de daarop aangesloten leidingen niet zichtbaar zijn, is er een risico dat bodemverontreiniging ontstaat die pas in een laat stadium wordt ontdekt. Om bodemverontreiniging te voorkomen moeten de bodembeschermende voorzieningen op een juiste wijze worden aangebracht en onderhouden en dat is gewaarborgd met een erkenning voor BRL-K903.

De BRL-K903 is de beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs tankinstallaties (REIT). Deze beoordelingsrichtlijn, die is uitgegeven door Kiwa, stelt eisen aan het installeren en onderhouden van tankinstallaties.

Op grond van het tweede lid moet een installatiecertificaat aanwezig zijn. Een ondergrondse opslagtank mag daardoor niet eerder in gebruik worden genomen dan dat een installatiecertificaat is afgegeven op grond van BRL-K903. Alleen ondernemingen (tankinstallateurs) die zijn erkend voor deze BRL mogen een installatiecertificaat afgeven. Als een installatie voorzien is van een installatiecertificaat mag er van uit worden gegaan dat de installatie voldoet aan BRL-K903.

Artikel 4.968 (bodem: uitvoering opslagtank)

De Europese Commissie heeft de BREF op- en overslag bulkgoederen («Emissions from Storage») vastgesteld in 2006. Het hoofdstuk Best available techniques (BAT) uit de BREF geldt als BBT-conclusies voor de opslag van vloeistoffen en vloeibare gassen in tanks. Daarin is opgenomen dat een ondergrondse opslagtank dubbelwandig met lekdetectie moet zijn of anders moet beschikken over een «secondary containment» en lekdetectie. Deze BBT-conclusies zijn verwerkt in dit artikel.

In het tweede lid is geregeld dat elektronische lekdetectie moet zijn aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903. Het lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Op grond van het eerste lid, onder c, is een enkelwandige opslagtank ook toegestaan. Omdat ondergrondse opslagtanks in Nederland onder certificaat worden geïnstalleerd en voorzien zijn van hoogwaardige uitwendige epoxybekleding is er sprake van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Daarnaast moeten ondergrondse opslagtanks van staal conform de certificeringseisen zijn voorzien van kathodische bescherming. In artikel 4.969 is bovendien nog als aanvullende voorwaarde gesteld dat er een peilbuis moet zijn geïnstalleerd om eventuele verontreinigingen in het grondwater als gevolg van een lekkende opslagtank te kunnen detecteren. Ook de Programmaraad Bodembescherming van de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer heeft geconcludeerd dat ondergrondse enkelwandige tanks in combinatie met kathodische bescherming (preventie loss of containment) én een peilbuis gekoppeld aan het inspectie-en controleregime (early warning system) qua beschermingsniveau ten minste gelijkwaardige bescherming biedt tegen bodemverontreiniging als de in BREF «Emissions from Storage» genoemde voorzieningen en maatregelen.

Artikel 4.969 (bodem: peilbuis bij enkelwandige opslagtank)

Als een ondergrondse opslagtank enkelwandig is uitgevoerd zonder betonnen constructie met lekdetectie, moet een peilbuis worden geïnstalleerd om te controleren of er geen vloeistoffen uit de opslagtank lekken. Als opslagtanks dicht bij elkaar liggen (binnen 10 m) kan per groep van drie opslagtanks één peilbuis worden geïnstalleerd. De peilbuis moet worden geïnstalleerd door een persoon, onderneming of instantie met een daarvoor verleende erkenning bodemkwaliteit. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Het derde lid stelt eisen aan het plaatsen van de peilbuis of peilbuizen.

De peilbuis heeft de functie om een eventuele lekkage te signaleren. De bovenkant van het filter van de peilbuis bevindt zich ten minste 0,5 m onder de gemiddeld laagste grondwaterstand. Een ondergrondse opslagtank wordt in een gegraven tankput geplaatst die met zand wordt afgevuld ter bescherming tegen zettingen en opdrijven. Omdat een peilbuis binnen 5 m van de opslagtank moet worden geplaatst, wordt deze zoveel mogelijk in het zandbed aangebracht. Daarnaast moet de peilbuis overwegend stroomafwaarts geplaatst worden. Het bepalen van de stromingsrichting van het grondwater kan op verschillende manieren plaatsvinden:

  • Er kunnen meerdere peilbuizen geplaatst worden;
  • Er is een bodemrapport aanwezig waarin de stromingsrichting is aangegeven;
  • Er is een grondwatermodel aanwezig;
  • De globale grondwaterstromingsrichting kan worden bepaald door bijvoorbeeld de aanwezigheid van oppervlaktewater.

De lokale freatische grondwaterstroming kan door de aanwezigheid van een gegraven tankput, leidingtracé, funderingen en dergelijke beïnvloed zijn. Voor het bepalen van de locatie van de peilbuis dient daar rekening mee gehouden te worden.

Artikel 4.970 (bodem: bemonsteren peilbuis)

Dit artikel regelt dat een peilbuis ten minste eenmaal per jaar moet worden bemonsterd door een persoon, onderneming of instantie met een erkenning bodemkwaliteit. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Het derde lid bepaalt op welke parameters de grondwatermonsters geanalyseerd moeten worden. Bij opslag van benzine moeten de monsters bijvoorbeeld geanalyseerd worden op methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether.

Artikel 4.971 (informeren: aanwezigheid MTBE of ETBE)

Dit artikel bepaalt dat ten hoogste een week nadat de resultaten bekend zijn geworden van de bemonstering en analyse op methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether het bevoegd gezag over de resultaten wordt geïnformeerd. Informeren is alleen nodig als de geanalyseerde waarde hoger is dan 15 μg/l.

Artikel 4.972 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

Dit artikel bepaalt dat het aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding zich moet bevinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een vulpuntmorsbak. Bij het vullen en legen bestaat immers het risico dat wordt gemorst of dat vloeistof uitstroomt naar de bodem.

Een vloeistofdichte bodemvoorziening mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool. Dat betekent dat het afvalwater en hemelwater van deze voorziening als afval moeten worden afgevoerd. Brandbare vloeistoffen bestaan uit oliehoudende vloeistoffen of chemicaliën zoals oplosmiddelen. De oplosmiddelen kunnen niet worden afgevangen door een olieafscheider, waardoor deze vloeistoffen ongezuiverd op het vuilwaterriool terecht zouden kunnen komen. Met het tweede lid wordt deze lozing voorkomen.

Artikel 4.973 (bodem: stroomopdrukproef als geen kathodische bescherming)

Op grond van de BRL-K903 is een kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal niet vereist als de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer is dan 100 Ω.m (ohmmeter) of beschadiging van de opslagtank en de daarop aangesloten leidingen door zwerfstromen niet te verwachten is. De specifieke elektrische weerstand blijkt uit een bodemweerstandsmeting.

Als een ondergrondse opslagtank van staal of de daarop aangesloten leiding van staal niet is voorzien van een kathodische bescherming, dient op grond van dit artikel ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd te worden. De stroomopdrukproef moet worden verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 4.974 (bodem: controle water en bezinksel bij opslagtank van staal)

Als in de opslagtank vloeibare brandstoffen zijn opgeslagen moet jaarlijks een controle plaatsvinden op de aanwezigheid van water en bezinksel. De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een ondergrondse opslagtank voor brandstof is van belang om de opslagtank in goede staat te houden, met name het voorkomen van roestvorming in de opslagtank. Bijkomend voordeel is dat dit de conditie van de brandstof ten goede komt.

De controle kan eenmaal per drie jaar plaatsvinden als de opslagtank inwendig is voorzien van een coating. De coating beschermt de opslagtank tegen roestvorming waardoor de risico’s op degradatie van de tank worden verminderd.

De controle moet worden verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 4.975 (bodem: verwijderen water)

Als tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.974, water wordt aangetroffen, wordt dit zo spoedig mogelijk uit de opslagtank verwijderd. Ook moet de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad daarvan worden beoordeeld. In SIKB protocol 6802 zijn daarvoor eisen opgenomen. Als tijdens een derde opeenvolgende meting blijkt dat het verwijderde water niet aan die eisen voldoet moet een inwendige beoordeling van de tank worden verricht.

Het bepalen van de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad van het verwijderde water is niet nodig als de opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand. Het systeem voor lekdetectie moet wel zijn aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903 en moet ten minste eenmaal per jaar worden beoordeeld en goedgekeurd door zo’n onderneming. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 4.976 (informeren: inwendige keuring bij aantreffen water)

Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd voordat een inwendige keuring wordt verricht. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van de inwendige keuring en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.

Artikel 4.977 (bodem: keuring ondergrondse opslagtank)

Ondergrondse opslagtanks en de daarop aangesloten leidingen moeten periodiek beoordeeld en goedgekeurd worden door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

In tabel 4.977 is aangegeven wat de termijn is voor de eerste keuring na installatie van de opslagtank en wat de herkeuringstermijnen zijn. De termijnen zijn afhankelijk van de wijze van uitvoering van de opslagtank (enkelwandig of dubbelwandig en staal of kunststof) en het al dan niet aanwezig zijn van een inwendige coating die is aangebracht door een gecertificeerde onderneming.

Artikel 4.978 (bodem: verwijderen of onklaar maken van afgekeurde opslagtank)

Verwijdering van een ondergrondse opslagtank is verplicht als deze niet is goedgekeurd. Beëindiging van de opslag (verwijderen van de opgeslagen vloeistof) is verplicht als de tank is afgekeurd. Na afkeuring van een tank moet deze dus binnen acht weken worden verwijderd. Na afkeuring zou de tank natuurlijk ook kunnen worden gerepareerd. Als na reparatie de tank alsnog wordt goedgekeurd kan het opslaan worden gecontinueerd.

Niet alleen de tank maar ook alle aanwezige leidingen moeten worden verwijderd. Ook in die leidingen kunnen vloeistoffen zijn achtergebleven en moeten daarom worden verwijderd. Het verwijderen moet volgens BRL-K902 of BRL-K904 worden uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor die beoordelingsrichtlijnen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Als een opslagtank is afgekeurd moet het bevoegd gezag daarover onverwijld worden geïnformeerd op grond van artikel 4.979. Het bevoegd gezag wordt daarmee in staat gesteld om toezicht te houden op het verwijderen of onklaar maken van de opslagtank.

Artikel 4.979 (informeren: afkeuring opslagtank)

Het bevoegd gezag wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van het afkeuren en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.

Artikel 4.980 (informeren en gegevens en bescheiden: verwijderen of onklaar maken tank)

Als een ondergrondse opslagtank wordt verwijderd of onklaar wordt gemaakt moet het bevoegd gezag tien dagen daar aan voorafgaand worden geïnformeerd. Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken wordt een rapportage van de tanksanering aan het bevoegd gezag verstrekt.

Artikel 4.981 (lucht: terugvoeren damp bij een levering benzine)

Dit artikel implementeert artikel 5 van de richtlijn opslag en distributie benzine en regelt dat bij het vullen van een ondergrondse opslagtank met benzine de uit de opslagtank verdreven dampen moeten worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen.

§ 4.97 Opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in ondergrondse opslagtanks

Artikel 4.983 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in ondergrondse opslagtanks onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Het gaat hier om stoffen die wel gevolgen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit maar die beperkte externe veiligheidsrisico’s opleveren volgens onderzoek van het RIVM.

Uit bijlage I volgt dat een ondergrondse opslagtank een opslagtank is die geheel in de bodem of in een terp ligt. Opslagtank is in bijlage I omschreven als een opslagvoorziening voor vloeistoffen met uitzondering van een tankcontainer, verpakking en ladingtank van een bunkerstation.

Onder de activiteit opslaan in een opslagtank vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals het vullen of legen van de opslagtank met een tankwagen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Op grond van artikel 3.25 is deze paragraaf alleen van toepassing als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3. Opslagtanks met een grotere inhoud zijn op grond van artikel 3.24 vergunningplichtig. Op opslagtanks met een inhoud van ten hoogste 250 liter is deze paragraaf niet van toepassing. Dat volgt uit artikel 3.23.

Artikel 4.984 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.984 regelt dat geen gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een ondergrondse opslagtank mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.985 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door het treffen van bodembeschermende voorzieningen en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.986 (bodem: installatiecertificaat)

Op grond van het eerste lid moeten een ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen worden geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Doordat de opslagtank en de daarop aangesloten leidingen niet zichtbaar zijn, is er een risico dat bodemverontreiniging ontstaat die pas in een laat stadium wordt ontdekt. Om bodemverontreiniging te voorkomen moeten de bodembeschermende voorzieningen op een juiste wijze worden aangebracht en onderhouden en dat is gewaarborgd met een erkenning voor BRL-K903. Voor de stoffen die vallen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf is het, anders dan in paragraaf 4.96, niet nodig om met het oog op de veiligheid gecertificeerde installatie en onderhoud verplicht te stellen.

De BRL-K903 is de beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs tankinstallaties (REIT). Deze beoordelingsrichtlijn, die is uitgegeven door Kiwa, stelt eisen aan het installeren en onderhouden van tankinstallaties.

Op grond van het tweede lid moet een installatiecertificaat aanwezig zijn. Een ondergrondse opslagtank mag daardoor niet eerder in gebruik worden genomen dan dat een installatiecertificaat is afgegeven op grond van BRL-K903. Alleen ondernemingen (tankinstallateurs) die zijn erkend voor deze BRL mogen een installatiecertificaat afgeven. Als een installatie voorzien is van een installatiecertificaat mag ervan uit worden gegaan dat de installatie voldoet aan BRL-K903.

Artikel 4.987 (bodem: uitvoering opslagtank)

De Europese Commissie heeft de BREF op- en overslag bulkgoederen («Emissions from Storage») vastgesteld in 2006. Het hoofdstuk Best available techniques (BAT) uit de BREF geldt als BBT-conclusies voor de opslag van vloeistoffen en vloeibare gassen in tanks. Daarin is opgenomen dat een ondergrondse opslagtank dubbelwandig met lekdetectie moet zijn of anders moet beschikken over een «secondary containment» en lekdetectie. Deze BBT-conclusies zijn verwerkt in dit artikel.

In het tweede lid is geregeld dat elektronische lekdetectie volgens BRL-K910 moet zijn aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903. Het lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Op grond van het eerste lid, onder c, is een enkelwandige opslagtank ook toegestaan. Omdat ondergrondse opslagtanks in Nederland onder certificaat worden geïnstalleerd en voorzien zijn van hoogwaardige uitwendige epoxybekleding is er sprake van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Daarnaast moeten ondergrondse opslagtanks van staal conform de certificeringseisen zijn voorzien van kathodische bescherming. In artikel 4.988 is bovendien nog als aanvullende voorwaarde gesteld dat er een peilbuis moet zijn geïnstalleerd om eventuele verontreinigingen in het grondwater als gevolg van een lekkende opslagtank te kunnen detecteren. Ook de Programmaraad Bodembescherming van de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer heeft geconcludeerd dat ondergrondse enkelwandige tanks in combinatie met kathodische bescherming (preventie loss of containment) én een peilbuis gekoppeld aan het inspectie-en controleregime (early warning system) qua beschermingsniveau ten minste gelijkwaardige bescherming biedt tegen bodemverontreiniging als de in BREF «Emissions from Storage» genoemde voorzieningen en maatregelen.

Artikel 4.988 (bodem: peilbuis bij enkelwandige opslagtank)

Als een ondergrondse opslagtank enkelwandig is uitgevoerd zonder betonnen constructie met lekdetectie, moet een peilbuis worden geïnstalleerd om te controleren of er geen vloeistoffen uit de opslagtank lekken. Als opslagtanks dicht bij elkaar liggen (binnen 10 m) kan per groep van drie opslagtanks één peilbuis worden geïnstalleerd. De peilbuis moet worden geïnstalleerd door een persoon, onderneming of instantie met een daarvoor verleende erkenning bodemkwaliteit. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

De peilbuis heeft de functie om een eventuele lekkage te signaleren. De bovenkant van het filter van de peilbuis bevindt zich ten minste 0,5 m onder de gemiddeld laagste grondwaterstand. Een ondergrondse opslagtank wordt in een gegraven tankput geplaatst die met zand wordt afgevuld ter bescherming tegen zettingen en opdrijven. Omdat een peilbuis binnen 5 m van de opslagtank moet worden geplaatst, wordt deze zoveel mogelijk in het zandbed aangebracht. Daarnaast moet de peilbuis overwegend stroomafwaarts geplaatst worden. Het bepalen van de stromingsrichting van het grondwater kan op verschillende manieren plaatsvinden:

  • Er kunnen meerdere peilbuizen geplaatst worden;
  • Er is een bodemrapport aanwezig waarin de stromingsrichting is aangegeven;
  • Er is een grondwatermodel aanwezig;
  • De globale grondwaterstromingsrichting kan worden bepaald door bijvoorbeeld de aanwezigheid van oppervlaktewater.

De lokale freatische grondwaterstroming kan door de aanwezigheid van een gegraven tankput, leidingtracé, funderingen en dergelijke beïnvloed zijn. Voor het bepalen van de locatie van de peilbuis dient daar rekening mee gehouden te worden.

Artikel 4.989 (bodem: bemonsteren peilbuis)

Dit artikel regelt dat een peilbuis ten minste eenmaal per jaar moet worden bemonsterd door een persoon, onderneming of instantie met een erkenning bodemkwaliteit. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Het derde lid bepaalt op welke parameters de grondwatermonsters geanalyseerd moeten worden. Als in de ondergrondse opslagtank pekel wordt opgeslagen, moeten de monsters worden geanalyseerd op chloride.

Artikel 4.990 (bodem: aansluitpunt vulleiding of leegzuigleiding)

Dit artikel bepaalt dat het aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding zich moet bevinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een vulpuntmorsbak. Bij het vullen en legen bestaat immers het risico dat wordt gemorst of dat vloeistof uitstroomt naar de bodem.

Als een vloeistofdichte bodemvoorziening is toegepast, moet het deel van het vuilwaterriool dat hierop is aangesloten vloeistofdicht zijn vanaf de aansluiting van de bodemvoorziening tot aan de slibvangput en olieafscheider. Als het afvalwater voldoet aan de emissiegrenswaarde voor olie die is gesteld in artikel 4.1003, geldt de eis van vloeistofdichtheid van het vuilwaterriool niet.

De vloeistofdichte bodemvoorziening waarop oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen worden opgeslagen mag op grond van het vierde lid niet zijn aangesloten op een vuilwaterriool. Dat betekent dat het afvalwater en het hemelwater van de vloeistofdichte bodemvoorziening als afval moeten worden afgevoerd.

Artikel 4.991 (bodem: controle kathodische bescherming)

Onderdeel van het verplichte installatiecertificaat is dat een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal, zijn voorzien van kathodische bescherming. Op grond van de BRL-K903 is een kathodische bescherming niet vereist als de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer is dan 100 Ω.m (ohmmeter) of beschadiging van de opslagtank door zwerfstromen niet te verwachten is. In dit artikel is bepaald dat de aanwezige kathodische bescherming jaarlijks moet worden beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 4.992 (bodem: stroomopdrukproef als geen kathodische bescherming)

Op grond van de BRL-K903 is een kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal niet vereist als de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer is dan 100 Ω.m (ohmmeter) of beschadiging van de opslagtank en de daarop aangesloten leidingen door zwerfstromen niet te verwachten is. De specifieke elektrische weerstand blijkt uit een bodemweerstandsmeting.

Als een ondergrondse opslagtank van staal of de daarop aangesloten leiding van staal niet is voorzien van een kathodische bescherming, dient op grond van dit artikel ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd te worden. De stroomopdrukproef moet worden verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 4.993 (bodem: controle water en bezinksel bij opslagtank van staal)

Als in de opslagtank vloeibare brandstoffen zijn opgeslagen moet jaarlijks een controle plaatsvinden op de aanwezigheid van water en bezinksel. Met vloeibare brandstoffen worden bedoeld gasolie, diesel en huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger. De controle op en het verwijderen van eventueel (condens-) water bij een ondergrondse opslagtank voor brandstof is van belang om de opslagtank in goede staat te houden, met name het voorkomen van roestvorming in de opslagtank. Bijkomend voordeel is dat dit de conditie van de brandstof ten goede komt.

De controle kan eenmaal per drie jaar plaatsvinden als de opslagtank inwendig is voorzien van een coating. De coating beschermt de opslagtank tegen roestvorming waardoor de risico’s op degradatie van de tank worden verminderd.

De controle moet worden verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 4.994 (bodem: verwijderen water)

Als tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.993, water wordt aangetroffen, wordt dit zo spoedig mogelijk uit de opslagtank verwijderd. Ook moet de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad daarvan worden beoordeeld. In SIKB protocol 6802 zijn daarvoor eisen opgenomen. Als tijdens een derde opeenvolgende meting blijkt dat het verwijderde water niet aan die eisen voldoet moet een inwendige beoordeling van de tank worden verricht.

Het bepalen van de elektrische geleidbaarheid en zuurgraad van het verwijderde water is niet nodig als de opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand. Het systeem voor lekdetectie moet wel zijn aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903 en moet ten minste eenmaal per jaar worden beoordeeld en goedgekeurd door een zo’n onderneming. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 4.995 (informeren: over inwendige keuring bij aantreffen water)

Het bevoegd gezag wordt geïnformeerd voordat een inwendige keuring wordt verricht. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van de inwendige keuring en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.

Artikel 4.996 (bodem: opslagtank met afgewerkte olie)

Als in de ondergrondse opslagtank afgewerkte olie is opgeslagen dan moet deze jaarlijks worden geleegd. Als de opslagtank vervolgens wordt gebruikt voor het opslaan van een andere vloeistof dan moet eerst een keuring worden verricht volgens artikel 4.997.

Artikel 4.997 (bodem: keuring ondergrondse opslagtank)

Ondergrondse opslagtanks en de daarop aangesloten leidingen moeten periodiek gekeurd worden door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800. In tabel 4.997 is aangegeven wat de termijn is voor de eerste keuring na installatie van de opslagtank en wat de herkeuringstermijnen zijn. De termijnen zijn afhankelijk van de wijze van uitvoering van de opslagtank (enkelwandig of dubbelwandig en staal of kunststof) en het al dan niet aanwezig zijn van een inwendige coating die is aangebracht door een gecertificeerde onderneming. Voor opslagtanks waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen geldt op grond van het derde lid een afwijkende termijn. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Omdat in het eerste lid is aangegeven dat de opslagtank moet zijn goedgekeurd mag het opslaan niet worden voortgezet als de opslagtank is afgekeurd. De aanwezige vloeistof zal dan ook moeten worden verwijderd en de opslagtank zal moeten worden afgevoerd als afvalstof. Volgens artikel 2.11, tweede lid, onder j, moeten afvalstoffen worden afgevoerd binnen acht weken na beëindiging van een activiteit. Dat betekent dat een afgekeurde opslagtank, die als afvalstof kan worden beschouwd, binnen acht weken moet zijn afgevoerd naar een erkende verwerker.

Artikel 4.998 (visuele keuring ondergrondse opslagtank van beton)

Een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruikt voor het opslaan van pekel moet in ieder geval ieder jaar worden leeggemaakt en aan de binnenzijde visueel worden gekeurd. Een reparatie is vereist als tijdens de keuring verwering of beschadiging is geconstateerd. Als geen reparatie plaatsvindt zal het opslaan van pekel moeten worden beëindigd en de opslagtank worden afgevoerd als afvalstof. Volgens artikel 2.11, tweede lid, onder j, moeten afvalstoffen worden afgevoerd binnen acht weken na beëindiging van een activiteit.

Ten minste eenmaal per 6 jaar moeten de opslagtank en de daarop aangesloten leidingen worden beoordeeld en goedgekeurd door degene die de opslagtank heeft geïnstalleerd.

Artikel 4.999 (bodem: verwijderen of onklaar maken van afgekeurde opslagtank)

Verwijdering van een ondergrondse opslagtank is verplicht als deze niet is goedgekeurd. Beëindiging van de opslag (verwijderen van de vloeistof) is verplicht als de tank is afgekeurd. Na afkeuring van een tank moet deze dus binnen acht weken worden verwijderd. Na afkeuring zou de tank natuurlijk ook kunnen worden gerepareerd. Als na reparatie de tank alsnog wordt goedgekeurd kan het opslaan worden gecontinueerd.

Niet alleen de tank maar ook alle aanwezige leidingen moeten worden verwijderd. Ook in die leidingen kunnen vloeistoffen zijn achtergebleven en moeten daarom worden verwijderd. Het verwijderen moet volgens BRL-K902 of BRL-K904 worden uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor die beoordelingsrichtlijnen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Als een opslagtank is afgekeurd moet het bevoegd gezag daarover onverwijld worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1000. Het bevoegd gezag wordt daarmee in staat gesteld om toezicht te houden op het verwijderen of onklaar maken van de opslagtank.

Artikel 4.1000 (informeren: afkeuring opslagtank)

Het bevoegd gezag wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank. Daarmee is het bevoegd gezag op de hoogte van het afkeuren en kan op grond daarvan besluiten om toezicht te houden op de activiteiten.

Artikel 4.1001 (informeren en gegevens en bescheiden: verwijderen of onklaar maken opslagtank)

Als een ondergrondse opslagtank wordt verwijderd of onklaar wordt gemaakt moet het bevoegd gezag tien dagen daar aan voorafgaand worden geïnformeerd. Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken wordt een rapportage van de tanksanering aan het bevoegd gezag verstrekt.

Artikel 4.1002 (water: lozingsroute)

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt vanwege het risico op vervuiling van het afvalwater met schadelijke stoffen dat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Afvalwater dat stoffen bevat van ADR-klasse 5.1, stoffen van verpakkingsgroep II of III van ADR-klasse 8, of stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen, wordt niet geloosd. De vloeistofdichte bodemvoorziening mag in dat geval geen aansluiting hebben op het vuilwaterriool.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via maatwerk is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.1003 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Omdat het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening verontreinigd kan zijn met olieachtige producten is een emissiegrenswaarde voor minerale olie opgenomen. Als een olieafscheider wordt toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoet, geldt geen emissiegrenswaarde. Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 1 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een slibvangput en olieafscheider nodig.

§ 4.98 Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Artikel 4.1004 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een verdere toelichting op het toepassingsbereik wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.27. Het opslaan van organische peroxiden in verpakking valt buiten het toepassingsbereik. Die activiteit is geregeld in paragraaf 4.99.

Onder de activiteit opslaan vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Artikel 4.1005 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat geen gevaarlijke stoffen in verpakking mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van de opslagvoorziening waar meer dan 2.500 kg brandbare gevaarlijke stoffen in verpakking wordt opgeslagen en van de opslagvoorziening waar meer dan 1.000 l brandbare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2 in gasflessen wordt opgeslagen. Dat volgt uit de artikelen 4.1005, tweede lid, 4.1008, eerste en tweede lid en 4.1010. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opslaglocatie tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.1008. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.1008, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.1009, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1006 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 15 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.1007 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.1008 (externe veiligheid: afstand)

Eerste en tweede lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een opslag- en transportbedrijf moeten op grond van artikel 3.288 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de afstand.

Derde lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed;
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd; of
  • De interne afstanden van PGS 15 kunnen niet worden nageleefd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1009. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Vierde lid

De afstand, bedoeld in het derde lid, geldt niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vijfde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het derde lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.1009 (informeren: afstanden)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstanden, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.1010 (externe veiligheid: geen afstand bij afwezigheid brandbare stoffen)

Uit dit artikel vloeit voort dat er alleen afstanden gelden op grond van artikel 4.1008 als er brandbare gevaarlijke stoffen van de ADR-klassen 3 of 4.1, 4.2 of 4.3 aanwezig zijn in de opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen in verpakking. Stoffen van ADR-klasse 3 zijn vloeibare gevaarlijke stoffen. Stoffen van ADR-klasse 4.1, 4.2 en 4.3 zijn vaste gevaarlijke stoffen.

Artikel 4.1011 (externe veiligheid: brandwerende voorziening)

Artikel 4.1008, eerste en tweede lid, maakt het mogelijk dat kleinere afstanden worden gehanteerd als er tussen de opslagvoorziening en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht een brandwerende voorziening aanwezig is. In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan die brandwerende voorziening moet voldoen. Als een aanwezige voorziening niet volledig aan deze eisen voldoet, is de uitzondering niet van toepassing en kunnen de afstanden niet worden verkleind.

Artikel 4.1012 (externe veiligheid: PGS 15)

De opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking moet zo plaatsvinden dat de risico’s voor de omgeving aanvaardbaar zijn. Niet voor elke gevaarlijke stof en elke hoeveelheid is er sprake van een risico voor de omgeving. In paragraaf 3.2.9 zijn de ondergrenzen vastgelegd voor het van toepassing zijn van deze paragraaf. De maatregelen om risico’s voor de omgeving tot een aanvaardbaar niveau te beperken, zijn opgenomen in PGS 15. Naast de maatregelen zijn in deze paragraaf voor bepaalde hoeveelheden en stoffen ook afstanden tot de omgeving opgenomen. Er is een apart artikel van toepassing voor gevaarlijke stoffen in verpakking in verkoopruimten.

Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking moet plaatsvinden in een opslagvoorziening die voldoet aan de eisen die zijn opgenomen in de richtlijn PGS 15 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Door de PGS 15 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 15 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.1013 (externe veiligheid: ruimte voor verkoop aan particulieren)

Eerste lid

Het eerste lid bevat voor ruimtes die zijn bedoeld voor verkoop aan particulieren een aantal uitzonderingen op de verplichting van artikel 4.1012 dat voldaan moet worden aan PGS 15. Op grond van onderdeel a is PGS 15 niet van toepassing op het opslaan in een verkoopruimte van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9, zonder bijkomend gevaar. Onder ADR-klasse 9 valt een scala aan verschillende stoffen en voorwerpen. Uitsluitend de milieugevaarlijke stoffen vallen onder PGS 15. De belangrijkste groep wordt gevormd door de vloeibare en vaste stoffen die het aquatisch milieu kunnen verontreinigen. Voorbeelden zijn kwik(I)chloride, difenylether, chloorhexidine, diisopropylbenzenen en gechloreerde paraffinen. Of er sprake is van bijkomend gevaar en zo ja welk bijkomend gevaar blijkt uit het etiket dat op de verpakking aanwezig moet zijn. Daarnaast is het bijkomende gevaar vermeld op het veiligheidsinformatieblad.

In onderdeel a is ook bepaald dat PGS 15 niet van toepassing is op het opslaan van producten van persoonlijke verzorging in een verkoopruimte. Daarbij kan gedacht worden aan haarlak, scheerschuim en deodorant.

Voor de uitzondering genoemd in het eerste lid, onder b, (geen overschrijding van de hoeveelheden genoemd in tabel 4.1013) geldt een aantal aanvullende voorwaarden die zijn opgenomen in het tweede tot en met het vierde lid.

Tweede lid

De verschillende functies die zijn genoemd zijn omschreven in bijlage I, onder B bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. Onder bijeenkomstfunctie wordt in dat besluit verstaan een gebruiksfunctie voor het samenkomen van personen voor kunst, cultuur, godsdienst, communicatie, kinderopvang, het verstrekken van consumpties voor het gebruik ter plaatse, ontspanning of het aanschouwen van sport. Een celfunctie is een gebruiksfunctie voor dwangverblijf van personen en een gezondheidszorgfunctie is een gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling. Onder een logiesfunctie wordt verstaan een gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen. Een onderwijsfunctie is een gebruiksfunctie voor het geven van onderwijs en een woonfunctie een gebruiksfunctie voor het wonen.

Als boven de ruimte voor verkoop aan particulieren geen van deze functies is gelegen dan gelden op grond van onderdeel a de hoeveelheden die zijn genoemd in tabel 4.1013 per brandcompartiment. Dat is volgens onderdeel b ook het geval als zich boven de ruimte voor verkoop aan particulieren wel een van deze functies is gelegen en die functie een functionele binding heeft met de hoofdactiviteit die wordt verricht op de locatie. Daarbij kan gedacht worden aan een bedrijfswoning boven de ruimte voor verkoop aan particulieren.

Onder een brandcompartiment moet volgens bijlage I, onder A bij het Besluit bouwwerken leefomgeving worden verstaan het gedeelte van een of meer bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand.

Uit onderdeel c volgt dat stoffen van ADR-klasse 3 (brandbare vloeistoffen) moeten worden opgeslagen in individuele consumentenverpakkingen met een inhoud van ten hoogste 5 l als boven de verkoopruimte een van de genoemde functies is gelegen en die ruimte een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag heeft van minder dan 60 minuten. Deze regel is niet van toepassing als de functie boven de verkoopruimte een functionele binding heeft met de hoofdactiviteit. Voor het bepalen van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag kan de NEN 6068 worden gebruikt. Het toepassen van deze norm is niet verplicht.

Derde en vierde lid

Als gevaarlijke stoffen worden opgeslagen boven een opvangbak is het op grond van tabel 4.1013 over het algemeen toegestaan om grotere hoeveelheden op te slaan. Met een opvangbak kan over het algemeen namelijk worden voorkomen dat in geval van brand de opgeslagen brandbare vloeistof een plasbrand veroorzaakt die zich over de verkoopruimte verspreidt. In het vierde lid zijn specifieke eisen geformuleerd waaraan de opvangbak moet voldoen.

Uit het derde lid volgt dat ook grotere hoeveelheden kunnen worden opgeslagen als het gaat om stoffen van ADR-klasse 3 die in een hoeveelheid van ten hoogste 5 l worden opgeslagen op een stelling die niet breder is dan 1,35 m.

Artikel 4.1014 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Vloeibare gevaarlijke stoffen moeten boven een vloeistofdichte bodemvoorziening worden opgeslagen. Vaste gevaarlijke stoffen, waaruit gevaarlijke stoffen kunnen lekken worden opgeslagen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of boven of in een lekbak. Als de verpakking voldoet aan de ADR en afgesloten is, kunnen vloeibare gevaarlijke stoffen boven een elementenbodemvoorziening worden opgeslagen.

Een vloeistofdichte bodemvoorziening mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool. Dat betekent dat het afvalwater en hemelwater van deze voorziening als afval moeten worden afgevoerd. Het is niet altijd mogelijk om de stoffen die erboven worden opgeslagen af te vangen door een olieafscheider, waardoor deze vloeistoffen ongezuiverd op het vuilwaterriool terecht zouden kunnen komen. Met het vierde lid wordt deze lozing voorkomen.

§ 4.99 Opslaan van organische peroxiden in verpakking

Artikel 4.1015 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het opslaan van organische peroxiden in verpakking onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Organische peroxiden zijn van ADR-klasse 5.2 en worden gebruikt bij de verwerking van rubber en polyesterhars als initiator voor polymerisatiereacties. Het kenmerk van organische peroxiden is dat ze alle elementen uit de zogenoemde branddriehoek in zich hebben, namelijk brandbare stof en zuurstof, en dat ze eenvoudig de temperatuur kunnen verhogen. Organische peroxiden kunnen dus zelfstandig een brand veroorzaken en onderhouden. Bovendien zijn ze veelal gevoelig voor contact en verontreiniging met andere stoffen. ADR-klasse 5.2 is onderverdeeld in stoffen type A tot en met G, waarbij A de meest en G de minst gevaarlijke is. Daarnaast is er een classificatiecode met twee klassen (P1 en P2). P1 stoffen zijn de organische peroxides waarvoor temperatuurbeheersing niet vereist is. Deze organische peroxiden zijn veel stabieler omdat ze zijn voorzien van een verdunningsmiddel. Ze hebben dan ook vooral brandbare eigenschappen. P2 stoffen zijn de organische peroxides waarvoor temperatuurbeheersing vereist is. Deze groep heeft vaak als bijkomend gevaar dat ze kunnen exploderen onder opsluiting. Onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt alleen het opslaan in een opslagvoorziening van ten hoogste 1.000 kg organische peroxiden van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens de ADR geen temperatuurbeheersing is vereist. Dat volgt uit artikel 3.29, onder b.

Onder de activiteit opslaan vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Opslaan is met inbegrip van bijbehorende handelingen zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Artikel 4.1016 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1016 regelt dat geen organische peroxiden in verpakking mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1017 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 8 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.1018 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.1019 (externe veiligheid: PGS 8)

Bij de opslag van organische peroxiden kunnen afhankelijk van het type organische peroxide, de manier van verpakken en de P-klasse zowel PGS 8 als PGS 15 van toepassing zijn. Opslag conform PGS 15 is alleen toegestaan als de stoffen in kleine hoeveelheden in verpakkingen worden opgeslagen als LQ (Limited Quantities of gelimiteerde hoeveelheden).

Sommige gevaarlijke stoffen zijn gedeeltelijk vrijgesteld van de ADR als zij in kleine hoeveelheden en volgens een aantal specifieke voorwaarden worden vervoerd. In de ADR is per stof de hoeveelheid aangegeven die per binnenverpakking mag worden verpakt. Om een stof als gelimiteerde hoeveelheid te mogen vervoeren moet de stof in een of meerdere binnenverpakkingen zijn verpakt die in een geschikte buitenverpakking is geplaatst. Daarnaast moet een buitenverpakking met gelimiteerde hoeveelheden zo zijn gekenmerkt. Een transporteenheid of een stukgoedcontainer op een transporteenheid geladen met gelimiteerde hoeveelheden moet vanaf bepaalde hoeveelheden eveneens worden gekenmerkt. Bij het vervoer als gelimiteerde hoeveelheid zijn verschillende vereisten uit de ADR niet meer van toepassing, de specifieke voorwaarden waar nog wel aan voldaan moet worden, zijn vermeld in sectie 3.4.1 van de ADR. Door de PGS 8 en 15 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 8 en 15 zijn te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.1020 (bodem: bodembeschermende voorziening)

Het gebruik van vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, moet plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.

Een vloeistofdichte bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een gecertificeerde betonvloer of asfaltvloer. Omdat organische peroxiden zelfstandig een brand kunnen veroorzaken en onderhouden is voor de vloeibare organische peroxiden een vloeistofdichte bodemvoorziening voorgeschreven om de bodem te beschermen.

De vloeistofdichte bodemvoorziening mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool. Dat betekent dat het afvalwater en hemelwater van deze voorziening als afval moeten worden afgevoerd.

Het gebruik van vaste stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, moet plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.

Een ruimte waarin vaste stoffen van ADR-klasse 5.2 type D tot en met F worden gebruikt zal veelal constructief een betonvloer aanwezig zijn, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. De vloeistofdichte bodemvoorziening waarboven vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F worden opgeslagen mag niet zijn aangesloten op een vuilwaterriool.

§ 4.100 Opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen

Artikel 4.1021 (toepassingsbereik)

In dit artikel is geregeld dat het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting op het toepassingsbereik wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.36.

Onder de activiteit opslaan vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals overslaan en laden en lossen. Ook valt hier onder het opslaan voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer.

Artikel 4.1022 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1022 regelt dat geen vaste minerale anorganische meststoffen mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1023 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 7 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.1024 (externe veiligheid: PGS 7)

PGS 7 is van toepassing op de opslag van vaste minerale anorganische meststoffen. Door de PGS 7 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 7 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

§ 4.101 Vullen van gasflessen met propaan of butaan

Artikel 4.1025 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het vullen van gasflessen met propaan of butaan onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Deze activiteit kan onder andere worden verricht in de metaalproductenindustrie, minerale producten industrie, rubber- en kunststofindustrie, scheepswerven, autodemontagebedrijven en metaalrecyclingbedrijven.

Deze paragraaf gaat niet over het vullen van gasflessen met verstikkende of oxiderende gassen. Dit activiteit is in dit besluit niet geregeld omdat dit alleen relevant is in verband met arbeidsomstandigheden. Onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt ook niet het vullen van gasflessen met giftige of brandbare gassen. Het opslaan van giftige en brandbare gassen in een opslagtank is aangewezen als vergunningplichtige activiteit in artikel 3.22. In de vergunning zouden regels kunnen worden gesteld over het vullen van gasflessen vanuit die opslagtank. Vanwege de grote risico’s voor werknemers is het niet aannemelijk dat het vullen van giftige gassen plaatsvindt. Als het gaat om propaan of propeen dan is in artikel 3.22 geregeld dat het aftappen in de vloeistoffase vergunningplichtig is.

Artikel 4.1026 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1026 regelt dat gasflessen niet met propaan of butaan mogen worden gevuld voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Deze informatie heeft het bevoegd nodig om te kunnen beoordelen of aan de verplichtingen van deze paragraaf kan worden voldaan.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1027 (melding: treffen gelijkwaardige maatregel) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.7 van de wet]

Op grond van artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in dit besluit, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel moet volgens dat artikel ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. In dit artikel is geregeld dat voor de maatregelen die zijn voorgeschreven in PGS 23 voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag niet is vereist. Dat betekent dat ook een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast als het bevoegd gezag daar geen uitdrukkelijke toestemming voor heeft verleend. Wel is vereist dat er een voorafgaande melding wordt gedaan. Deze melding moet een beschrijving bevatten van de maatregel die wordt getroffen en gegevens waaruit blijkt dat met die maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel wordt beoogd. Als het bevoegd gezag van oordeel is dat de maatregel niet gelijkwaardig is zal met een handhavingsmiddel kunnen worden afgedwongen dat de in de PGS voorgeschreven maatregel wordt nageleefd.

Artikel 4.1028 (externe veiligheid: PGS 23)

In PGS 23 zijn eisen gesteld aan vulstations voor het vullen van gasflessen met een inhoud van ten hoogste 5 l waarbij er wordt gevuld uit een fles met een maximale inhoud van 30 l, vulstations voor het vullen van flessen met een inhoud van ten hoogste 150 l, en vulstations voor het vullen van ballonvaarttanks met een inhoud van ten hoogste 150 l. Flessen met een inhoud van meer dan 150 l worden gekwalificeerd als opslagtank. Door de PGS 23 van toepassing te verklaren wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Ook wordt hiermee overbodige regeldruk voor bedrijven tegengegaan en wordt toepassing van de maatregelen in de praktijk vergemakkelijkt.

PGS 23 is te vinden op de website van Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

§ 4.102 Opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik

Artikel 4.1029 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen. Onder de activiteit opslaan vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals laden en lossen. Voor een toelichting op het toepassingsbereik wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.30.

Artikel 4.1030 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1030 regelt dat geen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik mogen worden opgeslagen, herverpakt of bewerkt voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Op grond van het tweede lid moet de melding de coördinaten bevatten van de ruimte, bedoeld in artikel 4.1031, tweede lid, of de bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opslaglocatie tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in de artikelen 4.1031 en 4.1042. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.1031, derde lid of artikel 4.1042, tweede lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.1032 of artikel 4.1043, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties, die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1031 (externe veiligheid: opslaan in een politiebureau en afstand)

Eerste lid

In beslag genomen vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik vormen een probleem voor de externe veiligheid als deze tijdelijk worden opgeslagen in een politiebureau. Op grond van het eerste lid is opslag alleen toegestaan als het gaat om ten hoogste 25 kg. Bovendien moeten het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zo zijn verpakt en opgeslagen dat deze alleen kunnen worden aangemerkt als ADR-klasse 1.4G of 1.4S.

In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat consumentenvuurwerk zo verpakt moet zijn, dat het alleen kan worden geclassificeerd als vuurwerk dat behoort tot ADR-klasse 1.4G of 1.4S. Vuurwerk dat is ingedeeld in ADR-klasse 1.3 wordt behandeld als vuurwerk van categorie F4, ook al voldoet het vuurwerk wat betreft de producteisen aan de eisen die zijn gesteld voor categorie F1, F2 of F3. Vooral bij vuurpijlen voor particulier gebruik kan dit voorkomen. Maar door de transportverpakking aan te passen, kunnen deze als ADR-klasse 1.4 worden geclassificeerd.

Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, met inbegrip van omhulsel en verpakking en met inbegrip van de transportverpakking. De transportverpakking van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik is bepalend voor de ADR classificatie daarvan. Vanwege deze verpakking (UN 4G kartonnen dozen) valt vuurwerk van categorie F1, F2 en F3 en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 en T2 onder ADR-klasse 1.4.

Tweede lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Derde lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed; of
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1032. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstand en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Vierde lid

De afstand, bedoeld in het derde lid, geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vijfde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het derde lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.22 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.1032 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstanden die liggen buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstanden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.1033 (externe veiligheid: opslaan in theater)

Dit artikel regelt dat pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een theater of andere plaats waar een concert of voorstelling wordt gegeven moeten worden opgeslagen in een brandveiligheidskast die voldoet aan PGS 15. Daarbij mag ten hoogste 25 kg worden opgeslagen.

Voor het bepalen van het gewicht wordt op grond van het derde lid uitgegaan van het gewicht van de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, met inbegrip van omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking. De transportverpakking is bepalend voor de ADR classificatie van de artikelen. Vanwege deze verpakking (UN 4G kartonnen dozen) vallen pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 en T2 onder ADR-klasse 1.4.

PGS 15 is te vinden op de website van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen: www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

Artikel 4.1034 (externe veiligheid: gegevens en wijze van opslaan)

Eerste lid

Vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik moeten altijd zijn opgeslagen in een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Dat is niet het geval als het vuurwerk of de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op grond van artikel 4.1031 of 4.1033 zijn opgeslagen in een politiebureau of een theater of andere locatie waar een concert of voorstelling wordt gegeven. In bijlage I bij het besluit wordt onder een bewaarplaats verstaan een besloten ruimte waarin vuurwerk of een pyrotechnisch artikel voor theatergebruik in een transportverpakking als bedoeld in de ADR wordt bewaard. Onder een bufferbewaarplaats wordt verstaan besloten ruimte waarin vuurwerk of een pyrotechnisch artikel voor theatergebruik uit de transportverpakking wordt genomen voor het samenstellen van pakketten of bestellingen van klanten en het aansluitend bewaren van onverpakt vuurwerk of onverpakte pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Een uitzondering op de regel dat het opslaan moet plaatsvinden in een bewaarplaats of bufferbewaarplaats is gemaakt voor intern transport, bijvoorbeeld de overbrenging van vuurwerk van een bewaarplaats naar een ruimte voor verkoop aan particulieren.

Tweede lid

Op grond van het tweede lid moet een aantal gegevens over het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik onverwijld toegankelijk zijn voor de toezichthouders. Bedoeld worden de toezichthouders van de overheid die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. De gegevens zijn onder andere van belang voor de hulpverleningsdiensten van de overheid in geval van een calamiteit.

Derde, vierde en vijfde lid

De genoemde stoffen en voorwerpen moeten in verschillende brandcompartimenten worden opgeslagen om te voorkomen dat domino-effecten kunnen optreden. Als er geen risico is op een dergelijk effect dan kan opslag plaatsvinden in hetzelfde brandcompartiment. Als het gaat om een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 dan mag daarin alleen vuurwerk van die categorie aanwezig zijn. Uitzondering daarop wordt in het vijfde lid gemaakt voor het kortstondig aanwezig zijn van bij elkaar horende componenten tijdens het uitpakken, uit elkaar nemen, in elkaar zetten en inpakken van het vuurwerk.

Een brandcompartiment wordt in bijlage I bij dit besluit juncto bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving omschreven als gedeelte van een of meer bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand. Voor een toelichting op de begripsomschrijving van brandcompartiment wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Artikel 4.1035 (externe veiligheid: hoeveelheden in bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen)

In dit artikel zijn de hoeveelheden vuurwerk en pyrotechnische artikelen opgenomen die niet mogen worden overschreden in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats. Ook regelt het artikel hoeveel bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen op de locatie waar de activiteit wordt verricht aanwezig mogen zijn. In het artikel wordt onderscheid gemaakt tussen locaties waar meer of minder dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig zijn.

Voor locaties waar ten hoogste 10.000 kg wordt opgeslagen geldt geen maximum voor de hoeveelheid in een bewaarplaats. Wel is in het eerste lid, onder b, bepaald dat er ten hoogste 2.000 kg in een bufferbewaarplaats aanwezig mag zijn.

Voor locaties waar meer dan 10.000 kg wordt opgeslagen geldt zowel een maximum voor de hoeveelheid in de bewaarplaats als in de bufferbewaarplaats. Zie het tweede lid, onder a en c. In het derde lid is een aparte regeling opgenomen voor vuurwerk van categorie F4. Vanwege de hoge risico’s van dit vuurwerk is het niet toegestaan om meer dan 6.000 kg NEM op te slaan. Onder NEM wordt in bijlage I bij dit besluit verstaan netto explosieve massa, uitgedrukt als de massa van de explosieve stof of de massa van de explosieve stof in een ontplofbaar voorwerp.

Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, met inbegrip van omhulsel en verpakking en met inbegrip van de transportverpakking. De transportverpakking van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik is bepalend voor de ADR classificatie daarvan. Vanwege deze verpakking (UN 4G kartonnen dozen) valt vuurwerk van categorie F1, F2 en F3 en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 en T2 onder ADR-klasse 1.4.

Artikel 4.1036 (externe veiligheid: constructie, voorzieningen en interne afstanden)

Eerste en tweede lid

In het eerste en tweede lid zijn bijzondere veiligheidsmaatregelen voorgeschreven voor bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Deze maatregelen gaan over de afstand die in acht moet worden genomen tot ruimten met gevaarlijke stoffen (8m), de apparatuur die in de bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen aanwezig is en de wanden en afdekkingen.

Op een locatie kunnen meerdere activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Naast het opslaan van vuurwerk, kan er bijvoorbeeld ook sprake zijn van opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking. Voorkomen moet worden dat een eventuele brand van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een bewaarplaats of bufferbewaarplaats een ongeval initieert waarvan de gevolgen groter zijn dan wanneer de brand beperkt zou blijven tot het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Om die reden is onder a bepaald dat een afstand van ten minste 8 meter in acht moet worden genomen.

In het tweede lid, onder b, is bepaald dat de apparatuur en installaties geen hogere oppervlaktetemperatuur mogen hebben dan 100 °C. Deze eis hangt samen met het kruitpoeder dat bij opslag en vooral bij de bewerking en het ompakken van vuurwerk vrijkomt en zich door de ruimte kan verspreiden. Het kan zich als een stoflaagje afzetten op (elektrische) apparaten. Het gaat vooral om poeder van zwart buskruit, wat zeer gemakkelijk ontsteekbaar is door hoge temperaturen, wrijving of door vonken. Zwart buskruit komt veel voor in vuurwerk. De ontstekingstemperatuur van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik is ongeveer 180 °C. Om ontsteking te voorkomen dient de maximale oppervlaktetemperatuur hier ruim onder te blijven. Daarom is hier gekozen voor explosieveilige apparatuur voor temperatuurklasse T5, dat overeenkomt met 100 °C.

In het tweede lid, onder d en e, is verwezen naar NEN-EN-IEC 60079-10-2 waarin een gevarenzone-indeling is opgenomen voor gas- en stofexplosies. In deze norm wordt onderscheid gemaakt in drie stofexplosiezones, namelijk 20, 21 en 22. De keuze voor de benodigde apparatuur wordt bepaald door de kans op de gelijktijdige aanwezigheid van een storing in het apparaat en een stoflaag. Voor de bewaarplaats is aansluiting gezocht bij zone 22 en voor de bufferbewaarplaats bij zone 21. Dit betekent bijvoorbeeld dat in een bewaarplaats minder dan 10 uur per jaar een stoflaag aanwezig mag zijn. De eisen zijn zowel voor elektrische als niet-elektrische apparatuur van toepassing.

Het tweede lid, onder f, stelt eisen aan de toegangsdeuren van bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen. De toegangsdeur heeft de functie van ontlastopening. Overheaddeuren en schuifdeuren zijn daarom niet toegestaan. Onder 3 is bepaald dat deze deur niet mag uitkomen in de verkoopruimte. Ook mag de toegangsdeur zich niet bevinden in een vluchtroute als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. In die bijlage wordt vluchtroute omschreven als route die begint in ruimte voor personen, alleen voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt op een veilige plaats, zonder dat gebruik moet worden gemaakt van een lift.

Derde lid

Dit artikellid stelt eisen aan de scheidingsconstructie tussen bewaarplaatsen of bufferbewaarplaatsen en verkoopruimten voor particulieren. Deze scheidingsconstructie moet een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten.

Vierde en vijfde lid

Deze leden stellen eisen aan de interne afstanden die in acht moeten worden genomen. Uitgangspunt daarbij is het vanuit een deuropening visueel kunnen waarnemen van de toegangsdeur van een bewaarplaats, bufferbewaarplaats of verkoopruimte. Uit de tabellen 4.1036a en 4.1036b kan worden afgeleid welke afstanden in acht moeten worden genomen.

Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, met inbegrip van omhulsel en verpakking en met inbegrip van de transportverpakking. De transportverpakking van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik is bepalend voor de ADR classificatie daarvan. Vanwege deze verpakking (UN 4G kartonnen dozen) valt vuurwerk van categorie F1, F2 en F3 en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 en T2 onder ADR-klasse 1.4.

Artikel 4.1037 (externe veiligheid: voorzieningen tegen brandoverslag)

Als de interne afstanden van artikel 4.1036, vierde en vijfde lid, niet van toepassing zijn en er ook niet aan wordt voldaan, dienen op grond van het eerste lid bouwkundige voorzieningen te zijn aangebracht om brandoverslag te voorkomen. In het derde lid zijn eisen opgenomen waaraan deze bouwkundige voorzieningen moeten voldoen.

Om te voorkomen dat er direct vlamcontact kan optreden met de toegangsdeur van een naastgelegen bewaarplaats of bufferbewaarplaats, moet op grond van het vierde lid de scheiding ten minste 300 mm uitsteken aan de zijde van de toegangsdeuren.

Artikel 4.1038 (externe veiligheid: opslaan van vuurwerk van categorie F4)

Dit artikel bevat een aantal extra eisen die gelden voor het opslaan van vuurwerk van categorie F4. Deze categorie vuurwerk levert de grootste externe veiligheidsrisico’s op. Door het naleven van de gestelde eisen wordt voorkomen dat er een ontsteking ontstaat met een explosie tot gevolg. De eisen gaan over de uitvoering van de wanden en vloeren, de aanwezigheid van een aardingsmogelijkheid om statische elektriciteit te voorkomen, beveiliging tegen blikseminslag, de stralingsbelasting waaraan de gevel van de opslagvoorziening moet voldoen, de ventilatievoorzieningen en de aanwezige elektrische installatie en centrale verwarming.

Artikel 4.1039 (externe veiligheid: werkzaamheden aan vuurwerk van categorie F4)

Dit artikel bevat aanvullende eisen voor bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk van categorie F4 en de werkzaamheden die daarin plaatsvinden. Vuurwerk van deze categorie levert de grootste externe veiligheidsrisico’s op. Door het naleven van de gestelde eisen wordt voorkomen dat er een ontsteking ontstaat met een explosie tot gevolg. Op grond van het eerste lid moeten maatregelen worden getroffen voor elektrische ontstekingsmiddelen, werktafels, werktuigen, gereedschappen en instrumenten. Met deze maatregelen moet vonkvorming worden voorkomen. Het tweede lid verplicht tot het eenmaal per maand controleren op goede werking van werktuigen, gereedschappen en instrumenten.

Om te voorkomen dat een gebrekkig werktuig, gereedschap of instrument wordt gebruikt, met alle risico’s van dien, dient dit op grond van het derde lid voor gebruik onbruikbaar te worden gemaakt of te zijn verwijderd. Reparatie mag op grond van het vierde lid niet worden verricht in een ruimte waar vuurwerk of een pyrotechnisch artikel voor theatergebruik aanwezig is. Dit om te voorkomen dat onbedoelde ontsteking plaats vindt met mogelijke ontbranding van het vuurwerk van categorie F4 tot gevolg.

In het vijfde lid is bepaald dat een ruimte waar zich vuurwerk van categorie F4 bevindt, moet worden leeg gemaakt als binnen de genoemde afstanden werkzaamheden worden verricht waarbij open vuur wordt gebruikt of vonkvorming kan optreden.

Artikel 4.1040 (externe veiligheid: transportmiddelen bij vuurwerk van categorie F4)

Dit artikel bevat een aantal extra eisen die gelden voor transportmiddelen die worden gebruikt bij opslag van vuurwerk van categorie F4. Vuurwerk van deze categorie levert de grootste externe veiligheidsrisico’s op. Door het naleven van de eisen worden de risico’s op vonkvorming tijdens transport van vuurwerk geminimaliseerd. Het is bijvoorbeeld verboden om gebruik te maken van transportmiddelen die zijn voorzien van een verbrandingsmotor. Daarnaast moeten rolbanen, hijsapparatuur en transportkettingen zijn geaard.

Voor bufferbewaarplaatsen, waar bewerkingshandelingen met vuurwerk worden verricht, geldt een aantal specifieke eisen vanwege de extra risico’s die daarmee gepaard gaan. In hoofdzaak gaat het daarbij ook om het voorkomen van vonkvorming.

Artikel 4.1041 (externe veiligheid: voorzieningen voor brandbestrijding)

Eerste lid

Een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats moeten op grond van artikel 4.1047 zijn uitgevoerd met een automatische sprinklerinstallatie. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij de sprinkler niet haar beoogde werking verricht. Oorzaken kunnen een weigering van het detectiesysteem zijn waardoor de sprinklers of sprinklerkoppen geen water verspreiden of dat het water het vuur niet dooft. In die gevallen is het noodzakelijk dat de brandweer in geval van een brand deze ruimten gemakkelijk kan bereiken. Daarom moeten deze ruimten op de begane grond zijn gelegen.

Tweede lid

Het tweede lid is afgestemd op de bepalingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving over brandslanghaspels bij nieuwbouw. Met «constructieonderdeel, met uitzondering van een bouwconstructie» wordt met name een niet-dragende scheidingswand bedoeld. Omwille van het principe van vrije indeelbaarheid van verblijfsgebieden, mag het aanwezig zijn van niet-dragende scheidingswanden geen invloed hebben op het wel of niet voldoen aan de gegeven bepaling. Daarom wordt met deze constructieonderdelen geen rekening gehouden, maar moet, om onveilige situaties te voorkomen, de afstand in een verblijfsgebied met 1,5 worden vermenigvuldigd. Onder een verblijfsgebied wordt in het Besluit bouwwerken leefomgeving verstaan een gebruiksgebied of een gedeelte daarvan voor het verblijven van personen.

Derde en vierde lid

Deze leden bevatten aanvullende eisen over de lengte, beschikbaarheid, bereikbaarheid en controle op de goede werking van een brandslanghaspel en de waterdruk en watercapaciteit. Deze eisen zijn bedoeld om een goede werking en effectieve inzet te verzekeren. Iedere brandslanghaspel moet voldoen aan de gestelde minimale druk en capaciteit waarbij uit wordt gegaan van gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels die zijn aangesloten op dezelfde voorziening.

Vijfde lid

Dit artikellid geeft aanvullende verplichtingen voor brandbestrijdingsmiddelen bij bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk van categorie F4. Deze aanvullende verplichtingen gaan over de aanwezigheid van een draagbaar blustoestel, het bluspoeder en de bereikbaarheid van het blustoestel.

Artikel 4.1042 (externe veiligheid: afstand)

Eerste lid

Dit artikel regelt de minimale afstand die in acht moeten worden genomen bij het opslaan van ten hoogste 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3. Voor deze activiteit is een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit niet verplicht. Voor het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik waarvoor een omgevingsvergunning wel verplicht is, worden de afstanden door het bevoegd gezag in acht te genomen bij de vergunningverlening. Daarvoor zijn instructieregels gesteld in het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vanwege de gevaarsaspecten van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik geldt al jaren een benadering waarbij niet het risico (de kans vermenigvuldigd met het effect) dat zich een ongeval voordoet maatgevend is maar het effect dat bij een ongeval kan optreden. De ramp in Enschede vormt een belangrijke factor bij de keuze voor deze effectgerichte benadering. De afstanden voor het opslaan of bewerken van vuurwerk zijn berekend op basis van dosis-effectrelaties. Hierbij wordt onder dosis de hoeveelheid warmtestraling, drukbelasting (directe of indirecte gevolgen zoals glasscherven) of brokstukken verstaan en worden alleen de letale effecten in ogenschouw genomen. Hoewel het in acht nemen van de afstand geen absolute garantie biedt in die zin dat bij een calamiteit iedere kans op overlijden is uitgesloten, is de kans op (letale) effecten zeer klein in het gebied dat buiten de afstand van 8 meter ligt.

De keuze voor een effectgerichte benadering houdt verband met de specifieke eigenschappen van vuurwerk, producten die in vele duizenden verschijningsvormen voorkomen, waarbij de gevaarseigenschappen in hoge mate van elkaar kunnen verschillen. Deze gevaarseigenschappen veranderen wanneer vuurwerk uit de transportverpakking wordt genomen.

Voor bedrijven waar niet meer dan 10.000 kg verpakt vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 wordt opgeslagen, geldt een vaste afstand van 8 meter, gemeten vanaf het midden van de deuropening van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats). Bij een eventuele brand zal de warmtestraling vanuit de deuropening in alle richtingen plaatsvinden. Deze straling kan ruimtelijk voorgesteld worden in de vorm van een halve cirkel, waarvan de straal gelijk is aan de afstand. Ter verduidelijking van deze afstand is figuur 4.1042 opgenomen. In combinatie met de laatste zin van het eerste lid, wordt duidelijk gemaakt in welke richting de afstand moet worden gemeten.

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Tweede lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed; of
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1043. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstanden tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Derde lid

De afstand, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vierde lid

De afstand van het eerste en tweede lid is niet van toepassing als een scheidingsconstructie aanwezig is tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats en de begrenzing van de locatie respectievelijk de beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties buiten die locatie. Deze uitzondering geldt echter niet voor het vrijwaringsgebied dat is aangegeven in figuur 4.1042. Het vrijwaringsgebied wordt conform figuur 4.1042 begrensd door een afstand van 8 m, gemeten in voorwaartse richting vanaf het midden van de deuropening van een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk, en de breedte van die bewaarplaats of bufferbewaarplaats. De uitzondering geldt ook niet als de scheidingsconstructie niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld in artikel 4.1044.

Vijfde lid

Voor het bepalen van de afstand gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.22 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.1043 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.1044 (externe veiligheid: scheidingsconstructie)

Artikel 4.1042, vierde lid, maakt het mogelijk dat, buiten het vrijwaringsgebied, geen afstand wordt gehanteerd als er tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht of de beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties een scheidingsconstructie aanwezig is. Dit artikel bevat de eisen waaraan die scheidingsconstructie moet voldoen. Als een aanwezige constructie niet volledig aan deze eisen voldoet, is de uitzondering niet van toepassing en geldt de afstand onverkort. De gestelde eisen gaan over de brandwerendheid (ten minste 60 minuten), openingen, ramen of deuren en het materiaal waarvan de scheidingsconstructie moet zijn gemaakt.

Artikel 4.1045 (externe veiligheid: opslaglocatie)

Dit artikel bevat eisen die moeten worden nageleefd om een veilige opslag van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik te waarborgen.

Uit het derde lid, tweede zin, vloeit voort dat boven een bewaarplaats of bufferbewaarplaats alleen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen aanwezig mogen zijn als minder dan 10,000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 wordt opgeslagen en als er geen pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden opgeslagen.

De reden voor het vierde lid is het voorkomen van een warme BLEVE (boiling liquid expanding vapour explosion). Door deze verplichting in acht te nemen wordt voorkomen dat een eventuele brand die bij het vullen van een opslagtank met brandbare vloeistoffen of gassen zou kunnen ontstaan, het vuurwerk doet ontsteken, waardoor er naast een felle brand mogelijk een explosie ontstaat. De bepaling is zo geformuleerd dat het op meerdere manieren kan worden nageleefd.

Het vijfde lid bevat een aanvullende eis voor opslagen met vuurwerk van categorie F4.

Artikel 4.1046 (externe veiligheid: ruimten voor verkoop aan particulieren)

In een verkoopruimte mag uitsluitend vuurwerk aanwezig zijn dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik. Tijdens de openingstijden mag ten hoogste 500 kg vuurwerk aanwezig zijn. Toegestaan is dat op een locatie meerdere verkoopruimten aanwezig zijn. Ter voorkoming van domino-effecten is opgenomen dat als meer dan één verkoopruimte aanwezig is, per brandcompartiment maximaal één verkoopruimte is toegestaan. De totale hoeveelheid vuurwerk in de verkoopruimten kan uiteraard nooit groter zijn dan de capaciteit van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats, omdat buiten verkooptijden de opslag moet plaatsvinden in de bewaarplaats of bufferbewaarplaats.

Omdat een verkoopruimte ook onderdeel kan zijn van een andere ruimte is het ongewenst dat een domino-effect optreedt. Om die reden is in het vierde lid bepaald dat in de ruimte voor verkoop van vuurwerk aan particulieren geen licht of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen, aanwezig mogen zijn.

In het vijfde lid is bepaald dat voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk, met inbegrip van omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking. De transportverpakking van vuurwerk is bepalend voor de ADR classificatie van het vuurwerk. Vanwege deze verpakking (UN 4G kartonnen dozen) valt vuurwerk van categorie F1, F2 en F3 onder ADR-klasse 1.4.

Artikel 4.1047 (externe veiligheid: voorzieningen voor brandbeveiliging)

Alle ruimten waarin vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig mogen zijn, moeten zijn voorzien van een automatische sprinklerinstallatie. Bovendien moet in de nabijheid van deze ruimtes een brandmeldinstallatie aanwezig zijn. Deze verplichtingen gelden ook voor de winkelruimte. Dit betekent niet dat de gehele winkelruimte moet zijn voorzien van een automatische sprinklerinstallatie. Uit het uitgangspuntendocument moet blijken welk gedeelte van de winkelruimte hiervan moet zijn voorzien. Onder een automatische sprinklerinstallatie wordt in de praktijk verstaan een vast leidingstelsel voorzien van sprinklers die worden afgesloten door een hittegevoelig element of een systeem met sprinklers of sprinklerkoppen dat wordt aangestuurd met een automatisch detectiesysteem, dat in geval van een brand wordt aangesproken, waardoor de sprinklers water gaan verspreiden.

Bij een brandmeldinstallatie kan worden gedacht aan detectoren, een brandmeldcentrale en een doormeldinstallatie, nodig voor het ontdekken van een brand, het melden van brand en het geven van stuursignalen voor andere installaties.

Er is van afgezien om op detailniveau te regelen waaraan een automatische sprinklerinstallatie moet voldoen. Wel is een kwaliteitsborging voor ontwerp en inspectie geregeld. De gedetailleerde uitvoering van de installatie moet blijken uit het UPD dat voldoet aan Memorandum nr. 60 en is beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie.

Memorandum nr. 60 is onderdeel van de Voorschriften Automatische Blusinstallaties. In memorandum nr. 60 is vastgelegd op welke wijze aanleg, beheer en onderhoud moeten worden beschreven. Ook is in memorandum nr. 60 beschreven hoe criteria voor goedkeuring c.q. afkeuring moeten worden opgenomen en op welke wijze een inspectie bij oplevering en bij installaties die in gebruik zijn moet worden verricht.

§ 4.103 Opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik

Artikel 4.1048 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Onder de activiteit opslaan vallen ook de daarbij behorende activiteiten, zoals laden en lossen. Voor een toelichting op het toepassingsbereik wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.33. Het opslaan van ontplofbare stoffen door de krijgsmacht is geregeld in paragraaf 4.114.

Artikel 4.1049 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1049 regelt dat geen ontplofbare stoffen mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

De melding moet de coördinaten bevatten van het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit of rookzwak kruit en de voorziening voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van het brandcompartiment tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.1051. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.1051, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.1052, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Het melden van het type ontplofbare stoffen betekent dat moet worden aangegeven of bijvoorbeeld zwart kruit, rookzwak kruit, munitiepatronen, hagelpatronen of noodsignalen worden opgeslagen. Voor het opslaan van deze verschillende typen gelden in deze paragraaf verschillende eisen.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1050 (externe veiligheid: opslaan in brandcompartiment)

In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan een brandcompartiment moet voldoen waarin zwart kruit en rookzwak kruit worden opgeslagen. Het eerste lid maakt duidelijk dat het opslaan in een brandcompartiment verplicht is. Een brandcompartiment wordt in bijlage I bij dit besluit juncto bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving omschreven als gedeelte van een of meer bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand. Voor een toelichting op de begripsomschrijving van brandcompartiment wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. In het eerste lid zijn daarnaast eisen opgenomen waaraan de wanden en de horizontale verdeling van het brandcompartiment moet voldoen.

In het derde lid is bepaald dat tussen de voorzijde van een vak en de voorzijde van daarin opgeslagen zwart kruit of rookzwak kruit ten minste 10 cm vrije ruimte moet zijn. Dat betekent dat het kruit zich in een vak niet helemaal aan de voorkant mag bevinden maar dat er ten minste 10 cm tussen de voorkant van het vak en het kruit moet zitten. Daarnaast is bepaald dat voor het vak een vrije ruimte moet zijn van ten minste 1 m. Tussen een vak en de wand van het brandcompartiment waarin het vak zich bevindt moet dus bijvoorbeeld een afstand van ten minste 1 m zijn.

Artikel 4.1051 (externe veiligheid: afstand)

Eerste en tweede lid

Op basis van TNO-onderzoek is vastgesteld dat voor zwart kruit, rookzwak kruit en patronen voor vuurwapens rekening moet worden gehouden met effectafstanden van circa 8 meter. Daarom is in dit artikel opgenomen dat een afstand van ten minste 8 meter in acht moet worden genomen bij de opslag daarvan. Voor munitiepatronen en hagelpatronen hoeft deze effectafstand niet te worden aangehouden als deze in een brandcompartiment worden opgeslagen. Door de vuurwapenpatronen in een brandcompartiment te plaatsen, zullen de externe effecten zo ver zijn teruggebracht dat afstand houden niet meer noodzakelijk is.

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.

Derde lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed; of
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1052. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moet in ieder geval de afstand tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Vierde lid

De afstand, bedoeld in het derde lid, geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vijfde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het derde lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.1052 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

§ 4.104 Opslaan van goederen

Artikel 4.1053 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf gaat over het opslaan van goederen, waaronder ook het overslaan van goederen is begrepen. Het opslaan van goederen is onderverdeeld in drie deelactiviteiten:

  • Het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen lekken;
  • Het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen;
  • Het opslaan en mengen van stuifgevoelige goederen.

Stuifgevoelige goederen zijn in Bijlage IV bij dit besluit ingedeeld in stuifklasse S1 tot en met S5, variërend van sterk stuifgevoelig tot nauwelijks of niet stuifgevoelig. Onder een gevaarlijke stof wordt conform bijlage I verstaan een gevaarlijke stof die is ingedeeld in een gevarenklasse van de ADR.

Artikel 4.1054 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1054 regelt dat geen stuifgevoelige goederen of goederen waaruit stoffen kunnen lekken of uitlogen mogen worden opgeslagen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd en de aanvullende gegevens uit het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder bij de melding verstrekte gegevens en bescheiden, weer een melding moet worden gedaan. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven en dat het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat deze activiteiten niet hoeven te worden gemeld als ze vergunningplichtig zijn. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1055 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.1056 (water: voorkomen ontstaan afvalwater)

Water dat onder meer door regenval in contact komt met de opgeslagen goederen is geschikt om te worden gebruikt om bijvoorbeeld goederen die kunnen stuiven te bevochtigen. Zo wordt het ontstaan van extra afvalwater dat geloosd moet worden voorkomen.

Artikel 4.1057 (water: lozingsroutes bij opslaan van goederen die kunnen uitlogen)

Eerste en tweede lid

Artikel 4.1057, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen die kunnen uitlogen, wordt geloosd in een vuilwaterriool.

In het tweede lid is bepaald dat als het vuilwaterriool op meer dan 40 meter van de perceelsgrens is gelegen, het afvalwater ook op het oppervlaktewater mag worden geloosd. De 40 meter wordt gerekend vanaf het perceel waar de pleziervaartuigen worden gereinigd. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Derde lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater altijd is toegestaan, wat een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het derde lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.1058 (water: lozingsroute bij opslaan van goederen waaruit kan lekken)

Eerste lid

Artikel 4.1058, eerste lid, bepaalt dat het afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit kan lekken, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.1059 (water: emissiegrenswaarde lozing in een vuilwaterriool)

Uit goederen die worden op- en overgeslagen kunnen verschillende stoffen uitlogen of lekken. Voor stoffen die vaak in de afvalwaterstroom die op een vuilwaterriool wordt geloosd worden aangetroffen, zijn in artikel 4.1059 emissiegrenswaarden opgenomen. Als het enkel gaat om afvalwater dat is verontreinigd met olie, kan in plaats daarvan kan ook een olieafscheider en slibvangput worden toegepast die aan de genoemde NEN-norm voldoen.

Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 858-1 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Artikel 4.1060 (water: emissiegrenswaarde lozing op een oppervlaktewaterlichaam)

Na contact met goederen die worden op- en overgeslagen en die kunnen uitlogen, kunnen in het afvalwater verschillende stoffen zitten. Artikel 4.1060 regelt dat bij lekkende goederen mag niet op het oppervlaktewater geloosd worden. Voor stoffen die vaak in de afvalwaterstroom die op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem worden geloosd worden aangetroffen, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen. Deze emissiegrenswaarden zijn een vertaling van de gehalten die met de beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt. Het gehalte aan onopgeloste stoffen is een maat voor het functioneren van een bezinkvoorziening. Aan onopgeloste stoffen hechten verschillende verontreinigende stoffen. De emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen is strenger dan bij lozen op een vuilwaterriool, omdat de aanvullende bezinking die in het vuilwaterriool of zuiveringtechnische werk plaatsvindt niet aan de orde is bij directe lozing op oppervlaktewater of in de bodem. Deze waarde is ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer gecorrigeerd tot het niveau van BBT. Door goed gebruik en onderhoud is dit realiseerbaar met de bestaande voorzieningen.

Artikel 4.1061 (water: meetmethoden)

Artikel 4.1061 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.1059 en 4.1060 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

Artikel 4.1062 (water: riooltekening)

Artikel 4.1062 regelt dat degene die goederen op- en overslaat een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.1059 en 4.1060. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in de artikelen 4.1057 en 4.1058, of in eventueel maatwerk.

Artikel 4.1063 (bodem: bodembeschermende voorziening bij opslaan goederen waaruit stoffen kunnen lekken)

Om te voorkomen dat bodembedreigende stoffen in de bodem lekken, worden deze goederen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen. Bij een lekkage worden de stoffen die op de vloer terechtkomen opgeruimd.

Als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden die zijn genoemd in tabel 4.1059, mag afvalwater direct op het vuilwaterriool worden geloosd zonder zuivering vooraf. Daarnaast hoeft de bedrijfsriolering niet vloeistofdicht te zijn.

Aan het artikel hoeft niet te worden voldaan als er in de paragraaf over autodemontage (paragraaf 4.47) bodemvoorschriften gelden voor de opslag. In die paragraaf staan bodemvoorschriften voor het opslaan van wrakken en gedemonteerde onderdelen en die voorschriften wijken net wat af van de bodemvoorschriften in artikel 4.1063 en 4.1064. Voor de opslag van wrakken en gedemonteerde onderdelen gelden dus niet de voorschriften van artikel 4.1063 en 4.1064 maar de bodemvoorschriften in de paragraaf over autodemontage.

Voor de opslag van andere stoffen dan wrakken of gedemonteerde onderdelen bevat de paragraaf over autodemontage geen bodemvoorschriften. Daarvoor kunnen wel de bodemvoorschriften in deze artikelen gelden.

Artikel 4.1064 (bodem: bodembeschermende voorziening bij opslaan goederen waarbij stoffen kunnen uitlogen)

Dit artikel gaat over goederen die bij contact met water (hemelwater of grondwater) kunnen gaan uitlogen. Degene die de activiteit verricht heeft de keuze welke bodembeschermende voorziening wordt toegepast. De eerste keuze is een vloeistofdichte vloer aan te leggen, waarbij ook het deel van het vuilwaterriool vanaf de afsluiting tot de slibvangput en olieafscheider vloeistofdicht moet zijn. De tweede keuze is een aaneengesloten bodemvoorziening te gebruiken, waarbij de bodemvoorziening tegen inregenen is beschermd.

Voor bepaalde goederen, zoals C-hout met KOMO certificaat, geldt dat ze als bouwmateriaal worden toegepast. Bij de opslag van grotere hoeveelheden hiervan, zal een aaneengesloten bodemvoorziening zonder overkapping een gelijkwaardige maatregel kunnen zijn aan de in het artikel genoemde maatregelen.

Als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden die zijn genoemd in tabel 4.1059, mag afvalwater direct op het vuilwaterriool worden geloosd zonder zuivering vooraf. Daarnaast hoeft de bedrijfsriolering niet vloeistofdicht te zijn.

Aan het artikel hoeft niet te worden voldaan als er in de paragraaf over autodemontage (paragraaf 4.47) bodemvoorschriften gelden voor de opslag. In die paragraaf staan bodemvoorschriften voor het opslaan van wrakken en gedemonteerde onderdelen en die voorschriften wijken net wat af van de bodemvoorschriften in artikel 4.1063 en 4.1064. Voor de opslag van wrakken en gedemonteerde onderdelen gelden dus niet de voorschriften van artikel 4.1063 en 4.1064 maar de bodemvoorschriften in de paragraaf over autodemontage.

Voor de opslag van andere stoffen dan wrakken of gedemonteerde onderdelen bevat de paragraaf over autodemontage geen bodemvoorschriften. Daarvoor kunnen wel de bodemvoorschriften in deze artikelen gelden.

Artikel 4.1065 (lucht: plaats van opslaan en mengen stuifgevoelige goederen)

De opslag en het mengen van stuifgevoelige goederen moet plaatsvinden in gesloten ruimtes. Een gesloten ruimte is bijvoorbeeld een gebouw, silo of gesloten container.

De eisen aan het opslaan en overslaan van goederen zijn onder meer afhankelijk van de mate waarin de goederen kunnen verstuiven. Daartoe zijn goederen waarvoor dat relevant is ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S5. Goederen met stuifklasse S5 zijn nauwelijks of niet stuifgevoelig. De betekenis van de overige klassen S1 tot en met S4 is als volgt:

 
 
 

Niet bevochtigbaar

Wel bevochtigbaar

Sterk stuifgevoelig

S1

S2

Licht stuifgevoelig

S3

S4

In bijlage III is een lijst opgenomen met de indeling in stuifklassen van verschillende stuifgevoelige goederen. Voorbeelden van stoffen en hun stuifklasse: strooizout (S5), kalksteen (S5), cement (S1), grond (S4 of S5), roestig schroot (S4), kunstmest (S1 of S3).

In overeenstemming met het Europese referentiedocument (BREF) voor de beste beschikbare technieken voor op- en overslag maakt dit artikel geen onderscheid naar stuifklassen. De hoofdregel is dat alle stuifgevoelige stoffen in gesloten ruimten worden opgeslagen. Dit is een wijziging ten opzichte van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

De opslag en het mengen van goederen die behoren tot stuifklassen S1 of S3, en die dus niet bevochtigbaar zijn, moet plaatsvinden in volledig gesloten ruimtes. Stoffen die behoren tot stuifklasse S1 moeten bijvoorbeeld worden opgeslagen in gesloten containers. Dergelijke ruimtes hebben (uitzonderingen daargelaten) geen ventilatie. Stoffen behorend tot stuifklasse S3 kunnen worden opgeslagen in een loods met ventilatiesleuven.

Bij opslag van stuifgevoelige goederen in een volledig gesloten container of ruimte wordt automatisch voldaan aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof als bedoeld in artikel 4.1067. Voor de sterk stuifgevoelige goederen (S1 en S2, met inbegrip van houtmot) komt ook opslag in een gesloten container voor met een afzuigpunt, bijvoorbeeld voor pneumatisch transport of om de ruimte op onderdruk te houden. In dat geval is op dat afzuigpunt een filtrerende afscheider nodig en dient het afzuigpunt bovendaks uit te komen om te voldoen aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof als bedoeld in artikel 4.1067.

Als goederen van stuifklasse S3, S4 of S5 worden opgeslagen in een silo met ventilatieopeningen of sleuven blijft de emissie doorgaans onder de genoemde massastroom en is een filtrerende afscheider niet nodig. Alleen bij uitzondering (bijvoorbeeld als een geforceerde ventilatie of zichtbare stofemissie plaatsvindt) zijn aanvullende voorzieningen nodig om aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof, bedoeld in artikel 4.1067, te voldoen.

Artikel 4.1066 (lucht: geen overslag bij wind van stuifgevoelige goederen)

Bij bepaalde windsnelheden mag geen overslag meer plaatsvinden:

  • S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde,
  • S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.

Voor S4 en S5 is in overeenstemming met het Europese referentiedocument voor de beste beschikbare technieken voor op- en overslag ook een maximale windsnelheid opgenomen. Deze stond niet in het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar wel in de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR):

  • S4 en S5 bij een windsnelheid groter dan 20 meter per seconde.

Artikel 4.1067 (lucht: emissie totaal stof bij stuifgevoelige goederen)

Eerste lid

Voor emissies, afkomstig van het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, geldt de emissiegrenswaarde voor stof van 5 mg/Nm3. Om de artikelen in overeenstemming te brengen met het Europese referentiedocument voor de beste beschikbare technieken voor op- en overslag is de ruimere emissiegrenswaarde uit het Activiteitenbesluit milieubeheer voor kleinere bronnen van 50 mg/Nm3vervallen. De emissiegrenswaarde is ook van toepassing op discontinue stofemissies.

Tweede lid

Voor emissies uit een container, bulktransportwagen of andere transportmiddel voor pneumatisch transport van stuifgevoelige goederen stuifklasse S1 of S2 geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/Nm3. De emissiegrenswaarde is ook van toepassing op discontinue stofemissies.

Derde lid

De emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing als jaarlijks niet meer dan 100 kg stof wordt geëmitteerd.

Artikel 4.1068 (lucht: maatregelen bij opslaan, mengen en transport van stuifgevoelige goederen)

Eerste en tweede lid

Aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof als bedoeld in artikel 4.1067 wordt bij het opslaan en mengen van stuifgevoelige goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S5 in ieder geval voldaan als de ruimte waarin wordt opgeslagen of gemengd op onderdruk wordt gehouden en de lucht door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.

Bij het vullen van een opslagruimte met goederen ingedeeld in stuifklasse S1 en S2 wordt in ieder geval voldaan aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof die is genoemd in artikel 4.1067 als het overstortpunt wordt afgezogen en de afgezogen lucht door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.

Voor een toelichting op de filtrerende afscheider wordt verwezen naar paragraaf 4.9 van het algemeen deel van deze toelichting. Degene die de maatregelen toepast hoeft niet door een meting aan te tonen dat aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

Derde lid

De maatregelen om bij continu mechanisch transport (bijvoorbeeld band-, schroef- of kettingtransporteurs) stofemissies te voorkomen zijn onderverdeeld naar goederen die worden getransporteerd in een open of in een gesloten transportsysteem.

Goederen die worden getransporteerd in een open systeem worden zo bevochtigd, dat verstuiving wordt voorkomen of de goederen worden afgeschermd tegen windinvloeden met bijvoorbeeld langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.

Bij goederen die worden getransporteerd in een gesloten systeem, waarbij de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn omkast, wordt deze omkasting continu afgezogen en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de productstroom. Een andere maatregel bij goederen die worden getransporteerd in een gesloten systeem is de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur voorzien van een afscherming in de vorm van bijvoorbeeld windreductieschermen of sproeiers.

Degene die de maatregelen toepast hoeft niet door een meting aan te tonen dat aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.

Artikel 4.1069 (lucht: maatregelen bij overslaan, laden en lossen van stuifgevoelige goederen)

Dit artikel bevat de erkende maatregelen die voldoende zijn om bij het laden, lossen of overslaan van stuifgevoelige goederen onder de emissiegrenswaarde van artikel 4.1067 te blijven.

Overslaan van goederen door storttrechters

  • De trechters zijn voorzien van afzuiging.

Daarnaast zijn ook er ook andere mogelijkheden om bij het overslaan van goederen door storttrechters stofverspreiding te voorkomen:

  • Het bevochtigen van goederen ingedeeld in stuifklasse S2 of S4 met een doelmatige watersproei-installatie;
  • Het voorzien van storttrechters van doelmatige windreductieschermen bij goederen ingedeeld in stuifklasse S3 en S4;
  • Het zodanig construeren van storttrechters dat bij het openen van de grijper boven de trechter geen stofverspreiding kan optreden;
  • Het voorkomen van stofverspreiding bij het uitlooppunt van storttrechters;
  • Het afstemmen van de capaciteit van de afzonderlijke delen van de verlaadinstallatie; hierbij kan rekening gehouden worden met de maximale vullingsgraad van de trechter, die voor goederen ingedeeld in stuifklasse S1 en S2 bijvoorbeeld 75% bedraagt en voor goederen ingedeeld in stuifklasse S3 en S4 85%.

Laden en lossen met grijpers

  • De grijpers moeten van de bovenkant zijn afgesloten.

Daarnaast zijn ook er ook andere mogelijkheden om bij het laden en lossen met grijpers stofverspreiding te voorkomen:

  • Het voorkomen van stofverspreiding in de omgeving van het stortpunt tijdens het openen van de grijper;
  • Het pas openen van de grijper nadat deze onder de rand van de storttrechter, dan wel onder de rand van de windschermen, is gezakt.

Beladen en lossen van lichters

  • De lichterbelader is uitgerust met een stortkoker die tot bijna tot op de bodem van het ruim of tot het reeds gestorte materiaal.

Daarnaast zijn ook er ook andere mogelijkheden om stofverspreiding bij het beladen en lossen van lichters te voorkomen:

  • Het in de stortkoker aanbrengen van remschotten of een dergelijke andere voorziening om de snelheid van het te storten materiaal te reduceren;
  • Het afzuigen van de stortkoker bij sterk stuifgevoelige goederen;
  • Het afzuigen van de stortkoker bij het gebruik van een stortkoker met de zogenoemde visbekconstructie waarbij de afgezogen hoeveelheid lucht groter moet zijn dan de hoeveelheid lucht die wordt verplaatst door het stortgoed;
  • Het pas openen van de grijpers nadat deze voldoende onder de rand van het ruim zijn gezakt.

Laden en lossen met pneumatische elevatoren

  • De weegbunkers en overstortpunten zijn gesloten uitgevoerd;
  • Het neergeslagen stof in de overstortpunten wordt regelmatig verwijderd;
  • De stortschoen moet zijn voorzien van afzuiging.

Stofemissies aan- en afrijdend verkeer

Voor verkeer op en vanaf het opslagterrein zijn geen specifieke eisen opgenomen, al geldt bij het verrichten van een milieubelastende activiteit wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. Degene die de activiteit verricht kan stofemissies bijvoorbeeld tegengaan door:

  • Het aantal verkeersactiviteiten op het terrein zo gering mogelijk te houden;
  • Transport op het terrein zo mogelijk continu mechanisch of pneumatisch te laten plaatsvinden;
  • Autoverkeer te beperken tot verharde wegen die regelmatig schoongemaakt worden;
  • Het afschermen van wegen van het onverharde terrein;
  • De snelheid van voertuigen op het terrein te beperken;
  • De wegen van het terrein te sproeien;
  • Voertuigen schoon te spuiten en de banden te reinigen;
  • De laadruimte van voertuigen zo te benutten, in te delen of af te dekken, dat stofverspreiding door morsgoed op wegen onmogelijk wordt.

Artikel 4.1070 (lucht: meetmethoden bij stuifgevoelige goederen)

Deze bepaling geeft aan welke norm gehanteerd wordt voor het meten van de emissiegrenswaarde. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.1071 (lucht: meetplicht en uitzondering meetplicht bij stuifgevoelige goederen)

Aan de emissiegrenswaarde in artikel 4.1067 wordt in ieder geval voldaan als bij het opslaan, overslaan en mengen van goederen ingedeeld in stuifklasse S1 tot en met S5 de maatregelen in de artikelen 4.1068 en 4.1069 worden toegepast. Bij het pneumatisch transport van goederen ingedeeld in stuifklasse S1 tot en met S5 wordt eveneens aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof als bedoeld in artikel 4.1067 voldaan als de maatregelen bedoeld in de artikelen 4.1068 en 4.1069 worden toegepast. Een bedrijf hoeft alleen te meten als ze een andere maatregel wil toepassen, om aan te tonen dat ook in dat geval aan de emissiegrenswaarde wordt voldaan.

Artikel 4.1072 (lucht: eenmalige meting bij stuifgevoelige goederen)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 4.1073 (lucht: afvoeren emissies bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen)

Om overlast van emissies bij het opslaan, overslaan en mengen van struifgevoelige goederen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

§ 4.105 Exploiteren van een benzineterminal

Artikel 4.1074 (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een benzineterminal met een benzineopslagtank of een benzineoverslaginstallatie.

Een benzineopslagtank is een installatie als bedoeld in artikel 2, onder f, van de richtlijn opslag en distributie benzine. De definitie in deze richtlijn luidt: een vaste tank die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt. Benzineopslagtanks zijn voorzien van een drijvend of vast dak. De emissiereductievoorziening voor vluchtige organische stoffen bij een benzineopslagtank bestaat als regel uit een drijvend dak. Dat is een dak dat op de vloeistof in de tank drijft en dat meebeweegt met het vloeistofniveau aan de binnenkant van de tank. Drijvende daken worden onderscheiden in inwendig en uitwendig drijvende daken. Bij een inwendig drijvend dak zit er ook een vast dak bovenop de tank. Dat vaste dak is gefundeerd op poten op een fundering in de grond. Het geheel bestaat dus uit twee daken. De tussenruimte moet afhankelijk van de vloeistof geventileerd worden. Er is sprake van een uitwendig drijvend dak als er geen vast dak is. Het uitwendig drijvend dak met afdichtingen, ofwel seals, is dus de enige afdichting van de vloeistof naar de lucht.

Een benzineoverslaginstallatie is een installatie als bedoeld in artikel 2, onder n, van de richtlijn opslag en distributie benzine. De definitie in deze richtlijn luidt: «een installatie op een terminal waar benzine in mobiele tanks kan worden geladen. Benzineoverslaginstallaties voor tankwagens omvatten een of meer laadportalen». Een terminal kan bestaan uit meerdere benzineoverslaginstallaties. Het betreft het geheel van steigers met pompen en installaties voor het transporteren van benzine van en naar mobiele tanks of van de ene opslagtank naar de andere. De dampterugwinningseenheid en het laadportaal zijn onderdeel van de benzineoverslaginstallatie.

Ook voor benzine wordt in deze paragraaf aangesloten bij de richtlijn opslag en distributie benzine. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder benzine verstaan een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27,6 kiloPascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG).

Artikel 4.1075 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1075 regelt dat met het exploiteren van een benzineterminal niet mag worden gestart voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1076 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen)

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Voor deze activiteit moet een vergunning worden aangevraagd. In afwijking van andere activiteiten is geen artikel opgenomen met de betreffende bodembeschermende voorziening. Verdere bodembeschermende maatregelen zullen worden opgenomen in deze vergunning.

Artikel 4.1077 (afbakening mogelijkheid maatwerk) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogen de regels in deze paragraaf niet worden versoepeld, met uitzondering van artikel 4.1082. Dit komt omdat de richtlijn opslag en distributie benzine verplicht tot de in deze paragraaf opgenomen regels en de richtlijn geen ruimte biedt voor soepeler eisen. In artikel 4.1082 is een lagere waarde opgenomen dan de waarde die de richtlijn vereist. Het is met maatwerk mogelijk deze waarde in artikel 4.1082 te versoepelen tot maximaal de waarde die de richtlijn vereist. Een nadere uitleg hierover is te vinden in de toelichting bij artikelen 4.1082 en 4.1083. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.1078 (lucht: verminderen stralingshittereflectie bij een benzineopslagtank)

Een kleur waarvan de totale stralingshittereflectie ten minste 70 procent is, zal in de praktijk een lichte kleur zijn, omdat die kleuren opwarming van de tank door zonlicht en hierdoor verdamping van de benzine beperken. Er wordt geschilderd bij elke periodieke onderhoudsbeurt.

Artikel 4.1079 (lucht: afdichting voor vasthouden benzinedamp bij een benzineopslagtank)

Voor de beoordeling van de prestaties van de dampbeheersingsvoorzieningen wordt verwezen naar de factsheets LF6 «Efficiënte seals voor uitwendig drijvende daken», LF12 «Inwendig drijvende dekken: constructie» en LF22 «IDD’s: performance en controle». Deze factsheets zijn te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl/vos.

Artikel 4.1080 (lucht: vast of drijvend dak bij een benzineopslagtank)

Een benzinetank die onderdeel is van een benzineterminal heeft een vast dak of een uitwendig of inwendig drijvend dak, tenzij sprake is van voorlopige dampopslag in een benzineopslagtank met een vast dak op een benzineterminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere benzineterminal.

Artikel 4.1081 (lucht: vullen mobiele benzinetank bij een benzineoverslaginstallatie)

Eerste lid

De teruggewonnen dampen kunnen weer als brandstof worden gebruikt. Het vullen langs de bovenzijde wordt gereguleerd door het derde lid.

Tweede lid

Het tweede lid betreft situaties waarbij het niet goed mogelijk of zelfs onmogelijk is om de benzine, die kan worden teruggewonnen uit de vrijkomende damp (retourdamp), toe te voegen aan het overgeslagen product. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de tankverhuurbedrijven die geen eigenaar zijn van de benzine en waar de opslag van benzine niet continu plaatsvindt. Hierdoor zullen die bedrijven onder economisch en technisch ongunstigere omstandigheden opereren dan bedrijven die in de reguliere benzinedistributieketen opereren. Bij de tankverhuurbedrijven wordt veelal een breed scala aan producten opgeslagen en afgevoerd per schip. Hierdoor moet ook een breed scala aan productdampen worden afgevoerd naar de dampterugwinnings- of dampverwerkingsinstallatie. De combinatie van verschillende producten leidt er in bepaalde gevallen toe dat vanuit technische en veiligheidsoverwegingen geen dampterugwinning maar dampverbranding plaatsvindt. De in deze gevallen geringe bezettingsgraad van dampretourinstallaties en de mogelijk langere perioden waarin ook de dampretourinstallatie niet wordt gebruikt, en de combinatie van producten die in dezelfde installatie teruggewonnen of verwerkt moeten worden, brengt een additioneel veiligheidsrisico met zich. In dat geval kan het meer voor de hand liggen of zelfs noodzakelijk zijn dat wordt gekozen voor een installatie voor het verbranden van de damp in plaats van voor een dampterugwinningsinstallatie.

Bij de toepassing van een installatie voor het verbranden van de vrijkomende dampen is het van belang om rekening te houden met de veiligheidsrisico’s die dit met zich mee kan brengen. De beoordeling van de veiligheidsrisico’s kan gebeuren op basis van informatie uit de veiligheidsstudie (Hazard and Operability (HAZOP)) die voor die installaties nodig is.

Derde lid

Om spatten tijdens het vullen te voorkomen moet het uiteinde van de vularm bij vullen langs de bovenzijde onderin de mobiele tank wordt gehouden. Dit moet dus gebeuren bij het vullen van zowel een tankwagen, een tankwagon, als een tankschip.

Vierde lid

Bij terminals met heel beperkte benzineoverslag (een debiet van minder dan 25.000 ton per jaar) is om economische redenen in het vierde lid bepaald dat de benzinedampen niet direct teruggewonnen hoeven te worden. Deze dampen mogen tijdelijk in een aparte tank worden opgeslagen. Voor deze voorlopige dampopslag worden geen dampbeheersingsvoorzieningen geëist omdat het om beperkte hoeveelheden dampen gaat die maar gedurende beperkte tijd in een tank met een vast dak worden opgeslagen. Bij scheepsbelading mag de damp in bepaalde gevallen worden verbrand in plaats van teruggevoerd naar de tanks van het schip. Voor terminals met een kleine doorzet zijn de kosten voor een dampverwerkingsinstallatie relatief hoog. Deze dampen moeten worden afgevoerd door de mobiele containers waarmee de terminal wordt bevoorraad. De afgevoerde damp moet dan op een andere locatie alsnog worden verwerkt in een dampterugwinningsinstallatie.

Artikel 4.1082 (lucht: concentratie dampen bij een benzineoverslaginstallatie)

In dit artikel is een lagere waarde opgenomen dan de 35g/Nm3die op grond van de richtlijn is vereist.

Op Europees niveau is onderzocht tot welke emissieniveaus het toepassen van de stand der techniek op dit moment leidt. Uit dat onderzoek blijkt dat het emissieniveau bij het beladen van tankwagens over het algemeen aanzienlijk lager was dan het niveau vastgelegd in de richtlijn. Dit gold ook voor het beladen van spoorwagons en van schepen. Daarom is om te zorgen dat de algemene regels de toepassing van de beste beschikbare technieken garanderen afgeweken van voorschrift 2, van bijlage II, bij richtlijn opslag en distributie benzine. De emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen van 150 mg/Nm3 sluit aan bij de Europese BBT-conclusies voor raffinaderijen. De waarde is iets soepeler dan de emissieniveaus uit de BBT-conclusies voor op- en overslag en de emissiegrenswaarden die in de luchtmodule zijn genoemd. Aan deze eisen kunnen de installaties over het algemeen voldoen.

Artikel 4.1083 (afbakening mogelijkheid maatwerk concentratie dampen) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Deze paragraaf implementeert de richtlijn opslag en distributie benzine. In artikel 4.1082 is een strengere waarde opgenomen dan de richtlijn vereist, omdat technische ontwikkelingen een bedrijf in staat stellen aan een veel lagere concentratie dampen te realiseren. Via maatwerk is het alsnog mogelijk dat een benzineoverslaginstallatie een hogere gemiddelde concentratie dampen in de afvoer heeft, maar deze waarde kan niet uitkomen boven de 35 gr/Nm3die de richtlijn vereist. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.1085 (lucht: meetplicht bij een benzineoverslaginstallatie)

Dit artikel stelt eisen aan de uitvoering van de emissiemetingen. Omdat dit besluit kwantitatieve eisen stelt aan de dampbeheersingsvoorzieningen, moeten de emissies wegens de vereiste ontwerpeisen adequaat kunnen worden bepaald.

Artikel 4.1088 (lucht: niet vullen bij damplek bij een benzineoverslaginstallatie)

Het bevoegd gezag is verplicht erop toe te zien dat de installatie regelmatig op lekken wordt gecontroleerd. Deze controle vindt bij voorkeur plaats in combinatie met een milieuzorgsysteem. Daarbij hoort ook een totale visuele inspectie van alle leidingen. Deze inspectie kan plaatsvinden samen met de verplichte emissiemetingen. Op grond van het tweede lid moeten de vulwerkzaamheden onderbroken worden als er een damplek is. Een mechanisme dat op grond van het derde lid zo’n onderbreking tot stand brengt, is bijvoorbeeld een noodstop. Deze kan, voor zover geschikt, gecombineerd worden met andere beveiligingen die op grond van dit besluit toegepast moeten worden.

Artikel 4.1089 (lucht: normaal laaddebiet bij een benzineoverslaginstallatie)

Dit laaddebiet, gemeten in liters per minuut, moet niet verward worden met het debiet van lichte olie dat de jaarlijks aan tankstations geleverde hoeveelheid lichte olie betreft.

Artikel 4.1090 (lucht: tegendruk bij piekbelasting benzineterminal bij een benzineoverslaginstallatie)

Dit artikel bepaalt de maximale druk van het systeem van dampopvang bij het beladen van een tankwagen. Hierbij is de tekst van de richtlijn opslag en distributie benzine aangehouden.

Artikel 4.1094 (lucht: aansluiting vularm en dampopvangslang bij een benzineoverslaginstallatie)

Dit artikel stelt technische eisen aan de aansluitingen tussen laadportalen en mobiele tanks, met name tankwagens. Ook zijn er eisen aan de hierbij horende beveiligingssystemen. De in dit artikel genoemde API Recommended Practices zijn documenten die de in de branche gebruikelijke typen vloeistofaansluitingen beschrijven.

Artikel 4.1095 (lucht: overloopdetectie bij een benzineoverslaginstallatie)

Om te voorkomen dat een tank overloopt, is er een overloopdetectie aanwezig. Deze bestaat uit optische sensoren die de hoogte van het vloeistofniveau detecteren. Als er geen hoog peil in een te vullen tank wordt weergegeven, is het veilig om de tank te gaan vullen. Dan wordt het zogenoemde faalveilig vultoelatingsignaal door het systeem afgegeven.

Artikel 4.1096 (lucht: bedieningseenheid benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie)

Deze eisen dienen om de aansluitingen in lijn te brengen met die op de tankwagen.

§ 4.106 Opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen

Artikel 4.1099 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het tegelijkertijd voor minder dan 24 uur opstellen van ten hoogste drie voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt.

Door de verwijzing naar artikel 3.27, eerste lid, gaat het om:

  • Gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;
  • Gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; en
  • Gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.

Volgens de ADR mogen gevaarlijke stoffen alleen worden vervoerd met een vervoermiddel met een tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer die volgens de ADR is uitgevoerd. Deze paragraaf is alleen van toepassing op locaties die niet vrij toegankelijk zijn voor het publiek en bijvoorbeeld zijn afgebakend van de omgeving door een hek. Dat volgt uit de artikelen 3.268, derde lid, en 3.285, derde lid, waarin is bepaald dat onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit niet valt een parkeerterrein dat deel uitmaakt van een openbare weg of weggedeelte of een parkeerterrein dat openstaat voor openbaar verkeer.

Geparkeerde voertuigen en aanhangers op de openbare weg of openbaar toegankelijke parkeerterreinen vallen onder het regime van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Artikel 4.1100 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1100 regelt dat geen voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen mogen worden opgesteld voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet de coördinaten bevatten van de opstelplaats van de voertuigen, opleggers of aanhangers. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen wat de afstand is van de opslaglocatie tot de begrenzing van de locatie. Daarmee kan het bevoegd gezag ook bepalen of voldaan wordt aan de afstanden die zijn voorgeschreven in artikel 4.1101. De coördinaten zijn ook van belang met het oog op de toepassing van artikel 4.1101, derde lid. Als het bevoegd gezag over die toepassing is geïnformeerd op grond van artikel 4.1102, kan met behulp van de coördinaten bepaald worden of voldaan wordt aan de afstanden tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of met een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1101 (externe veiligheid: afstand)

Eerste lid

De hoofdregel is dat de afstand binnen de begrenzing blijft van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Over de begrenzing van een aantal milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 zijn aangewezen, zijn gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag. Voor een opslag- en transportbedrijf moeten op grond van artikel 3.288 bijvoorbeeld gegevens over de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht worden verstrekt. Aan de hand van die gegevens kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de hoofdregel over de afstand.

Tweede lid

Op grond van het tweede lid geldt de afstand niet als het voertuig, de oplegger of aanhanger is opgesteld voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen. Bij het verrichten van formaliteiten kan worden gedacht aan het wegen van het voertuig of het controleren van de transportpapieren.

Derde lid

Van de hoofdregel kan worden afgeweken als wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

  • Het is niet mogelijk om aan de afstand te voldoen;
  • De veiligheid van de werknemers of bezoekers zou nadelig worden beïnvloed; of
  • De bedrijfsvoering wordt ernstig belemmerd.

Voor voorbeelden wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Als gebruik wordt gemaakt van deze uitzondering, moet het bevoegd gezag daarover worden geïnformeerd op grond van artikel 4.1102. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Voor een nadere toelichting op de afstanden en deze uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 4.8.2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Als niet aan de afstand tot de begrenzing kan worden voldaan dan moeten in ieder geval de afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in acht worden genomen. Het gaat dan alleen om de gebouwen en locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten.

Vierde lid

De afstand, bedoeld in het derde lid, geldt niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit. Daarvan is in ieder geval sprake als het gebouw of de locatie is gelegen binnen de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht (artikel 5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De afstand geldt ook niet voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die zijn gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Vijfde lid

Voor het bepalen van de afstand, bedoeld in het derde lid, gelden de referentiepunten die zijn aangegeven in artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Als het gaat om een kwetsbaar gebouw dan geldt de afstand bijvoorbeeld tot de begrenzing van de locatie waar dat gebouw is toegelaten volgens het omgevingsplan. Voor een verdere toelichting op de referentiepunten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.9 in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 4.1102 (informeren: afstand)

Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de vereiste afstand, wordt het bevoegd gezag daarover geïnformeerd. Achterliggende gedachte is dat het bevoegd gezag de afstand die ligt buiten de begrenzing van de locatie in acht neemt in het omgevingsplan. Dat betekent dat geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties worden toegelaten binnen die afstand. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de instructies opgenomen voor het bevoegd gezag voor het opstellen van omgevingsplannen.

Artikel 4.1103 (externe veiligheid: stoffen van ADR-klassen 1 en 6.2)

Dit artikel regelt dat de opgestelde voertuigen, opleggers of aanhangers niet mogen zijn geladen met gevaarlijke stoffen van de ADR-klassen 1 of 6.2, verpakkingsgroep I, met uitzondering van de classificatiecodes I3 en I4. Onder de ADR-klasse 1 vallen de ontplofbare stoffen en voorwerpen. Met de ADR-klasse 6.2 stoffen wordt gedoeld op de infectueuze stoffen. Daarmee worden stoffen bedoeld waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij ziekteverwekkers bevatten. Ziekteverwekkers zijn gedefinieerd als micro-organismen (met inbegrip van bacteriën, virussen, rickettsia, parasieten en schimmels) en andere verwekkers als prionen, die ziekten veroorzaken kunnen bij mensen of dieren.

In het tweede lid zijn uitgezonderd de voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn opgesteld voor het laden of lossen of voor het verrichten van formaliteiten.

§ 4.107 Laden en lossen van schepen

Artikel 4.1104 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het laden en lossen van schepen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Deze activiteit omvat het laden en lossen van een schip vanaf de kade of tussen twee schepen.

Artikel 4.1105 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1105 regelt dat geen schepen mogen worden geladen of gelost voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1106 (voorkomen verontreiniging oppervlaktewaterlichaam)

Op grond van dit artikel moeten bij op- en overslag maatregelen worden genomen om te voorkomen dat stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Bij overslag van schip naar oever betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de oever gelegd moet worden. Aan deze bepaling wordt in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen schip en kant ontstaan. De exploitant moet de spleet zo klein mogelijk houden en verder ook alles doen om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken.

Bij op- en overslag van goederen langs oppervlaktewater moet zo veel mogelijk worden voorkomen dat de goederen afvloeien in oppervlaktewater (bijvoorbeeld zand of grind op de oever). Er is een erkende maatregel opgenomen om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater terecht komen en die bestaat uit het verbod om een grijper te dompelen in oppervlaktewater en de afstand tot wal en schip zo klein mogelijk te houden, tenzij een ponton of morsklep aanwezig is. Als richtafstand geldt ten hoogste:

  • 5 meter bij het laden en lossen van inerte goederen;
  • 1 meter bij het laden en lossen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en goederen waaruit vloeibare bodembedreigende of waterbezwaarlijke stoffen kunnen lekken;
  • 2 meter bij het laden en lossen van overige goederen.

Niet inerte goederen mogen niet bovendeks worden opgeslagen, maar laad- en losactiviteiten boven een oppervlaktewaterlichaam (bijvoorbeeld bovendeks en op steigers) zijn wel toegestaan. Dit wordt niet gezien als opslag. Als goederen, waaruit vloeibare (bodembedreigende) stoffen kunnen lekken, bovendeks aanwezig zijn, moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat een lekkende vloeistof in het oppervlaktewater komt. Hiervoor is als erkende maatregel een lekbak opgenomen.

Goederen waaruit stoffen kunnen lekken, moeten worden opgesteld boven een lekbak. Dit geldt niet alleen voor bodembedreigende stoffen. Ook ander stoffen kunnen nadelige gevolgen hebben voor het oppervlaktewater.

Het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewater is een essentieel onderdeel van een goede bedrijfsvoering. Een goed voorbeeld daarvan is dat eventuele morsverliezen in de nabijheid van een oppervlaktewater of de riolering zo snel mogelijk worden opgeruimd. Hierdoor wordt vervuiling vanuit deze bron voorkomen. Een andere maatregel is de morsverliezen op kades, steigers, pontons en scheepsdelen direct, of in ieder geval binnen 24 uur, na het beëindigen van de overslagactiviteit op te ruimen.

Artikel 4.1107 (opslaan boven een oppervlaktewaterlichaam)

Als uit de goederen vloeibare stoffen kunnen lekken en uitlogen, bijvoorbeeld oliefilters uit een scheepsmotor, dan moeten de goederen benedendeks worden opgeslagen boven een lekbak. Als goederen, waaruit waterbezwaarlijke stoffen kunnen lekken, bovendeks of op een steiger aanwezig zijn, dan worden maatregelen genomen om te voorkomen dat de bodembedreigende vloeistof die eruit lekt in het oppervlaktewater komt, bijvoorbeeld door de goederen in een lekbak te houden, of een andere vloeistofkerende voorziening toe te passen, zodat bij morsen de vloeistof kan worden opgeruimd voordat die in het oppervlaktewater terecht komt.

§ 4.108 Buisleiding met gevaarlijke stoffen

Artikel 4.1108 (toepassingsbereik)

Dit artikel regelt dat het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.101.

Artikel 4.1109 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1109 regelt dat een buisleiding voor gevaarlijke stoffen niet mag worden geëxploiteerd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet op grond van het tweede lid de coördinaten bevatten van de buisleiding. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Op basis van de gemelde coördinaten kan het bevoegd gezag vaststellen of voldaan kan worden aan de verplichtingen van deze paragraaf.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Artikel 4.1110 (externe veiligheid: preventiebeleid)

Op grond van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 is degene die een buisleiding exploiteert verplicht alles te doen wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om lekkages en de gevolgen daarvan te voorkomen. Daarbij ligt het voor de hand dat de NEN 3650 serie, zoals NEN 3650, 3651, 3654 en 3655, wordt gevolgd bij elke fase waarin een buisleiding verkeert (aanleg, beheer, gebruik en onderhoud). De NEN 3650 is een norm die in de tijd wordt aangepast aan nieuwe technische inzichten en dan vaak ook een andere NEN versie en datum krijgt. Het is niet nodig om in dit besluit naar deze norm te verwijzen, maar wel moet duidelijk zijn dat de toezichthouder de NEN 3650 en NEN 3655 als toetsingskader kan gebruiken voor de beoordeling of alles is gedaan wat redelijkerwijs gevergd kan worden zoals neergelegd in het zorgplichtartikel.

De NEN 3650 serie beoogt de veiligheid van een buisleiding te borgen in elke fase van die buisleiding door alle technische en organisatorische maatregelen te eisen die redelijkerwijs gevergd kunnen worden om een buisleiding in een goede technische conditie te houden en daarmee lekkages te voorkomen. De in de branche gebruikelijke NEN 3650 in combinatie met een veiligheidsbeheerssysteem volgens NEN 3655 of een gelijkwaardige norm, voorziet in een adequaat ontwerp, aanleg, exploitatie en beheer, buiten gebruik stellen en verwijderen van een buisleiding.

Om inzicht te bieden in de mate waarin de buisleiding aan de gangbare eisen voldoet, zullen documenten en gegevens getoond moeten kunnen worden waaruit blijkt op welke wijze aan de zorgplicht is voldaan. Onderdelen van de zorgplicht kunnen worden onderscheiden, maar moeten in hun onderlinge samenhang worden beschouwd als het gaat om de vraag in hoeverre de veiligheid voldoende is gewaarborgd. Zo kan bijvoorbeeld een buisleiding goed zijn aangelegd voor het destijds beoogde gebruik, maar kan een afnemende wanddikte door het transport van een andere stof door de buisleiding het treffen van aanvullende maatregelen noodzakelijk maken om de veiligheid te blijven borgen. In de NEN 3650 is het hoofdstuk beheer summier uitgewerkt. De meer recente NEN 3655 over het veiligheidsbeheerssysteem voor buisleidingen schept meer duidelijkheid over welk beheer als gangbaar en redelijkerwijs noodzakelijk wordt gezien door de branche. Deze NEN 3655 of een hieraan gelijkwaardige systematiek vormt ook het toetsingskader voor de Inspectie Leefomgeving en Transport.

In het Besluit externe veiligheid buisleidingen was bepaald dat de minister de exploitant kon verzoeken het document waarin het veiligheidsbeleid voor de buisleiding is vastgelegd toe te sturen. Dit was bedoeld ter voorbereiding op een controlebezoek. Deze bepaling komt in dit besluit niet meer terug omdat de bevoegdheid om het document op te vragen en in te zien of zo nodig te vorderen al is gegeven met de algemene toezichthoudende bevoegdheden van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4.1111 (externe veiligheid: veiligheidsbeheerssysteem)

De exploitant moet over een veiligheidsbeheerssysteem beschikken dat aan bepaalde eisen voldoet. De minimum eisen voor het veiligheidsbeheerssysteem zijn opgenomen in het eerste lid. Deze eisen komen overeen met de eisen in de NEN 3655.

In het derde en vierde lid is bepaald dat het beleid en het veiligheidsbeheerssysteem worden herzien als er sprake is van wijzigingen in de bedrijfsvoering of een verandering in het veiligheidsinzicht of de beste beschikbare technieken.

Artikel 4.1112 (externe veiligheid: plaatsgebonden risico voor gebouwen en locaties)

De norm voor het plaatsgebonden risico voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan zijn toegelaten, is gesteld om de burgers een bepaald basisveiligheidsniveau te garanderen. Dit houdt in dat de exploitant de zorg heeft om aan die norm te voldoen, voor zover het plaatsgebonden risico wordt veroorzaakt door zijn buisleiding.

In het tweede lid is geregeld dat degene die de activiteit verricht pas aan het plaatsgebonden risico van één op de miljoen per jaar hoeft te voldoen binnen drie jaar nadat een kwetsbaar gebouw, een kwetsbare locatie of een zeer kwetsbaar gebouw in gebruik is genomen. Als een omgevingsplan een kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw of kwetsbare locatie toelaat maar deze nog niet in gebruik is genomen, hoeft dus niet direct voldaan te worden aan het plaatsgebonden risico. Degene die de buisleiding exploiteert krijgt drie jaar om alsnog aan de norm te voldoen. Met deze bepaling wordt het overgangsrecht van het Besluit externe veiligheid buisleidingen gecontinueerd.

Artikel 4.1113 (externe veiligheid: plaatsgebonden risico op 5 en 4 m)

Naast de norm voor het plaatsgebonden risico die geldt op grond van artikel 4.1112 bevat artikel 4.1113 een specifieke norm voor het plaatsgebonden bij aanleg en vervanging van een buisleiding. Bij aanleg en vervanging mag het plaatsgebonden risico op een afstand van 5 m gemeten vanuit het hart van de buisleiding ten hoogste een op de miljoen per jaar zijn. Deze norm is streng uit een oogpunt van zuinig ruimtegebruik. De lange levensduur van buisleidingen en de hoge investeringen bij aanleg en vervanging nopen tot een optimaal veilige aanleg en vervanging. Daarbij is niet alleen het voorkomen van veiligheidsknelpunten van belang, maar ook om de mogelijkheden van ruimtegebruik in de omgeving van buisleidingen niet meer te beperken dan strikt noodzakelijk is.

Bij de aanleg en vervanging van een buisleiding is de exploitant ervoor verantwoordelijk het risico van de buisleiding zo laag te houden als redelijkerwijs mogelijk is. De exploitant is verantwoordelijk voor de milieueffecten van de buisleiding, waaronder het daaraan verbonden plaatsgebonden risico voor de omgeving. Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Het risico voor een persoon in de omgeving is ook afhankelijk van de dikte van het staal van de buisleiding en de diepteligging van de buisleiding in de grond.

De strook van ten minste 5, respectievelijk 4 meter aan weerszijden, gemeten vanuit het hart van de buisleiding, 10, respectievelijk 8 meter in totaal, is de ruimte die nodig is voor het onderhoud van de buisleiding en daarom in principe vrij van bebouwing moet worden gehouden.

In het tweede lid is een uitzondering opgenomen op de verplichting van het eerste lid. Deze uitzondering houdt in dat de norm voor het plaatsgebonden risico binnen de strook van 5 meter respectievelijk 4 meter wel mag worden overschreden als deze overschrijding is veroorzaakt doordat het bevoegd gezag in een omgevingsplan heeft toegelaten dat een risicoverhogend bouwwerk in de directe omgeving van een buisleiding komt te liggen. Door het risicoverhogend bouwwerk, bijvoorbeeld een windturbine, kan het risico van een buisleiding binnen de strook worden verhoogd. Deze verhoging van het plaatsgevonden risico van de buisleiding kan degene die de buisleiding exploiteert niet worden aangerekend.

De norm voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in artikel 4.1112, blijft gelden en mag niet worden overschreden door de toelating van een risicoverhogend object.

Artikel 4.1114 (externe veiligheid: exploitatieverbod)

Dit artikel geldt in aanvulling op de specifieke zorgplicht van artikel 2.11, dat de exploitant verplicht alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te nemen. Op grond van dit artikel is de exploitant verplicht de exploitatie van de buisleiding te staken als duidelijk is dat niet wordt voldaan aan artikel 4.1110, 4.1111, 4.1112 of 4.1113. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de exploitant de maatregelen aangegeven in het eigen veiligheidsbeheerssysteem niet (volledig) uitvoert. In dat geval voldoet de exploitant niet aan de verplichtingen en behoort het tot de verantwoordelijkheid van de exploitant om de activiteit te beëindigen, totdat de veiligheid wel voldoende geborgd is.

Op grond van de wet kan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat deze verplichting bestuursrechtelijk handhaven. Het opleggen van een exploitatieverbod is bedoeld voor situaties waar de externe veiligheid acuut wordt bedreigd en snelle actie is vereist om de veiligheid te waarborgen.

Artikel 4.1115 (externe veiligheid: berekeningen en gegevens voorhanden)

Degene die de activiteit verricht moet er voor zorgen dat de genoemde berekeningen en gegevens voorhanden zijn voor de toezichthouders. Als dat nodig is kunnen de toezichthouders deze berekeningen of gegevens vorderen op grond van hun toezichthoudende bevoegdheden van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Het risico voor een persoon is ook afhankelijk van de dikte van het staal van de buisleiding en de diepteligging van de buisleiding in de grond. De norm voor het plaatsgebonden risico is een op de miljoen per jaar. Deze norm is identiek aan de plaatsgebonden risiconorm voor andere activiteiten met externe veiligheidsrisico’s.

Met de wanddikte in het tweede lid, onder d, wordt de ontwerpdikte over de gehele leiding of de ontwerpdikte per leidingdeel bedoeld als de wanddikte over de leiding varieert. Bij variërende wanddikte wordt zo automatisch de locatie van de overgangen in de wanddikte aangegeven.

§ 4.109 Werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk

Artikel 4.1116 (toepassingsbereik)

Artikel 4.1116 regelt dat deze paragraaf van toepassing is op het aanleggen en aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. De term «mobiele installatie» zoals die in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw werd gebruikt is vervangen door «verplaatsbaar mijnbouwwerk», om beter aan te sluiten op het begrip mijnbouwwerk in de wet. Een verplaatsbaar mijnbouwwerk is in de praktijk een samenstel van systemen die nodig zijn om een boorgat te maken waarmee diep gelegen delfstoffen of aardwarmte bereikt kunnen worden. Het aanpassen van een boorgat houdt bijvoorbeeld in dat er dieper geboord wordt of dat de richting van het gat gewijzigd wordt.

Deze paragraaf is ook van toepassing op het testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Deze algemene regels zijn van toepassing als deze activiteiten vergunningplichtig zijn op grond van artikel 3.321 van dit besluit en voor de situatie waarin deze activiteiten niet vergunningplichtig zijn op grond van dat artikel.

Op land wordt een verplaatsbaar mijnbouwwerk via vrachtwagens aangevoerd. Naast de boortoren worden nog hulpinstallaties opgesteld zoals dieselgestookte aggregaten, boorvloeistof behandeling, opslag van boorpijpen en hulpmaterialen en de opslag van brandstoffen. Op een oppervlaktewaterlichaam is een verplaatsbaar mijnbouwwerk als schip uitgevoerd en hoeft er weinig opgebouwd worden. Over het algemeen wordt gestart met het heien van een brede boorput waarin de uiteindelijke boring plaatsvindt. Dit verstevigt het bovenste deel van het boorgat en voorkomt dat bodem of grondwater verontreinigd raakt. De boorvloeistof wordt tijdens het boren gebruik voor het afvoeren van vermalen/opgeboord gesteente (boorgruis) naar de oppervlakte, het afpleisteren van de boorgatwand ter minimalisering van boorvloeistofverliezen naar de doorboorde formaties om zodoende instorting van het boorgat tegen te gaan, het koelen van de boorbeitel, het geven van voldoende tegendruk om te voorkomen dat formatiegas of vloeistoffen in het boorgat stromen en het verminderen van wrijving tussen boorpijpen en boorgatwand.

De binnenwand van het boorgat wordt afgewerkt met stalen buizen. Deze verbuizing wordt gecementeerd om verliezen naar de oppervlakte en bovenliggende aardlagen te voorkomen, en onderin - in het gebied waarin de delfstoffen zich bevinden - geperforeerd. De put wordt ontdaan van de laatste resten boorvloeistof en andere ongerechtigheden en wordt schoongeproduceerd door affakkelen of afblazen van niet winbare hoeveelheden delfstoffen. Hierna wordt de boorput afgesloten met boorgatafsluiters en wordt het verplaatsbare mijnbouwwerk verwijderd. Hierna kan de winning plaatsvinden. Tijdens de winningsfase kan het nodig zijn om de put te repareren, waarvoor wederom een verplaatsbaar mijnbouwwerk nodig is.

Met een verplaatsbaar mijnbouwwerk wordt dus een gat geboord, kan getest worden of de boring succesvol verlopen is, kan eventueel een aanpassing plaatsvinden en kan onderhoud (met inbegrip van reparatie) aan een boorgat uitgevoerd worden. Bij beëindiging van het gebruik van een boorgat wordt een verplaatsbaar mijnbouwwerk gebruikt om de put definitief buiten gebruik te stellen. De algemene regels in deze paragraaf hebben betrekking op deze activiteiten met betrekking tot een boorgat die uitgevoerd worden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Voor het boren van een boorgat en het aanpassen daarvan met een verplaatsbaar mijnbouwwerk geldt tevens een vergunningplicht. Het vervolgens gebruiken van een boorgat om delfstoffen of aardwarmte te winnen of om stoffen op te slaan valt onder de vergunningplicht in artikel 3.321.

Boringen voor de opslag van warmte en koude in de bodem tot een diepte van 500 meter of boringen voor de drinkwaterwinning worden niet gedaan met mijnbouwwerk en vallen buiten deze bepalingen.

Artikel 4.1117 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1117 regelt dat de activiteiten met een verplaatsbaar mijnbouwwerk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Een spoedreparatie hoeft gezien de aard van die reparatie, niet gemeld te worden.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd en de aanvullende gegevens uit het tweede lid gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat het van belang is dat het bevoegd gezag op de hoogte wordt gebracht welk verplaatsbaar mijnbouwwerk wordt gebruikt. Ook moet de periode waarin de werkzaamheden plaatsvinden bekend zijn. Om bijvoorbeeld te kunnen beoordelen of een maatwerkvoorschrift noodzakelijk is, moet ook de exacte locatie van het boorgat gemeld worden en of het in provinciaal ingedeeld gebied ligt. Welk coördinatenstelsel moet worden gebruikt bij het exact beschrijven van de positie van een boorgat hangt af van waar het te beschrijven object zich bevindt. Onderscheid wordt gemaakt tussen de landzijde enerzijds en de zeezijde anderzijds van het provinciaal ingedeeld gebied. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt als het gaat om boorgaten aan de landzijde. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Voor de zeezijde wordt het stelsel van de Europese vereffening aangehouden, bekend als het ETRS89 (European Terrestrial Reference System 1989).

In het derde lid is geregeld dat als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder bij de melding verstrekte gegevens en bescheiden, weer een melding moet worden gedaan. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven en dat het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat deze activiteiten niet hoeven te worden gemeld als ze vergunningplichtig zijn. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Dat is voor testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk in ieder geval het geval als deze samenhangen met een vergunningplichtige activiteit als bedoeld in artikel 3.321. Zie daarvoor de toelichting op artikel 3.321.

Evenmin geldt deze meldingsplicht voor het aanpassen en aanleggen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk. Deze activiteiten zijn immers vergunningplichtig.

Artikel 4.1118 (informeren: spoedreparatie)

In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn dat een boorgat met spoed gerepareerd wordt. Uitstel van de reparatie tot een formele melding gedaan zou zijn, zou in die gevallen de veiligheid van de omgeving in gevaar kunnen brengen. Artikel 4.1118 regelt dat het bevoegd gezag over die spoedreparaties, zowel op land als in het oppervlaktewater geïnformeerd wordt, zodat er eventueel toezicht op de spoedreparatie georganiseerd kan worden.

Artikel 4.1119 (melding: affakkelen of afblazen) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat niet mag worden afgefakkeld of afgeblazen voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd, en de verwachte duur en het verwachte aanvangstijdstop van het affakkelen of afblazen.

Deze meldingsplicht geldt voor het afblazen of affakkelen dat gecontroleerd plaatsvindt en niet voor afblazen of affakkelen vanwege een calamiteit. De meldingsplicht geldt zowel op land als voor affakkelen bij boorgaten in oppervlaktewater.

Artikel 4.1120 (aanwijzing modules: eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen, op land)

Op land kunnen met name bij het aanleggen en aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk bodembedreigende stoffen vrijkomen.

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen. Regels voor het bijhouden van keuringen, controles en onderhoud aan deze bodembeschermende voorzieningen en het bewaren van gegevens staan in de module bodembeschermende voorzieningen.

Degene die een activiteit heeft verricht moet na het verrichten van de activiteit wordt een bodemonderzoek (laten) verrichten om te kijken of er sprake is van bodemverontreiniging. Als dat het geval is, zal diegene de bodemkwaliteit moeten (laten) herstellen.

Artikel 4.1121 (bodem: bodembeschermende voorziening, op land)

In artikel 4.1121 zijn bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven, omdat op land voorkomen moet worden dat de bodem onder en rondom het verplaatsbare mijnbouwwerk verontreinigd raakt. De verontreiniging kan ontstaan tijdens het boren vanwege het gebruik van de hulpstoffen die zich in de boorvloeistof bevinden. Het meeste risico daarop is direct onder het verplaatsbare mijnbouwwerk dus in de boorput en bij de boortorenfundatie. Daarom moet daar een vloeistofdichte voorziening aangebracht zijn. Daarbuiten is het risico beduidend minder en kan volstaan worden met een aaneengesloten bodemvoorziening.

Artikel 4.1122 (lucht: voorkomen koolwaterstoffen)

Na het afwerken van het diepboorgat, zowel op land als in een oppervlaktewater, wordt deze schoongemaakt en getest. Het vrijkomende gas is op dat moment nog ongeschikt om te winnen of het is een ongewenst bijproduct als er naar aardolie wordt geboord. Het niet te gebruiken gas wordt daarom verbrand via een fakkel of afgeblazen. Artikel 4.1122 regelt dat het minimale rendement van dit soort fakkels is op 99%. Hiermee wordt de emissie van koolwaterstoffen in de lucht zoveel mogelijk voorkomen.

Artikel 4.1123 (water: lozingsroute, op land)

Eerste lid

Artikel 4.1123 stelt regels over water voor verplaatsbare mijnbouwwerken op land. Water wordt bij het boren op land onder andere gebruikt voor het schoonspoelen of afspuiten van de apparatuur op de locatie en het schoonspoelen van verhardingen tijdens het boren. Vanwege het gebruik van boorvloeistof kan het water verontreinigd zijn met de componenten van de boorvloeistof, zoals klei, mineralen en verdikkingsmiddelen bij boorvloeistof op waterbasis, maar ook olieachtige stoffen bij een boorvloeistof op oliebasis. Om te voorkomen dat de bodem of het grondwater met deze stoffen verontreinigd wordt mag dergelijk afvalwater als het vrijkomt niet geloosd worden. In de praktijk wordt het afvalwater in die situaties opgevangen en afgevoerd naar een afvalverwerker.

Naast het feit dat afvalwater ontstaat tijdens de werkzaamheden, kan hemelwater op de (vloeistofdichte) verhardingen terechtkomen en verontreinigd raken. Bij boringen op land kan dit afvloeiend hemelwater, als een vuilwaterriool in de buurt aanwezig is, hierop geloosd worden. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.1124 (water: lozing in een vuilwaterriool, op land)

Artikel 4.1124 geeft aan dat als afstromend hemelwater bij een boring op land wordt geloosd op een vuilwaterriool, dat afvalwater via een slibvanger en olie-afscheider moet worden geleid. Die voorzieningen die daarvoor worden gebruikt moeten voldoen aan de genoemde NEN-EN-normen.

Artikel 4.1125 (water: meetmethoden)

Artikel 4.1125 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook is de analysemethode die moet worden gebruikt voor onopgeloste stoffen voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Artikel 4.1126 (geurhinder, op land)

Tijdens het boren met een verplaatsbaar mijnbouwwerk kunnen stoffen gebruikt worden die geuroverlast veroorzaken. Het type en de aard van deze hulpstoffen is divers en het gebruik van specifieke hulpstoffen ligt aan de samenstelling van de ondergrond. Daarnaast kunnen de stoffen die tijdens het boorproces omhoog komen geuroverlast veroorzaken bijvoorbeeld vanwege de aanwezigheid van zwavelverbindingen. Om te voorkomen dat dit tot daadwerkelijke overlast leidt, zijn voor boringen op land in artikel 4.1126 preventieve regels opgenomen. Hulpstoffen die tot geuroverlast kunnen leiden mogen niet gebruikt worden en door een minimaal gebruik van flenzen is de kans op «geurende» koppelingen sterk verkleind.

§ 4.110 Lozen van koelwater

Artikel 4.1127 (toepassingsbereik)

Artikel 4.1127 regelt dat deze paragraaf van toepassing is op het lozen van koelwater met een warmtevracht van 50 MW (50.000 Kilojoule per seconde) of minder. Deze activiteit is beperkt tot het lozen van koelwater dat niet vergunningplichtig is.

De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet, het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam en de warmtecapaciteit. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per kubieke meter per graad temperatuursverhoging.

Koelsystemen zijn op hoofdlijnen te onderscheiden in doorstroom- en circulatiesystemen. Bij een doorstroomsysteem wordt water onttrokken aan het oppervlaktewater, door een warmtewisselaar gevoerd en vervolgens direct geloosd op oppervlaktewater. Bij een circulatiesysteem wordt het koelwater rondgepompt en afkoeling wordt bereikt door het koelwater te verdampen over een groot oppervlak. Voorbeelden van deze systemen zijn koeltorens en sproeivijvers. Het watergebruik bij een doorstroomsysteem is globaal een factor 60 à 70 hoger is dan bij een circulatiesysteem. Na gebruik bij doorstroomkoeling wordt het water teruggevoerd naar het ontvangende watersysteem. Bij circulatiekoeling verdwijnt door verdamping vaak meer dan 75% van het gebruikte water (suppletiewater) direct naar de lucht, waardoor er een netto onttrekking van oppervlaktewater plaatsvindt. De warmtelozing naar oppervlaktewater is bij een doorstroomsysteem veel hoger dan bij een circulatiesysteem. Bij een circulatiesysteem vindt 2% van de warmte-emissie naar water plaats en de rest naar de lucht.

Doorstroomsystemen

Door de directe lozing op oppervlaktewater wordt het oppervlaktewater nabij het lozingspunt opgewarmd. Maar op grotere afstand van het lozingspunt neemt de temperatuur van het oppervlaktewater als gevolg van straling (vrije convectie) en verdamping (warmte verdwijnt naar de lucht) en menging weer af. Bij doorstroomsystemen beperkt het gebruik van hulpstoffen, als deze nodig zijn, zich veelal tot oxidatieve biociden en dan hoofdzakelijk chloorbleekloog.

Circulatiesystemen

Bij circulatiesystemen wordt een deel van het koelwater afgevoerd via de spui om te voorkomen dat de hardheid, veroorzaakt door kalk, te hoog oploopt. Het verlies door verdamping en afvoer via spui wordt aangevuld met suppletiewater. Om afzettingen en aangroei in het koelsysteem te beheersen worden hulpstoffen aan het koelwater toegevoegd. Hierbij kan worden gedacht aan zuurdosering, antikalkmiddelen en aangroeiwerende middelen als biociden.

Op circulatiesystemen is veelal ook paragraaf 4.46 van dit besluit van toepassing (Natte koeltorens) vanwege het risico van legionellabesmetting. Grotere circulatiesystemen lozen hun spuiwater in een oppervlaktewaterlichaam, kleinere systemen die vooral bij kantoorgebouwen en dergelijke zijn te vinden spuien op het vuilwaterriool.

Artikel 4.1128 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1128 regelt dat koelwater niet in het oppervlaktewater mag worden geloosd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens, genoemd in het tweede lid, gevoegd. Deze gegevens worden verstrekt omdat verschillende lozingsroutes zijn toegestaan. Bovendien is het relevant voor de waterbeheerder om de locatie van het lozingspunt te weten en ook een aantal gegevens om de lozing te kunnen beoordelen in relatie tot het ontvangende oppervlaktewater. Het gaat er dan om of het een doorstroom of een circulatiesysteem is, wat het maximale lozingsdebiet is in verband met de kwantiteitsaspecten, en de resultaten van de immissietoets voor de kwaliteitsaspecten.

Bij circulatiesystemen kunnen hulpstoffen aan het koelwater worden toegevoegd om afzettingen en aangroei in het koelsysteem te beheersen, zoals zuurdosering, antikalkmiddelen en aangroeiwerende middelen (biociden). Voor een goed functionerend koelsysteem moet het koelwater meestal worden behandeld tegen corrosie van de apparatuur, ketelsteenvorming en micro- en macrofouling. Hierbij is de keuze van het middel (waterbezwaarlijkheid, bijproductvorming) van belang. In deze paragraaf wordt uitgegaan van het toepassen van chloorbleekloog. Dat middel wordt het meest gebruikt. Andere behandelingschemicaliën voor koelwater vereisen een individuele afweging.

Voorafgaande aan de lozing moet, als chloorbleekloog wordt toegepast, een immissietoets uitgevoerd worden met het Handboek immissietoets 2016. Deze immissietoets is onderdeel van de melding. Op basis daarvan kan het bevoegd gezag tot de conclusie komen dat de lozing, onder de gemelde voorwaarden, tot significante verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam kan leiden en dus in strijd is met de specifieke zorgplicht van artikel 2.11.

Bij doorstroomsystemen moet een melding worden ingediend waarbij de warmtevracht is vermeld. Dit is de warmtevracht berekend aan de hand van het te verwachten lozingsdebiet en de te verwachten temperatuur van het te lozen koelwater.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1129 (water: lozingsroutes)

Eerste lid

Artikel 4.1129, eerste lid, bepaalt dat het koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar of een koelwaterdoorstroomsysteem, wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Artikel 4.1129, tweede lid, bepaalt dat het koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van minder dan 25.000 m3/jaar, wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste of het tweede lid. Lozen op het oppervlaktewater is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor de waterbeheerder bevoegd gezag is, maar de gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het vuilwaterriool ook bij een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar is toegestaan, wat een milieubelastende activiteit is. De gemeente kan het gebod om te lozen in het oppervlaktewater niet opheffen. Omgekeerd is lozen op het vuilwaterriool een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater ook bij een klein waterverbruik is toegestaan, wat een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam is. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Voor het lozen wordt bij koelwatercirculatiesystemen een onderscheid gemaakt in grote systemen die voorkomen bij energiecentrales en in de industrie en kleinere systemen die vooral te vinden zijn bij kantoorgebouwen. De grens is gelegd bij een waterverbruik van 25.000 m3/jaar. Voor de kleinere systemen heeft lozen op het vuilwaterriool de voorkeur, enerzijds omdat het een beperkte hoeveelheid afvalwater betreft, dat in de regel verontreinigd is met biociden, desinfectie- en anticorrosie middelen en anderzijds omdat ze vaak in bebouwd gebied staan waar geen oppervlaktewater, waarop geloosd kan worden, beschikbaar is.

Bij de grote systemen gaat het om grote debieten die een vuilwaterriool niet kan verwerken en bovendien nadelig zijn voor de werking van het zuiveringtechnisch werk waarop ze uitkomen. Directe lozing op het oppervlaktewater onder specifieke voorwaarden heeft dan de voorkeur.

Artikel 4.1130 (water: emissiegrenswaarde lozing op een oppervlaktewaterlichaam bij koelwaterdoorstroomsysteem)

Om verontreiniging van een oppervlaktewater te voorkomen of beperken moet het gebruik van biociden worden voorkomen en als het gebruik noodzakelijk is zoveel mogelijk worden beperkt. Het gebruik is in dit artikel beperkt tot het meest gebruikte chloorbleekloog (natriumhypochloriet). Als andere biociden worden toegepast, kan dit met maatwerk worden toegestaan. Bij toepassing van chloorbleekloog ontstaan zogenoemde organohalogenen in het te lozen afvalwater. Een hogere emissiegrenswaarde is aanvaardbaar als een geautomatiseerd doseersysteem wordt toegepast. Hiermee wordt in totaal minder bleekloog gebruikt/geloosd. Een goede monitoring is een belangrijke invulling van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. Dit om er zeker van te zijn dat er voldoende chloorbleekloog wordt gedoseerd om het systeem schoon te houden, maar niet meer dan noodzakelijk. Een te lage concentratie zorg voor vervuiling van het systeem. Een te hoge concentratie leidt tot de lozing van onnodig veel organochloorverbindingen en kan putcorrosie veroorzaken.

Artikel 4.1131 (water: emissiegrenswaarde lozing op een oppervlaktewaterlichaam bij koelwatercirculatiesysteem)

Om verontreiniging van een oppervlaktewater te voorkomen of beperken moet het gebruik van biociden worden voorkomen en als het gebruik noodzakelijk is zoveel mogelijk worden beperkt. Het gebruik is in dit artikel beperkt tot het meest gebruikte chloorbleekloog (natriumhypochloriet). Als andere biociden worden toegepast, kan dit met maatwerk worden toegestaan. Bij toepassing van chloorbleekloog ontstaan zogenoemde organohalogenen in het te lozen afvalwater. Een hogere emissiegrenswaarde is aanvaardbaar als een geautomatiseerd doseersysteem wordt toegepast. Hiermee wordt in totaal minder bleekloog gebruikt/geloosd. Een goede monitoring is een belangrijke invulling van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11. Dit om er zeker van te zijn dat er voldoende chloorbleekloog wordt gedoseerd om het systeem schoon te houden, maar niet meer dan noodzakelijk. Een te lage concentratie zorg voor vervuiling van het systeem. Een te hoge concentratie leidt tot de lozing van onnodig veel organochloorverbindingen en kan putcorrosie veroorzaken.

Artikel 4.1132 (water: meetmethoden)

Artikel 4.1132 geeft aan welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in de artikelen 4.1130 en 4.1131 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Artikel 4.1133 (water: rekenmethode warmtevracht)

De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam. De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per kubieke meter per graad temperatuursverhoging.

Anders geformuleerd:

De warmtevracht = L x ∆T x W,

waarbij wordt verstaan onder:

L: lozingsdebiet (m3/s)

∆T: verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.

W: warmtecapaciteit van het koelwater = 4190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.

Artikel 4.1134 (water: riooltekening)

Artikel 4.1134 regelt dat degene die koelwater loost een riooltekening beschikbaar moet hebben. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten. De essentie van deze tekening is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De punten, genoemd onder a, zijn de punten waar het afvalwater voldoet aan de lozingseisen uit de artikelen 4.1130 en 4.1131. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes, bedoeld in artikel 4.1129, of in eventueel maatwerk.

§ 4.111 Gesloten bodemenergiesysteem

Artikel 4.1135 (toepassingsbereik)

Een gesloten bodemenergiesysteem is een installatie waarmee door gesloten leidingen vloeistof door de bodem wordt geleid om aan de bodem warmte of koude te onttrekken, voor de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken. Er wordt geen grondwater verpompt en de vloeistof komt niet in contact met het grondwater. De circulatievloeistof die door de leidingen wordt gepompt, kan bestaan uit zuiver water of water met een antivriesmiddel. De circulatievloeistof neemt de temperatuur van de omliggende bodem over. De koelte, respectievelijk warmte, wordt met warmtewisselaars en een warmtepomp direct benut voor koeling of verwarming van ruimten in bouwwerken.

Artikel 4.1136 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 4.1136 regelt dat niet met het aanleggen of gebruiken van een bodemenergiesysteem mag worden begonnen voordat dat aan het bevoegd gezag is gemeld. Als sprake is van proefbronnering vanwege de aanleg van een bodemenergiesysteem, dan is dit de start van de activiteit. In andere gevallen zal het boren bij aanleg het begin van de activiteit zijn.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 gevoegd.

Uit het tweede lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1137 (gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit)

Ten minste vier weken voor de start van de activiteiten moeten naast de melding extra gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt.

Onder a

Gegevens over de kenmerken van het bodemenergiesysteem zijn onder andere: het type systeem, de lengte van de bodemlussen en de einddiepte van het systeem.

Onder b

Met de coördinaten van het middelpunt van het systeem wordt de exacte ligging van het systeem vastgelegd, wat onder andere van belang is om eventuele interferentie met andere systemen te bepalen. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Ook wordt de einddiepte van het systeem opgegeven.

Onder c

Er moet er een onderbouwing worden gegeven waaruit blijkt dat het in werking hebben van het bodemenergiesysteem niet leidt tot een zodanige interferentie met een ander (open of gesloten) bodemenergiesysteem dat het doelmatig functioneren van (een van) deze systemen kan worden geschaad. Uiteraard kan alleen rekening worden gehouden met bodemenergiesystemen die redelijkerwijs bekend zijn. Dat zijn in ieder geval de bodemenergiesystemen waarvoor een vergunning is verleend of een melding is gedaan. Hiertoe kan bij het bevoegd gezag navraag worden gedaan.

Onder d, e, en f

In de verklaring van de installateur over het te behalen energierendement moet worden gespecificeerd van welke bestemming en welk gebruik van het gebouw bij het bepalen van het energierendement is uitgegaan. Gekozen is voor «degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert» om uit te drukken dat het gaat om de aannemer of ander type bedrijf dat zorgt voor de daadwerkelijke installatie, te onderscheiden van de normadressaat van de regels «degene die de activiteit verricht», in dit geval dus «degene die een bodemenergiesysteem aanlegt en gebruikt». Die laatste is verantwoordelijk, maar niet degene die een verklaring kan afgeven over het energierendement.

Het energierendement wordt uitgedrukt als de Seasonal Performance Factor (SPF). Dit is de geleverde warmte plus koude per jaar in MWh, gedeeld door het gemeten of berekende energieverbruik van het bodemenergiesysteem per jaar in MWh.

Van belang hierbij is bijvoorbeeld of wel of geen warmtepomp wordt toegepast en wat de jaarlijkse warmte- en koudebehoefte is die door het systeem ingevuld moet worden. Daarvoor is de bestemming en het gebruik van het gebouw relevant. Daarmee is bedoeld de functie die het gebouw waarvoor het bodemenergiesysteem is ontworpen, zal gaan vervullen. Naam en adres van degene die het systeem installeert, zoals gevraagd onder f, zijn van belang omdat dit degene is die bij uitstek weet hoe het systeem op detailniveau is aangelegd.

Artikel 4.1138 (registratieplicht en jaarlijks verstrekken gegevens en bescheiden)

De hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum van ingebruikneming aan de bodem zijn toegevoegd, worden bijgehouden om te kunnen zien of aan de energiebalans is voldaan. Als de gebruiker signaleert dat een te groot verschil tussen de toegevoegde hoeveelheden warmte en koude aan het ontstaan is, kan de gebruiker dit compenseren door extra koude (in geval van een dreigend warmteoverschot) of warmte (in geval van een dreigend koudeoverschot) in de bodem te brengen. Verder moet ook het energierendement van het bodemenergiesysteem worden bijgehouden en geregistreerd. Dit is nodig voor de toepassing van artikel 4.1144 van dit besluit (energierendement), maar ook om de gebruiker in staat te stellen om de nodige maatregelen te treffen als het energierendement van het bodemenergiesysteem tegenvalt.

De geregistreerde gegevens bij grotere systemen moeten ook jaarlijks naar het bevoegd gezag worden verzonden. Dit geldt dit niet voor kleine gesloten bodemenergiesystemen (met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW) in een gebouw met een woonfunctie. Voor bodemenergiesystemen bij gebouwen met een woonfunctie is een uitzondering op de monitorings- en registratieverplichtingen gemaakt, omdat deze verplichtingen de toepassing van bodemenergiesystemen eerder zouden afremmen dan bevorderen.

Artikel 4.1139 (energie: voorkomen negatieve interferentie)

Het in werking hebben van een bodemenergiesysteem mag niet leiden tot interferentie met een eerder geïnstalleerd, gemeld of vergund open of gesloten bodemenergiesysteem waardoor het doelmatig functioneren van dat bodemenergiesysteem schade kan oplopen. De basisbescherming houdt in dat wordt voorkomen dat door interferentie het doelmatig functioneren van het nieuwe systeem en de bestaande systemen wordt geschaad. Het is in de eerste plaats in het belang van degene die het systeem wil installeren om rekening te houden met alle bodemenergiesystemen die al aanwezig zijn. Hiermee is namelijk een aanzienlijke investering gemoeid, die dan niet het verwachte rendement oplevert.

Artikel 4.1140 (water: lozingsroutes)

Eerste lid

De aanleg bij gesloten en open bodemenergiesystemen gebeurt op dezelfde wijze: er worden gaten in de bodem geboord en hierbij komt afvalwater vrij, boorspoelwater of werkwater genoemd. Het gaat hierbij om een eenmalig relatief kleine hoeveelheid afvalwater. Spoelwater vanwege het boren bestaat uit oppervlaktewater of leidingwater. Tijdens het boren kan dit water vermengd raken met grondwater en gronddeeltjes en soms worden boorspoeladditieven (bestaande uit polymeren en bentoniet, een soort zeer fijne klei) toegevoegd. Het afvalwater is licht verontreinigd met biologische afbreekbare, maar zuurstofbindende stoffen. De voorkeursvolgorde is daarom het vuilwaterriool. Omdat bodemenergiesystemen ook vaak worden aangelegd in nieuwbouwwijken waar nog geen werkend vuilwaterriool beschikbaar is, mag ook worden geloosd op de bodem. Het afvalwater kan dan worden verspreid over de bodem binnen dammetjes en dijkjes, waarna het water in de bodem sijpelt en de vaste bestanddelen op de bodem achterblijven. Omdat dit vooral bentoniet is, heeft dit geen nadelige milieueffecten.

Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via een van de voorgeschreven routes. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool of de bodem is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool of de bodem niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroutes, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 4.1141 (bodem: temperatuur circulatievloeistof)

Om te voorkomen dat de bodem te veel afkoelt respectievelijk te veel opwarmt bedraagt de temperatuur van de circulatievloeistof in de retourbuis niet minder dan -3 °C en niet meer dan 30 °C. Voor gesloten bodemenergiesystemen wordt van een iets hogere temperatuur uitgegaan dan bij open bodemenergiesystemen, omdat de retourvloeistof niet in direct contact komt met de bodem. Anders dan voor open systemen, is er ook een minimumtemperatuur van -3 °C opgenomen. De reden hiervoor is dat wordt voorkomen dat de bodem bevriest en de goede werking van het bodemenergiesysteem zelf wordt geschaad.

Artikel 4.1142 (bodem: werkzaamheden)

Alleen personen of bedrijven die een erkenning bodemkwaliteit hebben op grond van BRL SIKB 11000 voor het ondergrondse deel van het systeem, BRL KvINL 6000, deel 00 en deel 21 voor het bovengrondse deel en BRL SIKB 2100 voor mechanisch boren, mogen aangewezen werkzaamheden aan een bodemenergiesysteem uitvoeren. De uitvoerder moet de werkzaamheden verrichten volgens deze normdocumenten. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Milieu waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden. De verwijzing naar de «erkenning bodemkwaliteit» zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit brengt mede tot uitdrukking dat per scope van een werkzaamheid beoordeeld moet worden of een erkenning benodigd is.

Meer informatie over de verschillende werkzaamheden waarvoor een erkenning bodemkwaliteit nodig is, is te vinden op de website van Rijkswaterstaat: www.rws.nl.

Artikel 4.1143 (energie: systeemeisen)

Volgens het eerste lid moet het systeem worden ontworpen en aangelegd afgestemd op de aard en de omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet. De warmte- of koudevraag van een winkelcentrum kan verschillen van dat van een kantoorgebouw, terwijl de bouwwerken vrijwel hetzelfde kunnen zijn. Dit kan zich vertalen in een verschil in het aantal of de grootte van de lussen in de bodem.

Omdat in een bodemenergiesysteem nu eens warmte, dan weer koude aan de bodem wordt toegevoegd en de temperatuuromstandigheden niet ieder jaar hetzelfde zijn, is er geen sprake van een constante energiebalans. De hoeveelheid warmte die sinds de ingebruikneming van een gesloten systeem aan de bodem worden toegevoegd, moet echter wel over elke periode van vijf jaar op ten minste één moment gelijk zijn aan of kleiner zijn dan de toegevoegde hoeveelheid koude. De periode van vijf jaar begint steeds opnieuw te lopen vanaf het moment dat aan dit vereiste is voldaan, zodat er nooit sprake kan zijn van een langere tussenliggende periode dan vijf jaar.

Gemeenten en provincies hebben de mogelijkheid af te wijken van deze balanseis. In specifieke situaties kan het wenselijk zijn het koudeoverschot te beperken. Een koudeoverschot vergroot namelijk het thermische beïnvloedingsgebied, waardoor negatieve interferentie zou kunnen optreden als veel bodemenergiesystemen vlak bij elkaar worden geplaatst.

Artikel 4.1144 (energie: berekenen energierendement)

Het energierendement van een bodemenergiesysteem is voor een doelmatig gebruik van bodemenergie een van de belangrijkste aandachtspunten. Het is op dit moment niet mogelijk om in algemene zin aan te geven welk energierendement een bodemenergiesysteem ten minste moet leveren. Dit is afhankelijk van tal van variabelen en vergt maatwerk. Daarom is vereist dat het rendement moet worden behaald dat het systeem kan leveren bij een doelmatig gebruik en bij goed onderhoud van het systeem. Bij de melding moet worden opgegeven welk energierendement het bodemenergiesysteem zal behalen, uitgedrukt als de zogenoemde Seasonal Performance Factor (SPF).

Voor het bepalen van de hoeveelheid energie die nodig is om het systeem te laten functioneren, moet het energieverbruik van alle onderdelen van het bodemenergiesysteem worden meegenomen. Dit betekent dat bronpompen en warmtepompen en, voor zover aanwezig, circulatiepompen en ventilatoren in een regeneratievoorziening, bij de bepaling van de SPF van het bodemenergiesysteem moeten worden meegerekend. Verwarmingsketels, koelmachines of andere apparaten die voor aanvullende warmte en/of koudeopwekking zorgen, moeten niet worden meegerekend, omdat zij niet tot het bodemenergiesysteem behoren. Er zijn ook gasgestookte warmtepompen. Om die reden is in de formule ook de parameter «G» opgenomen. Het gasverbruik moet worden omgerekend van m3 per jaar naar MWh per jaar.

Als een bodemenergiesysteem niet het doorgegeven energierendement levert, kan dit verschillende oorzaken hebben. Er kan sprake zijn van een fout in ontwerp of bij de installatie, de wijze waarop van het systeem gebruik wordt gemaakt kan zijn gewijzigd of er is sprake van gebrek aan onderhoud. Als de bestemming van het gebouw verandert of het gebruik wordt geïntensiveerd, kan dit ook invloed hebben op het energierendement dat het bodemenergiesysteem behaalt. Het ontwerp op het systeem kan dan minder goed aansluiten op de functie die het systeem vervult.

Artikel 4.1145 (meetverplichting: warmte en koude)

De houder van een gesloten bodemenergiesysteem is op grond van dit artikel verplicht om op de vastgelegde wijze metingen uit te voeren naar de hoeveelheid warmte en koude die aan de bodem wordt toegevoegd. Hiermee wordt de energiebalans, bedoeld in artikel 4.1143, derde lid, berekend.

Artikel 4.1143, derde lid (de energiebalans), is niet van toepassing op bodemenergiesystemen in gebouwen met een woonfunctie met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW. Voor de houder van een dergelijk bodemenergiesysteem houdt deze bepaling dan ook geen verplichting in.

Artikel 4.1146 (gegevens en bescheiden voor het beëindigen van de activiteit)

Als een gesloten bodemenergiesysteem buiten gebruik wordt gesteld, wordt het bevoegd gezag hiervan vier weken van tevoren op de hoogte gesteld. Daarbij wordt aangegeven wie deze werkzaamheden gaat uitvoeren, zodat het bevoegd gezag kan controleren of dat bedrijf erkend is voor die werkzaamheden.

Artikel 4.1147 (bodem: buiten gebruik stellen gesloten bodemenergiesysteem)

Als een bodemenergiesysteem niet meer in werking is, moet het zo spoedig mogelijk op zo’n manier buiten gebruik worden gesteld dat het geen risico voor de bodem oplevert. De buitengebruikstelling houdt voor gesloten bodemenergiesystemen onder meer in dat de circulatievloeistof uit de buizen wordt verwijderd, zodat verontreinigende stoffen uit de retourbuizen niet in de bodem terecht kunnen komen. Boringen door waterscheidende lagen in de bodem zijn een aandachtspunt van zorg. Het is ongewenst dat grondwater uit verschillende watervoerende pakketten of grondwater van verschillende kwaliteiten (ook binnen één watervoerend pakket) worden vermengd. Door vermenging van diepere en ondiepere waterlagen kunnen schone diepere lagen verontreinigd raken. Door het aantrekken van brak of zout grondwater kan verzilting van zoet grondwater optreden. Deze effecten kunnen leiden tot verarming van de diversiteit in grondwaterkwaliteit, met consequenties voor ecosystemen en (toekomstige) gebruiksmogelijkheden. Daarnaast mag alleen het deel dat in de eerste tien meter onder het maaiveld ligt worden verwijderd.

§ 4.112 Open bodemenergiesysteem

Artikel 4.1148 (toepassingsbereik)

Bij open bodemenergiesystemen is sprake van verplaatsing van grondwater, grondwater wordt onttrokken en na gebruik teruggebracht in de bodem. Open bodemenergiesystemen kunnen ook alleen voor verwarming of alleen voor koeling worden gebruikt. De regels in deze paragraaf gelden naast eventuele voorschriften in de vergunning.

Artikel 4.1149 (melding als er geen vergunningplicht is)

Open bodemenergiesystemen zijn vergunningplichtig, maar op grond van artikel 2.16 kan hiervan worden afgeweken. In dat geval treedt dit artikel in werking en moet het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem gemeld worden.

Artikel 4.1150 (registratieplicht en jaarlijks verstrekken gegevens en bescheiden)

De hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum van ingebruikneming aan de bodem zijn toegevoegd worden bijgehouden om te kunnen zien of aan de energiebalans is voldaan. Als de gebruiker signaleert dat een te groot verschil tussen de toegevoegde hoeveelheden warmte en koude aan het ontstaan is, kan de gebruiker dit compenseren door extra koude (in geval van een dreigend warmteoverschot) of warmte (in geval van een dreigend koudeoverschot) in de bodem te brengen.

Verder moet ook het energierendement van het bodemenergiesysteem worden bijgehouden en geregistreerd. Dit is nodig voor de toepassing van artikel 4.1155 van dit besluit (energierendement), maar ook om de gebruiker in staat te stellen om de nodige maatregelen te treffen als het energierendement van het bodemenergiesysteem tegenvalt.

Artikel 4.1151 (voorkomen negatieve interferentie)

Het in werking hebben van een bodemenergiesysteem mag niet leiden tot interferentie met een eerder geïnstalleerd, vergund of gemeld open of gesloten bodemenergiesysteem waardoor het doelmatig functioneren van (een van) de bodemenergiesystemen schade kan oplopen. Het is in de eerste plaats in het belang van degene die het systeem wil installeren om rekening te houden met alle bodemenergiesystemen die al aanwezig zijn. Hiermee is namelijk een aanzienlijke investering gemoeid, die dan niet het verwachte rendement oplevert.

Artikel 4.1152 (bodem: temperatuur grondwater)

In open bodemenergiesystemen is de temperatuur van het retourwater naar de koudebron in de praktijk minimaal 6 °C. De temperatuur van het retourwater naar de warmtebron is doorgaans maximaal 25 °C. Het retourwater mengt zich met het aanwezige grondwater. De gemiddelde temperatuur van het grondwater zal daarom in de koudebron hoger zijn dan 6 °C en in de warmtebron lager dan 25 °C. Bij het ontwerp van een bodemenergiesysteem wordt uitgegaan van een temperatuur van het grondwater in de koudebron van 8 °C tot 10 °C en een temperatuur van het grondwater in de warmtebron van gemiddeld 16 °C tot 18 °C. Als de retourtemperatuur van het in de bodem teruggebrachte water maximaal 25 °C is, zal dit geen negatieve invloed hebben op de bodem.

Artikel 4.1153 (bodem: werkzaamheden)

Alleen personen of bedrijven die een erkenning bodemkwaliteit hebben op grond van BRL SIKB 11000 voor het ondergrondse deel van het systeem, BRL-KvINL 6000, deel 00 en deel 21 voor het bovengrondse deel en BRL SIKB 2100 voor mechanisch boren, mogen aangewezen werkzaamheden aan een bodemenergiesysteem uitvoeren. De uitvoerder moet de werkzaamheden uitvoeren volgens deze normdocumenten. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Milieu waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden. De verwijzing naar de «erkenning bodemkwaliteit» zoals bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit brengt mede tot uitdrukking dat per scope van een werkzaamheid beoordeeld moet worden of een erkenning benodigd is.

Meer informatie over de verschillende werkzaamheden waarvoor een erkenning nodig is, is te vinden op de website van Rijkswaterstaat: www.rws.nl.

Artikel 4.1154 (energie: systeemeisen)

Open bodemenergiesystemen kunnen op verschillende manieren worden ontworpen en aangelegd (met bijvoorbeeld verschil in het aantal putten, de exacte diepte en de locatie), maar ook de energievraag van systemen kunnen variëren. Het eerste lid vraagt dat een en andere optimaal op elkaar is afgestemd. Omdat het relatief koude grondwater voor de grote en toenemende vraag naar koeling van grote waarde is, moet geleidelijke opwarming van de bodem worden voorkomen. Er mag geen sprake zijn van een blijvend, geleidelijk groter wordend, warmteoverschot. Dit betekent dat alle warmte die in het grondwater is opgeslagen, ook weer moet worden teruggewonnen. Om de vijf jaar moet een eventueel tussentijds opgetreden warmteoverschot zijn weggewerkt. Omdat in een bodemenergiesysteem nu eens warmte, dan weer koude aan de bodem wordt toegevoegd en de temperatuuromstandigheden niet ieder jaar hetzelfde zijn, is er geen sprake van een constante energiebalans. De hoeveelheid warmte die sinds de ingebruikneming van een gesloten systeem aan de bodem worden toegevoegd, moet over elke periode van vijf jaar op ten minste één moment gelijk zijn aan of kleiner zijn dan de toegevoegde hoeveelheid koude. De periode van vijf jaar begint steeds opnieuw te lopen vanaf het moment dat aan dit vereiste is voldaan, zodat er nooit sprake kan zijn van een langere tussenliggende periode dan vijf jaar.

Gemeenten en provincies hebben de mogelijkheid af te wijken van deze balanseis. In specifieke situaties kan het wenselijk zijn het koudeoverschot te beperken. Een koudeoverschot vergroot namelijk het thermische beïnvloedingsgebied, waardoor negatieve interferentie zou kunnen optreden als veel bodemenergiesystemen vlak bij elkaar worden geplaatst.

Artikel 4.1155 (energie: berekenen energierendement)

Het energierendement van een bodemenergiesysteem is voor een doelmatig gebruik van bodemenergie een van de belangrijkste aandachtspunten. Het is op dit moment niet mogelijk om in algemene zin aan te geven welk energierendement een bodemenergiesysteem ten minste moet leveren. Dit is afhankelijk van tal van variabelen en vergt maatwerk. Daarom is vereist dat het rendement moet worden behaald dat het systeem kan leveren bij een doelmatig gebruik en bij goed onderhoud van het systeem. Bij het verstrekken van gegevens en bescheiden moet worden opgegeven welk energierendement het bodemenergiesysteem zal behalen, uitgedrukt als de Seasonal Performance Factor (SPF).

Voor het bepalen van de hoeveelheid energie die nodig is om het systeem te laten functioneren, moet het energieverbruik van alle onderdelen van het bodemenergiesysteem worden meegenomen. Dit betekent dat bronpompen en warmtepompen en, voor zover aanwezig, circulatiepompen en ventilatoren in een regeneratievoorziening, bij de bepaling van de SPF van het bodemenergiesysteem moeten worden meegerekend. Verwarmingsketels, koelmachines of andere apparaten die voor aanvullende warmte en/of koudeopwekking zorgen, moeten niet worden meegerekend, omdat zij niet tot het bodemenergiesysteem behoren. Er zijn ook gasgestookte warmtepompen. Om die reden is in de formule ook de parameter «G» opgenomen. Het gasverbruik moet worden omgerekend van m3 per jaar naar MWh per jaar.

Als een bodemenergiesysteem niet het doorgegeven energierendement levert, kan dit verschillende oorzaken hebben. Er kan sprake zijn van een fout in ontwerp of bij de installatie, de wijze waarop van het systeem gebruik wordt gemaakt kan zijn gewijzigd of er is sprake van gebrek aan onderhoud. Als de bestemming van het gebouw verandert of het gebruik wordt geïntensiveerd, kan dit ook invloed hebben op het energierendement dat het bodemenergiesysteem behaalt. Het ontwerp op het systeem kan dan minder goed aansluiten op de functie die het systeem vervult.

Artikel 4.1156 (meetverplichting: warmte en koude)

De houder van een gesloten bodemenergiesysteem is op grond van dit artikel verplicht om op de vastgelegde wijze metingen uit te voeren naar de hoeveelheid warmte en koude die aan de bodem wordt toegevoegd. Hiermee wordt de energiebalans, bedoeld in artikel 4.1152, derde lid, berekend.

Artikel 4.1157 (bodem: buiten gebruik stellen open bodemenergiesysteem)

Als een bodemenergiesysteem niet meer in werking is, moet het zo spoedig mogelijk op zo’n manier buiten gebruik worden gesteld dat het geen risico voor de bodem oplevert. Om beschadiging van waterscheidende bodemlagen te voorkomen, mag het ondergrondse deel van een bodemenergiesysteem dat lager ligt dan tien meter onder het maaiveld na beëindiging van het gebruik niet worden verwijderd. De buizen moeten zodanig met een waterondoorlatend materiaal worden gevuld dat de werking van de afsluitende lagen zoveel mogelijk wordt hersteld. Hoe dit moet gebeuren is aangegeven in BRL 2100 voor mechanisch boren. In dit normdocument staat ook met welk materiaal de doorboring na de buitengebruikstelling moet worden afgewerkt. Hiervoor kunnen ook andere materialen dan klei worden gebruikt.

Boringen door waterscheidende lagen in de bodem zijn een aandachtspunt. Het is ongewenst dat grondwater uit verschillende watervoerende pakketten of grondwater van verschillende kwaliteiten (ook binnen één watervoerend pakket) worden vermengd. Door vermenging van diepere en ondiepere waterlagen kunnen schone diepere lagen verontreinigd raken. Door het aantrekken van brak of zout grondwater kan verzilting van zoet grondwater optreden. Deze effecten kunnen leiden tot verarming van de diversiteit in grondwaterkwaliteit, met consequenties voor ecosystemen en (toekomstige) gebruiksmogelijkheden. Na beëindiging van het gebruik moet het bodemenergiesysteem daarom op zorgvuldige wijze buiten gebruik worden gesteld.

§ 4.113 Militaire oefeningen

Artikel 4.1158 (toepassingsbereik)

Oefenen is de samenvattende term voor trainen, opleiden, scholen, instrueren, etc. en kan gaan over de persoonlijke vaardigheden van een individuele militair maar ook over het samenbrengen van eenheden in integrerende oefeningen, gezamenlijk met bondgenootschappelijke eenheden. Op alle militaire terreinen vinden oefeningen plaats waarop deze paragraaf van toepassing is. De regels gelden alleen voor de oefenactiviteiten van Defensie en dus niet voor de plaatselijke scouting die in een bos een kamp wil maken of voor een medegebruiker van een militair terrein zoals een motorclub die een circuit wil rijden op een militair oefenterrein met off-the-road motoren. Uitgangspunt voor militaire oefeningen is «train as you fight», de Defensie doctrine dat het oefenen de realiteit van de uiteindelijke inzet zo goed mogelijk moet benaderen. Voor de aspecten externe veiligheid, bodem en lozingen worden regels gesteld, maar de overige aspecten zoals lichthinder, luchtkwaliteit, energiebesparing worden niet gereguleerd. Hiervoor geldt de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van dit besluit.

Artikel 4.1159 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Het eerste lid van dit artikel regelt dat het houden van militaire oefeningen niet mag plaatsvinden voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens van het tweede lid van dit artikel gevoegd. Een aantal belangrijke kenmerken van de defensieterreinen zijn al bekend omdat de geografische begrenzing hiervan bij ministeriële regeling zijn vastgelegd. Van belang is dat de beheerder van het militair terrein waarop geoefend wordt bekend is bij het bevoegd gezag als aanspreekpunt. Daarnaast kent elk losstaand oefenterrein van Defensie een standaard oefenkaart. Hierop is informatie te vinden die aangeeft waar, wanneer en hoe geoefend mag worden op een specifiek (deel)terrein. Ten overvloede wordt vermeld dat eenmalig gemeld moet worden dat een militair terrein gebruikt wordt voor het houden van militaire oefeningen. Het is niet zo dat iedere afzonderlijke oefening gemeld moet worden.

Het derde lid regelt dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikelen 4.1160 tot en met 4.1162

Defensie gebruikt tijdens oefeningen steeds vaker oefenmunitie die projectielen veroorzaken. Het gebruik van dit soort oefenmunitie met een bereik van meer dan 180 meter is niet toegestaan tijdens militaire oefeningen. Die typen oefenmunitie moeten gebruikt worden op daarvoor ingerichte terreinen. De projectielen uit oefenmunitie, feitelijk een stukje zeep of een paintball, zijn veel minder gevaarlijk dan de projectielen die uit scherpe munitie komt. Met een bereik van 180 meter kan dit type projectielen toch schade aan onbeschermde personen toebrengen. Vanwege het veiligheidsaspect mag een dergelijk type oefenmunitie niet gebruikt worden als personen die niet aan de oefening deelnemen zonder bescherming binnen een straal van 180 meter aanwezig zijn. Om schrikreacties te voorkomen mag oefenmunitie die geen projectielen veroorzaken maar bijvoorbeeld een felle lichtflits of een harde knal, niet gebruikt worden als derden (dit is iedereen die niet aan de oefening deelneemt) zich binnen 100 meter afstand bevinden. Voor het gebruik van explosieve stoffen wordt ook een afstand van 180 meter geïntroduceerd. Het gebruik van maximaal 50 gram explosief materiaal levert buiten die afstand geen gevaar meer op.

Artikel 4.1163 (externe veiligheid: opslag ontplofbare stoffen)

Op grond van het eerste lid moeten gevaarlijke stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3 en 1.4 worden opgeslagen volgens een aantal voorschriften van de Ministeriële Publicatie 40-21 (MP 40-21). Deze voorschriften stellen eisen aan de opslag te velde. De voorschriften zijn bedoeld voor de opslag te velde tijdens oefeningen in het buitenland, maar deze zijn uiteraard ook goed toepasbaar voor de Nederlandse situatie. Daarnaast regelt het eerste lid dat een onveilige zone van 25 m moet worden aangehouden.

Tijdens militaire oefeningen mogen volgens het tweede lid geen stoffen of voorwerpen van de ADR-klasse 1.1 en 1.2 opgeslagen worden. Ook mogen niet meer stoffen van ADR-klasse 1.3 worden opgeslagen dan 50 kg NEM als op het militaire object geen permanente voorziening voor de opslag van ADR-klasse 1.3 aanwezig is. Voor de opslag van ADR-klasse 1.4 worden geen beperkingen gesteld aan de hoeveelheid.

Artikel 4.1164 (bodem en water: tanken brandstoffen)

Voor het opslaan van gevaarlijke stoffen te velde is een set van eenvoudig te hanteren regels opgesteld. Bij kleine hoeveelheden (minder dan 50 liter) worden minimale voorzorgsmaatregelen getroffen namelijk opslag boven een absorptiedoek. Als de gevaarlijke stoffen dubbelwandig zijn verpakt is zelfs die preventieve maatregel overbodig. Bij hoeveelheden van meer dan 50 liter is een lekbak die de grootste verpakking kan bevatten noodzakelijk. Om het risico van gelijktijdig lek raken van meerdere verpakkingen te ondervangen moet ook nog 10% van de overige hoeveelheid vloeibare gevaarlijke stoffen als opvangcapaciteit aanwezig zijn.

Artikel 4.1165 (bodem en water: onderhoud voertuigen en vaartuigen)

Militaire inzet gaat gepaard met een groot verbruik aan vloeibare motorbrandstoffen, vooral diesel en kerosine. Defensie oefent daarom regelmatig het opzetten van een mobiel brandstofdepot dat bestaat uit opslagvoorzieningen waaraan afgeleverd wordt maar waaruit ook voertuigen worden getankt. Dit artikel voorziet in een voldoende beschermingsniveau om verontreiniging van bodem en oppervlaktewaterlichamen te voorkomen.

Artikel 4.1169 (water: lozingsroute bij drinkwaterbereiding)

Eerste lid

Tijdens oefeningen kunnen gevaarlijke stoffen vrijkomen bij het bereiden van drinkwater met een mobiele installatie. Artikel 4.1169, eerste lid, bepaalt dat dit afvalwater wordt geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Tweede lid

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan bij maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving op het eerste lid. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. In het tweede lid is daarom geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit lid is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

§ 4.114 Opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen

Artikel 4.1170 (toepassingsbereik)

Het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire terreinen is een activiteit de voortvloeit uit de landsverdedigende taak van het Ministerie van Defensie. De regels richten zich op het opslaan en bewerken op de militaire terreinen die op grond van artikel 5.150 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen en waarvoor de Minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd gezag is. Vanuit de aard van de werkzaamheden heeft het Ministerie van Defensie een grote hoeveelheid ontplofbare stoffen en voorwerpen in opslag. Ook worden ontplofbare stoffen en voorwerpen onderhouden of gemodificeerd in munitiewerkplaatsen. Deze activiteiten, die een aanzienlijk extern risico kennen, zijn essentieel voor de landsverdediging.

Artikel 4.1171 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Het eerste lid van dit artikel regelt dat het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire terreinen niet mag plaatsvinden voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens van het tweede lid van dit artikel gevoegd.

Het derde lid regelt dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1172 (externe veiligheid: opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen)

In dit artikel staan regels voor de opslag van de zwaarste soorten explosieven namelijk die van de ADR-klasse 1.1 (massa-explosief), 1.2 (gevaar voor scherfwerking maar niet massa-explosief) en 1.3 (brandgevaarlijk met gevaar voor luchtdruk of scherfwerking). Onderdeel a stelt dat de gebieden met externe veiligheidsrisico’s niet groter mogen zijn dan de gebieden met externe veiligheidsrisico’s die volgen uit de munitie-QRA. Een munitie-QRA wordt in bijlage I omschreven als een middel om de risico's inzichtelijk te maken van het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht. In een ministeriële regeling die wordt gebaseerd op artikel 16.55, tweede lid, van de wet wordt geregeld dat een munitie-QRA bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden verstrekt. Een munitie-QRA bestaat feitelijk uit twee stappen die leiden tot het vaststellen van de gebieden met een extern veiligheidsrisico. De eerste stap houdt in dat effectafstanden worden berekend op grond van de hoeveelheden ontplofbare stoffen of voorwerpen en het type opslaggebouw (lichte, medium of zware constructie, wel of niet met zand overdekt). In de tweede stap worden eventuele inbreuken binnen deze effectafstanden nader beschouwd op basis van een risicoberekening. Uit de munitie-QRA ontstaan op die manier maximaal drie gebieden, die A, B en C worden genoemd. In gebied A treden de grootste effecten op, in gebied C de minste. In artikel 5.29 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd welke beperkingen in deze gebieden gelden. Bij de berekening worden alleen de gevaarlijkste soorten ontplofbare stoffen beschouwd, namelijk de ADR-klassen 1.1, 1.2 en 1.3. De ADR-klassen 1.4, 1.5 en 1.6 worden niet in de munitie-QRA meegenomen. Daarom wordt in onderdeel b ook vermeld dat in een opslagruimte niet meer ontplofbare stoffen aanwezig mogen zijn dan waarmee in de munitie-QRA is gerekend. Er zijn diverse typen opslaggebouwen die in NAVO-verband zijn gestandaardiseerd. Om te voorkomen dat door wijzigingen in het gebouw de effectafstanden groter zouden kunnen worden, is in onderdeel c vastgelegd dat de bouwkundige staat van de oplegplaatsen of werkplaatsen gelijk moet blijven aan de gebruikte typering in de munitie-QRA. Onderdeel d beoogt voor de gebruikers altijd duidelijk te maken welke hoeveelheden ontplofbare stoffen of voorwerpen aanwezig mogen zijn. Onderdelen e en f geven de zogenoemde samenladingsregels weer. Bij het gelijktijdig opslaan van de ADR-klassen 1.1, 1.2 en/of 1.3 kunnen effecten optreden die tot grotere effectafstanden leiden dan de afzonderlijke opslag van de genoemde klassen. Om deze grotere effecten uit te sluiten, zijn deze samenladingsregels opgesteld, waarbij steeds wordt uitgegaan van het meest dominante effect.

Artikel 4.1173 (externe veiligheid: opslaan, voorhanden hebben en onderhouden)

De eisen waaraan het opslaan of het bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen moet voldoen, zijn vastgelegd in interne regelgeving van de Minister van Defensie, namelijk de Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie (MP 40-21). Om te voorkomen dat de algemene regels gaan afwijken van de interne Defensieregelgeving wordt direct verwezen naar de geldende MP 40-21. Het doel van MP 40-21 is om de risico’s verbonden aan de opslag en behandeling van ontplofbare stoffen en voorwerpen van gevarenklasse 1) bij Defensie zoveel mogelijk te beperken en een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu na te streven

Onder a

Als ontplofbare stoffen of voorwerpen worden opgeslagen dan moet worden voldaan aan de genoemde voorschriften van MP 40-21. Voorschrift 4301 bevat de algemene verplichting om ervoor te zorgen dat het opslaan van ontplofbare stoffen en voorwerpen geen onaanvaardbaar risico kan opleveren voor de omgeving. In de voorschriften 6101, 6103, 6105 en 6107 zijn regels gesteld over het informeren van de burgemeester over de gevaren van de opslag, de aanwezige informatie over de gevaren en het gebruik van brandklasseborden. De voorschriften 6151, eerste en tweede lid, 6152, 6153, 6158 tot en met 6161 stellen regels over brandpreventie en brandbestrijding. In de voorschriften 6301 en 6302 zijn regels gesteld voor de situatie dat er sprake is van onweer en gevaar voor blikseminslag. Voorschrift 6911 gaat over het verrichten van werkzaamheden met ontplofbare stoffen en voorwerpen in opleglocaties. In de MP 40-21 wordt onder een opleglocatie verstaan een locatie waar ontplofbare stoffen en voorwerpen mogen worden opgeslagen, waarbij onder andere moet worden gedacht aan munitiemagazijnen, bouwkundige kasten, speciale kasten, containers en open opslag.

Onder b

In onderdeel b zijn de voorschriften van MP 40-21 opgesomd waaraan moet worden voldaan voor het voorhanden hebben van ontplofbare stoffen of voorwerpen op een opstelplaats. Onder een opstelplaats verstaat de MP 40-21 een aangewezen plaats die is bedoeld voor het laten staan van met ontplofbare stoffen en voorwerpen geladen containers of luchtvaartuigen of voertuigen in afwachting van (verder) vervoer of na beëindiging van vervoer. In de voorschriften 16103 tot en met 16107 zijn regels gesteld over het opstellen van containers en voertuigen, de etikettering en de informatie die beschikbaar moet worden gesteld.

Onder c

Als onderhoud aan of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen plaatsvindt, moet worden voldaan aan de voorschriften die zijn genoemd in onderdeel c. Voor een groot deel gaat het daarbij om dezelfde voorschriften waarnaar in onderdeel a wordt verwezen. Voor een toelichting op die voorschriften wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel a. In voorschrift 6151, derde lid, is de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen voorgeschreven. Voorschrift 12102 stelt grenzen aan de hoeveelheid die ten hoogste aanwezig mag zijn in de verschillende gebouwen op de locatie.

Onder d

In onderdeel d wordt verwezen naar de voorschriften van MP 40-21 die van toepassing zijn als incidenteel onderhoud aan of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen plaatsvindt. De voorschriften 13403 en 13405 gaan over het gebruik en de specificatie van mobiele werkplaatsen.

Artikel 4.1174 (externe veiligheid: opslaan stoffen van ADR-klassen 1.3, 1.4, 1.5 en 1.6)

In dit artikel zijn de eisen voor de opslag van stoffen van ADR-klasse 1.3 in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kg NEM en van stoffen van de ADR-klassen 1.4, 1.5 en 1.6 vastgelegd. Deze opslagen kunnen ook voorkomen op locaties die hiervoor niet speciaal zijn ingericht en waarbij de risico’s niet vastgesteld zijn op basis van een munitie-QRA. In onderdeel a wordt een aantal voorschriften van MP 40-21 van toepassing verklaard op deze opslagen. In de voorschriften 9201 tot en met 9208 zijn regels gesteld voor het opslaan in speciale en bouwkundige kasten. De voorschriften 11301 tot en met 11303 bevatten constructieve eisen voor speciale en bouwkundige kasten.

Op locaties waarvoor wel een munitie-QRA is opgesteld worden de stoffen van deze klassen over het algemeen opgeslagen in de daarvoor bestemde opslagvoorzieningen. Die opslagen hebben geen effect op de vastgestelde veiligheidszones. Noodsignalen zijn bij de activiteiten van Defensie regelmatig noodzakelijk. De opslag ervan moet veilig plaatsvinden en niet te ver van de plekken waar deze nodig zijn.

§ 4.115 Militaire schietbaan

Artikel 4.1175 (toepassingsbereik)

In het belang van de landsverdediging verricht het Ministerie van Defensie activiteiten waarvoor militairen getraind en opgeleid moeten worden, onder andere in de omgang met vuurwapens en ontplofbare stoffen. Voor het opleiden, trainen en oefenen zijn in Nederland verschillende locaties ingericht waar wordt geschoten met hand- en schoudervuurwapens. Bij deze schietbanen zijn externe veiligheidsrisico’s en kunnen emissies naar de bodem plaatsvinden.

De regels gaan over het schieten met scherpe munitie op binnenschietbanen, buitenschietbanen en handgranatenbanen op de militaire terreinen die op grond van artikel 5.150 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen en waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag is. Bij sommige schietbanen ligt de onveilige zone buiten het hekwerk van het terrein. In die gevallen is deze zone vastgelegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Schieten met scherpe munitie komt buiten de hiervoor genoemde gevallen niet voor in Nederland.

Artikel 4.1176 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Het eerste lid van dit artikel regelt dat het exploiteren van een militaire schietbaan niet mag plaatsvinden voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 2.17 en de aanvullende gegevens van het tweede lid van dit artikel gevoegd. Een locatie kan bestaan uit verschillende banen en deze banen kunnen ook weer bestaan uit verschillende typen schietbanen die ieder een aantal schietpunten kunnen hebben. Bij de melding moeten dan ook de fysieke begrenzing van de locatie en de aanduiding van het type schietbaan aangegeven worden. Dit geldt uiteraard ook voor de handgranatenbanen.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan in overeenstemming met de gegevens die bij de melding zijn gevoegd. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Uit het vierde lid volgt dat niet hoeft te worden gemeld als de activiteit vergunningplichtig is. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie.

Artikel 4.1177 (externe veiligheid: constructie binnenschietbaan)

Binnenschietbanen moeten dusdanig geconstrueerd worden dat het risico dat een kogel uit het gebouw kan treden minimaal is. De bouwkundige eisen uit de Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen (MP 40-30) zorgen hiervoor. MP 40-30 is bedoeld om de risico’s verbonden aan de constructie en het gebruik van schietinrichtingen bij het Ministerie van Defensie zoveel mogelijk te beperken. Daartoe zijn regels opgenomen waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt nagestreefd. De voorschriften 2.6.1.20, 2.6.1.30, 2.6.3.10, 2.6.3.20, 2.6.4.10 en 2.6.4.30 van MP 40-30 stellen eisen aan binnenschietbanen. De voorschriften 2.6.1.20 en 2.6.1.30 regelen met welke wapens op de schietbanen mag worden geschoten. De voorschriften 2.6.3.10 en 2.6.3.20 stellen eisen aan de wanden en de afdekking van binnenschietbanen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen geweerbanen en pistoolbanen. De voorschriften 2.6.4.10 en 2.6.4.30 gaan over de kogelvangers bij geweerbanen en pistoolbanen.

Artikel 4.1178 (externe veiligheid: constructie buitenschietbaan)

De regels over buitenschietbanen zijn van toepassing op banen die gebruikt worden door Defensie, bondgenootschappelijke krijgsmachten en andere overheidsdiensten zoals politiediensten of douane. Dit zijn organisaties die over het algemeen wapens met grotere kalibers en automatische wapens gebruiken. Defensieschietbanen worden intensief gebruikt, met veel onderhoud en zware voorzieningen tot gevolg. De constructieve regels uit de MP 40-30 zijn op dit gebruik afgestemd. Afhankelijk van het type schietbaan dat wordt gebruikt moet aan verschillende onderdelen van MP 40-30 worden voldaan. In de paragrafen 2.1.1 tot en met 2.1.5 van MP 40-30 zijn regels gesteld over schermenbanen en de kogelvangers die daarbij horen. Een schermenbaan is een baan waarbij schermen, zijwallen of zijwanden en een overkapping boven de kogelvanger voorkomen dat - bij normaal gebruik van de baan - een direct schot of ricochet de baan kan verlaten; hierbij blijft de onveilige zone beperkt tot de baan. De paragrafen 2.2.1 tot en met 2.2.5 gaan over poortbanen en de kogelvangers die daarbij horen. Dat zijn schietbanen waarbij met poorten en kogelvangers wordt voorkomen dat - bij normaal gebruik van de baan - een direct schot de baan kan verlaten, waardoor met een beperkte onveilige zone kan worden volstaan. In de paragrafen 2.3.1 tot en met 2.3.5 zijn eisen opgenomen over poortkokerbanen en de kogelvangers die daarbij horen. Een poortkokerbaan is een schietbaan waarbij met een poort en een koker wordt voorkomen dat - bij normaal gebruik van de baan - een direct schot of ricochet de baan kan verlaten, waardoor de onveilige zone beperkt blijft tot de baan. De paragrafen 2.4.1 tot en met 2.4.4 bevatten regels voor kokerbanen en de kogelvangers die daarbij horen. Kokerbanen zijn schietbanen waarbij door een koker wordt geschoten en wordt voorkomen dat - bij normaal gebruik van de baan - een direct schot of een ricochet de baan kan verlaten; hierdoor blijft de onveilige zone beperkt tot de baan. Tot slot zijn in de paragrafen 2.5.1 tot en met 2.5.3 regels gesteld over vrije schietbanen. Daaronder worden verstaan schietbanen zonder voorzieningen om de omvang van de onveilige zone te beperken. Er zijn vrije schietbanen met en zonder een kogelvanger. Als er een kogelvanger is dan zijn daarvoor eisen gesteld in paragraaf 2.5.3.

Defensie kent enkele schietbanen waarbij in de Noordzee, de Waddenzee of het IJsselmeer geschoten wordt. De onveilige zone waar het doelgebied zich bevindt ligt in die gevallen buiten de begrenzing van het militaire terrein. Het is noodzakelijk dat tijdens het schieten geen personen in de onveilige zone komen. De maatregelen in het tweede tot en met vierde lid borgen dit.

Artikel 4.1179 (externe veiligheid: handgranaatbaan)

Handgranaatbanen zijn banen die zijn bedoeld om met handgranaten te werpen. De handgranaatbaan bestaat uit een springterrein, een dekkingswal, een of meer werppunten, een munitie-uitgiftepunt en een schuilplaats voor de oefenende eenheid. De constructieve maatregelen uit de MP 40-30 zijn vooral noodzakelijk om de werper en de overige aanwezige militairen te beschermen tegen de effecten van een handgranaat met scherfwerking. In de paragrafen 3.1.1 tot en met 3.1.5 van MP 40-30 zijn algemene eisen opgenomen en eisen aan het springterrein, de dekkingswal, het werppunt en de schuilplaats en munitie-uitgiftepunt.

De handgranatenbanen kunnen op militaire terreinen liggen die niet volledig afgesloten zijn voor derden. Hoewel de onveilige zone binnen de begrenzing van het terrein ligt, is het dan noodzakelijk dat tijdens het werpen geen personen binnen de onveilige zone komen. Voorschrift 3.1.6.100 van de MP 40-30 borgt dit door te eisen dat er waarschuwingsborden geplaatst moeten worden aan de rand van de onveilige zone. Tot slot is in voorschrift 3.1.7.20 bepaald dat op een baan geen handgranaten mogen worden gebruikt waarvan de Mal Onveilig Gebied groter is dan de onveilige zone van de baan. Daaronder wordt verstaan het vastgestelde onveilige gebied voor een wapen-munitiecombinatie bij gebruik onder standaardcondities op een vrije baan.

Artikel 4.1180 (bodem: uitvoeren bodem of vloer)

Het is voor deze activiteit niet mogelijk een volledig verwaarloosbaar risico op het gebied van bodemverontreiniging te bereiken. Dit komt omdat niet voorkomen kan worden dat munitiebestanddelen (zoals de punt van een kogel) in de bodem terecht komen. Voor de schietbanen van Defensie worden de Gedragsrichtlijnen inzake bodemverontreiniging in staatseigendommen91www.rwsleefomgeving.nl/publish/pages/91682/gedragslijnen_inzake_bodemverontreiniging_in_staatseigendommen.pdf.gevolgd bij het aankopen, in gebruik nemen en afstoten van locaties.

Ondanks dat een binnenschietbaan volledig afgedekt is om het uittreden van kogels te voorkomen, is dit bij de onderzijde niet altijd het geval. Om bodemverontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen worden eisen gesteld aan de baanzool en aan de kogelvanger.

Artikel 4.1181 (bodem: opstellen kogelvanger)

Het schieten op buitenbanen brengt per definitie een bepaalde mate van bodemverontreiniging met zich mee. Vanwege veiligheidsvoorschriften is het niet mogelijk de baanzool te beschermen tegen het inschieten van projectielen omdat de projectielen van die bescherming zouden afketsen (ricochetgevaar). Het voorschrift ter beperking van bodemverontreiniging betreft vooral het beschermen van de bodemkwaliteit bij de kogelvanger. In principe moet een aaneengesloten bodemvoorziening worden toegepast. Als de kogelvanger tegen inregenen is beschermd, kunnen kogelresten niet inspoelen in de bodem en is een aaneengesloten bodemvoorziening niet nodig.

Hoofdstuk 5 Milieubelastende activiteiten: modules

Afdeling 5.1 Toepassingsbereik

Artikel 5.1 (toepassingsbereik: activiteiten)

In dit artikel wordt het toepassingsbereik van hoofdstuk 5 omschreven: een paragraaf uit dit hoofdstuk is alleen van toepassing als dat in de hoofdstukken 3, 4, 6 of 7 is bepaald. In hoofdstuk 6 en 7 wordt niet naar alle modules verwezen, maar alleen naar paragraaf 5.3.1. Hierin zijn regels gesteld over het PRTR-verslag.

Afdeling 5.2 Onderzoeken

§ 5.2.1 Eindonderzoek bodem

Onder «degene die de activiteit verricht», wordt in deze module verstaan «degene die de activiteit in hoofdstuk 3 of 4 heeft verricht». Immers kan de balans pas worden opgemaakt na het beëindigen van de milieubelastende activiteit, als alle processen zijn gestopt waardoor verontreiniging in de bodem kan ontstaan. Met het onderzoek na de activiteit wordt vastgesteld welke verontreinigende stoffen in de bodem te vinden zijn op de locatie waar de activiteit plaatsvond.

Artikel 5.2 (gegevens en bescheiden: locatie gebruik bodembedreigende stoffen)

Degene die de activiteit verricht geeft op een plattegrond aan op welke locatie de bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten. Deze locatie kan gelijk zijn aan de begrenzing van de activiteit, maar zal waarschijnlijk kleiner zijn. Alleen dat gedeelte van het terrein waar de bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten, hoeft worden aangegeven. Als deze stoffen op een ander gedeelte van het terrein zullen gaan worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten, zal het bevoegd gezag wederom moeten worden geïnformeerd. Het bevoegd gezag heeft deze informatie nodig om bij het eindonderzoek gericht op de locatie van de potentiële verontreiniging te kunnen controleren. Bij vergunningplichtige ippc-installaties hoeft het bevoegd gezag niet te worden geïnformeerd. Deze ippc-installaties zijn verplicht een nulsituatieonderzoek op te stellen, dat via de aanvraagvereisten voor de vergunning al bij het bevoegd gezag terechtkomt. De aanvraagvereisten voor de vergunning zijn opgenomen in de ministeriële regeling.

Artikel 5.3 (eindonderzoek bodem)

Eerste lid

Als deze module is aangezet bij een milieubelastende activiteit in hoofdstuk 4 of bij een milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, dan is een eindonderzoek bodem verplicht. Dit onderzoek heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast. In deze module regelen we het opruimen van de verontreiniging als gevolg van de activiteiten.

Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor alle bedrijven. De verplichting tot het opstellen van een nulsituatierapport blijft alleen bestaan voor een ippc-installatie, voor andere bedrijven vervalt de verplichting. Het nulonderzoek is geen bodembeschermende maatregel, maar biedt een referentiekader of toetsingsgrondslag voor het eindonderzoek. Degene die een activiteit verricht anders dan het exploiteren van een ippc-installatie, kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als daarvan een rapport volgens NEN 5740 wordt opgesteld kan de kwaliteit van bodem- en grondwater na beëindiging van de activiteit worden hersteld tot de bodemkwaliteit vastgesteld in dit rapport. Degene die de activiteit verricht kan er uiteraard ook voor kiezen geen bodemonderzoek te doen, bijvoorbeeld omdat een vorige gebruiker van het perceel een rapport beschikbaar stelt of omdat hij verwacht dat de bodem schoon is. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Tweede lid

Het tweede lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen. Als bij de activiteit bijvoorbeeld geen olie wordt opgeslagen of gebruikt dan hoeft dus ook geen onderzoek te worden verricht naar eventueel aanwezige olieverontreiniging. Daarnaast moet het bodemonderzoek alleen worden uitgevoerd op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht. Daar waar de activiteit niet is verricht zal namelijk geen sprake zijn van bodemverontreiniging of -aantasting als gevolg van de activiteit. Bij de toepassing van dit lid moet ook gelet worden op de artikelen in hoofdstuk 3 en 4 waarin deze paragraaf van toepassing wordt verklaard. In verschillende artikelen van hoofdstuk 3 staat bijvoorbeeld dat aan deze paragraaf moet worden voldaan als het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie. Het bodemonderzoek moet dan worden verricht voor de ippc-installatie, maar niet voor activiteiten die het exploiteren van de ippc-installatie alleen ondersteunen, zoals het parkeerterrein en de kantine voor het personeel. In het algemeen deel van de toelichting wordt uitgebreid ingegaan op de term functioneel ondersteunen.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een persoon of een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 5.4 (rapport van het eindonderzoek bodem)

In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam.

De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd.

Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters te worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.

Artikel 5.5 (gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit)

De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.

Artikel 5.6 (herstel van de bodemkwaliteit)

Eerste lid

Als uit het bodemonderzoek na beëindiging van de activiteit, blijkt dat de bodem is verontreinigd of aangetast dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het bodemrapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit zijn hersteld. Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:

  • De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
  • De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57 van het Besluit bodemkwaliteit. Dit betreft een geldende bodemkwaliteitskaart.
  • De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 2.11 van dit besluit. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Artikel 5.7 (informeren: herstelwerkzaamheden)

Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.

Afdeling 5.3 Verslagen

§ 5.3.1 PRTR

Artikel 5.8 (verbod)

Met dit artikel wordt geregeld dat overtreding van een of meer leden van artikel 5 van de PRTR-verordening bestuursrechtelijk en strafrechtelijk kan worden gehandhaafd. Het gaat om de bepalingen uit de PRTR-verordening waarin de meet- en rapportageplichten van degene die de activiteit verricht zijn geregeld.

Artikel 5.9 (rapportageplicht) [artikel 20.6 in samenhang met 20.7 van de wet]

Algemeen

Sinds 2008 bestaat het zogenoemde PRTR-verslag. Hiermee is uitvoering gegeven aan de PRTR-verordening en aan het Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (hierna: PRTR-protocol). Dit protocol bevat minimumeisen voor het instellen van een nationaal register inzake de emissie en overbrenging van verontreinigende stoffen (hierna: PRTR). Op grond van de PRTR-verordening is er ook een Europees register inzake de emissie en overbrenging van verontreinigende stoffen, het E-PRTR. De basis voor de verordening en het protocol vormen het Verdrag van Aarhus.92Het op 25 juni 1998 te Aarhus tot stand gekomen Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieu-aangelegenheden (Trb. 1998, 289, en Trb. 2001, 73). Dit verdrag bevat onder meer bepalingen over de toegang van het publiek tot milieu-informatie.

Jaarlijks dienen zo’n 1.200 bedrijven een PRTR-verslag in. Het PRTR-stelsel wordt deels geregeld door de PRTR-verordening en deels door de regels in deze paragraaf en die in het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op basis van het PRTR-verslag worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt over emissies en afvalwaterstromen. Voor het verslag wordt een elektronisch formulier gebruikt. Nadat de kwaliteit van de gegevens is beoordeeld en in orde zijn bevonden, verstrekt het bevoegde gezag de gegevens aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de beheerder van het PRTR. De gegevens worden hierin openbaar gemaakt en ook doorgezonden aan de Europese Commissie voor opname in het E-PRTR. Het elektronisch aanleveren van het PRTR-verslag maakt een goede aansluiting mogelijk op de verdere gegevensstroom binnen het PRTR en tussen het PRTR en het E-PRTR. Ook het kwaliteitsbeoordelingsinstrument dat de Europese Commissie de lidstaten ter beschikking heeft gesteld, is elektronisch. Dit instrument helpt de kwaliteit van de verstrekte gegevens te waarborgen en zorgt voor een soepele overdracht van de gegevens van de lidstaten aan de Europese Commissie. Aan de elektronische aanlevering zijn ook (kosten)voordelen verbonden en inconsistenties en fouten in de aangeleverde informatie kunnen op eenvoudige wijze worden opgespoord.

In het PRTR-verslag worden naast de gegevens die in de PRTR-verordening zijn voorgeschreven aanvullend nog een aantal andere gegevens verstrekt over stoffen. Deze stoffen staan in bijlage V.

De reden voor het opnemen van deze plicht is dat voor het milieubeleid meer gegevens nodig zijn dan de gegevens waarover op grond van de PRTR-verordening moet worden gerapporteerd. Het gaat onder meer om rapportageverplichtingen op grond van:

  • Het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen;
  • De nec-richtlijn;
  • Het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand;
  • De kaderrichtlijn water;
  • Het OSPAR-verdrag;
  • Het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken.

Ook worden de gegevens, genoemd in bijlage V, gebruikt voor de berekening van landelijke emissies van een bepaalde stof of voor een bedrijfstak voor (vaststelling en evaluatie van) nationaal beleid, en de informatievoorziening hierover aan de samenleving en de Tweede Kamer.

Degene die een of meer activiteiten verricht in een mate die de op grond van bijlage I bij de PRTR-verordening van toepassing zijnde capaciteitsdrempel overschrijdt, valt onder de reikwijdte van deze paragraaf. Zie de artikelen 3.43, 3.46, 3.56, 3.59, 3.62, 3.65, 3.68, 3.74, 3.80, 3.86, 3.89, 3.109, 3.116, 3.126, 3.132, 3.138, 3.146, 3.176, 3.198, 3.203, 3.223, 6.52 en 7.57.

Artikel 1.2 verklaart deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten in de exclusief economische zone (EEZ). Hieronder vallen bijvoorbeeld olie- en gaswinningsinstallaties met een thermische krachtcentrale met een warmte-input van 50 MW of meer.

De inhoud van deze paragraaf is een voortzetting van die in de Wet milieubeheer, het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol en de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol, voor zover de bepalingen zicht richten tot degene de die activiteit verricht. De bepalingen die zich richten tot het bevoegd gezag staan in de hoofdstukken 8 en 10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Eerste lid

Degenen die onder de reikwijdte van deze paragraaf vallen zijn degenen die een of meer van de in bijlage I bij de PRTR-verordening genoemde activiteiten verrichten en in die bijlage genoemde capaciteitsdrempelwaarde overschrijden. Dat iemand onder de reikwijdte van deze paragraaf valt, betekent nog niet dat iemand ook daadwerkelijk moet rapporteren. Dat is pas in onderstaande gevallen aan de orde:

  • Bij overschrijding van de drempelwaarden genoemd in bijlage II bij de PRTR-verordening voor emissies in de lucht, in het water en in de bodem.
  • Bij overbrenging van terreinen van gevaarlijk afval naar elders als het gaat om meer dan 2 ton per jaar en bij overbrenging van ongevaarlijk afval als het gaat om meer dan 2.000 ton per jaar, voor alle activiteiten voor nuttige toepassing of verwijdering. Dit geldt niet voor verwijderingshandelingen voor nuttige toepassing of verwijdering als bedoeld in artikel 6 van de PRTR-verordening. Bij grensoverschrijdende overbrengingen van gevaarlijk afval worden ook de naam en het adres van degene die de nuttige toepassing of de verwijdering van het afval uitvoert en het feitelijke terrein van nuttige toepassing of verwijdering aangegeven.
  • Bij de overbrenging van terreinen naar elders van alle in bijlage II bij de PRTR-verordening gespecificeerde verontreinigende stoffen in afvalwater dat bestemd is voor afvalwaterzuivering en waarvoor de in die bijlage, kolom 1b, gespecificeerde drempelwaarde is overschreden.

Als moet worden gerapporteerd worden niet alleen de op grond van de PRTR-verordening gevraagde gegevens gerapporteerd, maar ook de gegevens, bedoeld in bijlage IV bij dit besluit als een of meer van de hierin genoemde drempelwaarden wordt overschreden (artikel 5.12, tweede lid). Als geen drempelwaarden bij de emissies genoemd staan moet altijd over de stoffen worden gerapporteerd.

Artikel 7, tweede lid, van de PRTR-verordening draagt de lidstaten op de termijn vast te stellen waarbinnen het PRTR-verslag moet zijn ingediend. Dit lid strekt ter uitvoering van die bepaling. Het PRTR-verslag wordt uiterlijk 31 maart van het kalenderjaar volgend op het PRTR-verslagjaar ingediend bij het bevoegd gezag. Het gaat om het bevoegd gezag dat in artikel 2.9 is aangewezen. Meer concreet is dit het bevoegd gezag dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag op de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit. In de meeste gevallen is dit de gemeente of de provincie.

Tweede lid

Volgens dit lid moet degene die de activiteit verricht rapporteren over de overbrenging van zowel gevaarlijke afvalstoffen als ongevaarlijke afvalstoffen, als de drempelwaarde voor gevaarlijke afvalstoffen of de drempelwaarde voor ongevaarlijke afvalstoffen wordt overschreden. De drempelwaarde voor gevaarlijke afvalstof bedraagt meer dan twee ton per jaar; die voor ongevaarlijke afvalstoffen is meer dan 2.000 ton per jaar. Deze bepaling is opgenomen in verband met internationale rapportageverplichtingen van Nederland die door het CBS worden uitgevoerd.93Daarbij gaat het onder meer over de verplichtingen voortvloeiend uit verordening nr. 2150/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 november 2002 betreffende afvalstoffenstatistieken (PbEG 2002, L 332).Eens in de twee jaar houdt het CBS een (papieren) bedrijfsafvalstoffenenquête binnen de industrie, de delfstoffenwinning en de nutsbedrijven. De basis voor die statistiek van het CBS werd gevormd door gegevens uit het PRTR-verslag, aangevuld met een steekproef van ongeveer 2.200 bedrijven. Voor de industrie werd ongeveer 70% van de totale productie achterhaald via de PRTR-verslagen en de rest via de aanvullende enquête. Door opname van de plicht in dit lid in combinatie met de tabellen voor «Afvalbeheer» kan het aantal bedrijven dat aanvullend nog onderzocht wordt via de CBS-enquête relatief beperkt blijven en wordt voorkomen dat degenen die de activiteit verrichten meerdere keren om vergelijkbare informatie wordt gevraagd.

Derde lid

Het derde lid is niet van toepassing op een intensieve pluimveehouderij, een intensieve varkenshouderij of een intensieve aquacultuur als bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening. Voor deze activiteiten gelden alleen de verplichtingen die voortvloeien uit de PRTR-verordening. Wanneer deze differentiatie niet zou worden gehanteerd, zouden degenen die deze activiteit verrichten worden geconfronteerd met extra rapportageverplichtingen. Voorkomen moet worden dat deze bedrijven moeten rapporteren over onderwerpen waarover de overheid langs andere weg al over de vereiste informatie beschikt.

Artikel 5.10 (inhoud en kwaliteit PRTR-verslag) [artikel 20.6 in samenhang met 20.7 van de wet]

Eerste lid

Het PRTR-verslag moet de milieu-informatie bevatten die in artikel 5, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening is vermeld. Kort gezegd is dat informatie over:

  • Emissies in lucht, water, bodem; en
  • Het naar een plaats buiten het perceel waar de activiteit plaatsvindt overbrengen van afvalstoffen en van verontreinigende stoffen in afvalwater dat bestemd is voor afvalwaterzuivering.

Meer concreet worden in het PRTR-verslag opgenomen de emissies in de lucht, in het water en in de bodem als de drempelwaarden genoemd in bijlage II bij de PRTR-verordening worden overschreden. Ook staan in het PRTR-verslag de gegevens over de overbrenging van terreinen naar elders van gevaarlijk afval van meer dan 2 ton per jaar en van ongevaarlijk afval van meer dan 2.000 ton per jaar. Dit geldt alleen voor alle activiteiten met betrekking tot nuttige toepassing of verwijdering en niet voor de verwijderingshandelingen «behandeling op of in de bodem» en «injectie in de diepe ondergrond». Dit is geregeld in artikel 6 van de PRTR-verordening. Ten slotte worden de gegevens over de overbrenging van terreinen naar elders van alle in bijlage II bij de PRTR-verordening gespecificeerde verontreinigende stoffen in afvalwater dat bestemd is voor afvalwaterzuivering en waarvoor de in die bijlage, kolom 1b, gespecificeerde drempelwaarde is overschreden opgenomen in het PRTR-verslag. Concreet betekent dat alle informatie over het totaal van de emissies en de overbrenging van afvalstoffen, die het resultaat zijn van alle opzettelijke, accidentele, routinematige en niet-routinematige activiteiten, moet worden verstrekt (artikel 5, tweede lid, PRTR-verordening). Ook moet worden aangegeven of de informatie gebaseerd is op metingen, berekeningen of ramingen.

Tweede lid

Ook over andere stoffen dan die genoemd in de PRTR-verordening moet worden gerapporteerd. Dit stond voorheen de Wet milieubeheer, het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol en de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol. De rapportageplicht geldt alleen als in het betrokken verslagjaar de drempelwaarden, bedoeld in bijlage V, worden overschreden.

De reden voor het opnemen van dit tweede lid is dat voor het milieubeleid meer gegevens nodig zijn dan de gegevens waarover op grond van de PRTR-verordening moet worden gerapporteerd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting bij deze paragraaf. Ook worden de gegevens, genoemd in bijlage IV bij dit besluit gebruikt voor de berekening van landelijke emissies van een bepaalde stof of voor een bedrijfstak voor (vaststelling en evaluatie van) nationaal beleid, en de informatievoorziening hierover aan de samenleving en de Tweede Kamer.

Op deze gegevens zijn de artikelen 5, tweede tot en met vijfde lid, en 9, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening van overeenkomstige toepassing. Hiermee wordt bewerkstelligd dat voor het rapporteren van deze aanvullende gegevens een vergelijkbaar regiem geldt als voor de gegevens die op grond van de PRTR-verordening (eerste lid) moeten worden gerapporteerd. Concreet houdt dit regiem het volgende in:

  • Alle informatie over het totaal van de emissies en de overbrenging van afvalstoffen, die het resultaat zijn van alle opzettelijke, accidentele, routinematige en niet-routinematige activiteiten, moet worden verstrekt (artikel 5, tweede lid, van de PRTR-verordening).
  • Degene die de activiteit verricht vergaart met gepaste frequentie de informatie die nodig is om te bepalen of hij verplicht is te rapporteren over de gegevens, genoemd in bijlage IV bij dit besluit (artikel 5, derde lid, van de PRTR-verordening).
  • Ook is degene die de activiteit verricht verantwoordelijk voor de kwaliteit van de informatie waarover hij rapporteert. Bij het opstellen van het PRTR-verslag maakt hij gebruik van de beste beschikbare gegevens (artikel 5, vierde lid, van de PRTR-verordening). Dat is de meest betrouwbare informatie die voorhanden is. Welke informatie dat is, is ook afhankelijk van het soort stof waarover gerapporteerd moet worden. Artikel 5, vierde lid, van de PRTR-verordening geeft aan dat de degene die de activiteit verricht de gegevens in beginsel moet vergaren in overeenstemming met internationaal aanvaarde methodieken.
  • De documentatie van de gegevens waarop de gerapporteerde informatie is gebaseerd, waaronder een beschrijving van het gehanteerde meet- en registratiesysteem, moet vijf jaar worden bewaard (artikel 5, vijfde lid, van de PRTR-verordening).
  • Degene die de activiteit verricht garandeert de kwaliteit van de door hem verstrekte informatie (artikel 9, eerste lid, van de PRTR-verordening). Dat betekent dat de gegevens in ieder geval volledig, consistent en geloofwaardig moeten zijn (artikel 9, tweede lid, van de PRTR-verordening). De aanwezigheid van een meet- en registratiesysteem als bedoeld in artikel 5.12 is hierbij cruciaal.

De op grond van het tweede lid gerapporteerde gegevens zullen niet worden doorgeleid aan de Europese Commissie voor opname in het E-PRTR en alleen worden opgenomen in het PRTR. De gegevens in het register worden alleen op bedrijfsniveau openbaar gemaakt. Andere gegevens uit het PRTR-verslag (bijvoorbeeld op installatieniveau) maken geen deel uit van het PRTR.

Derde lid

Het tweede lid over het rapporteren van aanvullende gegevens is niet van toepassing op een intensieve pluimveehouderij, een intensieve varkenshouderij of een intensieve aquacultuur als bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening. Voor deze activiteiten gelden alleen de verplichtingen die voortvloeien uit de PRTR-verordening. Als deze differentiatie niet zou worden gehanteerd, zouden degenen die deze activiteit verrichten worden geconfronteerd met extra rapportageverplichtingen. Voorkomen moet worden dat deze bedrijven moeten rapporteren over onderwerpen waarover de overheid langs andere weg al over de vereiste informatie beschikt.

Artikel 5.11 (geheimhouding) [artikel 20.6 in samenhang met 20.7 van de wet]

Eerste en tweede lid

In dit artikel is een voorziening opgenomen in verband met de vertrouwelijkheid van informatie. Degene die rapportageplichtig is, kan het bevoegd gezag verzoeken bepaalde door hem verstrekte informatie niet aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat beschikbaar te stellen voor opname in het PRTR. Te denken valt aan de situatie dat het PRTR-verslag bedrijfs- en fabricagegegevens bevat. Ook kan de situatie zich voordoen dat het bevoegd gezag uit eigen beweging bepaalde gegevens niet aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wil verstrekken, bijvoorbeeld omdat de veiligheid van de Staat in het geding is. In beide situaties wordt de geheimhouding inhoudelijk geregeld door artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur. Zie ook artikel 6 van de PRTR-verordening. Onder bevoegd gezag wordt hier het bevoegd gezag bedoeld in de afdelingen 2.2 (voor milieubelastende en lozingsactiviteiten), 6.1 (voor activiteiten in of bij waterstaatwerken in beheer bij het rijk) of 7.1 (voor activiteiten in de Noordzee) verstaan.

Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is in beginsel op elk type PRTR-informatie van toepassing. Informatie over emissies neemt daarbinnen een bijzondere positie in. Omdat dit onder het Verdrag van Aarhus belangrijke milieu-informatie is, geldt voor deze informatie een ruimere openbaarheid dan voor andere soorten informatie. De uitzonderingsgrond voor vertrouwelijk aan de overheid meegedeelde bedrijfs- en fabricagegegevens kan volgens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met het vierde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur niet worden ingeroepen om emissiegegevens geheim te houden. PRTR-verslagen zullen voornamelijk gegevens over emissies bevatten. Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat gegevens over de overbrenging van afvalstoffen naar elders niet worden aangemerkt als «gegevens over emissies».

Het feit dat een beroep wordt gedaan op een uitzonderingsgrond betekent niet dat een dergelijk verzoek altijd moet worden gehonoreerd. De uitzonderingsgronden van artikel 10, eerste lid, onder c, tweede en zevende lid, van de Wet openbaarheid van bestuur, moeten restrictief worden geïnterpreteerd. Er moet rekening worden gehouden met het publieke belang van openbaarheid. Dit betekent dat een belangenafweging moet plaatsvinden waarbij het belang van openbaarheid wordt afgewogen tegen het belang van geheimhouding van de informatie. Dit afwegingskader geldt ook als het bevoegd gezag zelf overweegt informatie geheim te houden.

Bij aan emissiegegevens ten grondslag liggende gegevens (bijvoorbeeld informatie over methodes die zijn gebruikt voor het opstellen van het PRTR-verslag en energiegegevens die ten grondslag liggen aan de emissiegegevens) of milieu-informatie die geen betrekking heeft op emissies (zoals afvalstoffen die naar elders worden overgebracht) zal het bevoegd gezag dus een actieve afweging moeten maken tussen het belang van de vertrouwelijkheid van de bedrijfs- en fabricagegegevens enerzijds, en het belang van vrije toegang tot die informatie anderzijds. In het kader van deze belangenafweging is ook van belang welk aggregatieniveau de informatie heeft. Naarmate de gegevens een hoger aggregatieniveau hebben en dus minder gedetailleerd zijn, zal van aantasting van de concurrentiepositie in beginsel minder snel sprake kunnen zijn.

Informatie die kan worden afgezonderd van informatie die wordt geheimgehouden, zal wel aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat beschikbaar moeten worden gesteld voor opname in het PRTR. Dit volgt uit de term «voorzover» die in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur wordt gebruikt. Wanneer het bevoegd gezag bijvoorbeeld de uitzonderingsgrond «het belang van het voorkomen van sabotage» (artikel 10, zevende lid, onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur) hanteert om bepaalde emissiegegevens geheim te houden, zal alleen de naam van de specifieke verontreinigende stof geheim kunnen worden gehouden, en zal deze moeten worden vervangen door een aanduiding van de groep stoffen waartoe de stof behoort. Hiertoe is in bijlage V bij dit besluit de op te nemen naam van de groep verontreinigende stoffen opgenomen.

Derde lid

Een verzoek om geheimhouding moet worden ingediend gelijktijdig met het indienen van het PRTR-verslag. Dus uiterlijk op 31 maart van het jaar volgend op het verslagjaar. Een verzoek om geheimhouding wordt behandeld in overeenstemming met titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin onder meer een beslistermijn en een hoorplicht zijn opgenomen. De beslissing op een dergelijk verzoek staat open voor bezwaar en beroep. Een eventuele ambtshalve geheimhouding moet plaatsvinden uiterlijk op 30 september van het jaar volgend op het verslagjaar.

Wanneer toepassing is gegeven aan het eerste lid, stelt het bevoegd gezag de Minister van Infrastructuur en Waterstaat uiterlijk op 30 september van het jaar volgend op het verslagjaar in kennis van het soort gegevens dat wordt geheimgehouden en van de grond waarop tot geheimhouding is besloten. Dit is in Besluit kwaliteit leefomgeving geregeld. Dit wordt vervolgens ook aangegeven in het PRTR.

Bij het verstrekken van informatie aan de Europese Commissie voor het E-PRTR moet voor een ieder die zich op vertrouwelijkheid beroept, afzonderlijk worden vermeld welk type informatie wordt geheimgehouden en om welke reden deze gegevens worden geheimgehouden.

Met het artikel is nader invulling gegeven aan artikel 11 van de PRTR-verordening inzake vertrouwelijkheid.

Artikel 5.12 (meet- en registratiesysteem) [artikel 20.6 in samenhang met 20.7 van de wet]

Degene die een activiteit verricht die onder de reikwijdte van deze paragraaf valt, moet altijd over een meet- en registratiesysteem beschikken. Zo wordt hij in staat gesteld aan de eisen van deze paragraaf te voldoen. Deze plicht moet los worden gezien van de plicht te rapporteren. Uit de meetresultaten volgt juist of er een rapportageplicht bestaat.

Het meet- en registratiesysteem moet tot volledige, consistente en geloofwaardige gegevens leiden. Dit is op grond van artikel 9, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening nodig omdat dit ook van de kwaliteit van de te rapporteren gegeven wordt vereist. Ook moet met gepaste frequentie informatie worden verzameld om te bepalen welke emissie en welke overbrengingen van de locatie waar de activiteit wordt verricht naar elders onder de rapportageplicht vallen. Dit volgt uit artikel 5, derde lid, van de PRTR-verordening en de onderdelen c en d uit artikel 5, tweede lid, respectievelijk vierde lid, van de PRTR-verordening. Deze verplichtingen gelden ook zonder dat een PRTR-verslag moet worden ingediend.

Ook moet informatie over de totaliteit van de emissie en het overbrengen van verontreinigende stoffen worden verkregen die opzettelijk, accidenteel, routinematig of niet routinematige is. Het gaat om het verkrijgen van de beste beschikbare informatie. Wanneer er geen eigen meetgegevens beschikbaar zijn, mag ook gebruik worden gemaakt van meetgegevens van vergelijkbare installaties of kentallen in de literatuur. Wanneer ook die gegevens ontbreken, mogen de emissies worden geschat. Deze informatie hoeft alleen te worden verzameld als er ook moet worden gerapporteerd.

De genoemde verplichtingen staan niet specifiek in deze paragraaf benoemd, maar vloeien voort uit de specifieke zorgplicht. In artikel 5.12, tweede lid, wordt onder meet- en registratiesysteem verstaan de voor de gegevensinzameling gebruikte methodiek.

Onderdelen van een meet- en registratiesysteem kunnen zijn:

  • De parameters en berekeningsmethoden die worden gebruikt voor het bepalen van de jaarvrachten van de emissies en van de totale hoeveelheid overgebrachte verontreinigende stoffen;
  • De methoden voor het bepalen van de parameters;
  • De frequentie van het bepalen van de parameters;
  • De omrekeningsfactoren en de herkomst van de omrekeningsfactoren die benodigd zijn om tot het bepalen van een jaarvracht te komen;
  • Een schatting van de mate van betrouwbaarheid van de gebruikte berekeningsmethode;
  • De organisatorische aspecten die relevant zijn voor de kwaliteitsborging;
  • De wijze van registratie van de resultaten van de bepaling van de parameters.

De intensieve veeteeltbedrijven, genoemd in bijlage I, nummer 7, onder a, bij de PRTR-verordening, kunnen volstaan met een heel eenvoudig meet- en registratiesysteem. Deze bedrijven kennen namelijk meestal maar één emissie, ammoniak, waarover zij moeten rapporteren. De omvang van deze emissie is eenvoudig vast te stellen met behulp van standaardemissiefactoren.

Ook industriële bedrijven met emissies en overbrengingen van verontreinigende stoffen die ver onder de drempelwaarden van de PRTR-verordening blijven, kunnen veelal volstaan met een summier meet- en registratiesysteem. Als in die gevallen het patroon van de emissies of van de overbrengingen constant is, is het niet noodzakelijk dat jaarlijks de informatie, bedoeld in artikel 5, derde lid, van de PRTR-verordening, wordt verzameld. Een «gepaste frequentie» zou dan bijvoorbeeld ook eens per drie jaar kunnen zijn.

Artikel 5.13 (meten emissie fijnstof) [artikel 20.6 in samenhang met 20.7 van de wet]

Om te komen tot betrouwbaarder gegevens over fijnstof hebben de overheid en het bedrijfsleven een Nederlandse Technische Afspraak Bepaling en registratie van industriële fijnstofemissies (NTA 8029) opgesteld. Deze bevat richtlijnen voor het bepalen van de fijnstofemissies. De NTA biedt ruimte om een vergelijkbare alternatieve methode te gebruiken; dit is ongewenst, omdat dit besluit via gelijkwaardigheid al de mogelijkheid voor een andere methode biedt. Volgens artikel 4.7 van de wet kan op aanvraag toestemming worden verleend om een gelijkwaardige methode te gebruiken. Om stapeling van instrumenten te voorkomen is de mogelijkheid van het gebruik van een vergelijkbare alternatieve methode in de NTA 8029 zelf expliciet uitgesloten.

Dit artikel is niet van toepassing op een intensieve pluimveehouderij, een intensieve varkenshouderij of een intensieve aquacultuur als bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening. Voor deze activiteiten gelden alleen de verplichtingen die voortvloeien uit de PRTR-verordening.

Artikel 5.14 (afbakening mogelijkheid maatwerk) [artikel 4.3 in samenhang met de artikelen 4.5 en 4.6 van de wet]

Omdat de artikelen 5.8 tot en met 5.13 ter uitvoering van de PRTR-verordening en andere internationaalrechtelijke verplichtingen strekken mag hiervan bij maatwerkregel of maatwerkvoorschrift niet worden afgeweken. Ook bij vergunningvoorschrift mag niet van deze artikelen worden afgeweken. Dit geldt niet alleen voor het opnemen van soepelere regels ten opzichte van de PRTR-verordening, maar ook om de opname van strengere regels.

Afdeling 5.4 Overige modules

§ 5.4.1 Energiebesparing

Artikel 5.15 (energiebesparing)

Eerste lid

Op grond van het eerste lid moeten alle energiebesparende maatregelen worden getroffen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder. Deze verplichting geldt alleen voor de activiteiten waarvoor deze paragraaf is «aangezet» in hoofdstuk 3. In dat hoofdstuk wordt duidelijk gemaakt dat de verplichting alleen geldt voor activiteiten die niet vergunningplichtig zijn.

Uit de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 vloeit de verplichting nog voort om zorg te dragen voor doelmatig beheer en onderhoud van de getroffen energiebesparende maatregelen. Als dat niet plaatsvindt dan zal de energiebesparing niet worden gerealiseerd. Gedurende de eerste periode na het begin van een activiteit is het daarnaast van belang dat de maatregelen op een energetisch optimale wijze worden ingeregeld. Ook is het daadwerkelijke energieverbruik afhankelijk van de wijze van gebruik en het specifieke gedrag van de gebruiker.

Tweede lid

Het tweede lid maakt een aantal uitzonderingen op de verplichting om alle rendabele energiebesparende maatregelen te nemen. Op de eerste plaats is er een ondergrens gesteld. Activiteiten die minder energie verbruiken dan de aangegeven hoeveelheden vallen buiten de verplichting. Daarbij wordt gekeken naar het totale energieverbruik van de milieubelastende activiteit en alle activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en met de» kernactiviteit» zijn verbonden. Voor een nadere uitleg van de bindingen wordt verwezen naar de toelichting op de structuur van hoofdstuk 3.

Op de tweede plaats zijn van de verplichting uitgezonderd de glastuinbouwbedrijven en de bedrijven waarin zich een of meer broeikasgasinstallaties bevinden en die onder het systeem van broeikasgasemissierechten vallen. De achtergrond van deze uitzonderingen is om een dubbeling van instrumenten te voorkomen. Voor deze bedrijven geldt namelijk een kostenvereveningsysteem voor de uitstoot van CO2 waarmee een financiële prikkel wordt gegeven om die uitstoot te beperken.

Derde lid

Vanwege onduidelijkheid in de praktijk over de vraag met welke maatregelen aan de energiebesparingsverplichting kon worden voldaan, is een lijst met erkende maatregelen voor energiebesparing opgesteld. Deze lijst was opgenomen in bijlage 10 van de Activiteitenregeling milieubeheer en komt in gewijzigde vorm terug in een ministeriële regeling die wordt gebaseerd op artikel 4.3, derde lid, van de wet. Per bedrijfstak wordt met de lijst met erkende maatregelen concreet gemaakt welke energiebesparende maatregelen getroffen kunnen worden om te voldoen aan het doelvoorschrift van het eerste lid. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het derde lid.

Artikel 5.16 (afbakening mogelijkheid maatwerk) [artikel 4.3 in samenhang met de artikelen 4.5 en 4.6 van de wet]

Dit artikel perkt de mogelijkheden in om maatwerkregels of maatwerkvoorschriften te stellen over artikel 5.15. Wel maakt het artikel het mogelijk dat het bevoegd gezag een gefaseerde uitvoering vastlegt. Als dat plaatsvindt met een maatwerkvoorschrift treedt het bevoegd gezag in overleg met degene die de activiteit verricht over de tijdstippen waarop de nog te nemen energiebesparende maatregelen genomen moeten worden. Door deze fasering mogelijk te maken ontstaat de mogelijkheid om rekening te houden met bijvoorbeeld de bedrijfseconomische omstandigheden van een bedrijf. Het kan daarbij gaan om de financiële situatie die aantoonbaar fasering van de maatregelen noodzakelijk maken. Het faseren kan niet gebruikt worden om het nemen van maatregelen steeds vooruit te schuiven.

Ook kan om bedrijfseconomische redenen in de afspraken worden aangesloten bij natuurlijke momenten van een bedrijf zoals investerings- en vervangingsmomenten of het reguliere onderhoud en renovaties. De bedrijfseconomische omstandigheden betreffen dus niet omstandigheden die ontstaan door structureel slecht management. Dit artikel laat het toe dat het bevoegd gezag in de toezichts- en handhavingsfase samen met het bedrijf afspraken maakt over het stellen van redelijke termijnen. Het bevoegd gezag legt deze termijnen bij beschikking vast en houdt vervolgens toezicht op de naleving ervan.

Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Artikel 5.17 (overgangsrecht: energiebesparende maatregelen)

Omdat de inhoud en systematiek van het Activiteitenbesluit milieubeheer met bijbehorende erkende maatregelen afwijken van die van het voorliggende besluit, blijven de regels met overgangsrecht in stand tot en met 31 december 2020. Dat is de einddatum van de afspraken die zijn gemaakt met het energieakkoord. Voor een verdere toelichting op de reden van deze overgangsrechtelijke bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.8.8 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

§ 5.4.2 Bodembeschermende voorzieningen

Deze module betreft regels over bodembeschermende voorzieningen. Een bodembeschermende voorziening is gedefinieerd in bijlage I, onder A bij dit besluit. Als deze module is aangezet bij een milieubelastende activiteit in hoofdstuk 4 zijn de artikelen van de module bij de activiteit van toepassing. Wellicht zijn niet altijd alle artikelen in de module altijd relevant. Artikel 5.18 is bijvoorbeeld alleen relevant als bij de activiteit een lekbak is voorgeschreven.

Artikel 5.18 (bodem: lekbak)

Als in hoofdstuk 4 bij een activiteit een lekbak wordt voorgeschreven, is dit artikel van toepassing. Een lekbak is gedefinieerd in bijlage I, onder A, van dit besluit. Het spreekt voor zich dat de lekbak voldoende bestand moet zijn tegen de stoffen die daarin worden opgeslagen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen. De minimale opslagcapaciteit van de lekbak is een voortzetting van artikel 2.4, derde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer en stond ook in voorschrift 3.6.1 van de PGS 15.

Er wordt voorkomen dat water in een lekbak blijft staan. Degene die de activiteit verricht heeft keuzevrijheid hoe dit te voorkomen. Zo kan diegene ervoor zorgen dat er geen hemelwater in een lekbak komt, of dat het water dat in een lekbak terechtkomt direct wordt opgeruimd.

Een lekbak mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool. Een lekbak is een bodembeschermende voorziening waaruit morsingen en lekkages worden opgeruimd in plaats van geloosd. Dat betekent dat het afvalwater en hemelwater van deze voorziening als afval moeten worden afgevoerd.

Artikel 5.19 (bodem: beoordeling vloeistofdichte bodemvoorziening)

Beoordeling, goedkeuring en controle van een vloeistofdichte bodemvoorziening zijn noodzakelijk om te garanderen dat stoffen niet in de bodem terechtkomen. Een vloeistofdichte bodemvoorziening die niet wordt gekeurd, gecontroleerd of beoordeeld door een daarvoor erkende persoon of instelling wordt beschouwd als een aaneengesloten bodemvoorziening, omdat in een dergelijk geval niet kan worden gegarandeerd dat de bodemvoorziening de lekkage van stoffen naar de bodem permanent belet. Een aaneengesloten bodemvoorziening keert stoffen tijdelijk. Uit de specifieke zorgplicht volgt dat morsingen en lekkages op een aaneengesloten bodemvoorziening direct moeten worden opgeruimd.

Eerste lid

In het eerste lid wordt duidelijk gemaakt dat de voorziening moet zijn beoordeeld en goedgekeurd. De inspecteur of inspectie-instelling moet beschikken over een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700. Uit het eerste lid volgt dat een vloeistofdichte bodemvoorziening die net is aangelegd zo spoedig mogelijk na aanleg gekeurd moet worden. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij dit besluit omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.

Tweede lid

In het tweede lid is een uitzondering gemaakt op het eerste lid. Als de bodemvoorziening is aangelegd door een persoon of een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700 dan hoeft de eerste keuring pas plaats te vinden binnen zes jaar na aanleg. Feitelijk kan dit worden aangemerkt als een beloning voor het onder kwaliteitsborging laten aanleggen van een vloeistofdichte bodemvoorziening.

Voor een van de activiteiten geldt deze uitzondering in het tweede lid niet. Voor tankstations voor het wegverkeer is het verplicht de vloeistofdichte bodemvoorziening aan te laten leggen door een erkend bedrijf. Dat was al zo onder het regime van het Besluit tankstations milieubeheer en is in dit besluit opgenomen in paragraaf 4.40. Dit komt omdat de vloeistofdichte bodemvoorziening bij tankstations in vergelijking met andere activiteiten zwaarder wordt belast. Er is veel verkeer en met name vrachtwagens kunnen trillingen veroorzaken. Bovendien wordt er niet altijd getankt door of onder toezicht van deskundig personeel.

Derde lid

Als een controle volgens de AS SIKB 6700 redelijkerwijs niet mogelijk is, kan worden aangesloten bij het onderhouds- en inspectieprogramma CUR rapport 2001-3 Beheer bedrijfsriolering bodembescherming. Deze mogelijkheid bestaat alleen voor bestaande ondergrondse rioleringen. Zodra nieuwe riolering wordt aangelegd of bestaande riolering wordt vervangen, zal de vloeistofdichte inspectie volgens de AS SIKB 6700 moeten worden uitgevoerd.

Vierde lid

Het vierde lid regelt dat degene die de activiteit verricht ervoor zorg draagt dat de vloeistofdichte bodemvoorziening ten minste eens per jaar wordt gecontroleerd. Dit wordt ook wel de bedrijfsinterne controle genoemd. Deze controle kan diegene zelf doen of uitbesteden aan een inspectie-instelling.

Vijfde lid

In het vijfde lid wordt aangegeven dat geconstateerde gebreken verholpen moeten worden. Als de reparatie door een niet-erkend bedrijf wordt uitgevoerd, dient er een beoordeling en goedkeuring volgens het eerste lid uitgevoerd te worden. Als de reparatie door een erkend bedrijf wordt uitgevoerd, wordt door het erkend bedrijf een bewijs herstel onder certificaat (BHOC) afgegeven en is de beoordeling en goedkeuring volgens het eerste lid niet nodig.

Artikel 5.20 (bodem: logboek bodembeschermende voorziening)

Degene die de activiteit verricht houdt in een logboek de bevindingen bij van controles van, beoordelingen aan, onderhoud of reparatie aan bodembeschermende voorzieningen. Daarnaast registreert diegene hierin maatregelen die genomen zijn na incidenten met bodembedreigende stoffen die hebben kunnen leiden tot verontreiniging van de bodem. Aan de hand van dit logboek kan het bevoegd gezag controleren of voldoende maatregelen zijn genomen om de kwaliteit van de bodem te beschermen. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm.

Artikel 5.21 (bodem: bewaren resultaten, beoordelingen en bewijzen)

Aan de hand van deze documenten kan het bevoegd gezag controleren in hoeverre aan de artikelen in het besluit is voldaan. Het is daarvoor nodig dat de documenten aanwezig zijn en gedurende een zekere tijd worden bewaard. Dit mag ook in digitale vorm.

Artikel 5.22 (overgangsrecht: beoordeling vloeistofdichte riolering)

Bij de vuilwaterriolering aangesloten op vloeistofdichte bodemvoorzieningen aangelegd voor 2016 is de inspectietermijn van maximaal zes jaren al voor inwerkingtreding van dit besluit verstreken. Om te voorkomen dat bedrijven direct na inwerkingtreding van dit besluit in strijd zijn met deze verplichting, is voor deze bedrijven de beoordelingstermijn verlengd tot 1 januari 2022.

§ 5.4.3 Zeer zorgwekkende stoffen

Zeer zorgwekkende stoffen zijn stoffen die voldoen aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van de verordening REACH.94Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie. Een stof is in ieder geval een zeer zorgwekkende stof, als deze voorkomt op:

  • Bijlage VI bij de CLP-verordening, en is ingedeeld als carcinogeen, mutageen of reprotoxisch, categorie 1a of categorie 1b;
  • De inventaris van geclassificeerde stoffen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de CLP-verordening, en is ingedeeld als carcinogeen, mutageen of reprotoxisch, categorie 1a of categorie 1b;
  • De kandidatenlijst, bedoeld in artikel 59 van de verordening REACH;
  • Bijlage XIV bij de verordening REACH;
  • Bijlage I, II, III of IV van de verordening persistente organische verontreinigende stoffen;95Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (PbEG 2004, L 158).
  • De lijst van stoffen voor prioritaire actie die is vastgesteld op grond van artikel 6 van het OSPAR; of
  • Bijlage X bij de kaderrichtlijn water, voor zover een stof in die bijlage is aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof.

Een stof is daarnaast een zeer zorgwekkende stof als deze stof voldoet aan de vastgestelde wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen als bedoeld in:

  • Artikel 5, derde lid, van de verordening betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden;96Verordening (EU) Nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L167). of
  • Bijlage II, paragraaf 3.6.5, van de verordening betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen.97Verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309).

Als verdere ondersteuning bij de identificatie van zeer zorgwekkende stoffen is nog een niet-limitatieve lijst opgenomen op de website van het RIVM onder «Risico’s van Stoffen»: www.rivm.nl/rvs.

Zeer zorgwekkende stoffen die geëmitteerd worden naar de lucht kunnen worden onderverdeeld in stofklasse ERS (extreem risicovolle stoffen), MVP1 en MVP2 (minimalisatie verplichte stoffen). In bijlage II waarnaar vanuit de luchtmodule wordt verwezen, zijn stoffen per stofklasse geordend. De stoffen in bijlage II vormen een niet-limitatieve lijst van zeer zorgwekkende stoffen. In paragraaf 5.4.4 zijn in de luchtmodule emissiegrenswaarden opgenomen, ook voor stoffen in stofklasse ERS, MVP1 en MVP2. Een aantal bedrijven zal door het van toepassing zijn van de luchtmodule moeten voldoen aan de emissie-eisen die daarin zijn gesteld.

Artikel 5.23 (informeren: emissie zeer zorgwekkende stof)

Het bevoegd gezag wordt iedere vijf jaar door degene die de activiteit verricht geïnformeerd over de mate waarin een zeer zorgwekkende stof wordt geëmitteerd, en de mogelijkheden die zijn toegepast om deze emissies te beperken. Voor zowel de emissies in de lucht als het water is de beleidskeuze gemaakt om iedere vijf jaar te informeren. Op basis van deze informatie kan beoordeeld worden of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn voor verdere reductie van emissies.

Artikel 5.24 (vermijdings- en reductieprogramma)

Er wordt door degene die de activiteit verricht een programma opgesteld. Het eerste doel is het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen te minimaliseren, door het gebruik van deze stoffen te vermijden. Als dat niet mogelijk is zal een zo laag mogelijke emissie voor zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water gerealiseerd moeten worden. De aanpak van emissies van zeer zorgwekkende stoffen is een samenspel van bronaanpak, waarbij emissies van zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk worden voorkomen, minimalisatie van emissies en continue verbeteren waarbij getoetst wordt of binnen grenzen van haalbaarheid en betaalbaarheid verdere reductie van emissies mogelijk dan wel noodzakelijk is.

Artikel 5.25 (concentratie zeer zorgwekkende stoffen in de lucht)

Eerste lid

Dit artikel geldt alleen als een emissie van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht plaatsvindt, en geldt dus niet bij een emissie van deze stoffen in water. Voor een beperkt aantal zeer zorgwekkende stoffen is een maximaal toelaatbare concentratie van een zeer zorgwekkende stof vastgesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met de achtergrondwaarden. Bij een lager gemeten concentratie dan de maximale waarden die in de tabel zijn opgenomen is weliswaar voldaan aan dit artikel, maar de plicht blijft bestaan het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen te minimaliseren en, als dat niet mogelijk is, te streven naar een zo laag mogelijk niveau van zeer zorgwekkende stoffen in de leefomgeving.

Voor emissies/immissies in water zijn de Algemene BeoordelingsMethodiek en Handboek Immissie toets van toepassing en is er voor gekozen in het besluit geen milieugrenswaarden op te nemen. Voor emissies in de lucht en water is aanvullende informatie opgenomen in de Handleiding ZZS Lucht en het Handboek water, die zijn te vinden op de website van InfoMil: www.infomil.nl.

Tweede lid

Binnen de begrenzing van de activiteit kan de maximaal gemeten waarde hoger liggen dan de waarden in de tabel 5.25. Ook hier geldt echter dat er moet worden gestreefd naar het minimaliseren van zeer zorgwekkende stoffen en, als dat niet mogelijk is, naar het zoveel mogelijk beperken van de concentratie daarvan.

§ 5.4.4 Luchtmodule

Artikel 5.27 (uitzondering toepassingsbereik)

Met deze bepaling is vastgelegd dat de luchtmodule niet geldt als al BBT-conclusies zijn vastgesteld. BBT-conclusies kunnen zowel emissie-eisen inhouden, als technische maatregelen.

De BBT-conclusies hebben voorrang op de luchtmodule om dubbele regelgeving te voorkomen. Dit draagt ook bij aan het Europees gelijk speelveld voor de industrie. Deze uitzondering geldt alleen voor de stoffen of groepen van stoffen waarvoor BBT-conclusies zijn vastgesteld. In het geval dat de BBT-conclusies geen betrekking hebben op de emissie, activiteit of type productieproces geldt de luchtmodule.

Artikel 5.28 (stofklassen)

In dit artikel wordt verwezen naar bijlage II waarin stoffen op basis van stofklasse zijn onderverdeeld.

Artikel 5.29 (emissierelevante parameter)

ERP staat voor «emissierelevante parameter». Bij ERP’s worden twee categorieën onderscheiden.

De categorie A-ERP’s geven een kwantitatief beeld van de emissie en kunnen de meting van een component vereenvoudigen of zelfs geheel vervangen. De categorie B-ERP’s geven een indruk van de werking van een techniek of proces en daarmee een indicatie van de emissie. Zie artikel 5.32 voor meer toelichting.

Artikel 5.30 (emissiegrenswaarden)

De emissiegrenswaarden zijn bedoeld om de uitstoot van zogenoemde gekanaliseerde emissies te beperken. Emissies via uitmondingen van afzuigpunten en dergelijke moeten worden gezien als gekanaliseerde emissies (puntbronnen). Voor diffuse emissies is een emissiegrenswaarde niet gebruikelijk.

De emissiegrenswaarden gelden voor de emissies zonder extra verdunning met lucht. Dat betekent dat de concentraties in de afgassen worden berekend op basis van alleen de luchtstroom die nodig is voor het reguliere proces. Luchtstromen die ter verdunning, koeling of op een andere manier met de afgasstroom worden gemengd of via hetzelfde emissiepunt worden afgevoerd, worden niet meegenomen bij de bepaling van de afgasconcentratie. Als er sprake is van verdunning dan wordt de bepaling van de concentratie in de afgassen hiervoor gecorrigeerd.

Verschil tussen de afdeling lucht en geur in het Activiteitenbesluit milieubeheer en in dit besluit is dat het begrip inrichting niet langer als aangrijpingspunt wordt gebruikt. Het aangrijpingspunt is nu de puntbron (vaak schoorsteen). Door deze wijziging konden twee vereenvoudigingen worden doorgevoerd: de sommatiebepaling en de grensmassastroom komen niet terug. De vrijstellingsgrens blijft onder de naam «ondergrens» wel bestaan om te voorkomen dat voor kleine bronnen regels voor luchtemissies gaan gelden. Wanneer de exploitant geen maatregelen neemt, moet hij kunnen aantonen dat de emissies de ondergrens niet overschrijdt.

De stofcategorie zeer zorgwekkende stoffen bestaat uit de stofklassen ERS, MVP1 en MVP2. Een stof wordt op basis van extreme toxiciteit, persistentie en bioaccumulatiegedrag gerekend tot de categorie extreem risicovolle stoffen (ERS). Voor zeer zorgwekkende stoffen geldt dat moet worden gestreefd naar een nulemissie. Op deze stoffen is de minimalisatieverplichting van toepassing (zie de toelichting op par 5.4.3 zeer zorgwekkende stoffen). De uitworp van extreem risicovolle stoffen wordt uitgedrukt in TEQ, Toxiciteits Equivalenten.

De emissiegrenswaarden in de luchtmodule zijn met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus. Het bevoegd gezag kan afwijken van de emissiegrenswaarden, maar altijd moeten de beste beschikbare technieken worden toegepast. Om een besluit te nemen over afwijken is informatie afkomstig van de exploitant noodzakelijk en de exploitant is dan ook verplicht deze informatie te leveren. Het kan bijvoorbeeld gaan om informatie over kosteneffectiviteit. De bepalingen daarover zijn van het Activiteitenbesluit milieubeheer verplaatst naar het Besluit kwaliteit leefomgeving (afdeling 8.5) in de vorm van instructies voor vergunning- en maatwerkvoorschriften.

Artikel 5.31 (meetmethoden)

Als een emissiegrenswaarde geldt, omdat de uitstoot hoger is dan de ondergrens, geldt ook een monitoringplicht om te kunnen beoordelen of de eisen worden nageleefd. Dit artikel schrijft de methoden voor die moeten worden gebruikt bij de bemonstering, analyses en metingen.

Vooral in gevallen waarbij het gaat om grote emissiehoeveelheden of om zeer gevaarlijke stoffen is het van belang dat emissies juist en volgens de geldende normen worden bepaald. Voor veel van de stoffen waarvoor emissie-eisen gelden, zijn inmiddels nationale of internationale meetnormen opgesteld. Deze worden in dit artikel genoemd. In gevallen waarin voor een bepaalde component geen meetnorm beschikbaar is en geen specifieke accreditatie mogelijk is, heeft het de voorkeur dat de meetinstantie een accreditatie heeft voor het meten van emissies van vergelijkbare stoffen.

Artikel 5.32 (controleregime en meetplicht)

Artikel 5.32 bepaalt dat de emissies met een bepaalde regelmaat moeten worden gecontroleerd. Dit controleregime wordt afgeleid van de ernst van mogelijke storingen. Dit wordt gedaan door de omvang van een mogelijke emissie bij een storing van de emissiebeperkende maatregel om te rekenen naar een storingsfactor:

storingsemissie:

de toename van de vracht van de emissie, uitgedrukt in g/uur, bij het falen van een reinigingstechniek of procesgeïntegreerde maatregel. Deze wordt berekend als het verschil tussen de ongereinigde massastroom en de massastroom berekend uit het debiet vermenigvuldigd met de geldende emissiegrenswaarde.

storingsfactor F:

de helft van de storingsemissie in g/uur gedeeld door de ondergrens in kg/jaar.

De grootte van de storingsfactor is maatgevend voor het gewenste controleregime. Hierbij geldt dat het controleregime intensiever wordt naarmate de gevolgen van een storing ernstiger kunnen zijn.

In artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer werd de grensmassastroom gebruikt om de storingsfactor te berekenen. De grensmassastroom is de drempelwaarde voor de hele inrichting waarboven emissies als relevant worden beschouwd. Omdat het begrip inrichting vervalt, gebruikt dit besluit alleen nog de ondergrens, de voormalige vrijstellingsgrens. Grensmassastroom en vrijstellingsgrens staan in een vaste verhouding: de vrijstellingsgrens is de helft van grensmassastroom (verschil in eenheid buiten beschouwing gelaten, dit was geregeld in artikelen 2.5 en 2.6 van het Activiteitenbesluit). Dit is verwerkt in de berekeningsformule voor de storingsfactor.

Voor ERS staat de ondergrens in mg TEQ/jaar in plaats van in kg/jaar. Om die reden past het bepalen van het controleregime op basis van de storingsfactor niet bij deze stofklasse. Er is maar een beperkt aantal stoffen ingedeeld in de stofklasse ERS. Dit zijn de zeer zorgwekkende stoffen die extreem schadelijk zijn voor gezondheid en milieu. In de Nederlandse Emissie Richtlijn (NeR) gold voor alle zeer zorgwekkende stoffen standaard controleregime 4. Voor stofklasse ERS is in dit besluit hierbij aangesloten.

Voor zover de controlevorm een ERP voorschrijft moet degene die de activiteit verricht kunnen aantonen dat een ERP geschikt is om de emissies te monitoren. De ERP’s staan in een bekende verhouding tot de concentratie van stoffen in de afgassen. Degene die de activiteit verricht geeft ook aan binnen welke grenzen de waarde van de ERP moet blijven.

Artikel 5.33 (meetinstantie)

Metingen moeten door een meetdienst, laboratorium of meetbureau worden uitgevoerd die geaccrediteerd is. De accreditatie heeft tot doel de kwaliteit van de uitgevoerde metingen te bewaken. Door de accreditatie wordt gewaarborgd dat de meter beschikt over de juiste kennis en instrumenten om de metingen volgens de geldende normen uit te voeren. De accreditatie wordt in Nederland verstrekt door de Raad voor Accreditatie. Accreditatie door een accreditatie-instantie uit een andere lidstaat van de Europese Unie is ook toegestaan. Dat volgt uit de begripsomschrijving van «accreditatie» in bijlage I bij dit besluit.

Artikel 5.34 (omrekenen naar zuurstof)

Artikel 5.34 regelt dat emissies van verbrandingsprocessen worden herleid op afgas met een bepaald volumegehalte aan zuurstof. Dit is 6% bij het stoken op vaste brandstoffen en 3% bij het stoken op gasvormige of vloeibare brandstoffen.

Artikel 5.35 (eenmalige meting)

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Dat betekent dat drie monsters worden genomen van de emissies of drie waarden worden bepaald. De resultaten worden gecorrigeerd voor de meetonzekerheid door het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat af te trekken.

Het resultaat van een emissiemeting heeft een bepaalde meetonzekerheid. Dit is het gevolg van mogelijke onnauwkeurigheden bij de monsterneming, monsterbehandeling en analyse. De grootte van de meetonzekerheid kan worden ontleend aan de gebruikte meetnorm of kan worden geschat door de instantie die de metingen uitvoert. Bij het toetsen van de gemeten waarde aan de emissie grenswaarde wordt de gemeten waarde gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Dit gebeurt door de gemeten waarde te verlagen met de grootte van de meetonzekerheid. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat wanneer deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

Artikel 5.36 (continue meting)

Ook voor de continue metingen geldt dat de resultaten van de metingen worden getoetst aan de emissiegrenswaarde nadat het 95% betrouwbaarheidsinterval ervan af is getrokken.

Artikel 5.37 (berekening voldoen emissiegrenswaarden)

Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

Artikel 5.38 (rapport)

De controle van de emissie wordt uitgevoerd door degene die de activiteit verricht. De rapportages van deze controle worden vastgelegd in een rapport, dat beschikbaar is voor het bevoegd gezag.

Hoofdstuk 6 Activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk

Afdeling 6.1 Algemeen

Artikel 6.1 (activiteiten)

Artikel 6.1 bevat het toepassingsbereik van hoofdstuk 6. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen over vijf activiteiten die in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk plaatsvinden:

  • beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk;
  • lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
  • ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
  • mijnbouwactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk; en
  • wateronttrekkingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.

In het tweede lid is een aantal activiteiten uitgezonderd van het toepassingsbereik. Ontgrondingsactiviteiten die plaatsvinden in het winterbed van de rijksrivieren zijn geregeld in hoofdstuk 16 (met de provincie als bevoegd gezag) en vallen daarom buiten het toepassingsbereik van hoofdstuk 6. Hoofdstuk 7 bevat alle regels over activiteiten in de Noordzee, daarop is hoofdstuk 6 evenmin van toepassing. Afdeling 16.2 regelt de aanwijzing van de vergunningplicht voor wateronttrekkingsactiviteiten van grondwater en de bijbehorende infiltraties die onder de bevoegdheid van de provincie vallen. De regels over wateronttrekkingsactiviteiten van paragraaf 6.2.3 zijn daarop niet van toepassing (maar de regels van die paragraaf over de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot het waterstaatswerk natuurlijk wel). In hoofdstuk 17 zijn de regels over afval van schepen in de binnenwateren opgenomen, dus zowel voor rijkswateren als regionale wateren.

De regels over activiteiten die in dit hoofdstuk zijn gesteld gaan over verschillende gebieden. De regels over beperkingengebiedactiviteiten gaan over het beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam of het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk. Beperkingengebieden met betrekking tot een waterkering omvatten in ieder geval de waterkering zelf, en vaak ook een zone daaromheen. Ook activiteiten in de buurt van een waterkering kunnen immers het functioneren van die waterkering aantasten. Beperkingengebieden met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam omvatten veelal alleen het oppervlaktewaterlichaam zelf; het is voor de bescherming van de afvoercapaciteit, bergingscapaciteit of functievervulling van het oppervlaktewaterlichaam meestal niet nodig om ook in een zone rondom het oppervlaktewaterlichaam regels te stellen. Het beperkingengebied omvat soms niet het hele oppervlaktewaterlichaam. Bepaalde gebieden in de rijkswateren zijn buiten het beperkingengebied gehouden, omdat deze gebieden al intensief in gebruik zijn of zo hoog liggen dat er geen invloed van de activiteiten op de afvoermogelijkheden, bergingscapaciteit of functievervulling van de rijkswateren is. In die gebieden is het dan ook niet nodig is om regels te stellen ter bescherming van het oppervlaktewaterlichaam.

Bij lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam gaan de regels alleen over de oppervlaktewaterlichamen die in waterkwaliteitsbeheer zijn bij het Rijk. De toedeling van het beheer van watersystemen aan het Rijk vindt plaats in hoofdstuk 3 van het Omgevingsbesluit. In de voorgenomen Omgevingsregeling zal de geografische begrenzing worden opgenomen van de oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het Rijk. In die regeling zal onderscheid gemaakt worden tussen drie vormen van beheer: waterkwaliteitsbeheer, waterkwantiteitsbeheer en waterstaatkundig beheer. De regels over lozingsactiviteiten in dit hoofdstuk betreffen dus de lozingen die plaatsvinden op oppervlaktewaterlichamen die in waterkwaliteitsbeheer zijn bij het Rijk.

De regels over het onttrekken van water uit een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk hebben vanzelfsprekend alleen betrekking op het watervoerende deel van het oppervlaktewaterlichaam. Dit valt samen met het deel van het oppervlaktewaterlichaam waar het Rijk het waterkwantiteitsbeheer voert. Voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de rijkswateren wordt eveneens aangesloten bij het deel van het oppervlaktewaterlichaam waar het Rijk het waterkwantiteitsbeheer voert. De reden daarvan is dat dit deel van de rijkswateren niet binnen het beheergebied van de waterschappen valt, zodat het Rijk de enige is die deze regels kan stellen. Voor de delen die wel binnen het beheergebied van de waterschappen vallen, zijn de regels over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water opgenomen in de waterschapsverordening.

Artikel 6.2 (oogmerken)

De bepalingen over wateractiviteiten in dit besluit zijn gesteld vanwege:

  • Het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  • Het beschermen en verbeteren van de ecologische kwaliteit van watersystemen;
  • De vervulling van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.

Wateractiviteiten omvatten beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en wateronttrekkingsactiviteiten.

Artikelen 6.3 en 6.4 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Minister van Economische Zaken en Klimaat) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12 van de wet]

Vanwege de beheertaak die de Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft voor de rijkswateren, is deze als bevoegd gezag aangewezen voor de meeste activiteiten in dit hoofdstuk. De enige uitzondering hierop zijn mijnbouwactiviteiten. Deze activiteiten vallen - net als onder het oude recht - onder de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat.

Artikel 6.5 (normadressaat)

In artikel 6.5 is bepaald tot wie de regels van dit hoofdstuk zijn gericht. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.

Artikel 6.6 (specifieke zorgplicht)

De strekking van de specifieke zorgplicht verschilt per activiteit. De wet geeft voor wateractiviteiten alleen aan wat de strekking is van de specifieke zorgplicht voor lozingsactiviteiten. In dit artikel is deze strekking in het vierde lid aangevuld met dezelfde onderdelen als genoemd in artikel 2.11, derde lid, van dit besluit. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.

Voor andere wateractiviteiten dan lozingsactiviteiten, namelijk beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk en wateronttrekkingsactiviteiten, bevat de wet geen strekking. Deze is daarom ingevuld in dit artikel. Bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk houdt de zorgplicht in ieder geval in dat belemmeringen voor vergroting van de afvoercapaciteit moeten worden voorkomen en dat gezorgd moet worden voor een zo gering mogelijke waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen als gevolg van het gebruik. Als waterstandsverhoging onvermijdelijk is, moet deze worden gecompenseerd door bijvoorbeeld gedeeltelijke afgraving van het maaiveld in de buurt van de locatie waar de activiteit plaatsvindt. Niet alle hier activiteiten hoeven overigens tot een verhoging van de waterstand te leiden als deze plaatsvinden in het stroomvoerend deel van het rivierbed. Het afdekken van een archeologische vondst in het rivierbed, zoals een scheepswrak, zal bijvoorbeeld in de regel niet tot een waterstandsverhoging van enige omvang leiden. Verder moet degene die de activiteit verricht zorgen dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen zo veel mogelijk worden voorkomen, ook in het licht van de kaderrichtlijn water. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het zo veel mogelijk behouden van waardevolle vegetatie en ondiepe zones die als paaiplaats voor vis dienen.

Daarnaast houdt de zorgplicht voor beperkingengebiedactiviteiten in dat bij de uitvoering van activiteiten gezorgd moet worden dat het waterstaatswerk zelf zo min mogelijk wordt beschadigd. De stabiliteit van oeverconstructies moet steeds gegarandeerd zijn. Na afloop van de activiteit (bijvoorbeeld bij het verwijderen van tijdelijke bouwwerken aan het einde van het zomerseizoen) moet het waterstaatwerk weer zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat worden gebracht. Tijdens de activiteit moet het voor de waterbeheerder mogelijk blijven om het waterstaatswerk te inspecteren en zo nodig onderhoud te kunnen uitvoeren. Materiaal en materieel moeten tijdig verwijderd worden als hoog water dreigt, niet alleen vanwege het gevaar dat voorwerpen op drift kunnen veroorzaken maar ook ter bescherming van de waterkwaliteit.

Voor waterstaatswerken die de functie vaarweg hebben is de specifieke zorgplicht in het derde lid nog verder ingevuld. Of een waterstaatswerk die functie heeft, blijkt uit het nationale waterprogramma. Bouwwerken, andere werken en objecten mogen in de beperkingengebieden met betrekking tot die waterstaatswerken niet zo gebouwd of geplaatst worden dat hierdoor hinder kan ontstaan voor de scheepvaart. De vrije doorvaart van schepen moet gewaarborgd zijn, zowel in de breedte en diepte van de vaargeul als in de hoogte boven de vaargeul. Ook mogen er geen werken uit de damwand langs vaarwegen steken, omdat die gevaarlijk zijn voor aanmerende of langsvarende schepen. Bouwwerken, andere werken en objecten mogen het zicht vanaf het schip of de werking van navigatieapparatuur ook niet verstoren. Deze onderdelen waren voorheen opgenomen als algemene regel in de Waterregeling, maar zijn vanwege hun generieke werking nu opgenomen in de zorgplicht.

De derde wateractiviteit die in dit hoofdstuk is geregeld is de wateronttrekkingsactiviteit. Bij deze activiteit houdt de specifieke zorgplicht in dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam (denk aan het aanzuigen van juveniele vis) en voor het peilbeheer zo veel mogelijk worden voorkomen. Dit houdt onder andere in dat het onttrekken van water in tijden van droogte wordt beperkt, omdat de nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam en het waterpeil in die omstandigheden het grootst zijn.

Artikel 4.24 van de wet bepaalt dat de algemene regels voor mijnbouwactiviteiten er in ieder geval toe strekken dat het belang van de veiligheid van de scheepvaart is gewaarborgd en dat het belang van het kunnen uitvoeren van activiteiten die betrekking hebben op de landsverdediging is gewaarborgd. Deze onderdelen zijn in het vijfde en zesde lid verbonden aan de specifieke mijnbouwactiviteiten die in dit hoofdstuk zijn geregeld. De bescherming van de veiligheid van de scheepvaart is aan de orde bij het uitvoeren van verkenningsonderzoeken, waarbij veel gevaren wordt. De borging van de mogelijkheden voor de landsverdediging (met name het houden van militaire schietoefeningen) moet worden betrokken bij mijnbouwplaatsingsactiviteiten.

Artikel 6.7 (maatwerkvoorschriften) [artikelen 2.24, 4.3 in samenhang met 4.5, en 5.35 van de wet]

Op maatwerkvoorschriften is uitgebreid ingegaan in het algemeen deel van de toelichting en de toelichting op artikel 2.13. Daar wordt kortheidshalve naar verwezen. Maatwerkregels zijn niet aan de orde, omdat de activiteiten in dit hoofdstuk uitputtend zijn geregeld door het Rijk en er daarom geen ruimte is voor gemeenten, waterschappen en provincies om aanvullende of afwijkende regels te stellen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening.

Artikel 6.8 (algemene gegevens bij een melding)

Artikel 6.8 regelt dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens wordt verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a wordt dus gevraagd om de activiteit, bedoeld in afdeling 6.2, die moet worden gemeld, bijvoorbeeld het bouwen van een klein bouwwerk in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in paragraaf 6.2.1.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, wordt ook dat adres doorgegeven.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit artikel 6.8, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in afdeling 6.2.

Als in afdeling 6.2 een activiteit niet mag worden verricht voordat een melding is gedaan, worden daarbij vaak specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel: een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 10.5 van dat besluit.

Artikel 6.9 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als op grond van afdeling 6.2 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit bedoeld in afdeling 6.2 waarover gegevens worden verstrekt, het betreft.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit artikel 6.9, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is, opgenomen in afdeling 6.2. Als in die afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop.

Artikel 6.10 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

Artikel 6.10 regelt, in tegenstelling tot de twee artikelen die hiervoor zijn toegelicht, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.

In het eerste lid van artikel 6.10 is geregeld dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.

In het tweede lid is geregeld dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 6.11 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.20 van dit besluit.

Artikelen 6.12 tot en met 6.14 (informeren over een ongewoon voorval, gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval, en afbakening mogelijkheid maatwerk)

Deze artikelen gaan over de informatieplicht bij ongewone voorvallen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 2.21 tot en met 2.23, die hetzelfde regelen voor de milieubelastende activiteit en de daarmee samenhangende lozingsactiviteiten.

De regels voor ongewone voorvallen in deze artikelen gelden voor alle activiteiten die genoemd zijn in artikel 6.1. In principe kunnen bij al deze activiteiten immers ongewone voorvallen optreden. Met deze generieke regeling is duidelijk dat van degene die een van de in artikel 6.1 genoemde activiteiten verricht in alle gevallen gevergd wordt dat hij het bevoegd gezag informeert en gegevens en bescheiden over het ongewone voorval verstrekt.

Artikel 6.15 (verwijderen van werken en objecten)

Als het vanwege een project van de waterbeheerder, zoals een rivierverruimingsproject of een andere wijziging van een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, noodzakelijk is dat een (bouw)werk of ander object, waarvoor een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot dat waterstaatswerk is vereist, wordt verlegd, wordt dat formeel geregeld door intrekking van de verleende vergunning. Vanzelfsprekend gaat hieraan steeds overleg met de eigenaar van het (bouw)werk of andere object vooraf, en wordt als dat in redelijkheid nodig is in nadeelcompensatie voorzien.

Voor (bouw)werken en andere objecten die zonder omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk kunnen worden aangelegd, is intrekking van de omgevingsvergunning vanzelfsprekend niet aan de orde. Om die reden is in dit artikel voorzien in een verlegplicht. De regeling lijkt in grote lijnen op de praktijk voor vergunningplichtige (bouw)werken en andere objecten. Het bevoegd gezag doet een redelijke poging om met de rechthebbende op het (bouw)werk of andere object overeenstemming te bereiken over de termijn waarop het (bouw)werk of object verlegd moet worden. Als er geen overeenstemming kan worden bereikt, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast. Dit vervangt materieel de intrekking van de vergunning.

De verlegplicht geldt alleen als het naar het oordeel van de waterbeheerder nodig is om het (bouw)werk of andere object te verwijderen, omdat deze een belemmering vormt voor de voorbereiding of uitvoering van de wijziging van een waterstaatswerk. Een eigenaar van een (bouw)werk of ander object die zelf proactief dat (bouw)werk of andere object verwijdert omdat hij vermoedt dat deze een wijziging van het waterstaatswerk kan belemmeren, kan geen aanspraak maken op nadeelcompensatie. Nadeelcompensatie kan alleen aan de orde zijn nadat de waterbeheerder heeft vastgelegd dat de verlegging noodzakelijk is.

Afdeling 6.2 Inhoudelijke regels

§ 6.2.1 Bouwwerken, werken en objecten

Artikel 6.16 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten en lozingsactiviteiten)

Paragraaf 6.2.1 brengt de regels die gelden voor bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn en andere objecten in de rijkswateren samen. Voor degene die activiteiten met die werken of objecten uitvoeren in de rijkswateren leidt deze bundeling tot een begrijpelijker systeem dan in het oude recht. Het bouwen van een bouwwerk in bijvoorbeeld de uiterwaarden bestaat in juridische zin uit twee verschillende handelingen: het is een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, maar ook (vanwege stoffen die kunnen vrijkomen bij het bouwen) een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. De regels hiervoor waren voorheen over verschillende besluiten en regelingen verspreid, terwijl het voor degene die de activiteit verricht als één activiteit wordt ervaren. De bundeling van deze regels leidt er toe dat degene die de activiteit verricht alle regels voor het werken in de rijkswateren bij elkaar vindt en geen regels meer over het hoofd kan zien.

De bundeling van bij elkaar horende regels is ook doorgevoerd in de andere paragrafen van deze afdeling. Voor een aantal bouwwerken en andere werken zijn de regels daarom in een van die paragrafen geplaatst. Dit betreft de in- en uitstroomvoorzieningen, die in de paragrafen over het onttrekken van water, het lozen van huishoudelijk afvalwater en andere lozingen zijn opgenomen, en de regels over installaties voor het telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam. Deze activiteiten zijn daarom uitgezonderd van het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Het begrip bouwwerk is gedefinieerd in de wet. Daarnaast zijn er andere fysieke creaties die wel door de mens tot stand worden gebracht, maar om verschillende redenen niet als bouwwerk classificeren. Voor deze creaties is de term «werken die geen bouwwerken zijn» gehanteerd. Gedacht kan worden aan constructies die niet bedoeld zijn om langere tijd ter plaatse te functioneren, zoals tijdelijke bouwsteigers. Daarnaast vallen hier fysieke creaties onder waar geen sprake is van een constructie, zoals een ophoging van grond of een gegraven gat. Onder «andere objecten» worden objecten verstaan die geen bouwwerk zijn en ook geen werk, dat geen bouwwerk is. Gedacht kan worden aan levende zaken, zoals bomen, of vaste substanties die geen werk zijn, zoals een rotsblok. Bij deze andere objecten ontbreekt het element van menselijke creatie.

Voor bouwwerken worden de termen bouwen, in stand houden en slopen gebruikt. Bouwen omvat volgens de definitie in de wet het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten. Voor werken die geen bouwwerken zijn, kunnen soms ook de termen bouwen en slopen worden gebruikt. Zo is een steiger niet altijd een bouwwerk, maar kan een steiger (ook als werk, dat geen bouwwerk is) wel worden gebouwd en gesloopt. De termen bouwen en slopen sluiten voor werken die geen bouwwerk zijn niet altijd aan bij het spraakgebruik, bijvoorbeeld als het een grondophoging betreft. In die gevallen worden, in plaats van bouwen en slopen, plaatsen, aanleggen en verwijderen gebruikt. Uit het gebruik van het woord bouwen in de regels over steigers moet dus niet worden afgeleid dat het alleen om steigers gaat die bouwwerken zijn.

Bij andere objecten zijn de termen bouwen en slopen ook niet passend. Andere objecten kunnen worden geplaatst, in stand gehouden en verwijderd.

De regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk gelden niet voor activiteiten die door of namens de waterbeheerder worden verricht bij het uitvoeren van onderhoud of herstel van waterstaatswerken. Deze activiteiten kunnen weliswaar onder de definitie van een beperkingengebiedactiviteit vallen, maar hebben tot doel om het waterstaatswerk in goede staat te brengen of te houden. De vergunningplicht en algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk hebben voor deze activiteiten van de waterbeheerder geen meerwaarde, maar zouden wel tot bestuurlijke lasten leiden. Het spreekt voor zich dat de waterbeheerder bij het uitvoeren van onderhoud en herstel van een waterstaatswerk geen activiteiten uitvoert die nadelige gevolgen hebben voor het waterstaatswerk. De uitzondering geldt voor alle waterbeheerders, dus voor zowel het Rijk (als beheerder van de rijkswateren) als de waterschappen (die de regionale wateren beheren). Als het waterschap dus activiteiten uitvoert in het kader van het onderhoud of herstel van een primaire waterkering die in zijn beheer is - waterkeringen in beheer bij een waterschap behoren volgens de definitie ook tot de regionale wateren - dan valt hij niet onder de regels van deze paragraaf over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het Rijk.

Artikel 6.17 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Eerste lid

Het eerste lid bevat de aanwijzing van vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk.

Verhardingen zoals vermeld in het eerste lid, onder a, zoals wegen, parkeerplaatsen, fiets- en wandelpaden etc., zullen op maaiveldniveau niet of nauwelijks leiden tot een waterstandsverhoging of een afname van het bergend vermogen. Het boven maaiveldniveau aanbrengen van deze voorzieningen zal daar wel invloed op hebben. Vandaar dat een omgevingsvergunning is vereist voor het aanbrengen van deze voorzieningen boven maaiveldniveau.

Steigers, vlonders en aanmeervoorzieningen als bedoeld in het eerste lid, onder d zijn vergunningplichtig voor zover zij in de vaarweg zijn gelegen, omdat daardoor de doorvaart van de scheepvaart zou kunnen worden belemmerd. Vaarwegen zijn (delen van) oppervlaktewaterlichamen die open staan voor het scheepvaartverkeer. Dit kan blijken uit het nationale waterprogramma, of uit de aanduiding als vaarweg op de legger. Met bijbehorende voorzieningen worden voorzieningen zoals trapjes, in- en uitstapmogelijkheden, leuningen e.d. bedoeld.

Steigers, vlonders en aanmeervoorzieningen buiten de vaarweg zijn vergunningplichtig als zij niet uitsluitend bedoeld zijn voor gebruik door een huishouden. Een vlonder bij een woning voor bijvoorbeeld hobbymatige visactiviteiten of voor het afmeren van een pleziervaartuig is niet vergunningplichtig, omdat het een in aard en omvang zeer kleinschalige vorm van recreatief gebruik betreft.

De vergunningplicht voor het permanent afmeren van woonschepen en andere drijvende werken heeft alleen betrekking op (delen van) de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk die bij ministeriële regeling op grond van artikel 4.3, derde lid, van de wet worden aangewezen. Dat zijn de stroomvoerende delen van de rijkswateren. De vergunningplicht geldt niet voor het afmeren van woonschepen of andere drijvende werken op doortocht. Er is dus al sprake van permanent afmeren als een woonschip of ander drijvend werken langer dan enkele weken op dezelfde plaats ligt.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat voor kanalen in alle situaties een vergunningplicht geldt. Het bouwen of plaatsen en in stand houden van alle bouwwerken, werken en objecten is vergunningplichtig. Deze uitgebreide vergunningplicht is nodig omdat met het bouwen of plaatsen van bouwwerken, werken of objecten de stabiliteit van de damwand en oeverconstructie in gevaar kan worden gebracht. De kanalen zullen geometrisch worden begrensd bij ministeriële regeling.

Artikel 6.18 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterkering) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

In dit artikel zijn de vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de waterkeringen in beheer bij het Rijk aangewezen. Deze aanwijzing omvat de totstandkoming en instandhouding van alle bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn en andere objecten. Het slopen of verwijderen van bouwwerken, werken en andere objecten is als beperkingengebiedactiviteit niet vergunningplichtig. De specifieke zorgplicht is afdoende regulering voor het slopen en verwijderen. In het oude recht was een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor activiteiten die vanwege de aard, beperkte omvang of korte duur naar het oordeel van de beheerder geen nadelige invloed hebben op het waterstaatkundig beheer. Deze uitzondering is niet overgenomen, omdat hij onduidelijk is en tot rechtsonzekerheid leidt.

Artikel 6.19 (melding beperkingengebiedactiviteiten) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De maximale oppervlakte van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object is vooral van belang voor de beoordeling van eventuele waterstandseffecten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden.

Het vierde lid bevat een aantal uitzonderingen op de meldingsplicht. Een melding is niet vereist als de activiteit vergunningplichtig is op grond van artikel 6.17 of 6.18. Het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van kleine bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten met een maximale omvang van 1 m3 hoeven niet gemeld te worden, omdat de gevolgen hiervan voor het oppervlaktewaterlichaam minimaal zijn. Het slopen of verwijderen van bouwwerken, werken die geen bouwwerk zijn of andere objecten hoeft ook niet gemeld te worden, omdat het slopen en verwijderen altijd gunstig is voor de bergings- en afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam of de veiligheid van de waterkering. Ook voor het kortstondig aanleggen, plaatsen en in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en objecten is geen melding vereist. Deze werken en objecten hebben in het algemeen verwaarloosbare gevolgen op de bergings- en afvoercapaciteit van de rijkswateren en de functievervulling door de rijkswateren.

Artikel 6.20 (melding lozingsactiviteit) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat lozingsactiviteiten bij het reinigen, conserveren, bouwen en slopen van bouwwerken in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Het vierde lid bevat een uitzondering op de meldingsplicht. Voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd is geen melding vereist. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.

Artikel 6.21 (gegevens en bescheiden)

Voordat met een activiteit begonnen wordt moet aan het bevoegd gezag worden doorgegeven wanneer de bouwwerkzaamheden of lozingen van start gaan, en hoe lang dit naar verwachting zal duren, zodat het bevoegd gezag hier in de planning van het beheer rekening mee kan houden. Over activiteiten die niet gemeld hoeven worden, hoeven ook geen gegevens over de datum van de start en de duur te worden verstrekt.

Artikel 6.22 (water: bij reinigen en conserveren geen afvalwater lozen)

Het afvalwater dat ontstaat bij natte reinigings- of conserveringstechnieken - anders dan wassen met water of schoonspuiten met water onder een druk van maximaal 200 bar - mag niet worden geloosd in het oppervlaktewater. Het afvalwater moet worden opgevangen en na bezinking hergebruikt of geloosd via een andere lozingsroute. Van uit de preventiegedachte (voorkomen van verontreiniging) is het gewenst dat technieken worden toegepast die het minst milieubezwaarlijk zijn. Droge technieken hebben de voorkeur boven technieken waarbij water wordt gebruikt en afvalwater vrijkomt. Door droog te reinigen wordt voorkomen dat een afvalwaterstroom ontstaat. Als uit de werkinstructie blijkt dat onvoldoende maatregelen worden getroffen om de lozing te voorkomen, kan het bevoegd gezag met maatwerkvoorschriften extra eisen stellen.

Artikel 6.23 (water: werkinstructie bij reinigen en conserveren)

Bij reinigings- en conserveringswerkzaamheden kunnen verschillende afvalstromen ontstaan, afhankelijk van de techniek die wordt toegepast. Bij droge technieken komen bijvoorbeeld straalmiddel, schuursel en verfresten vrij. Bij natte technieken, waarbij water wordt toegepast, ontstaat afvalwater. Voorkomen moet worden dat deze in het oppervlaktewater terecht komen. Bij het onderhouden, reinigen en conserveren moet een hulpconstructie worden toegepast die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen. Dit moet worden vastgelegd in een werkinstructie. Een hulpconstructie is niet nodig als er onder de waterspiegel gereinigd of geconserveerd wordt. Bij het kunstmatig verlagen van de waterspiegel door een damwand om het bouwwerk te plaatsen en het water uit de zo ontstane bouwkuip te pompen, is dus wel een hulpconstructie nodig.

De constructie is bedoeld voor afscherming van de ruimte waarin wordt gewerkt en opvang en verwerking van vrijkomende deeltjes. Afhankelijk van de omvang en bezwaarlijkheid van de vrijkomende stoffen kunnen met een optimale combinatie van de toegepaste techniek, de te verwijderen of toe te passen materialen en stoffen en de te nemen beschermende maatregelen de nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit beperkt worden. De maatregelen bestaan uit winddichte, stofdichte of vloeistofdichte wanden, vloeren, afdichtingen en aansluitingen.

Een winddichte afdichting is gericht op het voorkomen van invloed van wind op de emissie van stofdelen, vloeistof of nevel uit de hulpconstructie. Dit kan worden bereikt door het aan elkaar rijgen van de wanden.

Een stofdichte afdichting is gericht op het voorkomen van emissie van stofdelen uit de hulpconstructie. Dit kan worden bereikt door het sealen van naden of het gebruik van PUR-schuim voor het afdichten van de naden.

Een vloeistofdichte afdichting is gericht op het voorkomen van emissie van vloeistof of nevel uit de hulpconstructie.

Hoe schadelijker de gebruikte of vrijkomende stoffen, hoe verder de te treffen maatregelen moeten gaan. Bij de behandeling van niet-gecoate ondergronden, waarbij geen verfresten vrijkomen, zullen minimale eisen volstaan. Als stoffen zoals koolteer of verven op basis van cadmium, tin of kwik kunnen vrijkomen zijn verdergaande eisen nodig. In het laatste geval zal de hulpconstructie (vloei)stofdicht moeten worden uitgevoerd en voorzien van afzuiging met permanente onderdruk. Als gewerkt wordt bij windsnelheden groter dan 8 m/s zijn ook extra maatregelen nodig.

Straaltechnieken veroorzaken meer stofvorming en vragen om die reden een hogere afscherming afhankelijk van de toe te passen stoffen. Technieken waarbij metallische straalmiddelen worden gebruikt hebben de voorkeur boven technieken waarbij smeltslakgrit of een mineraal straalmiddel worden gebruikt. Gebruikt straalmiddel moet, afhankelijk van de samenstelling op dat moment, worden gerecycled, gereinigd of als gevaarlijk afval worden behandeld.

Bijzondere bouwwerken

Bij bijzondere bouwwerken, zoals (spoor)bruggen, aanlegsteigers of kranen, zal het niet altijd mogelijk zijn om de ruimte waar wordt gewerkt geheel te omsluiten. In de werkinstructie wordt aangegeven op welke wijze het object zoveel mogelijk wordt omsloten.

Werkzaamheden direct boven water

Direct boven de waterspiegel (minder dan 50 cm) zal het ook niet altijd mogelijk zijn om het bouwwerk volledig te omsluiten. Als er sprake is van relatief onschadelijke stoffen, kan de hulpconstructie achterwege worden gelaten. De redenen moeten worden vermeld in de werkinstructie.

Klein onderhoud

In de praktijk vinden ook veel kleine onderhoudswerkzaamheden plaats, zoals het monteren van verkeersborden op vaste objecten, het verven of bijwerken van een brugleuning en kleine reparaties. Als in voldoende mate invulling wordt gegeven aan de zorgplicht, zoals het afzuigen van het stof bij het boren, zal het niet nodig zijn om een hulpconstructie aan te brengen.

Droge reinigingstechnieken

Reinigingstechnieken waarbij water zonder ontvetters wordt gebruikt of de ontvetter met een doek wordt aangebracht, worden als droge techniek beschouwd omdat geen vervuilde afvalwaterstroom ontstaat. De hoeveelheid vrijkomend vuil of loszittende delen is zeer beperkt. Deze technieken (ook wel aangeduid als R1-technieken) kunnen zonder voorzieningen of maatregelen maar met inachtneming van de zorgplicht worden uitgevoerd. Deze technieken zijn: afwassen met water, schoonspuiten met water, reinigen met stoom onder een druk van ten hoogste 200 bar zonder toevoeging van ontvetters en het ontvetten met doeken en een ontvetter.

R2-technieken zijn handmatige en machinale technieken, zoals schuren, borstelen, beitelen, bikken, schrapen, steken, slijpen. Deze technieken geven een geringe hoeveelheid vrijkomende stofdeeltjes of de stofdeeltjes worden direct afgezogen. Afhankelijk van de gebruikte en vrijkomende stoffen kan volstaan worden met beperkte voorzieningen.

R3-technieken zijn straaltechnieken. Droge straaltechnieken waarbij de hoeveelheid vrijkomende verontreinigende stoffen groot is, worden toegepast bij grote oppervlakken. Voorbeelden zijn aanstralen, integraal stralen, integraal opruwen door stralen, roestvrij maken van oppervlakken door stralen of ministralen en droog ijs- of CO2-stralen. Afhankelijk van de gebruikte en vrijkomende stoffen vereist dit verdergaande maatregelen, zoals een stofdichte hulpconstructie met afzuiging die onderdruk creëert.

De volgende tabel is een handvat om te bepalen welke voorzieningen nodig zijn. Voor R1-technieken gelden geen specifieke eisen. Als uit de werkinstructie blijkt dat onvoldoende maatregelen worden getroffen, kan het bevoegd gezag met maatwerkvoorschriften extra eisen stellen.

 
 

Droog reinigen

Stof categorie A

Stof categorie B

Stofcategorie C

R2 < 8 m/s

Vloer

Vloer

Vloer

R2 > 8 m/s

Vloer

Zijwand gaas

Vloer

Zijwand gaas

Vloer

Zijwand gaas

R3

Vloer

Zijwand en bovenzijde gaas

Vloer

Zijwand en bovenzijde gaas

Winddicht

Vloer

Zijwand en bovenzijde gaas

Winddicht

R3 met metallisch straalmiddel

N.v.t.

Vloer

Zijwand en bovenzijde gaas

Winddicht

Vloer

Zijwand en bovenzijde gaas

Stofdicht

Afzuiging

R3 met smeltslakgrit of mineraal straalmiddel

N.v.t.

Vloer

Zijwand en bovenzijde gaas

Winddicht

Afzuiging

Vloer

Zijwand en bovenzijde gaas

Stofdicht

Afzuiging

Stoffen categorie A in bovenstaande tabel zijn basalt, beton en betonmortel, schoon metselwerk, cementgebonden deklagen, niet verduurzaamd hout, steenachtige ondergronden en metallische ondergronden met uitzondering van zink, tin, koper of legeringen van die metalen. Stoffen categorie C zijn koolteer of koolteerderivaten, lood- of chromaathoudende pigmenten, antifoulings en andere verven op basis van cadmium, tin of kwik. De overige stoffen zijn stoffen categorie B.

Natte reinigingstechnieken

Bij natte reinigingstechnieken worden water of ontvetters/chemicaliën gebruikt. Het gebruik van water heeft tot gevolg dat het vrijkomende afvalwater moet worden opgevangen door een vloeistofdichte voorziening en dient te worden afgevoerd naar een zuiveringsvoorziening. Chemisch reinigen of ontvetten en het schoonspuiten met water of met stoom met toevoeging van ontvetters worden aangeduid als R4-technieken.

Natte straaltechnieken waarbij de hoeveelheid vrijkomende milieuverontreinigende stof groot is (R5-technieken), worden toegepast bij grote oppervlakken. Er ontstaat zeer veel verontreinigd afvalwater dat moet worden opgevangen en gezuiverd. Toegepaste technieken zijn onder andere watergritreinigen, lage druk watergritstralen of vochtig stralen, handmatig of mechanisch hoge druk water(grit)stralen.

De volgende tabel is een handvat om te bepalen welke voorzieningen nodig zijn. De stofcategorieën in deze tabel zijn dezelfde als bij droge technieken.

 
 

Nat reinigen

Stof categorie A

Stof categorie B

Stofcategorie C

R4

Vloer en zijwand

Vloer en zijwand

Vloer en zijwand

R5

Vloer en zijwand

Vloer, zijwand en bovenzijde

Vloeistofdicht

Vloer, zijwand en bovenzijde

Vloeistofdicht

Afzuiging

Conserveren

Bij conserveringswerkzaamheden zijn de milieubezwaarlijkheid van vrijkomende stoffen, de grootte van het te behandelen oppervlak en de mate waarin mors- en oversprayverliezen optreden maatgevend voor de milieubelasting. C1-technieken leveren nagenoeg geen overspray of mors- en lekverliezen. C3-technieken geven een redelijke tot behoorlijke overspray. C1-technieken zijn: aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van kwast, spaan of roller, HVLP-spuiten en (hot) elektrostatisch spuiten. C2-technieken zijn: aanbrengen van verflagen of conserveringslagen met behulp van een kneedmortelpomp of spuiten van kleine oppervlakten. C3-technieken zijn: airless, airmix of pneumatisch spuiten of twee componenten spuiten.

De volgende tabel is een handvat om te bepalen welke voorzieningen nodig zijn. De stofcategorieën in deze tabel zijn dezelfde als bij droge technieken. Voor conserveringswerkzaamheden met stoffen categorie A gelden geen specifieke eisen.

 
 

Conserveren

Stof categorie B

Stofcategorie C

C1 < 8 m/s

Vloer

Vloer en zijwand

C 1 > 8 < 14 m/s

Vloer en zijwand

Vloer en zijwand

C2

Vloer en zijwand

vloeistofdicht

Vloer en zijwand

vloeistofdicht

afzuiging

C3

Vloer en zijwand

vloeistofdicht

afzuiging

Vloer, zijwand en bovenzijde

vloeistofdicht

afzuiging

Artikel 6.24 (water: werkinstructie bij bouwen en slopen)

Als vaste objecten worden gesloopt, gerenoveerd of gebouwd is het bijna onvermijdelijk dat vaste delen in het oppervlaktewaterlichaam geraken. Het is daarom van belang dat bij deze werkzaamheden aan bouwwerken, die in de buurt van of boven het oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden, verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk wordt voorkomen. De werkwijze en een zorgvuldige bedrijfsvoering zijn daarbij van doorslaggevend belang. Daarom moet een werkinstructie worden opgesteld waarin naast de werkwijze is aangegeven welke preventieve maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen of afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Er moet worden gehandeld conform deze werkinstructie en de daarin genoemde maatregelen moeten worden getroffen.

Artikel 6.25 (water: beperken stof in het oppervlaktewaterlichaam)

Als het bij het reinigen of conserveren nodig is om te werken met een gesloten hulpconstructie en afzuiging, geldt een eis voor de hoeveelheid stof die naar de buitenlucht wordt afgevoerd. Deze eis is bedoeld om te voorkomen dat het stof alsnog in het oppervlaktewater terecht kan komen.

§ 6.2.2 Grondverzet

Artikel 6.27 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten en ontgrondingsactiviteiten)

Deze paragraaf gaat over het ontgraven, verplaatsen en toepassen van grond of baggerspecie. Ontgraven en verplaatsen van grond of baggerspecie in het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk valt onder twee activiteiten: het is een beperkingengebiedactiviteit en een ontgrondingsactiviteit. Toepassen van grond of baggerspecie in dat beperkingengebied is alleen een beperkingengebiedactiviteit.

De regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk gelden op grond van het derde lid niet voor activiteiten die door of namens de waterbeheerder worden verricht bij het uitvoeren van onderhoud of herstel van waterstaatswerken. Deze activiteiten kunnen weliswaar onder de definitie van een beperkingengebiedactiviteit vallen, maar hebben tot doel om het waterstaatswerk in goede staat te brengen of te houden. De vergunningplicht en algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk hebben voor deze activiteiten van de waterbeheerder geen meerwaarde, maar zouden wel tot bestuurlijke lasten leiden. Het spreekt voor zich dat de waterbeheerder bij het uitvoeren van onderhoud en herstel van een waterstaatswerk geen activiteiten uitvoert die nadelige gevolgen hebben voor het waterstaatswerk. De uitzondering geldt voor alle waterbeheerders, dus voor zowel het Rijk (als beheerder van de rijkswateren) als de waterschappen (die de regionale wateren beheren). Als het waterschap dus activiteiten uitvoert in het kader van het onderhoud of herstel van een primaire waterkering die in zijn beheer is - waterkeringen in beheer bij een waterschap behoren volgens de definitie ook tot de regionale wateren - dan valt hij niet onder de regels van deze paragraaf over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het Rijk.

Artikel 6.28 (aanwijzing vergunningvrije gevallen: ontgrondingsactiviteiten) [artikel 5.1, eerste lid, van de wet]

Voor een ontgrondingsactiviteit in de rijkswateren is een omgevingsvergunning vereist, met uitzondering van de in dit artikel opgenomen ontgrondingsactiviteiten. De uitzonderingen zijn vooral ontgrondingen die samenhangen met de uitvoering van bouwwerken en andere werken, zoals wegen, watergangen, vaargeulen, leidingen, slikgruppen, etc. De vergunningplicht geldt niet voor het ontgronden bij het doen van opgravingen is, als die opgraving wordt uitgevoerd door een houder van een certificaat op grond van de Erfgoedwet. Bij deze opgravingen speelt vooral het belang van het behoud van cultureel erfgoed en dat is met de certificering van opgravingsbedrijven voldoende afgedekt. Tot slot geldt de vergunningplicht ook niet voor ontgrondingen bij het testen van materiaal en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen, mits daarbij bepaalde volumes niet worden overschreden.

Artikel 6.29 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit in het beperkingengebied met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen geldt alleen voor het maken van terreinophogingen. Boven een volume van 50 m3 per kadastraal perceel is een terreinophoging vergunningplichtig, omdat daardoor het bergend vermogen in ongewenste mate kan afnemen. Voor het ontgraven van grond of baggerspecie is - naast de omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit - geen noodzaak voor een vergunning, ook niet in de delen van de oppervlaktewaterlichamen die tot het winterbed behoren.

Artikel 6.30 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterkering) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Voor het ontgraven, verplaatsen of toepassen van grond of baggerspecie in het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering is wel in alle gevallen een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit vereist. Die activiteiten kunnen de stabiliteit van de waterkering beïnvloeden, zodat steeds een individuele beoordeling noodzakelijk is.

Artikel 6.31 (melding beperkingengebiedactiviteiten) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De maximale oppervlakte en het maximale volume van de activiteit is vooral van belang voor de beoordeling van eventuele waterstandseffecten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Het vierde lid bevat een aantal uitzonderingen op de meldingsplicht. Beperkingengebiedactiviteiten die op grond van artikel 6.29 vergunningplichtig zijn, hoeven niet gemeld te worden. Ook voor ontgravingen en toepassingen die vrijwel altijd een verwaarloosbaar effect hebben, is geen melding vereist. Dit betreft grondverzet van maximaal 5 m3.

Artikel 6.33 (gegevens en bescheiden bij ontgrondingen voor het testen van materieel en het doen van onderzoek)

Voor ontgrondingsactiviteiten bij het testen van materieel en het onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen moet voorafgaand aan de start daarvan informatie aan het bevoegd gezag worden gestuurd. Deze informatieplicht is niet gekoppeld aan een verbod (zoals de melding van het voorgaande artikel), omdat de mogelijke nadelige gevolgen van deze activiteiten voor het oppervlaktewaterlichaam in het algemeen minder groot zijn. Degene die de activiteit verricht moet onder andere gegevens aanleveren waaruit is afgeleid dat er binnen 500 meter rond de ontgrondingsactiviteit geen sprake is van bekende of te verwachten archeologische monumenten. Deze gegevens kunnen bijvoorbeeld afkomstig zijn van de waterbeheerder zelf, omdat die vaak bekend is met de locaties van archeologische monumenten of locaties waar die monumenten verwacht kunnen worden.

De gegevens moeten ook de coördinaten bevatten van de locatie van onder andere de ontgronding. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Afhankelijk van de locatie zal de gebruiker gebruik moeten maken van een van deze stelsels.

§ 6.2.3 Onttrekken van water

Artikel 6.34 (aanwijzing wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

Het onttrekken van water aan de rijkswateren is een wateronttrekkingsactiviteit. Dit vindt vaak plaats voor bijvoorbeeld inzet als koelwater (en dan wordt het opgewarmde water ook geloosd - dat is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die is geregeld in hoofdstuk 3). Om oppervlaktewater te kunnen onttrekken, is een instroomvoorziening nodig. Het bouwen en in stand houden van zo’n instroomvoorziening in het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk is een beperkingengebiedactiviteit. Vanwege de samenhang zijn de regels voor deze wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten samengenomen in deze paragraaf.

De andere wateronttrekkingsactiviteit die plaatsvindt in de rijkswateren is het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in samenhang met die onttrekking. Die activiteit komt veel minder vaak voor; vooral in de uiterwaarden van de grote rivieren wordt af en toe grondwater onttrokken in het kader van beregening van gewassen of veedrenking. Als daarbij een pomp of ander werk wordt ingezet, is eveneens sprake van een beperkingengebiedactiviteit. Maar die activiteit heeft verwaarloosbare gevolgen voor het oppervlaktewaterlichaam, zodat daarvoor de specifieke zorgplicht volstaat.

Artikel 6.35 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: instroomvoorziening) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Een instroomvoorziening is een pijp waardoor water aan het oppervlaktewaterlichaam wordt onttrokken. Die voorzieningen liggen regelmatig in een kade of damwand of in een waterkering, en kunnen daarom in potentie de waterveiligheid beïnvloeden. Dat vereist een individuele beoordeling. In dit artikel is het bouwen en in stand houden van instroomvoorzieningen in alle gevallen als vergunningplichtig aangewezen voor de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk. Ten opzichte van het oude recht is dit een verzwaring, omdat voorheen bepaalde instroomvoorzieningen onder algemene regels vielen. Maar het is gebleken dat bij die instroomvoorzieningen regelmatig maatwerkvoorschriften moesten worden gesteld. De algemene regels voldeden in die zin niet aan hun doel.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de term bouwen in dit artikel ook wordt gebruikt voor instroomvoorzieningen die geen bouwwerk zijn (zoals kleine pijpen). De term bouwen, zoals gedefinieerd in de wet, past ook op dergelijke werken.

Artikel 6.36 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: onttrekken oppervlaktewater) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

De aanwijzing van vergunningplichtige gevallen van wateronttrekkingsactiviteiten bij het onttrekken van oppervlaktewater is bij de totstandkoming van dit besluit opnieuw bezien. De regeling in dit artikel sluit beter aan op de nadelige gevolgen die die onttrekkingen kunnen hebben voor de verschillende typen oppervlaktewaterlichamen die het Rijk beheert. De aanwijzing van vergunningplichtige gevallen is gebaseerd op overwegingen uit waterkwantiteitsperspectief en uit ecologisch perspectief. Het scheepvaartbelang is ook een reden om in bepaalde gevallen een vergunningplicht te eisen, maar deze gevallen worden al afgedekt door de gevallen op grond van de eerder genoemde overwegingen.

Waterkwantiteit

Voor het waterkwantiteitsbeheer is het van belang dat de waterbeheerder adequaat kan sturen op het aantal (grote) onttrekkingen en de locatie daarvan. Recentelijk is gebleken dat bij lage wateraanvoer problemen wat betreft de diepgang kunnen ontstaan in nagenoeg alle rijkswateren. Het meest prominent speelt dit in de kanalen en de gestuwde delen van de grote rivieren, maar ook in de niet gestuwde delen van de rivieren is dit het geval.

Om deze reden is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag onttrekkingen groter dan 100 m3/u voorafgaand kan beoordelen en zo nodig hieraan toestemming kan onthouden of voorschriften kan verbinden. Maar onttrekkingen die relevant kunnen zijn voor het peilbeheer spelen alleen in zoet water. Het is daarom niet nodig dat deze vergunningplicht ook geldt in de zoute delen van de rijkswateren.

Ecologie

De ecologische kwaliteit van waterlichamen wordt nadelig beïnvloed doordat vissen schade kunnen ondervinden of kunnen sterven, als ze niet kan ontsnappen aan de inzuigstroom. Voor de visbescherming is van belang dat water niet met een te hoge snelheid wordt ingenomen. In het verleden werd hier een grens van 0,3 m/s aangehouden voor alle rijkswateren. Maar nieuwe inzichten laten zien dat al bij onttrekkingen met een snelheid vanaf 0,15 m/s onwenselijke effecten op de vispopulatie kunnen ontstaan, als die snelheid gepaard gaat met een debiet van meer dan 1.800 m3/u. Voor onttrekkingen met een lager debiet dan 1.800 m3/u blijft vanuit ecologisch perspectief de «oude» vergunningplichtige grens van 0,3 m/s wel relevant. Samengevat leidt dit dus tot twee vergunningplichten vanuit ecologisch perspectief: een vergunningplicht voor onttrekkingen groter dan 1.800 m3/u en sneller dan 0,15 m/s én een vergunningplicht voor onttrekkingen van ten hoogste 1.800 m3/u en sneller dan 0,3 m/s.

De vergunningplichtige gevallen op grond van deze overwegingen zijn samengenomen in het eerste lid, onder a tot en met c. Omdat alle onttrekkingen groter dan 100 m3/u vergunningplichtig zijn in de zoete wateren, is de vergunningplicht voor een debiet groter dan 1.800 m3/u met een lage snelheid alleen relevant in de zoute wateren, genoemd onder a. In alle gevallen is een vergunning vereist bij een instroomsnelheid van meer dan 0,3 m/s.

Tot slot zijn in onderdeel d de onttrekkingen die samenhangen met lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, ook vergunningplichtig gemaakt (net als in het oude recht). De reden daarvan is dat de onttrekking en lozing dan in samenhang kunnen worden beschouwd, in één omgevingsvergunning voor een wateractiviteit.

Het tweede lid bepaalt dat baggerwerkzaamheden niet vergunningplichtig zijn voor een onttrekkingsactiviteit. Het is mogelijk dat bij baggeren een instroomsnelheid van meer dan 0,3 m/s optreedt of een debiet van meer dan 100 m3/u, maar omdat dit per definitie kortdurende activiteiten zijn is een beoordeling vooraf niet nodig. De specifieke zorgplicht volstaat voor deze gevallen.

Artikel 6.37 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: onttrekken grondwater) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Voor het onttrekken van grondwater en het in samenhang daarmee infiltreren van water is een vergunning vereist, tenzij het een van de gevallen betreft als genoemd in het tweede lid. Deze uitzonderingen zijn ongewijzigd overgenomen uit de voorheen geldende Waterregeling. De vergunningplicht geldt alleen binnen de oppervlaktewaterlichamen waarvoor het Rijk het waterkwantiteitsbeheer voert. De begrenzing van dit beheergebied wordt opgenomen in de ministeriële regeling op grond van paragraaf 2.4.2 van de wet. Voor grondwateronttrekkingen die niet vergunningplichtig zijn, geldt ook geen meldingsplicht.

Artikel 6.38 (water: niet onttrekken)

Dit artikel bepaalt dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in geval van waterschaarste of dreigende waterschaarste een onttrekkingsverbod kan instellen. Een onttrekkingsverbod is een van de maatregelen waarmee de minister voor de rijkswateren invulling kan geven aan de rangorde van belangen bij waterschaarste als bedoeld in artikel 3.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Het onttrekkingsverbod geldt voor alle onttrekkingen van water aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, dus zowel de vergunningplichtige onttrekkingen als de niet-vergunningplichtige. Er is gekozen voor een in algemene zin af te kondigen verbod, omdat andere instrumenten (zoals het stellen van een maatwerkvoorschrift) te veel tijd en bestuurlijke lasten vergen. Een onttrekkingsverbod moet, gelet op de gevolgen voor de waterveiligheid en waterkwaliteit, op zeer korte termijn in werking treden. Het stellen van een maatwerkvoorschrift duurt daarvoor te lang. Bovendien zijn niet alle onttrekkers bij de minister bekend: de niet-vergunningplichtige onttrekkingen hoeven immers niet gemeld te worden en er is ook geen verplichting om gegevens of bescheiden aan te leveren.

§ 6.2.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 6.39 (aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

Huishoudelijk afvalwater wordt veelal geloosd op de openbare vuilwaterriolering. Maar in gebieden waar geen openbare vuilwaterriolering ligt, wordt dit afvalwater lokaal behandeld in een zuiveringsvoorziening en vervolgens geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem. Deze paragraaf bevat de regels voor de gevallen waarin huishoudelijk afvalwater na zuivering geloosd wordt op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. Die lozing is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam (eerste lid). De lozing vindt plaats via een uitstroomvoorziening. Het bouwen en in stand houden van zo’n uitstroomvoorziening binnen het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk is een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot dat waterstaatswerk (tweede lid). Omdat het lozen en de uitstroomvoorziening altijd samengaan, zijn de regels voor deze twee activiteiten samen opgenomen in deze paragraaf.

Artikel 6.40 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Een uitstroomvoorziening is een pijp waardoor water in het oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Die voorzieningen liggen regelmatig in een kade of damwand of in een waterkering, en kunnen daarom in potentie de waterveiligheid beïnvloeden. Dat vereist een individuele beoordeling. In dit artikel is het bouwen en in stand houden van uitstroomvoorzieningen in alle gevallen als vergunningplichtig aangewezen voor de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk. Ten opzichte van het oude recht is dit een verzwaring, omdat voorheen bepaalde uitstroomvoorzieningen onder algemene regels vielen. Maar het is gebleken dat bij die uitstroomvoorzieningen regelmatig maatwerkvoorschriften moesten worden gesteld. De algemene regels voldeden in die zin niet aan hun doel.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de term bouwen in dit artikel ook wordt gebruikt voor uitstroomvoorzieningen die geen bouwwerk zijn (zoals kleine pijpen). De term bouwen, zoals gedefinieerd in de wet, past ook op dergelijke werken.

Artikel 6.41 (melding lozingsactiviteit) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat het lozen van huishoudelijk afvalwater in beheer bij het Rijk niet mag worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Het bevoegd gezag kan de mogelijke gevolgen voor de waterkwaliteit beoordelen aan de hand van het gemelde aantal inwonerequivalenten en de toegepaste zuiveringsvoorziening en bezien of het, gelet op de lokale waterkwaliteit, nodig is om maatwerkvoorschriften te stellen om bijvoorbeeld significante verontreiniging te voorkomen.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Artikel 6.43 (water: emissiegrenswaarden lozing huishoudelijk afvalwater)

De voorkeursroute voor huishoudelijk afvalwater is lozing via het vuilwaterriool naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Maar er zijn locaties waar binnen redelijke afstand geen vuilwaterriool aanwezig is. In dat geval mag huishoudelijk afvalwater, na zuivering, geloosd worden op het oppervlaktewater. Er geldt een plicht om een zuiveringsvoorziening te hebben, aangevuld met emissiegrenswaarden voor chemisch en biologisch zuurstofverbruik. Als een septic tank wordt toegepast die voldoet aan de vereisten in het derde lid, gelden de emissiegrenswaarden niet.

Een adequate werking van een septic tank is vooral afhankelijk van de dimensionering en het stromingspatroon. Beide zijn van invloed op de bezinking van verontreinigingen in de septic tank. In plaats van het gedetailleerd aangeven hoe de septic tank voor een goed stromingspatroon moet worden uitgevoerd, is verwezen naar norm NEN-EN 12566-1 voor geprefabriceerde septic tanks (NEN-EN 12566-1, Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septic tanks). In deze norm is een beproevingsprocedure met betrekking tot het hydraulisch rendement van septic tanks vastgelegd. Dit hydraulisch rendement bepaalt de mate waarin een septic tank geschikt is om bezinkbare stoffen achter te houden. Bij de beproevingsprocedure worden de bezinkbare stoffen in de toestroom van de septic tank nagebootst door bolvormig polystyreengranulaat. Het hydraulisch rendement wordt uitgedrukt in grammen granulaat dat gedurende de test niet door de septic tank wordt afgevangen, en dus met het uitstromende water de septic tank verlaat. De nominale inhoud en het hydraulisch rendement staan op de CE-markering, die elke op de markt gebrachte septic tank op grond van de NEN-EN 12566-1 moet hebben.

De gebruikte terminologie sluit zo veel mogelijk aan bij de terminologie gebruikt in NEN-EN 12566-1. Zo wordt gesproken over de «nominale inhoud» van de septic tank. De nominale inhoud is gelijk aan de hoeveelheid water, waarmee de tank kan worden gevuld tot aan het niveau van de afvoeropening. Ook de term «hydraulisch rendement» is aan de NEN-EN 12566-1 ontleend.

Een zuiveringsvoorziening moet goed toegankelijk en zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is worden onderhouden. Dit valt onder de zorgplicht. Een belangrijk onderdeel van dit onderhoud vormt het verwijderen van slib uit de septic tank. De onderhoudsfrequentie is sterk afhankelijk van de frequentie en de omvang van de belasting van de zuiveringsvoorziening met afvalwater, en daarmee dus van de specifieke lozingssituatie. De keuze van een juiste onderhoudsfrequentie is een verantwoordelijkheid van de lozer. Onnodige verontreiniging van het oppervlaktewater als gevolg van onvoldoende onderhoud dient daarbij te worden voorkomen.

Artikel 6.44 (water: meetmethoden)

In artikel 6.33 wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren en conserveren. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in artikel 6.43 emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn overigens vastgesteld bij ministeriële regeling.

Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse.

Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.

§ 6.2.5 Mijnbouwactiviteiten

Artikel 6.45 (aanwijzing mijnbouwactiviteiten)

Artikel 6.45 geeft aan dat het doen van verkenningsonderzoeken met gebruikmaking van opgewekte trillingen en het plaatsen van een mijnbouwinstallatie mijnbouwactiviteiten zijn waarvoor hoofdstuk 6 geldt.

De wet verwijst voor het begrip mijnbouwinstallatie naar artikel 1 van de Mijnbouwwet; daar wordt het gedefinieerd als een mijnbouwwerk dat verankerd is in of aanwezig is boven de bodem van een oppervlaktewater. Deze paragraaf bevat voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie, met uitzondering voor het plaatsen van een geheel onder het wateroppervlak gelegen mijnbouwinstallatie, geen nadere regels. Dit neemt niet weg dat op het plaatsen van een mijnbouwinstallatie de specifieke zorgplicht van artikel 6.6 van toepassing is en dat daarover maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld.

Artikel 6.46 (melding verkenningsonderzoek) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 6.46 regelt dat geen verkenningsonderzoek mag worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Op grond van deze gegevens kan worden beoordeeld of het voorgenomen verkenningsonderzoek wel of niet hinder of gevaar kan opleveren voor bijvoorbeeld scheepvaart en visserij.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van bijvoorbeeld een eerder verstrekte kaart, of de activiteit met andere vaartuigen zal worden verricht. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Artikel 6.47 (melding plaatsen mijnbouwinstallatie onder het wateroppervlak) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 6.47 regelt dat een mijnbouwinstallatie die niet boven het wateroppervlak uitsteekt, niet mag worden geplaatst voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Omdat een installatie onder het wateroppervlak niet zichtbaar is, is een melding noodzakelijke om te kunnen bepalen waar deze zich bevindt. Ook kan op grond van deze melding worden bepaald of deze installatie onder het wateroppervlak hinder of gevaar kan opleveren voor de scheepvaart en de visserij.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte plaatsbepaling. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

De melding moet de coördinaten bevatten van de mijnbouwinstallatie. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Afhankelijk van de locatie zal de gebruiker gebruik moeten maken van een van deze stelsels. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van het ETRS89 gebruikt.

Artikel 6.48 (veiligheid: begeleiding verkenningsvaartuig)

Om de veiligheid van de scheepvaart te borgen is in artikel 6.47 voorgeschreven dat er op een schip waarmee verkenningsonderzoek wordt verricht iemand aan boord is die specifiek tot taak heeft contact te houden met de andere scheepvaart, en dat een verkenningsvaartuig altijd wordt begeleid door een ander schip.

§ 6.2.6 Telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 6.49 (aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

In de rijkswateren kunnen vis of schaal- en schelpdieren worden gekweekt en waterplanten worden geteeld. Die activiteiten zijn op zichzelf (dus nog los van eventuele voedingsstoffen of antibiotica die aan het water worden toegevoegd) lozingsactiviteiten; er worden immers stoffen in het oppervlaktewaterlichaam gebracht. Daarnaast is het kweken en telen (waaronder het bouwen, aanleggen, plaatsen en in stand houden van de kweekbak of -installatie) in het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk een beperkingengebiedactiviteit. Ook het aanleggen, plaatsen en in stand houden van mosselzaadvanginstallaties in dat gebied is een beperkingengebiedactiviteit. De regels voor deze activiteiten zijn samengebracht in deze paragraaf.

Deze paragraaf is niet van toepassing op het kweken van siervissen. Dit gebeurt over het algemeen niet in de rijkswateren, maar in bassins op land. Eventuele lozingen vanuit bassins waarin siervissen worden gekweekt op de rijkswateren vallen onder paragraaf 6.2.7 Overige lozingen.

Artikel 6.50 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

De kweekbakken of -installaties voor het telen of kweken van vis, ongewervelde waterdieren of waterplanten en mosselinvanginstallaties zijn vrij omvangrijke (bouw)werken, die in het oppervlaktewaterlichaam worden geplaatst en gehouden. De locatie van deze werken of bouwwerken is van invloed op de mogelijkheden voor de vervulling van andere functies door het oppervlaktewaterlichaam, en verlangen daarom een individuele beoordeling vooraf. De beperkingengebiedactiviteit is daarom vergunningplichtig gemaakt.

Artikel 6.51 (PRTR-verslag)

Bij het telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam worden geen stoffen aan het oppervlaktewater toegevoegd. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van antibiotica. Als in een bijzonder geval toch antibiotica nodig zouden zijn, dan moet een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd.

§ 6.2.7 Andere lozingen

Artikel 6.53 (aanwijzing lozingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten)

Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het brengen van stoffen, warmte en water op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, die niet al in de voorgaande paragrafen zijn geregeld, een lozingsactiviteit zijn. De lozing vindt plaats via een uitstroomvoorziening. Het bouwen en in stand houden van zo’n uitstroomvoorziening binnen het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk is een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot dat waterstaatswerk (tweede lid). Omdat het lozen en de uitstroomvoorziening altijd samengaan, zijn de regels voor deze twee activiteiten samen opgenomen in deze paragraaf.

Artikel 6.54 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: uitstroomvoorziening) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Een uitstroomvoorziening is een pijp waardoor water in het oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Die voorzieningen liggen regelmatig in een kade of damwand of in een waterkering, en kunnen daarom in potentie de waterveiligheid beïnvloeden. Dat vereist een individuele beoordeling. In dit artikel is het bouwen en in stand houden van uitstroomvoorzieningen in alle gevallen als vergunningplichtig aangewezen voor de beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk. Ten opzichte van het oude recht is dit een verzwaring, omdat voorheen bepaalde uitstroomvoorzieningen onder algemene regels vielen. Maar het is gebleken dat bij die uitstroomvoorzieningen regelmatig maatwerkvoorschriften moesten worden gesteld. De algemene regels voldeden in die zin niet aan hun doel.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de term bouwen in dit artikel ook wordt gebruikt voor uitstroomvoorzieningen die geen bouwwerk zijn (zoals kleine pijpen). De term bouwen, zoals gedefinieerd in de wet, past ook op dergelijke werken.

Artikel 6.55 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: lozingsactiviteiten) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel bevat de restcategorie aan vergunningplichtige lozingsactiviteiten op rijkswateren. Het eerste lid, onder a, betreft het behandelen van scheepshuiden. Dat zijn bijvoorbeeld robots die zich, deels onder water, vastklampen op de scheepshuid om deze vervolgens te ontdoen van aangroei, waarbij ook aangebrachte anti-fouling zal worden verwijderd. Het kunnen ook onderwaterborstels zijn waar het schip doorheen vaart om de aangroei te verwijderen. Dit zijn nog relatief nieuwe technieken waarbij de verontreiniging van het oppervlaktewater de aandacht vraagt, zodat een individuele beoordeling aan de hand van een omgevingsvergunning noodzakelijk is.

Het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur is vergunningplichtig vanwege het effect op de waterkwantiteit. Dit is ongewijzigd overgenomen uit de Waterregeling.

Verder zijn alle lozingen vanuit een uitstroomvoorziening op rijkswateren vergunningplichtig, uitgezonderd een aantal lozingen, die onder normale omstandigheden geen nadelige gevolgen voor het watersysteem hebben. Dit zijn onbekende lozingen, waarvan de samenstelling dus niet op voorhand bekend is, wat een individuele beoordeling noodzakelijk maakt. De omgevingsvergunningplicht voor deze onbekende lozingen geldt niet voor lozingsactiviteiten die op grond van artikel 3.1 tot het toepassingsbereik van de hoofdstukken 2 tot en met 5 vallen. Bij die activiteiten is de afweging over de noodzaak van een vergunningplicht voor lozingsactiviteiten immers al meegenomen bij het aanwijzen van de vergunningplichten in hoofdstuk 3. Tot de lozingen die zijn uitgezonderd van deze vergunningplicht behoren onder andere lozingen van water dat afkomstig is uit het oppervlaktewaterlichaam zelf en waaraan geen stoffen of warmte zijn toegevoegd. Een voorbeeld hiervan is het leegpompen van een bouwkuip die in een oppervlaktewaterlichaam is aangebracht. Ook wordt er wel oppervlaktewater onttrokken voor het testen van tanks op lekdichtheid. Na afloop van de test kan dit water zonder vergunning weer in het oppervlaktewaterlichaam worden geloosd.

De omgevingsvergunning voor lozingsactiviteiten op grond van dit artikel zal veelal worden geïntegreerd met de vergunning voor de uitstroomvoorziening op grond van artikel 6.54.

Artikel 6.56 (gegevens en bescheiden over een calamiteitenoefening)

Bij calamiteitenoefeningen is het van belang dat het bevoegd gezag voorafgaand aan het lozen wordt geïnformeerd en aan de hand van die informatie zo nodig actie kan ondernemen. De informatie moet 48 uur van aan het bevoegd gezag worden gegeven. Dit geldt bij iedere calamiteitenoefening, ook als deze plaatsvindt op locaties waar vaker oefeningen worden gehouden.

Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem, rioolstelsels of het oppervlaktewaterlichaam stroomt. Calamiteitenoefeningen worden uitgevoerd om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te kunnen beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie is een onderdeel van een calamiteitenoefening. Om de gevolgen van de oefening voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen.

Als sprake is van zorgvuldig handelen, zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd. Er is een handreiking om bij calamiteitenoefeningen invulling te geven aan de zorgplicht. Deze handreiking is beschikbaar op de website van InfoMil: www.infomil.nl.

§ 6.2.8 Andere beperkingengebiedactiviteiten in of bij rijkswateren

Artikel 6.57 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

In deze paragraaf is een restcategorie opgenomen. Activiteiten binnen het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, die niet in de eerdere paragrafen van afdeling 6.2 zijn geregeld, vallen onder deze paragraaf en zijn beperkingengebiedactiviteit.

De regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk gelden op grond van het tweede lid niet voor activiteiten die door of namens de waterbeheerder worden verricht bij het uitvoeren van onderhoud of herstel van waterstaatswerken. Deze activiteiten kunnen weliswaar onder de definitie van een beperkingengebiedactiviteit vallen, maar hebben tot doel om het waterstaatswerk in goede staat te brengen of te houden. De vergunningplicht en algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk hebben voor deze activiteiten van de waterbeheerder geen meerwaarde, maar zouden wel tot bestuurlijke lasten leiden. Het spreekt voor zich dat de waterbeheerder bij het uitvoeren van onderhoud en herstel van een waterstaatswerk geen activiteiten uitvoert die nadelige gevolgen hebben voor het waterstaatswerk. De uitzondering geldt voor alle waterbeheerders, dus voor zowel het Rijk (als beheerder van de rijkswateren) als de waterschappen (die de regionale wateren beheren). Als het waterschap dus activiteiten uitvoert in het kader van het onderhoud of herstel van een primaire waterkering die in zijn beheer is - waterkeringen in beheer bij een waterschap behoren volgens de definitie ook tot de regionale wateren - dan valt hij niet onder de regels van deze paragraaf over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het Rijk.

Artikel 6.58 (aanwijzing vergunningplichtige activiteiten: beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel heeft betrekking op het beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. Het plaatsen, storten, neerleggen, laten staan of laten liggen van materiaal, materieel, stoffen of vaste substanties in het stormseizoen zijn vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten. Hierbij kan worden gedacht aan materieel dat tijdelijk benodigd is voor de uitvoering van de werkzaamheden zoals rijplaten.

Artikel 6.59 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterkering) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel zorgt er voor dat het verrichten van werkzaamheden binnen het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk altijd vergunningplichtig is. Hetzelfde geldt voor het plaatsen, storten, neerleggen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen, vaste substanties of voorwerpen. Deze vergunningplicht is nodig vanwege het waterveiligheidsbelang.

Artikel 6.60 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 6.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De maximale oppervlakte van de activiteit is vooral van belang voor de beoordeling van eventuele waterstandseffecten.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden.

Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Het vierde lid bevat een aantal uitzonderingen op de meldingsplicht. Als de activiteit vergunningplichtig is, is geen melding vereist. Er is ook geen melding vereist voor het kortdurend plaatsen en laten staan of liggen van materieel, materialen, vaste stoffen en voorwerpen. Vanwege de korte duur zijn deze activiteiten niet relevant voor de waterveiligheid en de functievervulling door het watersysteem.

Hoofdstuk 7 Activiteiten in de Noordzee

Afdeling 7.1 Algemeen

Artikel 7.1 (activiteiten)

De Noordzee bestaat uit verschillende maritieme zones. Deze onderverdeling in maritieme zones is van belang voor het toepassingsbereik van dit besluit. De Noordzee wordt aan de zeezijde begrensd door de grenzen van de Nederlandse exclusieve economische zone. Aan de landzijde wordt de Noordzee begrensd door de duinvoet, voor zover de Noordzee niet overgaat in een ander oppervlaktewaterlichaam. De grens van het beperkingengebied met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee valt op de meeste plaatsen samen met de grens van het oppervlaktewaterlichaam zelf. Dit betekent dat het strand onderdeel uitmaakt van het beperkingengebied de Noordzee. Nu het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee en het beperkingengebied met betrekking tot dat oppervlaktewaterlichaam grosso modo samenvallen, is er - anders dan in hoofdstuk 6 - geen strikte noodzaak om onderscheid te maken tussen het oppervlaktewaterlichaam (voor o.a. lozingsactiviteiten) en het beperkingengebied (voor beperkingengebiedactiviteiten). Maar omwille van de consistentie met hoofdstuk 6 van dit besluit is ook in hoofdstuk 7 steeds aangegeven of de regels betrekking hebben op het oppervlaktewaterlichaam of op het beperkingengebied.

Dit hoofdstuk gaat over de volgende activiteiten die plaatsvinden in de Noordzee:

  • Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het waterstaatswerk de Noordzee;
  • Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in dat waterstaatswerk;
  • Lozingsactiviteiten op het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee;
  • Stortingsactiviteiten op zee;
  • Ontgrondingsactiviteiten;
  • Mijnbouwactiviteiten;
  • Wateronttrekkingsactiviteiten in het oppervlaktewaterlichaam de Noordzee.

De beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot waterkeringen in beheer bij het Rijk, die langs de Noordzee liggen (zoals de Oosterscheldekering) zijn niet in dit hoofdstuk geregeld maar in hoofdstuk 6.

In dit hoofdstuk zijn regels gesteld over lozingsactiviteiten op de Noordzee. Ook zijn enkele vergunningplichten aangewezen. Maar de regulering van de meeste lozingen is te vinden in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van dit besluit. Dat betreft de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die samenhangen met de door het Rijk geregelde milieubelastende activiteiten.

Voor stortingsactiviteiten op zee worden in dit hoofdstuk uitzonderingen op de vergunningplicht van artikel 5.1, eerste lid, onder e, van de wet aangewezen. Daarnaast zijn op grond van artikel 4.3, tweede lid, onder b, enkele algemene regels gesteld. Dit betreft de specifieke zorgplicht en enkele regels over het beheer van afvalstoffen.

Een ontgrondingsactiviteit is in de wet gedefinieerd als een activiteit inhoudende het ontgronden. Het begrip ontgronden zelf is niet gedefinieerd. Voor een uitleg van dit begrip wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Omgevingswet.98Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 624-625. Voor ontgrondingsactiviteiten worden in dit hoofdstuk, net als voor stortingsactiviteiten, uitzonderingen op de vergunningplicht van artikel 5.1, eerste lid, onder d, aangewezen. Verder is een specifieke zorgplicht geformuleerd, maar daarnaast zijn aanvullende algemene regels niet nodig geacht.

Wateronttrekkingsactiviteiten in de Noordzee komen in de praktijk niet of nauwelijks voor. Er is daarom afgezien van het aanwijzen van vergunningplichten voor deze activiteit. De specifieke zorgplicht volstaat voor deze activiteit.

Artikel 7.2 (oogmerken)

De bepalingen over wateractiviteiten in dit besluit zijn gesteld vanwege:

  • Het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
  • Het beschermen en verbeteren van de ecologische kwaliteit van watersystemen;
  • De vervulling van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.

Wateractiviteiten omvatten beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, stortingsactiviteiten op zee en wateronttrekkingsactiviteiten.

De bepalingen over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee zijn gesteld vanwege het waarborgen van de veiligheid. Deze beperkingengebieden liggen rond twee soorten installaties die op zee worden kunnen worden onderscheiden: mijnbouwinstallaties en overige installaties. Bij overige installaties kan worden gedacht aan windparken, kwekerijen voor vis, mosselzaadinvanginstallaties, hydrofoons enzovoort.

Artikelen 7.3 en 7.4 (bevoegd gezag) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12 van de wet]

Vanwege de beheertaak die de Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft voor de Noordzee, is deze als bevoegd gezag aangewezen voor de meeste activiteiten in dit hoofdstuk. De enige uitzondering hierop zijn beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk en mijnbouwactiviteiten. Deze activiteiten vallen - net als onder het oude recht - onder de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat.

Artikel 7.5 (normadressaat)

In artikel 7.5 is bepaald tot wie de regels van dit hoofdstuk zijn gericht. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.

Artikel 7.6 (specifieke zorgplicht)

De specifieke zorgplicht voor activiteiten in de Noordzee is identiek aan die van hoofdstuk 6. De toelichting hierop is te vinden bij artikel 6.6.

Artikel 7.7 (maatwerkvoorschriften) [artikelen 2.24, 4.3 in samenhang met artikel 4.5, en 5.35 van de wet]

Op maatwerkvoorschriften is uitgebreid ingegaan in het algemeen deel van de toelichting. Daar wordt kortheidshalve naar verwezen. Maatwerkregels zijn niet aan de orde, omdat de activiteiten in dit hoofdstuk uitputtend zijn geregeld door het Rijk en er daarom geen ruimte is voor gemeenten, waterschappen en provincies om aanvullende of afwijkende regels te stellen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening.

Artikel 7.8 (algemene gegevens bij een melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid]

In artikel 7.8 is geregeld dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens wordt verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a wordt dus gevraagd om de activiteit, bedoeld in afdeling 7.2, die moet worden gemeld, bijvoorbeeld het bouwen van een niet-permanent bouwwerk op het strand in het zomerseizoen, bedoeld in paragraaf 7.2.1.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, wordt ook dat adres doorgegeven.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit artikel 7.8, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in afdeling 7.2.

Als in afdeling 7.2 een activiteit niet mag worden verricht voordat een melding is gedaan, worden daarbij vaak specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel: een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 10.5 van dat besluit.

Artikel 7.9 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als op grond van afdeling 7.2 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit bedoeld in afdeling 7.2 waarover gegevens worden verstrekt, het betreft.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit artikel 7.9, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is, opgenomen in afdeling 7.2. Als in die afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop.

Artikel 7.10 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

Artikel 7.10 regelt, in tegenstelling tot de twee artikelen die hiervoor zijn toegelicht, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.

In het eerste lid van artikel 7.10 is geregeld dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.

In het tweede lid is geregeld dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 7.11 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.20 van dit besluit.

Artikelen 7.12 tot en met 7.14 (informeren over een ongewoon voorval, gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval, en afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift)

Deze artikelen gaan over de informatieplicht bij ongewone voorvallen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 2.21 tot en met 2.23, die hetzelfde regelen voor de milieubelastende activiteit en de daarmee samenhangende lozingsactiviteiten.

De regels voor ongewone voorvallen in deze artikelen gelden voor alle activiteiten die genoemd zijn in artikel 7.1. In principe kunnen bij al deze activiteiten immers ongewone voorvallen optreden. Met deze generieke regeling is duidelijk dat van degene die een van de in artikel 7.1 genoemde activiteiten verricht in alle gevallen gevergd wordt dat hij het bevoegd gezag informeert en gegevens en bescheiden over het ongewone voorval verstrekt.

Artikel 7.15 (verwijderen van werken en objecten)

Als het vanwege de wijziging van een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk door of namens de waterbeheerder noodzakelijk is dat een (bouw)werk of ander object, waarvoor een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot dat waterstaatswerk is vereist, wordt verlegd, wordt dat formeel geregeld door intrekking van de verleende vergunning. Vanzelfsprekend gaat hieraan steeds overleg met de eigenaar van het (bouw)werk of andere object vooraf, en wordt als dat in redelijkheid nodig is in nadeelcompensatie voorzien.

Voor (bouw)werken en andere objecten die zonder omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk kunnen worden aangelegd, is intrekking van de omgevingsvergunning vanzelfsprekend niet aan de orde. Om die reden is in dit artikel voorzien in een verlegplicht. De regeling lijkt in grote lijnen op de praktijk voor vergunningplichtige (bouw)werken en andere objecten. Het bevoegd gezag doet een redelijke poging om met de rechthebbende op het (bouw)werk of andere object overeenstemming te bereiken over de termijn waarop het (bouw)werk of object verlegd moet worden. Als er geen overeenstemming kan worden bereikt, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast. Dit vervangt materieel de intrekking van de vergunning.

De verlegplicht geldt alleen als het naar het oordeel van de waterbeheerder nodig is om het (bouw)werk of andere object te verwijderen, omdat deze een belemmering vormt voor de voorbereiding of uitvoering van de wijziging van een waterstaatswerk. Een eigenaar van een (bouw)werk of ander object die zelf proactief dat (bouw)werk of andere object verwijdert omdat hij vermoedt dat deze een wijziging van het waterstaatswerk kan belemmeren, kan geen aanspraak maken op nadeelcompensatie. Nadeelcompensatie kan alleen aan de orde zijn nadat de waterbeheerder heeft vastgelegd dat de verlegging noodzakelijk is.

Afdeling 7.2 Inhoudelijke regels

§ 7.2.1 Bouwwerken, werken en objecten

Artikel 7.16 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten en lozingsactiviteiten)

Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.16.

Artikel 7.17 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel bevat de aanwijzing van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot het waterstaatswerk de Noordzee is vereist. Het gaat hierbij vooral om activiteiten die zo afbreuk kunnen doen aan de te beschermen belangen dat het relatief zware instrument van een vergunningplicht noodzakelijk wordt geacht. Vanwege de verschillen tussen de zee en het strand wordt bij de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen onderscheid gemaakt tussen de het strand (de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, zie het tweede lid) en de open zee (het eerste lid).

In het eerste lid, onder b, zijn de installaties, kunstmatige eilanden en inrichtingen als bedoeld in artikel 60 van het VN-Zeerechtverdrag als vergunningplichtige werken aangewezen. Met deze vergunningplicht wordt gezorgd dat deze werken het gebruik van erkende scheepvaartroutes niet belemmeren. Als een omgevingsvergunning voor zo’n installatie of ander werk wordt verleend, wordt er ook een beperkingengebied rond die installatie of dat werk aangewezen. De regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk staan in paragraaf 7.2.4.

Tot de vergunningplichtige activiteiten in het eerste lid behoort ook het bouwen, aanleggen, plaatsen en in stand houden van kabels en leidingen (onderdeel c). Daarbij wordt opgemerkt dat dit niet de pijpleidingen en kabels als bedoeld in hoofdstuk 6 van het Mijnbouwbesluit betreft. Gelet op artikel 1.4 van de wet is die wet - en dus ook dit besluit - niet van toepassing op dergelijke pijpleidingen en kabels.

De in het tweede lid vermelde activiteiten op het strand, zoals het plaatsen van een bouwbord maar ook het bouwen en in stand houden van niet-permanente bouwwerken zoals strandpaviljoens, zijn alleen vergunningplichtig in de periode 1 oktober-1 april. Buiten het strandseizoen zijn deze activiteiten niet vergunningplichtig maar is wel een melding vereist.

Artikel 7.18 (melding beperkingengebiedactiviteiten) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het waterstaatswerk de Noordzee niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De maximale oppervlakte van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object is vooral van belang voor de beoordeling van de belemmeringen voor het overige gebruik van de Noordzee en het strand.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Het vierde lid bevat een aantal uitzonderingen op de meldingsplicht. Een melding is niet vereist als de activiteit vergunningplichtig is op grond van artikel 7.17. Het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van kleine bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten met een maximale omvang van 1 m3 hoeven niet gemeld te worden, omdat de gevolgen hiervan voor het oppervlaktewaterlichaam minimaal zijn. Het slopen of verwijderen van bouwwerken, werken die geen bouwwerk zijn of andere objecten hoeft ook niet gemeld te worden, omdat het slopen en verwijderen altijd gunstig is voor de functievervulling door de Noordzee. Ook voor het kortstondig aanleggen, plaatsen en in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en objecten is geen melding vereist. Deze werken en objecten hebben in het algemeen verwaarloosbare gevolgen op de functievervulling door de rijkswateren.

Artikel 7.19 (melding lozingsactiviteiten) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat lozingsactiviteiten bij het reinigen, conserveren, bouwen en slopen van bouwwerken in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Het vierde lid bevat een uitzondering op de meldingsplicht. Voor periodieke reinigingswerkzaamheden waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd is geen melding vereist. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld gevelreiniging.

Artikel 7.21 tot en met 7.25

Deze artikelen zijn identiek aan de artikelen 6.22 tot en met 6.26. Kortheidshalve wordt daarom verwezen naar de toelichting bij die artikelen.

§ 7.2.2 Grondverzet

Artikel 7.26 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten en ontgrondingsactiviteiten)

Deze paragraaf gaat over het ontgraven, verplaatsen en toepassen van grond of baggerspecie. Ontgraven en verplaatsen van grond of baggerspecie in het beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk valt onder twee activiteiten: het is een beperkingengebiedactiviteit en een ontgrondingsactiviteit. Toepassen van grond of baggerspecie in dat beperkingengebied is alleen een beperkingengebiedactiviteit.

De regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk gelden op grond van het derde lid niet voor activiteiten die door of namens de waterbeheerder worden verricht bij het uitvoeren van onderhoud of herstel van waterstaatswerken. Deze activiteiten kunnen weliswaar onder de definitie van een beperkingengebiedactiviteit vallen, maar hebben tot doel om het waterstaatswerk in goede staat te brengen of te houden. De vergunningplicht en algemene regels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk hebben voor deze activiteiten van de waterbeheerder geen meerwaarde, maar zouden wel tot bestuurlijke lasten leiden. Het spreekt voor zich dat de waterbeheerder bij het uitvoeren van onderhoud en herstel van een waterstaatswerk geen activiteiten uitvoert die nadelige gevolgen hebben voor het waterstaatswerk. De uitzondering geldt voor alle waterbeheerders, dus voor zowel het Rijk (als beheerder van de rijkswateren) als de waterschappen (die de regionale wateren beheren). Als het waterschap dus activiteiten uitvoert in het kader van het onderhoud of herstel van een primaire waterkering die in zijn beheer is - waterkeringen in beheer bij een waterschap behoren volgens de definitie ook tot de regionale wateren - dan valt hij niet onder de regels van deze paragraaf over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het oppervlaktewaterlichaam dat in beheer is bij het Rijk.

Artikel 7.27 (aanwijzing vergunningvrije gevallen: ontgrondingsactiviteiten) [artikel 5.1, eerste lid, van de wet]

Voor een ontgrondingsactiviteit in de Noordzee is een omgevingsvergunning vereist, met uitzondering van de in dit artikel opgenomen ontgrondingsactiviteiten. De uitzonderingen zijn met name ontgrondingen die samenhangen met de uitvoering van bouwwerken en andere werken, zoals wegen, watergangen, vaargeulen, leidingen, slikgruppen, etc. De vergunningplicht geldt niet voor het ontgronden bij het doen van opgravingen, als die opgraving wordt uitgevoerd door een houder van een certificaat op grond van de Erfgoedwet. Bij deze opgravingen speelt vooral het belang van het behoud van cultureel erfgoed en dat is met de certificering van opgravingsbedrijven voldoende afgedekt. Tot slot geldt de vergunningplicht niet voor ontgrondingen bij het testen van materiaal en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen, mits daarbij bepaalde volumes niet worden overschreden.

Artikel 7.28 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteiten) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Artikel 7.28 wijst de vergunningplichtige gevallen van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee aan. Het gaat hierbij om activiteiten die zo afbreuk kunnen doen aan de te beschermen belangen dat het relatief zware instrument van een vergunningplicht noodzakelijk is. Vanwege de verschillen tussen de Noordzee en het strand wordt bij de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen onderscheid gemaakt tussen de Noordzee (eerste lid) en het strand (tweede lid).

Bij de in het eerste lid genoemde suppleties wordt zand opgezogen of opgebaggerd en dichter bij het strand opgespoten. Het opzuigen van het zand kan leiden tot verplaatsing van de kustlijn naar het land toe. Vanwege de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn, voor zover dat nodig is om te voldoen aan een omgevingswaarde voor de veiligheid van primaire waterkeringen, is hiervoor een vergunning vereist.

De in het tweede lid, onder tot en met c, bedoelde vergunningplichtige activiteiten op het strand hangen samen met het bouwen en in stand houden van niet permanente bouwwerken zoals strandpaviljoens buiten het strandseizoen. Een zandbanket is een verhoging die tegen de duinen wordt aangebracht, zodat het strandpaviljoen veilig blijft staan. Zandbanketten worden vaak tot een niveau van 4,5 tot 6 meter boven NAP aangelegd. Zandbanketten die hoger worden dan 6 meter boven NAP of die breder worden dan 25 meter (gemeten vanaf het duinfront, haaks op de kustlijn) zijn vergunningplichtig. Daarnaast is ander grondverzet op het strand vergunningplichtig als er meer dan 20 m3 zand per strekkende meter strand wordt verplaatst. Hierbij kan gedacht worden aan het egaliseren van het strand voor beachvolleybalwedstrijden of het inrichten van een tijdelijk motorcrossparcours. Het komt voor dat dit grondverzet binnen een kalenderjaar verschillende keren plaatsvindt op dezelfde locatie, of gecombineerd wordt met het aanleggen van een zandbanket. Voor deze gecombineerde activiteiten is altijd een vergunning vereist, ook al voldoen ze ieder voor zich aan de maximale maatvoering genoemd in dit lid.

Artikel 7.29 (melding beperkingengebiedactiviteiten) [artikel 4.3 in samenhang met 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot het waterstaatswerk de Noordzee niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De maximale oppervlakte en het maximale volume van de activiteit is vooral van belang voor de beoordeling van eventuele gevolgen voor de functievervulling van het strand.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Het vierde lid bevat een aantal uitzonderingen op de meldingsplicht. Beperkingengebiedactiviteiten die op grond van artikel 7.28 vergunningplichtig zijn, hoeve niet gemeld te worden. Ook voor ontgravingen en toepassingen die vrijwel altijd een verwaarloosbaar effect hebben, is geen melding vereist. Dit betreft grondverzet van maximaal 5 m3.

Artikel 7.31 (gegevens en bescheiden bij ontgrondingen voor het testen van materieel en het doen van onderzoek)

Voor ontgrondingsactiviteiten bij het testen van materieel en het onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen moet voorafgaand aan de start daarvan informatie aan het bevoegd gezag worden gestuurd. Deze informatieplicht is niet gekoppeld aan een verbod (zoals de melding van het voorgaande artikel), omdat de mogelijke nadelige gevolgen van deze activiteiten voor het oppervlaktewaterlichaam in het algemeen minder groot zijn. Degene die de activiteit verricht moet onder andere gegevens aanleveren waaruit is afgeleid dat er binnen 500 meter rond de ontgrondingsactiviteit geen sprake is van bekende of te verwachten archeologische monumenten. Deze gegevens kunnen bijvoorbeeld afkomstig zijn van de waterbeheerder zelf, omdat die vaak bekend is met de locaties van archeologische monumenten of locaties waar die monumenten verwacht kunnen worden.

De gegevens moeten ook de coördinaten bevatten van de locatie van onder andere de ontgronding. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Afhankelijk van de locatie zal de gebruiker gebruik moeten maken van een van deze stelsels. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van het ETRS89 gebruikt.

Artikel 7.32 (informeren bij een waarneming van belang voor de archeologische monumentenzorg)

Tijdens het voorbereiden en het verrichten van de activiteit kunnen, bijvoorbeeld in het kader van seismisch onderzoek, gegevens en bescheiden beschikbaar komen die informatie kunnen verschaffen over de aanwezigheid of de te verwachten aanwezigheid van een archeologisch monument, zonder dat er sprake is van een archeologische toevalsvondst (een vondst als bedoeld in artikel 13.13 van dit besluit). Dit artikel verplicht om de gegevens en bescheiden over die waarneming te verstrekken aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het verstrekken van gegevens over een archeologische toevalsvondst is geregeld in artikel 5.10 van de Erfgoedwet en buiten de aansluitende zone in artikel 13.13 van dit besluit.

§ 7.2.3 Windparken

Artikel 7.33 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

Deze paragraaf heeft betrekking op het aanleggen, in stand houden en verwijderen van windparken, dat een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de Noordzee is.

Voor het aanleggen van een windpark is ook een kavelbesluit vereist op grond van de Wet windenergie op zee. In dit kavelbesluit wordt een integrale, locatiespecifieke afweging gemaakt over de gebieden die voor de bouw van windparken worden uitgegeven. Gelet hierop is het niet nodig om voor windparken een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking de Noordzee in te stellen. Deze paragraaf bevat wel algemene regels voor de bouw, exploitatie en verwijdering van windparken, zodat deze niet als voorschrift in de kavelbesluiten hoeven te worden opgenomen.

Artikel 7.34 (melding aanleg) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 7.34 regelt dat een windpark niet mag worden aangelegd voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte plaatsbepaling. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen. De meldingstermijn is geüniformeerd. Waar voor de aanleg en het verwijderen van windparken voorheen een meldingstermijn van acht weken gold, is deze nu vier weken. Dit laat onverlet dat de initiatiefnemer voor een windpark al in een vroeg stadium met het bevoegd gezag kan overleggen over de plannen voor het windpark.

Artikel 7.37 (informeren bij een waarneming van belang voor de archeologische monumentenzorg)

Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 7.32.

Artikel 7.38 (veiligheid: uitvoeringsplan)

Bij het verrichten van werkzaamheden bij de bouw, het onderhoud of het verwijderen van windparken moet de veiligheid op zee worden geborgd en moet hinder voor andere gebruikers tot een minimum worden beperkt. In een uitvoeringsplan worden een omschrijving en een planning van de uit te voeren werkzaamheden opgenomen en de te nemen maatregelen om scheepvaartverkeer te waarschuwen. Tot die maatregelen kunnen onder andere behoren het inlichten van het Kustwachtcentrum in Den Helder over het voornemen werkzaamheden uit te voeren, het voeren van licht- en geluidbakens ter bescherming van scheepvaart en visserij, of het inlichten van en afstemmen met mijnbouwondernemingen ter voorkoming van hinder voor het (helikopter)verkeer van en naar mijnbouwinstallaties in de omgeving. Het werkgebied wordt gemarkeerd door betonning. Het werkgebied wordt vastgelegd op de zeekaarten door de hydrografische dienst en de Kustwacht communiceert de grenzen van het werkgebied in een bericht voor zeevarenden en gebruikt de aangeleverde gegevens om de scheepvaart op een adequate manier te waarschuwen. Ook bevat het plan een opgave van de in te zetten vaartuigen, zodat de Kustwacht kan controleren welke schepen zich in het werkgebied bevinden. In de regel zal het plan met het bevoegd gezag en de Kustwacht worden besproken.

Artikel 7.39 (veiligheid: constructieve eisen windturbine)

Een windturbine moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat de tijdens het gebruik optredende krachten en spanningen zonder bezwaar in de constructie van de installatie kunnen worden opgenomen. De technische integriteit van het windpark moet door een onafhankelijke deskundige worden beoordeeld. De exploitant moet daarom een verklaring van een deskundige overleggen aan het bevoegd gezag. De verklaring van de deskundige wordt veelal gebaseerd op onderzoek tijdens de ontwerpfase. In de ontwerpfase worden de veiligheidskritische elementen bepaald, zoals de lengte van de heipalen, de dikte en de kwaliteit van het gebruikte staal en het locatiespecifieke detailontwerp van de turbinetorens. De verklaring van de onafhankelijke deskundige geeft aan of de windturbines en andere installaties gebouwd zijn volgens de eerder bepaalde ontwerpcriteria. De onafhankelijke deskundige zal de relevante elementen toetsen aan gangbare internationale normen en andere, in de regel intern opgestelde, kwaliteitscriteria. Gelet op de ontwikkelingen rond windturbines en windparken op zee, kunnen in dit besluit geen specifieke normen van toepassing worden verklaard.

De verklaring van de onafhankelijke deskundige heeft voor het bevoegd gezag geen bindend karakter. Het bevoegd gezag beoordeelt zelf de ingediende stukken en kan daarbij een andere conclusie trekken dan de deskundige. Dit kan gebeuren op inhoudelijke gronden, maar ook door twijfel of er sprake is van onafhankelijkheid en deskundigheid van degene die de verklaring heeft opgesteld. De deskundige zal in de regel een internationaal opererend classificatiebureau zijn. Diverse classificatiebureaus hebben eigen kwaliteitscriteria opgesteld voor het beoordelen van de technische integriteit van windturbines.

Artikel 7.40 (veiligheid: veiligheidsvoorzieningen)

Windparken moeten uit oogpunt van de veiligheid van het scheepvaart- en luchtvaartverkeer zijn voorzien van herkenningstekens en bakens, die voldoen aan bepaalde internationale normen. De International Association of Marine Aids to Navigation and Lighthouse Authorities (IALA) heeft richtlijnen voor de markering en verlichting van windparken vastgesteld. In de richtlijn van de Engelse Civil Aviation Authority (CAA) is onder meer vermeld op welke turbines van een park obstakellichten moeten worden aangebracht en op welke locatie dat moet plaatsvinden. Verder worden er technische eisen gesteld aan de te gebruiken obstakellichten.

Artikel 7.41 (veiligheid: staat van onderhoud windpark)

De exploitant moet zorgen voor een goede staat van onderhoud van het windpark en moet daarvoor periodiek onderzoek en op systematische wijze onderhoud uitvoeren aan de turbines en andere installaties en aan de veiligheidsvoorzieningen als bedoeld in artikel 7.40. Als een onderdeel van het windpark een dusdanig gebrek heeft dat hierdoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, moet de exploitant passende maatregelen nemen. Als sprake is van direct gevaar voor mensenlevens wordt het windpark of het deel van het windpark onmiddellijk buiten werking gesteld. Het bevoegd gezag wordt onmiddellijk geïnformeerd over gebreken die gevolgen kunnen hebben voor de omgeving.

Artikel 7.43 (water: windparkexportkabels)

In verband met de veiligheid is het van belang dat de kabel die de windturbines met het hoogspanningsnet verbindt op voldoende diepte in de zeebodem ligt. De regels beogen de voor de scheepvaart nautisch gegarandeerde diepte (NGD) te waarborgen. De NGD staat op alle zeekaarten en wordt door de kapiteins van zeeschepen gebruikt om hun route te bepalen. Dit betreft vooral vaargeulen die kunstmatig door de vaarwegbeheerder op diepte worden gehouden. De kabel moet één meter onder de aanlegdiepte van de vaargeul liggen. Deze aanlegdiepte ligt gemiddeld een meter onder NGD, zodat de kabel gemiddeld twee meter onder NGD ligt.

Vanaf de laagwaterlijn tot drie kilometer uit de kust moet de kabel minimaal drie meter in de zeebodem liggen. Reden voor deze diepere ligging is de grotere dynamiek van de bodem dicht bij de kust en multifunctioneel gebruik van de bodem daar (zoals bodemvisserij). Extra aandacht is nodig als een kabel een (voor)oeversuppletie doorkruist, omdat daar de dynamiek nog groter is.

De exploitant moet periodiek een onderzoek uitvoeren om vast te stellen of aan de vereisten van dit artikel is voldaan. Dit onderzoek zal in eerste instantie jaarlijks plaatsvinden. Naar aanleiding van de resultaten kan de frequentie worden aangepast.

Artikel 7.44 (veiligheid: plan voor ongewone voorvallen)

Om ongewone voorvallen op zee goed te kunnen beheersen, is het nodig dat vooraf een plan wordt opgesteld over de te nemen maatregelen. Dit plan gaat bijvoorbeeld in op de maatregelen die worden getroffen als een schip of drift raakt en een aanvaring met een windturbine dreigt of plaatsvindt. In het plan staan ook de contactgegevens van degene waarmee het bevoegd gezag bij ongewone voorvallen contact zal hebben. De exploitant houdt het plan daarom actueel en verstrekt het na iedere actualisering opnieuw aan het bevoegd gezag.

§ 7.2.4 Beperkingengebiedactiviteiten bij installaties in zee

Artikel 7.47 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen: beperkingengebiedactiviteit installatie waterstaatswerk) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

De in het derde lid opgenomen uitzonderingen op het verbod zich te bevinden binnen het beperkingengebied zijn rechtstreeks afkomstig uit de richtlijn offshore veiligheid. Deze uitzonderingen gelden omwille van een samenhangende benadering van de regelgeving ook voor andere installaties dan mijnbouwinstallaties. Hiermee wordt ook aangesloten op de bestaande praktijk.

§ 7.2.5 Lozen van huishoudelijk afvalwater

Deze paragraaf is identiek aan paragraaf 6.2.5 (voor lozen van huishoudelijk afvalwater in andere oppervlaktewaterlichamen dan de Noordzee). Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij die paragraaf.

§ 7.2.6 Telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam

Deze paragraaf is identiek aan paragraaf 6.2.6 (voor telen en kweken in andere oppervlaktewaterlichamen dan de Noordzee). Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij die paragraaf.

§ 7.2.7 Andere lozingsactiviteiten

Ook voor overige lozingen zijn de regels voor de Noordzee en voor andere oppervlaktewaterlichamen identiek. Verwezen wordt naar de toelichting bij paragraaf 6.2.7.

§ 7.2.8 Stortingsactiviteiten op zee

Artikel 7.63 (aanwijzing vergunningvrije gevallen) [artikel 5.1, eerste lid, van de wet]

De aanwijzing van stortingsactiviteiten die plaatsvinden aan boord van oorlogsschepen, marinehulpschepen en andere schepen die in gebruik zijn voor de uitvoering van een militaire taak als geval waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, is ontleend aan artikel 10, vierde lid, van het Londen-protocol. In dat lid is bepaald dat het protocol niet van toepassing is op schepen die op grond van het internationale recht soevereine immuniteit genieten. Schepen in de uitvoering van de militaire taak vallen daar onder.

Artikel 7.64 (gegevens en bescheiden)

Als afvalstoffen worden afgegeven om te storten op zee, moet hiervoor hetzelfde regiem gelden als het afgeven van afvalstoffen op grond van titel 10.6 van de Wet milieubeheer. In dit artikel en artikel 7.65 zijn de relevante bepalingen overgenomen of van overeenkomstige toepassing verklaard. Beide artikelen zullen worden vervangen als titel 10.6 van de Wet milieubeheer wordt geïntegreerd in het stelsel van de Omgevingswet.

Artikel 7.65 (afval: ontvangst gevaarlijke afvalstoffen)

Degene die de stortingsactiviteit gaat verrichten, mag de te storten afvalstoffen alleen in ontvangst nemen als hij daarbij ook een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 van de Wet milieubeheer overhandigd krijgt. Hiermee wordt de doorlopende registratie van afvalstoffen in de afvalstoffenketen geborgd.

§ 7.2.9 Mijnbouwactiviteiten

Artikel 7.66 (aanwijzing mijnbouwactiviteiten)

Artikel 7.66 geeft aan dat het doen van verkenningsonderzoeken met gebruikmaking van opgewekte trillingen en het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in de Noordzee mijnbouwactiviteiten zijn waarvoor hoofdstuk 7 geldt.

De wet verwijst voor het begrip mijnbouwinstallatie naar artikel 1 van de Mijnbouwwet; daar wordt het gedefinieerd als een mijnbouwwerk dat verankerd is in of aanwezig is boven de bodem van een oppervlaktewater.

Artikel 7.67 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Artikel 7.67 regelt de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen. In of boven delen van de Noordzee zijn enkele gebieden bij het Ministerie van Defensie in gebruik als oefen- en schietgebied. Deze gebieden zijn bij ministeriële regeling aangegeven. In deze gebieden is de uitvoering van mijnbouwactiviteiten en het verrichten van verkenningsonderzoeken vergunningplichtig. Een vergunning voor een verkenningsonderzoek kan bijvoorbeeld voor bepaalde tijdstippen worden verleend.

Het plaatsen van mijnbouwinstallaties die geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteken in drukbevaren delen van de zee is vergunningplichtig in verband met de risico’s voor scheepvaart en de mijnbouw.

Verkenningsonderzoek in ankergebied is alleen mogelijk met een vergunning. In ankergebied kan verkenningsonderzoek plaatsvinden mits rekening wordt gehouden met scheepvaartbewegingen in die gebieden

Artikel 7.68 (melding plaatsen mijnbouwinstallatie onder wateroppervlak) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 7.68 regelt dat een mijnbouwinstallatie die niet boven het wateroppervlak uitsteekt, niet mag worden geplaatst voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. Omdat een installatie onder het wateroppervlak niet zichtbaar is, is een melding noodzakelijke om te kunnen bepalen waar deze zich bevindt. Ook kan op grond van deze melding worden bepaald of deze installatie onder het wateroppervlak hinder of gevaar kan opleveren voor de scheepvaart en de visserij.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte plaatsbepaling. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

De melding moet de coördinaten bevatten van de mijnbouwinstallatie. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Afhankelijk van de locatie zal de gebruiker gebruik moeten maken van een van deze stelsels. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van het ETRS89 gebruikt.

Artikel 7.69 (melding verkenningsonderzoek) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Artikel 7.69 regelt dat het verboden is een verkenningsonderzoek in de Noordzee te verrichten zonder dat ten minste 48 uur van tevoren bij het bevoegd gezag is gemeld. Zie voor het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Bij deze melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 7.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. Op grond van deze te verstrekken gegevens kan tijdig worden beoordeeld of het voorgenomen verkenningsonderzoek wel of niet hinder of gevaar kan opleveren voor bijvoorbeeld scheepvaart en visserij.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken bijvoorbeeld van een eerder verstrekte kaart, of de activiteit met andere vaartuigen zal worden verricht. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Artikel 7.70 (veiligheid: begeleiding verkenningsvaartuig)

Om de veiligheid van de scheepvaart te borgen is voorgeschreven dat er op een schip waarmee verkenningsonderzoek wordt verricht iemand aan boord is die specifiek tot taak heeft contact te houden met de andere scheepvaart, en dat een verkenningsvaartuig altijd wordt begeleid door een ander schip. In het derde lid komt tot uitdrukking dat in druk bevaren delen van de zee, die worden aangewezen bij ministeriële regeling, ten minste twee schepen worden gebruikt om het verkenningsvaartuig te begeleiden.

Hoofdstuk 8 Activiteiten rond rijkswegen

Afdeling 8.1 Algemeen

Artikel 8.1 (activiteiten)

Dit hoofdstuk gaat over activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot de wegen die in beheer zijn bij het Rijk. De geografische begrenzing van deze beperkingengebieden wordt opgenomen in de ministeriële regeling op grond van artikel 2.21 van de wet.

Artikel 8.2 (oogmerken)

De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld vanwege het belang van het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging van die weg. Dit oogmerk is een op een overgenomen uit artikel 4.25 van de wet.

Artikel 8.3 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12 van de wet]

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is het bevoegde gezag voor de melding, maatwerkvoorschriften en de toestemming voor gelijkwaardige maatregelen. De bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de wegen in beheer bij het Rijk is geregeld in het Omgevingsbesluit, maar berust ook bij die minister.

Artikel 8.4 (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.13 van de wet]

In paragraaf 4.6.2 van het algemeen deel van deze toelichting is ingegaan op de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling voor complexe bedrijven. Mocht een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk binnen de locatie van een complex bedrijf plaatsvinden, dan zijn gedeputeerde staten vanaf het moment dat voor die milieubelastende activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 (complexe bedrijven) door gedeputeerde staten een omgevingsvergunning is verleend, ook bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot die weg. Op deze locatie komt daardoor voor alle door het Rijk gereguleerde activiteiten alles bij de provincie terecht: vergunningverlening, het stellen van maatwerkvoorschriften et cetera, het houden van toezicht en bestuursrechtelijke handhaving.

Met de locatie die in het artikel wordt genoemd, wordt de begrenzing van de milieubelastende activiteit bedoeld, zoals die uit de vergunning voor de milieubelastende activiteit volgt.

Artikel 8.5 (normadressaat)

In artikel 8.5 is bepaald tot wie de regels van dit hoofdstuk zijn gericht. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.

Artikel 8.6 (specifieke zorgplicht)

De specifieke zorgplicht geldt zowel voor activiteiten die onder de algemene regels van afdeling 8.2 vallen, als voor activiteiten die vergunningplichtig zijn.

De strekking van deze specifieke zorgplicht is in het tweede lid aangevuld (ten opzichte van de strekking genoemd in artikel 4.25 van de wet) met de plicht om maatregelen te treffen om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Ongewone voorvallen bij activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een rijksweg kunnen gevaarlijk zijn voor de staat en werking van die weg, zodat van een ieder de nodige maatregelen mogen worden verwacht om ongewone voorvallen te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken. Voor het aanleggen en in stand houden van kabels en leidingen is in paragraaf 8.2.2 een informatieplicht opgenomen voor het geval zich toch een ongewoon voorval voordoet. Deze informatieplicht geldt voor de veroorzaker van het ongewone voorval, in aansluiting op hoofdstuk 19 van de wet.

Artikel 8.7 (maatwerkvoorschriften) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de specifieke zorgplicht en over de onderwerpen in afdeling 8.2. Een maatwerkvoorschrift kan niet worden gesteld als het mogelijk is om over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de weg te verbinden. Voorschriften ter invulling van de specifieke zorgplicht bij vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten landen dus altijd in de vergunning, en niet in een zelfstandig maatwerkvoorschrift. Bij het aanleggen en in stand houden van kabels en leidingen in het beperkingengebied met betrekking tot de weg, dat onder de algemene regels van paragraaf 8.2.2 valt, worden wel zelfstandige maatwerkvoorschriften gesteld. In bijzondere gevallen, waarin de aanleg van een kabel of leiding sterk is verweven met een vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteit, zou het maatwerk voor die kabel of leiding toch in de vergunning kunnen landen.

Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel voor vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk van artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.8 (algemene gegevens bij een melding)

In artikel 8.8 is geregeld dat bij iedere melding die wordt gedaan een aantal algemene gegevens wordt verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a wordt dus gevraagd om de activiteit, bedoeld in afdeling 8.2, die moet worden gemeld, bijvoorbeeld het aanleggen van een kabel in het beperkingengebied met betrekking tot een weg, bedoeld in paragraaf 8.2.2.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit wordt verricht een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, wordt ook dat adres doorgegeven.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat de plicht om een melding te doen niet voortvloeit uit artikel 8.8, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is opgenomen in afdeling 8.2.

Als in afdeling 8.2 een activiteit niet mag worden verricht voordat een melding is gedaan, worden daarbij specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel: een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop. Zie voor bepalingen over de bekendmaking van meldingen door het bevoegd gezag afdeling 10.5 van dat besluit.

Artikel 8.9 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als op grond van afdeling 8.2 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens, net als de melding, begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit bedoeld in afdeling 8.2 waarover gegevens worden verstrekt, het betreft.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Als het adres waarop de activiteit waarover gegevens worden verstrekt, een ander adres is dan het adres van degene die de activiteit verricht, bijvoorbeeld omdat er meerdere bedrijfslocaties zijn, wordt ook dat adres verstrekt.

Ook hier geldt dat de plicht om gegevens te verstrekken niet voortvloeit uit artikel 8.9, die verplichting is namelijk bij elke activiteit waar dat nodig is, opgenomen in afdeling 8.2. Als in die afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop.

Artikel 8.10 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

Artikel 8.10 regelt, in tegenstelling tot de twee artikelen die hiervoor zijn toegelicht, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.

In het eerste lid van artikel 8.10 is geregeld dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.

In het tweede lid is geregeld dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikelen 8.11 tot en met 8.13 (informeren over een ongewoon voorval, gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval, en afbakening mogelijkheid maatwerkvoorschrift)

Deze artikelen gaan over de informatieplicht bij ongewone voorvallen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 2.21 tot en met 2.23, die hetzelfde regelen voor de milieubelastende activiteit en de daarmee samenhangende lozingsactiviteiten.

De regels voor ongewone voorvallen in deze artikelen gelden voor alle beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk. In principe kunnen bij al deze activiteiten immers ongewone voorvallen optreden. Met deze generieke regeling is duidelijk dat van ieder die deze activiteit verricht in alle gevallen gevergd wordt dat hij het bevoegd gezag informeert en gegevens en bescheiden over het ongewone voorval verstrekt.

Artikel 8.14 (verwijderen van werken en objecten)

Als het vanwege een project van de wegbeheerder, zoals het verruimen of wijzigen van de weg, noodzakelijk is dat een (bouw)werk of ander object, waarvoor een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot die weg is vereist, wordt verlegd, wordt dat formeel geregeld door intrekking van de verleende vergunning. Vanzelfsprekend gaat hieraan steeds overleg met de eigenaar van het (bouw)werk of andere object vooraf, en wordt als dat in redelijkheid nodig is in nadeelcompensatie voorzien.

Voor (bouw)werken en andere objecten die zonder omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg kunnen worden aangelegd, is intrekking van de omgevingsvergunning vanzelfsprekend niet aan de orde. Om die reden is in dit artikel voorzien in een verlegplicht. De regeling lijkt in grote lijnen op de praktijk voor vergunningplichtige (bouw)werken en andere objecten. Het bevoegd gezag doet een redelijke poging om met de rechthebbende op het (bouw)werk of andere object overeenstemming te bereiken over de termijn waarop het (bouw)werk of object verlegd moet worden. Als er geen overeenstemming kan worden bereikt, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast. Dit vervangt materieel de intrekking van de vergunning.

De verlegplicht geldt alleen als het naar het oordeel van de wegbeheerder nodig is om het (bouw)werk of andere object te verwijderen, omdat deze een belemmering vormt voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van een weg. Een eigenaar van een (bouw)werk of ander object die zelf proactief dat (bouw)werk of andere object verwijdert omdat hij vermoedt dat deze een wegproject kan belemmeren, kan geen aanspraak maken op nadeelcompensatie. Nadeelcompensatie kan alleen aan de orde zijn nadat de wegbeheerder heeft vastgelegd dat de verlegging noodzakelijk is.

Afdeling 8.2 Inhoudelijke regels

§ 8.2.1 Beperkingengebiedactiviteiten met uitzondering van kabels en leidingen

Artikel 8.15 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

Alle activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk zijn in principe beperkingengebiedactiviteiten. Die activiteiten zijn geregeld in paragraaf 8.2.1, met uitzondering van het aanleggen en in stand houden van kabels en leidingen (die geregeld zijn in paragraaf 8.2.2).

Activiteiten die door of namens de wegbeheerder worden verricht het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg, vallen op grond van het derde lid niet onder de aanwijzing van beperkingengebiedactiviteiten. Activiteiten van de wegbeheerder zijn immers gericht op het behouden of verbeteren van de staat en werking van de weg, en zullen daardoor dus in het algemeen geen of beperkte nadelige gevolgen hebben. Bij activiteiten van de wegbeheerder kan onder andere worden gedacht aan onderhoud en herstel van de weg of aanleg en wijziging van de weg.

Artikel 8.16 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Dit artikel wijst de vergunningplichtige gevallen aan en de uitzonderingen daarop.

De in het eerste lid genoemde informatieborden zoals reclameborden langs de weg zijn vergunningplichtig. Verkeerstekens en onderborden zijn dat uiteraard niet. Dit betreft alle verkeersborden die zijn opgenomen in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

Het tweede lid beschrijft een aantal activiteiten die niet vergunningplichtig zijn. Dit betreft als eerste kleine werken en objecten boven en onder de weg die de draagconstructie niet aantasten en niet zichtbaar zijn vanaf de weg. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld bankjes in een verblijfsgebied boven op een tunnel.

De in de het tweede lid, onder c, vermelde verzorgingsplaats maakt onderdeel uit van het beperkingengebied en wordt zo aangeduid op de kaart die is opgenomen in een ministeriële regeling. Deze verzorgingsplaats is ingericht met een of meer voorzieningen zoals een tankstation, parkeerplaatsen, picknickplaatsen etc. voor de gebruikers van een weg. In een verzorgingsgebied zijn meer activiteiten vergunningvrij dan in de rest van het beperkingengebied. Dit neemt niet weg dat omvangrijkere activiteiten toch vergunningplichtig zijn, zoals het bouwen en in stand houden van gebouwen of bouwwerken voor het leveren van energie aan voertuigen. Ook het herinrichten van de verzorgingsplaats is vergunningplichtig. Herinrichting van de verzorgingsplaats omvat activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de staat en werking van de weg. Zo zal het toevoegen van bankje op een grasveld in een verzorgingsgebied waar al bankjes staan geen negatieve gevolgen hebben voor de staat en werking van de weg. Er is dan ook geen sprake van herinrichting die noopt tot het aanvragen van een omgevingsvergunning.

Er zijn geen algemene regels geformuleerd voor de vergunningvrije activiteiten. De specifieke zorgplicht is hiervoor voldoende regulering.

Artikel 8.17 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. De melding mag niet eerder dan een jaar voor het begin ervan worden gedaan. De reden hiervan is dat de ruimte om activiteiten te verrichten in een beperkingengebied met betrekking tot de weg relatief schaars is. Door het doen van de melding wordt een claim gelegd op de beschikbare ruimte. Als de gemelde activiteit vervolgens niet wordt verricht, wordt die ruimte ten onrechte gereserveerd voor een activiteit die wellicht helemaal niet meer plaats zal vinden. Door een grens aan de meldingstermijn te stellen, kunnen activiteiten die niet zijn verricht na een jaar niet meer op grond van een al ingediende melding worden verricht. Er zal - als het nog steeds de bedoeling is om de activiteit verrichten - opnieuw en melding moeten worden gedaan.

Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 8.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De kilometrering en coördinaten worden gebruikt om de exacte locatie van werken te registreren. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald welk stelsel moet worden gebruikt. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Artikel 8.18 (gegevens en bescheiden: start van de werkzaamheden)

Bij beperkingengebiedactiviteiten is het exacte moment van uitvoeren van de activiteit van groot belang, omdat de wegbeheerder toezicht moet kunnen houden op een goede uitvoering en omdat er soms maatregelen nodig zijn (zoals een tijdelijke afzetting op een verzorgingsplaats) in verband met de verkeersveiligheid. Om die reden moet de startdatum, het tijdstip en de duur van de activiteit aan het bevoegd gezag worden doorgegeven. Deze gegevens en bescheiden kunnen samen met de melding worden ingediend. Maar door ze afzonderlijk als informatieplicht te formuleren, ontstaat ook de mogelijkheid om ruim van tevoren een melding te doen en pas later (maar wel vier weken voor aanvang) de datum, het tijdstip en de duur van de activiteit door te geven.

§ 8.2.2 Kabels en leidingen

Artikel 8.19 (aanwijzing beperkingengebiedactiviteiten)

Het bouwen, maken, plaatsen of in stand houden van kabels en leidingen in de bodem of het verwijderen ervan, met inbegrip van het maken, plaatsen, in stand houden of verwijderen van objecten die daarmee samenhangen, in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, zijn beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot die weg. Deze activiteiten zijn geregeld in paragraaf 8.2.2 van dit besluit. Net als in paragraaf 8.2.1 zijn activiteiten door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg uitgezonderd van de beperkingengebiedactiviteit. Hierbij kan gedacht worden aan de stroomkabels die nodig zijn voor de verlichting van de weg.

De aanleg, het in stand houden en het verwijderen van kabels en leidingen en de bijbehorende objecten zijn met dit besluit volledig onder algemene regels gebracht. In deze paragraaf is dus geen aanwijzing van vergunningplichtige gevallen opgenomen. Hiermee wordt een aanzienlijke reductie van het aantal vergunningen bereikt, omdat de meeste vergunningen voor activiteiten bij de rijkswegen de aanleg van kabels en leidingen betreffen.

Artikel 8.20 (melding) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.4, eerste lid, van de wet]

Dit artikel regelt dat beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk niet mogen worden verricht voordat een melding aan het bevoegd gezag is gedaan. Zie voor de uitleg over het instrument melding paragraaf 3.5 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. De melding mag niet eerder dan een jaar voor het begin ervan worden gedaan. De reden hiervan is dat de ruimte om activiteiten te verrichten in een beperkingengebied met betrekking tot de weg relatief schaars is. Door het doen van de melding wordt een claim gelegd op de beschikbare ruimte. Als de gemelde activiteit vervolgens niet wordt verricht, wordt die ruimte ten onrechte gereserveerd voor een activiteit die wellicht helemaal niet meer plaats zal vinden. Door een grens aan de meldingstermijn te stellen, kunnen activiteiten die niet zijn verricht na een jaar niet meer op grond van een al ingediende melding worden verricht. Er zal - als het nog steeds de bedoeling is om de activiteit verrichten - opnieuw en melding moeten worden gedaan.

Bij de melding worden de algemene gegevens en bescheiden uit artikel 8.8 en de aanvullende gegevens in het tweede lid gevoegd. De melding moet onder andere de coördinaten bevatten van de kabel of leiding. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Afhankelijk van de locatie zal de gebruiker gebruik moeten maken van een van deze stelsels. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting. De kilometrering en coördinaten worden gebruikt om de exacte locatie van werken te registreren.

In het derde lid is geregeld dat de meldingsplicht ook geldt als bij het verrichten van de activiteit wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden. Met deze verplichting wordt bereikt, dat gegevens die het bevoegd gezag heeft actueel blijven, het bevoegd gezag voorafgaand aan de wijziging op de hoogte is en zo nodig actie kan ondernemen.

Artikel 8.21 (gegevens en bescheiden: start van de werkzaamheden)

Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 8.18 van dit besluit.

Artikel 8.22 (gegevens en bescheiden: uitgevoerde werkzaamheden)

Binnen twee maanden na afloop van de activiteit moeten worden revisietekeningen aan het bevoegd gezag verstrekt. Deze revisietekeningen worden ingevoerd in de beheersystemen van de wegbeheerder, en zijn noodzakelijk voor zowel de beheeractiviteiten van de wegbeheerder zelf (bij onderhoud aan de weg of reconstructie) als voor de beoordeling van toekomstige meldingen of vergunningaanvragen voor beperkingengebiedactiviteiten.

Artikel 8.23 (ontgravingen)

Bij kabels en leidingen die parallel aan de weg worden gelegd, wordt veelal geen boring toegepast maar een open ontgraving. Ook bij persingen wordt grond ontgraven, voor de pers- en ontvangstkuip. Dit artikel bevat de eisen aan die ontgravingen. Vanwege het veilige gebruik van de weg zijn ontgravingen alleen overdag toegestaan. De ontgraving wordt zo klein mogelijk gehouden en zo snel mogelijk weer gedicht. Voor ontgravingen die niet dezelfde dag kunnen worden gedicht, is een maatwerkvoorschrift vereist.

Artikel 8.24 (ligging van de kabel of leiding)

In dit artikel zijn eisen opgenomen aan de horizontale ligging van kabels en leidingen ten opzichte van andere objecten en aan de gronddekking boven kabels en leidingen. Met deze eisen wordt er voor gezorgd dat de kabels en leidingen niet beschadigd kunnen raken door bijvoorbeeld wortelgroei, onderhoud aan de berm of bermsloot en botsingen tegen de geleiderailconstructie. Kabels en leidingen die beschadigd raken leveren een gevaar op voor het veilige en doelmatige gebruik van de weg.

Artikel 8.25 (wegkruisingen)

Bij kruisingen van de weg wordt in principe een gestuurde boring gebruikt en een mantelbuis toegepast. In uitzonderingsgevallen kan gekozen worden voor een persing in plaats van een gestuurde boring. De redenen hiervoor kunnen alleen zijn dat een boring onevenredige meerkosten met zich meebrengt of niet uitvoerbaar is. Bij boringen die mislukken, wordt de (gedeeltelijk) aangelegde mantelbuis niet verwijderd. Dit zou kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor de stabiliteit van de wegfundering, en daarmee het veilig gebruik van de weg in gevaar brengen. De mantelbuis moet daarom worden opgevuld en waterdicht worden afgestopt.

Artikel 8.26 (gestuurd boren en persen)

De richtlijn boortechnieken beschrijft welke technieken voor het boren en persen in het beperkingengebied met betrekking tot de weg kunnen worden toegepast en op welke wijze nadelige gevolgen voor de staat en werking van de weg kunnen worden voorkomen. Bij het boren of persen voor de aanleg van een kabel, leiding of mantelbuis moet deze richtlijn worden toegepast. De richtlijn is digitaal beschikbaar op de website van Rijkswaterstaat: www.rws.nl.

Artikel 8.27 (afstanden bij boren)

De afstandseisen tussen een gestuurde boring en de verharding en andere kabels of leidingen, die in dit artikel zijn opgenomen, zijn in lijn met NEN 3650 en 3651.

Artikel 8.28 (mantelbuizen)

Mantelbuizen worden toegepast om de door te voeren kabel of leiding te beschermen. De in- en uittredepunten van de mantelbuis moeten zo worden gekozen dat de stabiliteit van de weg gegarandeerd is. Daarom moet de mantelbuis buiten het weglichaam liggen en moet een spreidingszone van 45° ten opzichte van de wegconstructie worden aangehouden.

Hoofdstuk 9 Activiteiten rond spoorwegen

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 10 Activiteiten rond luchthavens

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 11 Activiteiten die de natuur betreffen

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 12 Activiteiten die het inrichten van gebieden betreffen

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 13 Activiteiten die cultureel erfgoed betreffen

Afdeling 13.1 Algemeen

Artikel 13.1 (activiteiten)

In deze paragraaf is het toepassingsbereik van de rijksregels beperkt tot activiteiten die rijksmonumenten of voorbeschermde rijksmonumenten betreffen en archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone buiten de aansluitende zone. Van de inhoudelijke artikelen in afdeling 13.2 gaat alleen artikel 13.13 over archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone. Een activiteit die een (voorbeschermd) rijksmonument «betreft», moet breed worden geïnterpreteerd. Het gaat om alle activiteiten die dit rijksmonument raken, dus niet alleen activiteiten die alleen erop gericht zijn hierop effect te hebben, maar ook activiteiten die daar op andere wijze direct of indirect op van invloed kunnen zijn. Een voorbeeld: als door de bouw van een spoortunnel schade kan ontstaan aan een rijksmonument, bijvoorbeeld door verzakking, trillingen of wijziging van de grondwaterstand, is dit een activiteit die een rijksmonument betreft.

Zoals gedefinieerd in de bijlage bij artikel 1.1 bij de wet is een rijksmonumentenactiviteit een activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. De begripsomschrijvingen van cultureel erfgoed, monument, archeologisch monument, rijksmonument en voorbeschermd rijksmonument zijn ook in de begrippenlijst van de bijlage bij de wet opgenomen. Het is de bedoeling om deze begripsomschrijvingen met de Invoeringswet Omgevingswet op wetsniveau in overeenstemming te brengen met de Erfgoedwet. Dit besluit loopt uit praktische overwegingen en vanwege de toekomstvastheid van de nota van toelichting hier al op vooruit. Het begrip voorbeschermd rijksmonument in de Erfgoedwet betreft monumenten en archeologische monumenten waarvoor een procedure tot aanwijzing als rijksmonument formeel is opgestart. Onder «rijksmonument» wordt in artikel 1.1 van de Erfgoedwet een monument of een archeologisch monument verstaan dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister als bedoeld in die wet.

Artikel 13.2 (oogmerk)

In dit artikel is het oogmerk van de rijksregels over activiteiten die cultureel erfgoed betreffen vastgelegd. Het artikel sluit aan bij artikel 4.28, eerste lid, van de wet.

Artikel 13.3 (bevoegd gezag gemeente) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.9 van de wet]

In lijn met artikel 4.9 van de wet is in artikel 13.3 het college van burgemeester en wethouders aangewezen als bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten.

De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de vergunningplichtige rijksmonumentenactiviteiten vindt plaats in het Omgevingsbesluit.

Artikel 13.4 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12, eerste lid, onder e, van de wet]

In artikel 13.4 wordt voor een rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument buiten het gemeentelijk ingedeeld gebied de minister van Infrastructuur en Waterstaat als bevoegd gezag voor algemene rijksregels aangewezen. Artikel 4.12, eerste lid, onder e, van de wet maakt dit mogelijk.

De aanwijzing van het bevoegd gezag voor de vergunningplichtige rijksmonumentenactiviteiten vindt plaats in het Omgevingsbesluit.

Artikel 13.5 (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.13 van de wet]

In paragraaf 4.6.2 van het algemeen deel van deze toelichting is ingegaan op de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling voor complexe bedrijven. Mocht een activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft binnen de locatie van een complex bedrijf plaatsvinden, dan zijn vanaf het moment dat voor die milieubelastende activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 (complexe bedrijven) door gedeputeerde staten een omgevingsvergunning is verleend, gedeputeerde staten ook bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over die activiteit die rijksmonumenten betreft. Op deze locatie komt daardoor voor alle door het Rijk gereguleerde activiteiten alles bij de provincie terecht: vergunningverlening, het stellen van maatwerkvoorschriften et cetera, het houden van toezicht en bestuursrechtelijke handhaving.

Artikel 4.13 van de wet biedt de basis voor deze afwijkende toedeling van bevoegd gezag. Met de locatie die in het artikel wordt genoemd, wordt de begrenzing van de milieubelastende activiteit bedoeld, zoals die uit de vergunning voor de milieubelastende activiteit volgt.

Artikel 13.6 en 13.7 (maatwerkregels) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.6 van de wet]

Artikel 13.6, onder a, biedt de mogelijkheid voor de gemeente om in het omgevingsplan maatwerkregels te stellen ter invulling van de specifieke zorgplicht. Voor de provincie en het waterschap is de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels niet geboden. Hoewel een waterschap bij het nemen van besluiten ook rekening moet houden met het behoud van cultureel erfgoed als doel van de wet, bijvoorbeeld door rekening te houden met bekende of te verwachten archeologische monumenten onder water of het voorkomen van beschadiging van archeologie of funderingen van monumenten door verlaging van de grondwaterstand als gevolg van een peilbesluit, ligt het stellen van maatwerkregels ter bescherming van cultureel erfgoed door waterschappen niet voor de hand gelet op het functionele karakter van hun taken. Voor zover het stellen van algemene regels over activiteiten die cultureel erfgoed betreffen door de provincie noodzakelijk wordt geacht, ook gelet op de instructieregels aan het provinciebestuur over de in de omgevingsverordening op te nemen regels vanwege het behoud van cultureel erfgoed en de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed in het Besluit kwaliteit leefomgeving, kan aan de gemeente in de omgevingsverordening de instructie worden gegeven om die regels te stellen.

In onderdeel b is, in aanvulling op de mogelijkheid om maatwerkregels te stellen, geregeld dat er voor specifieke vergunningvrije rijksmonumentactiviteiten, namelijk die bedoeld in artikel 13.9, eerste lid, onder b, ook maatwerkregels kunnen worden gesteld in aanvulling op de regels in dit besluit. Maatwerkregels om af te wijken van bijvoorbeeld artikel 13.12 behoren niet tot de mogelijkheden, maar er kan wel een extra regel worden gesteld. In artikel 13.7 is die bevoegdheid vervolgens beperkt tot het mogen stellen van een meldingsplicht voor die activiteiten. In het algemeen deel van deze nota van toelichting is op de achtergrond uitvoerig ingegaan.

Artikel 13.8 (maatwerkvoorschriften) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Dit artikel biedt de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de specifieke zorgplicht uit artikel 13.11, die dient om beschadiging of vernieling van rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten te voorkomen. In paragraaf 3.4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is al uitgebreid ingegaan op de rol die maatwerkvoorschriften kunnen spelen, ook in verhouding tot de specifieke zorgplicht. Specifiek voor rijksmonumenten zou een maatwerkvoorschrift bijvoorbeeld kunnen worden ingezet om zo nodig nader aan te geven wat degene die een activiteit verricht in een concreet geval moet doen om beschadiging van een rijksmonument te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan een maatwerkvoorschrift gericht op de uitvoering van een activiteit in de directe nabijheid van een rijksmonument, die tot beschadiging of zelfs vernieling van dit rijksmonument zou kunnen leiden, zoals de wijze van slopen van een buurpand en het zo nodig stutten van het rijksmonument.

Artikel 13.9 (aanwijzing vergunningvrije gevallen) [artikel 5.1, eerste lid, van de wet]

In dit artikel worden de vergunningvrije gevallen van een rijksmonumentenactiviteit aangewezen, zoals bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet. De aanwijzing in het eerste lid, onder a en b, sluit aan bij de aanwijzing van vergunningvrije gevallen in bijlage II, hoofdstuk IIa, artikel 3a, van het voorheen geldende Besluit omgevingsrecht.99Zie ook de nota van toelichting bij het Besluit van 17 juni 2011 tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening, het Besluit omgevingsrecht en het Besluit archeologische monumentenzorg in verband met de modernisering van de monumentenzorg en enkele technische aanpassingen (Stb. 2011, 339).

Anders dan in het Besluit omgevingsrecht wordt in het eerste lid, onder a, aansluiting gezocht bij het begrip «normaal onderhoud» uit artikel 1.1 van de Erfgoedwet. Normaal onderhoud is in de Erfgoedwet gedefinieerd als noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde. Aansluiting bij dit begrip zorgt voor een goede verbinding met de monumentenzorgpraktijk, waarin sober en doelmatig onderhoud en het behoud van de monumentale waarden voorop staan. Voorbeelden van normaal onderhoud zijn:

  • Het aanlassen van verrot kozijnhout;
  • Het schilderen in dezelfde kleur;
  • Het vervangen van kapot, niet-historisch glas door dezelfde soort glas;
  • Het herstellen, vervangen of vernieuwen van hemelwaterafvoer in hetzelfde materiaal;
  • Het herstellen van ijzersmeedwerk;
  • Kleine aanpassingen aan een moderne winkelpui;
  • Het opstoppen van rieten daken en het vervangen van kapotte dakpannen, leien of een gescheurde loodslab, of dat deel van de dakbedekking dat technisch «op» is (aan het eind van de levenscyclus).

Bij normaal onderhoud dienen de werkzaamheden het bestaande werk zoveel mogelijk te respecteren. Materiaalvervanging geschiedt daarom alleen in dezelfde materiaalsoort en met dezelfde verschijningsvorm en detaillering. Zo is schilderwerk waarbij alle oudere afwerkingslagen worden verwijderd of waarbij de kleurstelling of het verfsysteem wordt gewijzigd, geen normaal onderhoud. Het vervangen van historisch glas door nieuw (isolatie)glas evenmin.

In onderdeel a wordt geen onderscheid gemaakt tussen gebouwde monumenten en (groene) aangelegde monumenten. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het Besluit omgevingsrecht. Voor tuinen en parken betekent dit dat de aanleg niet mag wijzigen door de vergunningvrije activiteit. Voorbeelden van normaal onderhoud bij aangelegde monumenten zijn het herstel van de opbouw en het profiel van paden met hetzelfde materiaal, het maaien, het snoeien en het inboeten van beplanting met dezelfde soort en cultivar. Met cultivar wordt de variëteit van de beplanting bedoeld.

Op grond van onderdeel b is voor de rijksmonumentenactiviteit geen omgevingsvergunning nodig als de activiteit uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen en betrekking heeft op een onderdeel dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft. Te denken valt aan het verwijderen van hard- en zachtboard betimmeringen, gipsplaten, niet dragende scheidingswanden, een keuken- of badkamerinrichting en verlaagde plafonds, die zijn aangebracht na de aanwijzing van het monument als rijksmonument, of aan veranderingen in het interieur van een recente uitbreiding van het monument. In veel gevallen gaat het hierbij dus om onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als rijksmonument nog niet bestonden. Verandering van later toegevoegde onderdelen die van belang zijn voor het monument als geheel, zoals onderdelen die bij een restauratie zijn hersteld of teruggebracht, is echter niet vergunningvrij, omdat de toevoeging ervan in het belang van de monumentenzorg is gebeurd.

De aanwijzing van vergunningvrije gevallen in het eerste lid, onder c, is nieuw en heeft betrekking op reguliere activiteiten met betrekking tot graven en grafmonumenten. Deze activiteiten moeten zoveel mogelijk zonder belemmering kunnen plaatsvinden. Overigens gaat het om begraafplaatsen die in gebruik zijn, niet om archeologische rijksmonumenten.

In het tweede lid gaat het om activiteiten met betrekking tot een archeologisch rijksmonument waarvoor in de uitvoeringspraktijk van de Monumentenwet 1988 een vergunning niet nodig werd geacht.

Afdeling 13.2 Inhoudelijke regels

Artikel 13.10 (normadressaat)

Onder degene die een rijksmonumentenactiviteit verricht wordt zowel degene verstaan die de activiteit feitelijk verricht als degene die de opdracht daarvoor heeft gegeven of onder wiens verantwoordelijkheid de activiteit plaatsvindt. Dit gaat dus zowel om de eigenaar en de gebruiker als om de uitvoerder, mocht dit een ander zijn dan de eigenaar of de gebruiker. De verantwoordelijkheid voor de activiteit blijft dus ook bij de eigenaar of gebruiker rusten, wanneer deze anderen aan het werk laat. Ongeacht de vraag of dit werknemers, opdrachtnemers of derden zoals familieleden of kennissen zijn. Voor activiteiten die een rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument betreffen, maar geen rijksmonumentenactiviteit zijn (bijvoorbeeld het beschadigen of vernielen van een rijksmonument), geldt ook dat zowel de opdrachtgever of andere verantwoordelijke voor de activiteit als de feitelijke uitvoerder als normadressaat moet worden aangemerkt. Degene die de activiteit verricht moet ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de voorschriften over de activiteit houden.

Artikel 13.11 (specifieke zorgplicht)

Op de specifieke zorgplichten is uitgebreid ingegaan in paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 13.12 (verbod)

Zoals in hoofdstuk 10 van het algemeen deel van deze toelichting al is aangegeven, bouwt het verbod in dit artikel voort op het verbod van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.

In onderdeel b worden met «rijksmonumenten, voor zover het monumenten betreft» de voorbeschermde rijksmonumenten en de archeologische rijksmonumenten uitgesloten. Voor de voorbeschermde rijksmonumenten is een instandhoudingsplicht niet aan de orde, nu de eigenaar nog niet in aanmerking komt voor de financiële tegemoetkoming - zoals instandhoudingssubsidie - waar de eigenaar van een rijksmonument wel aanspraak op kan maken. Voor archeologische rijksmonumenten volstaat het verbod op het beschadigen of vernielen en de vergunningplicht.

Artikel 13.13 (archeologische toevalsvondst in de Noordzee buiten de aansluitende zone)

Als een vondst wordt gedaan in de exclusieve economische zone, buiten de aansluitende zone, waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat het om een archeologisch monument gaat of om een daarvan afkomstig overblijfsel, voorwerp of ander spoor van menselijke aanwezigheid in het verleden, moet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geïnformeerd worden. Artikel 5.10 van de Erfgoedwet is van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat de Erfgoedwet niet van toepassing is in de exclusieve economische zone.

Hoofdstuk 14 Activiteiten die het werelderfgoed betreffen

Afdeling 14.1 Algemeen

Artikel 14.1 (activiteiten)

Dit hoofdstuk is van toepassing op activiteiten die werelderfgoed betreffen. Net als bij cultureel erfgoed, moet het woord «betreffen» in brede zin worden opgevat. Het gaat in dit hoofdstuk om alle activiteiten die werelderfgoed raken. Dit zijn dus niet alleen activiteiten die alleen erop gericht zijn effect te hebben op werelderfgoed, maar ook activiteiten die daar op andere wijze direct of indirect op van invloed kunnen zijn.

Artikel 14.2 (oogmerk)

In dit artikel is het oogmerk van de rijksregels over activiteiten die werelderfgoed betreffen vastgelegd. Het artikel sluit aan bij artikel 4.29, eerste lid, van de wet.

Artikel 14.3 (bevoegd gezag gemeente) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.9 van de wet]

In artikel 14.3 is het college van burgemeester en wethouders aangewezen als bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over werelderfgoed. In dit hoofdstuk komen geen meldingen voor of artikelen waarvoor een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen kan worden gedaan. De gemeente is het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen en het bevoegd gezag waarbij de bestuursrechtelijke handhavingstaak berust.

Artikel 14.4 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12, eerste lid, onder e, van de wet]

Voor activiteiten die werelderfgoed betreffen en die buiten het gemeentelijk ingedeeld gebied plaatsvinden is de minister van Infrastructuur en Waterstaat als bevoegd gezag voor algemene rijksregels aangewezen. Dit zou relevant kunnen zijn in het geval van werelderfgoed Waddenzee. De Waddenzee is bij de Wet tot gemeentelijke indeling van de Waddenzee gemeentelijk ingedeeld, maar een activiteit die nadelige gevolgen voor het Werelderfgoed heeft zou zich ook buiten dat gemeentelijk ingedeeld gebied voor kunnen doen.

Artikel 14.5 (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.13 van de wet]

In paragraaf 4.6.2 van het algemeen deel van deze toelichting is ingegaan op de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling voor complexe bedrijven. Mocht een activiteit die werelderfgoed betreft binnen de locatie van een complex bedrijf plaatsvinden, dan zijn vanaf het moment dat voor die milieubelastende activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 (complexe bedrijven) door gedeputeerde staten een omgevingsvergunning is verleend, gedeputeerde staten ook bevoegd gezag voor de algemene rijksregels over die activiteit die werelderfgoed betreft. Op deze locatie komt daardoor voor alle door het Rijk gereguleerde activiteiten alles bij de provincie terecht: vergunningverlening, het stellen van maatwerkvoorschriften etc., het houden van toezicht en bestuursrechtelijke handhaving.

Met de locatie die in het artikel wordt genoemd, wordt de begrenzing van de milieubelastende activiteit bedoeld, zoals die uit de vergunning voor de milieubelastende activiteit volgt.

Artikel 14.6 (maatwerkregels) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.6 van de wet]

Dit artikel biedt de mogelijkheid voor de gemeente om in het omgevingsplan maatwerkregels te stellen. Voor de provincie en het waterschap is de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels niet geboden. De argumenten om de bevoegdheid niet te geven komen overeen met de argumenten beschreven in de toelichting op artikel 13.6 van dit besluit.

Artikel 14.7 (maatwerkvoorschriften) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.5 van de wet]

Dit artikel biedt de mogelijkheid om met betrekking tot werelderfgoed maatwerkvoorschriften te stellen. In paragraaf 3.4 van het algemeen deel van deze nota van toelichting is al uitgebreid ingegaan op de rol die maatwerkvoorschriften kunnen spelen, ook in verhouding tot de specifieke zorgplicht, die voor de activiteiten die werelderfgoed betreffen in artikel 14.9 is opgenomen.

Afdeling 14.2 Inhoudelijke regels

Artikel 14.8 (normadressaat)

Onder degene die een activiteit die het werelderfgoed betreft verricht wordt zowel degene verstaan die de activiteit feitelijk verricht als degene die de opdracht daarvoor heeft gegeven of onder wiens verantwoordelijkheid de activiteit plaatsvindt. Zowel de opdrachtgever of andere verantwoordelijke voor de activiteit als de feitelijke uitvoerder moet als normadressaat worden aangemerkt. Degene die de activiteit verricht moet ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden.

Artikel 14.9 (specifieke zorgplicht)

Met de specifieke zorgplicht wordt invulling gegeven aan de opdracht van artikel 4.29, tweede lid, van de wet. De specifieke zorgplicht strekt er in ieder geval toe, dat beschadiging of vernieling van werelderfgoed wordt voorkomen voor zover dit de uitzonderlijke universele waarde raakt. Op de specifieke zorgplichten is uitgebreid ingegaan in paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Hoofdstuk 15 Gelegenheid bieden tot zwemmen en baden

[Gereserveerd]

Hoofdstuk 16 Grondwateronttrekkingen en ontgrondingen op land en in regionale wateren

Afdeling 16.1 Algemeen

Artikel 16.1 (activiteiten)

Dit hoofdstuk gaat over wateronttrekkingsactiviteiten van grondwater (en de bijbehorende infiltraties) waarvoor de provincie bevoegd gezag is en over ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in het winterbed van de rijksrivieren. Voor deze activiteiten worden op rijksniveau de vergunningplichten geregeld. Voor de wateronttrekkingsactiviteiten gebeurt dat in de vorm van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen. Voor ontgrondingsactiviteiten worden juist de uitzonderingen op de vergunningplicht aangewezen. In beide gevallen wordt de mogelijkheid van flexibiliteit geboden: de decentrale overheden kunnen de aanwijzing van (uitzonderingen op de) vergunningplichtige gevallen aanpassen.

Artikel 16.2 (oogmerken)

Het oogmerk van de regels over wateronttrekkingsactiviteiten is overgenomen uit artikel 4.23, eerste lid, van de wet. Bij wateronttrekkingsactiviteiten speelt met name het voorkomen of beperken van waterschaarste en de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen een rol. Zoet grondwater is een waardevolle grondstof die voor velerlei doelen kan worden gebruikt. De vergunningplicht voor wateronttrekkingsactiviteiten speelt een belangrijke rol bij het verdelen van het beschikbare grondwater over hoogwaardige functies en bij het behouden van een voldoende, kwalitatief goede grondwatervoorraad. De regels hebben ook de bescherming van de chemische kwaliteit van grondwaterlichamen als oogmerk. Infiltraties kunnen leiden tot verslechtering van de grondwaterkwaliteit en grondwateronttrekkingen kunnen er toe leiden dat bestaande verontreinigingen worden verplaatst.

De regels over ontgrondingsactiviteiten hebben als oogmerk de doelen van de wet. Dit is ontleend aan artikel 5.23 van de wet. Dit brede oogmerk sluit aan bij de oude regeling van de Ontgrondingenwet. Bij ontgrondingen spelen veel diverse belangen, die allemaal met de ontgrondingsvergunning kunnen worden behartigd.

Afdeling 16.2 Inhoudelijke regels

§ 16.2.1 Wateronttrekkingsactiviteiten

Artikel 16.3 (aanwijzing wateronttrekkingsactiviteiten)

Artikel 16.3 regelt dat afdeling 16.3 van toepassing is op grondwateronttrekkingen en de daarmee samenhangende infiltraties bij grootschalige industriële toepassingen en bij de openbare drinkwatervoorziening. Andere grondwateronttrekkingen en infiltraties (buiten de rijkswateren) zijn niet door het Rijk geregeld. De waterschappen stellen hiervoor in principe de regels in de waterschapsverordening, maar ook gemeenten of de provincies zouden daarover regels kunnen stellen als dat nodig is voor de taken die zij uitoefenen.

Voor de uitleg van industriële toepassing wordt aangesloten bij de betekenis die deze term had in de Waterwet. Het gaat dus niet alleen om hoogwaardige toepassingen (zoals de productie van voedingsmiddelen) maar ook om laagwaardige toepassingen zoals het gebruik als koelwater. Wateronttrekkingsactiviteiten die niet onder industriële toepassing vallen (ook al vinden ze plaats binnen een industrieel bedrijf) zijn onder andere onttrekkingen voor bouwputten, beregening, grond(water)sanering en ontwatering.

De term openbare drinkwatervoorziening sluit aan bij de terminologie van de Drinkwaterwet.

Artikel 16.4 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.1, tweede lid, van de wet]

Deze afdeling regelt de aanwijzing van omgevingsvergunningplichtige gevallen van deze wateronttrekkingsactiviteiten. Voor deze vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten zijn in artikel 4.3 van het Omgevingsbesluit gedeputeerde staten als bevoegd gezag aangewezen. Omdat in dit besluit alleen de vergunningplicht voor de genoemde activiteiten is geregeld, kunnen provincies, waterschappen en gemeenten zelf zo nodig algemene regels vaststellen voor die vergunningplichtige wateronttrekkingsactiviteiten.

Artikel 16.5 (afwijken van aanwijzing vergunningplichtige gevallen) [artikel 5.2 van de wet]

In artikel 16.5 bepaald dat in de omgevingsverordening kan worden afgeweken van de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen van wateronttrekkingsactiviteiten bij industriële toepassingen, met het oog op doelmatig waterbeheer. Concreet betekent dit dat provinciale staten de grens van 150.000 m3 per jaar naar boven of naar beneden kunnen bijstellen, en daarmee meer of minder activiteiten vergunningplichtig kunnen maken. Het oogmerk doelmatig waterbeheer houdt in dat deze grens aanpassing kan behoeven vanwege het voorkomen of beperken van (grond)wateroverlast of waterschaarste, het beschermen of verbeteren van de chemische (grond)waterkwaliteit of de vervulling van maatschappelijke functies van grondwaterlichamen. Het is bijvoorbeeld voorstelbaar dat in gebieden met brak of zout grondwater voor minder vergunningplichtige gevallen wordt gekozen, omdat het beheer van een strategische grondwatervoorraad voor verschillende maatschappelijke functies daar in mindere mate speelt. In droogtegevoelige gebieden kan daarentegen voor een lagere grens worden gekozen, zodat een activiteit eerder onder de vergunningplicht valt.

Het aanpassen van de grens van 150.000 m3 per jaar werkt door in de aanwijzing van het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning. Als de grens voor vergunningplichtige grondwateronttrekkingen en infiltraties bij industriële toepassingen van artikel 16.3 bij omgevingsverordening is veranderd in 200.000 m3 per jaar, zijn gedeputeerde staten alleen boven die grens bevoegd gezag. Grondwateronttrekkingen en infiltraties onder die grens kunnen door het waterschap worden geregeld in de waterschapsverordening, of door de gemeente in het omgevingsplan. Als in de waterschapsverordening een vergunningplicht wordt geïntroduceerd, is het dagelijks bestuur van het waterschap bevoegd gezag (artikel 4.2 van het Omgevingsbesluit).

§ 16.2.2 Ontgrondingsactiviteiten

Artikel 16.6 (aanwijzing ontgrondingsactiviteiten)

Artikel 16.7 (aanwijzing vergunningvrije gevallen) [artikel 5.1, eerste lid, van de wet]

Dit artikel bepaalt samen met artikel 16.8 van dit besluit in welke gevallen geen vergunning nodig is voor een ontgrondingsactiviteit buiten de rijkswateren en in de winterbedden van de rijksrivieren. In de artikelen 6.28 en 7.27 van dit besluit is bepaald in welke gevallen geen vergunning nodig is voor ontgrondingsactiviteiten in waterstaatswerken in beheer bij het Rijk en de Noordzee.

Voordat inhoudelijk ingegaan wordt op de vergunningvrije gevallen wordt nog opgemerkt dat voor het begrip «ontgronding» wordt vastgehouden aan de praktijk zoals die bestond onder de Ontgrondingenwet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Ontgrondingenwet is dit als volgt omschreven: «Omdat het begrip ontgronding op zichzelf voldoende duidelijk is en iedere begripsomschrijving het nadeel heeft dat latere verschijningsvormen mogelijk niet daardoor worden gedekt, is het niet nodig en zelfs niet wenselijk geoordeeld in de wet een definitie te geven van het begrip ontgronding. Alle werkzaamheden aan of in de hoogteligging van een terrein of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd, worden onder dit begrip samengevat. Het is duidelijk dat ook machinale ontgraving of baggeractiviteit daaronder moet worden verstaan. Anderzijds valt de uitvoering van werkzaamheden in de normale uitoefening van land-, tuin- en bosbouw, van normale onderhoudswerken en het delven, openen en ruimen van graven naar spraakgebruik niet onder dat begrip».100Kamerstukken II 1960/61, 6338, nr. 3.

In het recente verleden is er soms voor gekozen om - voor de duidelijkheid - bij het opsommen van vergunningvrije ontgrondingsactiviteiten ook activiteiten op te nemen die volgens deze omschrijving geen ontgronding zijn. Die lijn is hier niet gevolgd voor de genoemde voorbeelden, evenals voor andere activiteiten in de ondergrond die zich niet als ontgronding kwalificeren, zoals het doen van grondboringen en sonderingen of het afgraven van grond op een locatie die de functie gronddepot heeft.

Bij relatief ondiepe ontgrondingen, die gevolgen kunnen hebben voor de aardkundige en landschappelijke waarden en cultureel erfgoed, is een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit de aangewezen figuur voor besluitvorming. In het verleden was deze vaak vereist op grond van het bestemmingsplan, in de vorm van een «aanlegvergunning». Als een omgevingsplan niet voorziet in de bescherming van deze waarden, fungeert het verbod een ontgrondingsactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten, als «tweede zeef». Aansluitend op de praktijk onder de Ontgrondingenwet is een beperkte set vergunningvrije gevallen aangewezen. Dat voor deze ontgrondingen geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit is vereist, laat onverlet dat een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit vereist kan zijn.

Onder a

Kleinere waterputten, reservoirs, bassins, vijvers, poelen en dergelijke zijn vergunningvrij tot een maximale diepte van 3 meter en een maximale omvang van 1.000 m3. Ook mag er geen sprake zijn van een open verbinding met een oppervlaktewater. Dit sluit aan bij ontgrondingenverordeningen van de provincies zoals die luidden tot de inwerkingtreding van de wet. Sommige provincies kenden wel een nadere beperking, in de zin dat de aanwijzing als vergunningvrij geval alleen gold voor specifieke percelen met bijvoorbeeld een bestemming als wonen (tuinen) of bedrijven en niet voor bestemmingen als natuur. Ook onder de wet kunnen provincies in de aanwijzing als vergunningvrij geval beperkingen aanbrengen (zie artikel 16.9 van dit besluit en de toelichting daarop).

Onder b

Bij natuurbouw wordt vaak voedselrijke bovengrond verwijderd om onderliggende armere gronden bloot te leggen, wat gunstig kan zijn voor de kwaliteit van de natuur. Ook deze ontgrondingsactiviteit werd tot op heden door de meeste provincies uitgezonderd van het vergunningvereiste. Een veel voorkomende vorm van natuurbouw is het aanleggen van natuurvriendelijke oevers. De diepte is in het algemeen vrij beperkt, maar kan meer dan 0,5 meter bedragen, in welk geval onderdeel c geen soelaas biedt. De kleinschaligheid blijkt hier vooral uit het feit dat de ontgronding de aanleg van een oever is en de breedte dus beperkt is. De breedte is daarom gemaximeerd op 10 m.

Onder c

Gekozen is om natuurbouwprojecten tot een maximale diepte van 0,5 meter als vergunningvrij aan te wijzen. Het gaat dus alleen om de bovengrond. Een verdergaande ontgronding kan gepaard gaan met aantasting van aardkundige en landschappelijke waarden of cultureel erfgoed (bijvoorbeeld archeologisch erfgoed), en blijft daarom vergunningplichtig. De hier bedoelde vergunningvrije ontgrondingsactiviteit is vooral van belang voor natuurbouw die past binnen een bestaand omgevingsplan, bijvoorbeeld in een bestaand natuurgebied. Als de natuurbouw een functiewijziging vergt, bijvoorbeeld het omzetten van agrarische percelen in natuur, zal ook een wijziging van het omgevingsplan vereist zijn. In dat geval wordt de aantasting van aardkundige en landschappelijke waarden of cultureel erfgoed meegewogen bij het vaststellen van het omgevingsplan of projectbesluit en kan sprake zijn van een vergunningvrije ontgrondingsactiviteit als bedoeld in onderdeel h.

Onder d

Het doen van een archeologische opgraving is in beginsel een ontgronding. Maar gezien de gebruikelijke omvang en diepte is er geen noodzaak een vergunning te vereisen voor een opgraving die uitgevoerd wordt door een gekwalificeerde instelling. Die kwalificatie blijkt uit een certificaat dat op grond van paragraaf 5.1 van de Erfgoedwet is verstrekt aan die instelling.

Onder e

Het leggen, plaatsen, onderhouden, wijzigen of opruimen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare voorwerpen is conform de huidige praktijk onder de Ontgrondingenwet vergunningvrij. Voor zover het kleinschalige werkzaamheden betreft kan redelijkerwijs niet gesproken worden van een ontgronding, maar voor zover grootschaliger werkzaamheden - zoals aanleg van buisleidingen - zich wel zouden kwalificeren als ontgronding zijn ze op grond deze bepaling vergunningvrij.

Onder f

Ontgrondingen voor het bouwen en slopen van bouwwerken zijn conform de praktijk onder de Ontgrondingenwet vergunningvrij.

Onder g en h

Beide categorieën vergunningvrije gevallen betreffen ontgrondingen waarover al expliciete besluitvorming heeft plaatsgevonden in verhouding tot het vaststellen van het omgevingsplan, het afwijken daarvan bij een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een projectbesluit. In dat geval heeft al een brede belangenafweging plaatsgevonden in dat spoor. Zoals toegelicht in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft het ontgrondingsspoor in dat geval een beperkte betekenis. De vergunning zal vooral betrekking hebben op de veiligheid en stabiliteit van de ontgronding, omdat deze aspecten geen rol spelen in het kader van het omgevingsplan.

Gaat het om het aanleggen, onderhouden, wijzigen of opruimen van een weg, spoorweg, plein, parkeerterrein of luchthaven of het aanleggen, wijzigen of opruimen van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder, dan mag worden aangenomen dat de initiatiefnemer voor het werk bovengenoemde aspecten al afdoende meeweegt bij zijn beslissingen, zodat het niet nodig is ter zake een publiekrechtelijke afweging te laten plaatsvinden. Verzakkingen zouden immers ook het aan te leggen werk ernstig beschadigen. Die ontgrondingen zijn dan ook volledig vergunningvrij. Daarbij gaat het bij de gevallen, bedoeld onder g, om de uitvoering van het werk zelf en niet om ontgrondingen voor activiteiten die verbonden zijn aan het werk of ontgrondingen die grondstoffen leveren voor het werk. Buiten de reikwijdte van onderdeel g vallen bijvoorbeeld de retentievoorzieningen bij een weg of activiteiten buiten de begrenzing van het luchthavengebied bij een luchthaven. Maar die kunnen wellicht wel op grond van onderdeel h vergunningvrij zijn. Dit betreft ontgrondingen van beperkte omvang en diepte. Bij het stellen van de in onderdeel h, onder 1° en 2°, opgenomen maatvoeringseisen is aangesloten bij de provinciale praktijk onder de Ontgrondingenwet. Dat geldt ook voor de eis dat de locatie van de ontgronding is opgenomen in dit besluit.

Voor uitvoerbaarheid van de ontgronding wordt aangesloten bij de uitvoerbaarheid van dit besluit tot wijziging van het omgevingsplan, het projectbesluit of de omgevingsvergunning voor de afwijkactiviteit. De ontgronding mag uitgevoerd worden als dit besluit in werking is getreden op grond van afdeling 16.7.2 van de wet en niet geschorst is door de bestuursrechter of door een daarvoor bevoegd bestuursorgaan. Voor de ontgrondingen voor werken (hier onder g) was dit ook onder de Ontgrondingenwet al mogelijk, ontgrondingen ter uitvoering van ruimtelijke besluiten (hier onder h) waren vaak pas mogelijk na het onherroepelijk worden van dat besluit. Hier is voor een eenduidige lijn gekozen.

Onder i

Zoals beschreven in de inleiding van de toelichting op dit artikel gelden normale onderhoudswerkzaamheden, zoals het op ontwerpdiepte houden van een haven, niet als ontgronding. Dat geldt ook voor normale onderhoudswerkzaamheden aan andere werken dan waterstaatswerken, zoals wegen of spoorwegen. Aanvullend zorgt deze bepaling ervoor dat grootschalige onderhoudsbaggerwerkzaamheden in waterstaatswerken, voor zover die zich wel zouden kwalificeren als ontgronding, buiten de vergunningplicht blijven. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als er sprake is van achterstallig onderhoud, waardoor een waterstaatswerk al langere tijd niet meer voldoet aan de vastgestelde diepte. Het onderhoud van waterstaatswerken - dat wil zeggen het ervoor zorgen dat het waterstaatswerk blijft voldoen aan de vastgestelde ligging, vorm, afmeting en constructie - door of vanwege de beheerder is dan conform de praktijk onder de Ontgrondingenwet vergunningvrij.

Onder j

Soms worden sloten aangelegd door agrariërs. Deze sloten zijn vergunningvrij, mits deze inderdaad bij een sloot passende afmetingen hebben. De maximale maatvoeringseisen die nu zijn gesteld, zijn afgeleid uit ontgrondingenverordeningen zoals die waren vastgesteld onder de Ontgrondingenwet door de provincies waar dit met enige regelmaat voorkomt. Bij de aanleg van die sloten spelen vrijwel alleen waterstaatkundige belangen. Als de waterschapsverordening voorziet in een vergunningstelsel kan het vergunningvereiste voor de ontgrondingsactiviteit buiten toepassing blijven.

Onder k

Het wijzigen of opruimen van een gronddepot op een locatie die duidelijk die functie heeft, omdat daaraan in het omgevingsplan die functie is toegedeeld of op die locatie een vergunningplichtige milieubelastende activiteit wordt verricht of een milieubelastende activiteit waarop regels van dit besluit van toepassing zijn, kan niet worden gezien als een ontgronding. Met de formulering in de aanhef die betrekking heeft op een gronddepot buiten de hiervoor genoemde locaties wordt benadrukt dat het wijzigen of opruimen van depots op die locaties geen ontgronding is.

Is een grond- of baggerspeciedepot elders gelegen, dan wordt de grond na verloop van tijd opgenomen in het landschap en kan het afgraven ervan worden gezien als een ontgronding. Als de grond minder dan 10 jaar op een locatie heeft gelegen is er geen reden een vergunning te eisen. Ligt de grond er langer, dan komt het maaiveld zoals dat wordt ervaren door omwonenden en gebruikers te liggen aan de bovenzijde van het depot. In dat geval is een belangenafweging wenselijk en is de activiteit dus niet vergunningvrij.

Artikel 16.8 (aanwijzing vergunningvrije gevallen zonder afwijkmogelijkheid)

Dit artikel bevat de aanwijzing van gevallen waarvoor geen omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit is vereist en waarvan niet kan worden afgeweken op grond van artikel 16.9. Het betreft ontgrondingen die plaatsvinden bij de uitvoering van maatregelen opgenomen in plannen of programma’s van een overheidsinstantie: het waterprogramma van het Rijk, het waterbeheerprogramma van het waterschap en inrichtingsplannen die door de provincie worden vastgesteld op grond van de Wet inrichting landelijk gebied. In het waterprogramma of waterbeheerprogramma kunnen maatregelen worden opgenomen om een waterbodemverontreiniging op te ruimen of te beheersen. Daarbij kunnen grote hoeveelheden baggerspecie worden verwijderd, zodat sprake is van een ontgronding. De afweging over deze maatregelen heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het programma; een nieuwe beoordeling via een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit is overbodig. Deze maatregelen zijn dus als vergunningvrij aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de maatregelen in een inrichtingsplan, zoals het verleggen van watergangen of wegen.

Het tweede lid maakt duidelijk dat de ontgrondingen die nodig zijn om bodemmateriaal te verkrijgen ter uitvoering van de genoemde maatregelen, niet vergunningvrij zijn. Daarbij kan gedacht worden aan bodemmateriaal voor het afdekken van waterbodemverontreinigingen, het dempen van watergangen of het ophogen van het wegcunet.

Artikel 16.9 (afwijken van aanwijzing vergunningvrije gevallen) [artikel 5.2 van de wet]

Dit artikel biedt de mogelijkheid aan de provincies om af te wijken van de aanwijzing van vergunningvrije gevallen, opgenomen in artikel 16.7. Provincies kunnen afwijkende cijfermatige begrenzingen vaststellen, vergunningvrije gevallen toevoegen of juist buiten toepassing verklaren. Zo kan een andere ondergrens worden aangewezen voor de vergunningplichtige activiteit, gelet op het type ondergrond of de grondwaterdruk in de provincie of een deel daarvan. Hiermee worden de mogelijkheden voor regionaal maatwerk zoals die onder de Ontgrondingenwet bestonden gecontinueerd.

Hoofdstuk 17 Afval van schepen in binnenwateren

Afdeling 17.1 Algemeen

Artikel 17.1 (activiteiten)

Artikel 17.1 bepaalt het toepassingsbereik van hoofdstuk 17. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam dat een binnenwater is. Zowel oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk als in beheer bij een waterschap kunnen binnenwateren zijn. In de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee is bepaald langs welke grens deze wateren zijn afgebakend van de zee; daar is bij aangesloten.

Artikel 17.2 (oogmerken)

De oogmerken, genoemd in artikel 17.2 zijn overgenomen uit artikel 4.23 van de wet. Voor de regels over afvalstoffen van de scheepvaart zijn met name de bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de functievervulling door oppervlaktewaterlichamen van belang. Lozingen van (afval)stoffen in een oppervlaktewaterlichaam hebben namelijk een direct effect op de chemische en ecologische waterkwaliteit. Voor de functievervulling door oppervlaktewaterlichamen is een goede waterkwaliteit eveneens essentieel; functies als recreatie en viswater zijn niet goed mogelijk als het oppervlaktewater te sterk verontreinigd is. Daarnaast hebben de regels in dit hoofdstuk tot doel om waterschaarste te beperken. Waterschaarste heeft immers ook met waterkwaliteit te maken; het is een tekort aan water van voldoende kwaliteit voor de verschillende maatschappelijke en ecologische behoeften.

Artikel 17.3 (bevoegd gezag Minister van Infrastructuur en Waterstaat) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.12 van de wet]

Artikel 17.3 regelt het bevoegd gezag voor binnenwateren die rijkswateren zijn. Vanwege de beheertaak die de Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft voor de rijkswateren, is deze als bevoegd gezag aangewezen voor de lozingsactiviteiten hoofdstuk voor zover die plaatsvinden op rijkswateren. De minister is dus het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt in gevolge artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij de minister.

Artikel 17.4 (bevoegd gezag waterschap) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.10 van de wet]

Artikel 17.4 regelt het bevoegd gezag voor binnenwateren die geen rijkswateren zijn. Het dagelijks bestuur van het waterschap is het bevoegd gezag dat op aanvraag of ambtshalve maatwerkvoorschriften kan stellen en dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te mogen treffen als het om lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij dat waterschap gaat. De bevoegdheid voor bestuursrechtelijke handhaving van overtredingen van de algemene regels ligt in gevolge artikel 18.2, eerste lid, van de wet ook bij het dagelijks bestuur.

Artikel 17.5 (normadressaat)

In artikel 17.5 is bepaald tot wie de regels van dit hoofdstuk zijn gericht. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de betreffende activiteit houden.

Artikel 17.6 (specifieke zorgplicht)

De strekking van de specifieke zorgplicht verschilt per activiteit. De wet geeft voor lozingsactiviteiten aan wat de strekking is van de specifieke zorgplicht. In dit artikel is deze strekking in het tweede lid aangevuld met een aantal onderdelen als genoemd in artikel 2.11, derde lid, van dit besluit. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.

Artikel 17.7 (maatwerkregels) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.6 van de wet]

Waterschappen zijn op grond van artikel 17.7 bevoegd om maatwerkregels te stellen in het de waterschapsverordening over de specifieke zorgplicht en de regels in afdeling 17.2. De grondslag hiervoor staat in artikel 4.6 van de wet.

Maatwerkregels zijn algemeen verbindende voorschriften die worden gesteld om te zorgen dat de activiteiten die op een locatie worden of zullen worden verricht passen binnen de oogmerken en de strekking van de algemene regels van die hoofdstukken. Maatwerkregels zijn dus niet gericht tot een belanghebbende, maar gelden op een bepaalde locatie ongeacht wie daar een activiteit verricht of gaat verrichten. Maatwerkregels zijn daarom geschikt om te sturen op toekomstige ontwikkelingen.

Er zijn grenzen aan de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkregels. Deels vloeien die voort uit artikelen 4.23 van de wet, maar het is ook herhaald in het derde lid. Bij het stellen van maatwerkregels moeten de belangen uit artikel 17.2, in acht worden genomen; de belangen met het oog waarop de algemene regels van dit hoofdstuk zijn gesteld.

Het eerste lid bepaalt ook dat over bepalingen in dit hoofdstuk waarin lozingsactiviteiten worden aangewezen, geen maatwerkregels kunnen worden gesteld. Deze bepalingen, bijvoorbeeld artikel 17.15, geven aan op welke activiteiten de algemene rijksregels zijn gericht. Waterschappen kunnen die reikwijdte niet aanpassen. De keuze over de activiteiten waarvoor rijksregels worden gesteld wordt immers door het Rijk gemaakt, met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel van artikel 2.3 van de wet.

In artikel 4.6 van de wet is bepaald dat met maatwerkregels alleen kan worden afgeweken van algemene regels als dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat maatwerkregels kunnen afwijken van afdeling 17.2. Afwijken van de specifieke zorgplicht is vanzelfsprekend niet mogelijk; door de koppeling van de specifieke zorgplicht aan de oogmerken van artikel 2.2 - die de begrenzing vormen van de belangen waarvoor algemene regels zijn gesteld - moeten maatwerkregels altijd binnen de reikwijdte en strekking van de specifieke zorgplicht blijven.

Afwijken kan zowel een aanscherping als een versoepeling van de algemene regels inhouden. Het bevoegd gezag doet er goed aan bij een versoepeling van de algemene regels van dit besluit door een maatwerkregel expliciet te benoemen dat een afwijking van de algemene regels is beoogd. Bijvoorbeeld door aan te geven dat een bepaald artikel in een bepaald geval niet van toepassing is. Als dat niet gebeurt, blijven de algemene regels van dit besluit van kracht naast de maatwerkregel en moet de facto nog steeds aan de algemene regels worden voldaan. Andere maatwerkregels, die niet afwijken van de algemene regels in dit besluit maar daarop aanvullen of een nadere invulling geven, hoeven strikt genomen niet expliciet als maatwerkregel te worden aangeduid. De constatering dat een regel in de waterschapsverordening binnen het toepassingsbereik valt lozingsactiviteiten die in dit hoofdstuk zijn geregeld en over hetzelfde onderwerp gaat als de algemene regels in dit besluit, leidt automatisch tot de conclusie dat die regel in dat geval een maatwerkregel is. Diezelfde regel kan ook van toepassing zijn op een activiteit die buiten het toepassingsbereik van dit besluit valt; in dat geval is de regel geen maatwerkregel. Het is daarom niet aantrekkelijk om maatwerkregels en andere regels in de waterschapsverordening geforceerd te scheiden. Dat zou leiden tot dubbel opschrijven van identieke regels, zonder dat daarmee een doel wordt gediend.

Artikel 17.8 (maatwerkvoorschriften) [artikel 4.3 in samenhang met artikel 4.10 van de wet]

Op maatwerkvoorschriften is uitgebreid ingegaan in het algemeen deel van de toelichting en de toelichting op artikel 2.13. Daar wordt kortheidshalve naar verwezen.

Artikel 17.9 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden)

Als bijvoorbeeld op grond van artikel 17.13 gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het verstrekken van gegevens en bescheiden over een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. Onder a is daarom opgenomen dat moet worden aangegeven welke activiteit waarover gegevens worden verstrekt, het betreft.

Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht.

Uit artikel 17.9 vloeit geen verplichting voort om gegevens te verstrekken. Als voor een activiteit is voorgeschreven dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt en aangevuld met de algemene gegevens uit dit artikel.

Bepalingen over het elektronisch verkeer en de mogelijkheden om per post een melding te doen zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit, zie daarvoor afdeling 14.1 van dat besluit en de toelichting daarop.

Artikel 17.10 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat)

Artikel 17.10 regelt, in tegenstelling tot artikel 17.9, een verplichting om gegevens te verstrekken in twee situaties.

In het eerste lid van artikel 17.10 is geregeld dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dan correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.

In het tweede lid is geregeld dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de wet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.

Artikel 17.11 (gegevens en bescheiden op verzoek van het bevoegd gezag)

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.20.

Artikel 17.12 tot en met 17.14 (informeren over een ongewoon voorval, gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval en afbakening mogelijkheid maatwerk)

Deze artikelen gaan over de informatieplicht bij ongewone voorvallen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 2.21 tot en met 2.23, die hetzelfde regelen voor milieubelastende activiteit en de daarmee samenhangende lozingsactiviteiten.

De regels voor ongewone voorvallen in deze artikelen gelden voor alle activiteiten die genoemd zijn in artikel 17.1. In principe kunnen bij al deze activiteiten immers ongewone voorvallen optreden. Met deze generieke regeling is duidelijk dat van degene die een lozingsactiviteit op een binnenwater in alle gevallen gevergd wordt dat hij het bevoegd gezag informeert en gegevens en bescheiden over het ongewone voorval verstrekt.

Afdeling 17.2 Inhoudelijke regels

§ 17.2.1 Pleziervaart

Artikel 17.15 (aanwijzing lozingsactiviteiten)

Aan boord van pleziervaartuigen komt huishoudelijk afvalwater vrij. Dit bestaat uit toiletwater en uit ander afvalwater dat afkomstig is van huishoudelijke werkzaamheden, zoals afvalwater van een keukenblok of een schrobputje. Deze paragraaf bevat de regels voor de gevallen waarin huishoudelijk afvalwater geloosd wordt op een binnenwater

Artikel 17.16 (water: geen toiletwater lozen)

Het lozen van toiletwater vanaf pleziervaartuigen is sinds 1 januari 2009 verboden. Toiletwater bevat ziekmakende bacteriën en virussen. Uit het oogpunt van waterkwaliteit en gezondheid is het noodzakelijk dit verontreinigende toiletwater op te vangen. Overig huishoudelijk afvalwater, zoals douchewater en afwaswater, mag vanaf pleziervaartuigen worden geloosd.

Uitgangspunt is dat toiletwater van pleziervaartuigen wordt opgevangen en afgegeven. Er is speciaal hiervoor een netwerk van uitpompstations (voor meer informatie: www.vuilwater.info). Daarnaast zijn grotere jachthavens verplicht om een inzamelvoorziening voor huishoudelijk afvalwater te hebben.

Voor het zuiveren aan boord zijn op dit moment nog geen zuiveringsinstallaties beschikbaar die een adequate zuivering waarborgen.

Hoofdstuk 18 Overige en slotbepalingen

Afdeling 18.1 Implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen

Artikel 18.1 (grenswaarden afvalwater)

Op grond van het OSPAR-verdrag en de richtlijn gevaarlijke stoffen (richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, PbEG 1976, L 129) zijn verschillende besluiten en richtlijnen vastgesteld die grenswaarden bevatten voor bepaalde gevaarlijke stoffen, zoals kwik, cadmium, TRI en HCB, in afvalwater. Deze grenswaarden mogen bij milieubelastende activiteiten (lozingen van afvalwater op de openbare vuilwaterriolering) en bij lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk niet worden overschreden. In veel gevallen wordt aan deze plicht voldaan doordat bij die milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit de beste beschikbare technieken worden toegepast. Het toepassen van BBT leidt in veel gevallen tot aanmerkelijk lagere emissieconcentraties dan de voorgeschreven grenswaarden. Desondanks moeten deze besluiten en richtlijnen wel correct omgezet worden in nationaal recht. Dat is in dit artikel gebeurt, door de betreffende emissiegrenswaarden voor te schrijven voor alle milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten. Dit artikel heeft het karakter van een vangnet, en is alleen relevant in die sporadische gevallen waarbij het toepassen van BBT er nog niet toe leidt dat aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan. Het artikel geldt zowel voor activiteiten die onder de algemene rijksregels vallen als activiteiten die vergunningplichtig zijn voor de milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit.

De richtlijn gevaarlijke stoffen en de richtlijnen die daarop zijn gebaseerd, zijn inmiddels ingetrokken en vervangen door de kaderrichtlijn water. Maar de kaderrichtlijn water verwijst in artikel 10, tweede lid, en de bijbehorende bijlage IX naar de emissiegrenswaarden van deze richtlijnen. Materieel zijn de emissiegrenswaarden daarom nog steeds van kracht.

Afdeling 18.2 Slotbepalingen

Artikel 18.2 (inwerkingtreding)

Inwerkingtreding geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Hiervoor is in de wet gekozen om te kunnen borgen dat er sprake is van een redelijke invoeringstermijn. Het besluit treedt in werking op hetzelfde tijdstip als de wet.

Bijlage I bij artikel 1.1 van dit besluit (begrippen)

  • A. 
    Begrippen

Aaneengesloten bodemvoorziening

Een aaneengesloten bodemvoorziening is een bodembeschermende voorziening waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht, door de onderbrekingen of naden te kitten, te voegen of op een andere wijze te dichten. De bodembeschermende voorziening is erop gericht (vloei)stoffen tijdelijk te keren. Om de kwaliteit van de bodem zo volledig mogelijk te beschermen zullen vanzelfsprekend daarnaast aanvullende maatregelen genomen moeten worden, zoals het opruimen van lekkages. Deze bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer, maar het kan ook gaan om een gekitte stelconplaat of een lekbak.

Accreditatie

Een laboratorium, certificatie-instantie en inspectie-instantie zijn zogenoemde conformiteitsbeoordelingsinstanties. Voor een toelichting op hierop en het begrip accreditatie wordt verwezen naar paragraaf 3.7 van het algemeen deel van de nota van toelichting. In aanvulling daarop wordt vermeld dat de verordening accreditatie en markttoezicht101Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218). vanaf 1 januari 2010 van toepassing is en voorschriften bevat voor de organisatie en werking van de accreditatie. Volgens artikel 4, eerste lid, van de verordening dient elke lidstaat vanaf 1 januari 2010 over één nationale accreditatie-instantie te beschikken. Nederland heeft de Raad voor Accreditatie met ingang van 1 januari 2010 aangewezen als nationale accreditatie-instantie in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie. Geaccrediteerde organisaties zijn op de internetsite van de Raad voor Accreditatie te vinden: www.rva.nl.

Afgewerkte olie

In het Besluit inzamelen afvalstoffen werd onder afgewerkte olie verstaan: elke soort minerale of synthetische smeerolie die ongeschikt is geworden voor het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk bestemd was, waaronder in ieder geval worden begrepen gebruikte olie van verbrandingsmotoren en versnellingsbakken, evenals smeerolie, olie voor turbines en hydraulische oliën.

Afvalmeeverbrandingsinstallatie

Deze definitie verwijst naar de richtlijn industriële emissies. De definitie van het begrip afvalmeeverbrandingsinstallatie, in artikel 3, onder 41, van die richtlijn luidt als volgt: een vaste of mobiele technische eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval en andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.

Als meeverbranding van afval zo plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van producten, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie. Dit volgt uit artikel 42, eerste lid, vijfde alinea, van de richtlijn. Voorbeelden van thermische behandelingsprocessen zijn pyrolyse, vergassing en plasmaproces voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.

Afvalverbrandingsinstallatie

Deze definitie verwijst naar de richtlijn industriële emissies. Een afvalverbrandingsinstallatie wordt in artikel 3, punt 40, van die richtlijn emissies als volgt gedefinieerd: een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte, door de verbranding door oxidatie van afval en andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.

Andere milieubelastende installatie

Een andere milieubelastende installatie omvat eenzelfde soort installatie als een ippc-installatie, maar voor andere activiteiten dan bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies. De andere activiteiten kunnen inhouden activiteiten die niet in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies zijn genoemd, of activiteiten die wel in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies zijn genoemd, maar niet de in die richtlijn genoemde drempelwaarde halen. Zie voor een nadere toelichting op het installatiebegrip paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de toelichting. Voorgesteld wordt om deze definitie in de Invoeringswet Omgevingswet op te nemen en uit dit besluit te schrappen.

Asbest

Voor de begripsomschrijving van asbest wordt verwezen naar het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Asbest wordt in dat besluit omschreven als de volgende vezelachtige silicaten: actinoliet (CAS-nummer 77536-66-4), amosiet (CAS-nummer 12172-73-5), anthofylliet (CAS-nummer 77536-67-5), chrysotiel (CAS-nummer 12001-29-5), crocidoliet (CAS-nummer 12001-28-4) en tremoliet (CAS-nummer 77536-68-6).

Assimilatiebelichting

Met de opname van de zinsnede «gericht op de bevordering van het groeiproces» in de begripsbepaling, is aangegeven dat cyclische belichting (stuurlicht) niet onder het begrip «assimilatiebelichting» valt. Cyclische belichting is namelijk gericht op de bloeibevordering door daglengtebeïnvloeding. Ook valt overige verlichting zoals pad- en werkverlichting niet onder het begrip «assimilatiebelichting».

Autowrak

Voor de definitie van autowrak in dit besluit wordt verwezen naar de definitie van bedrijfsauto, personenauto en bromfiets in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Daarmee is artikel 1.1 van de Regeling voertuigen bedoeld.

Om onder de definitie te vallen, mogen bedrijfsauto’s maximaal 3.500 kg wegen. Bedrijfsauto’s die meer wegen vallen dus niet onder het begrip. Voor bromfietsen geldt dat het om bromfietsen met drie of vier wielen moet gaan. Daarnaast geldt voor een bromfiets onder meer dat:

  • De cilinderinhoud van de verbrandingsmotor met compressieontsteking (zoals bij een dieselmotor) maximaal 50 cm3 is;
  • De cilinderinhoud van de verbrandingsmotor met elektrische ontsteking (zoals bij een benzinemotor) maximaal 500 cm3 is;
  • De maximumsnelheid (door constructie bepaald) hoogstens 45 km/h is;
  • Van een driewielig voertuig het gewicht maximaal 270 kg is en het vermogen maximaal 4 kW;
  • Van een vierwielig voertuig het gewicht maximaal 425 kg is en het vermogen maximaal 6 kW.

Voorbeelden van een bromfiets zijn een driewielige scooter, een brommobiel, of een lichte driewielige quad (maximaal 270 kg) of een lichte vierwielige quad (maximaal 425 kg). Een wrak van een vrachtwagen of een tweewielig voertuig is geen autowrak. Een wrak van een vrachtwagen is een voorbeeld van wat in het besluit wordt aangeduid als «andere voertuigwrakken». Een zware driewielige quad (meer dan 270 kg) valt ook niet onder «autowrak» maar valt onder «ander voertuigwrak». Een zware vierwielige quad (meer dan 425 kg) kán onder de definitie van autowrak vallen als de quad onder de definitie van personenauto of bedrijfsauto valt. Valt de zware quad niet onder de definitie van personenauto of bedrijfsauto dan valt deze onder «ander voertuigwrak». Een wrak van een tweewielige bromfiets of motorfiets valt onder de definitie van «wrak van een tweewielig motorvoertuig». Daarnaast moet een auto een afvalstof te zijn om aan het begrip autowrak te voldoen.

Bedrijfsafvalstoffen

Voor het begrip bedrijfsafvalstoffen is, anders dan voor huishoudelijke afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, niet volledig aangesloten bij de Wet milieubeheer. Bedrijfsafvalstoffen zijn volgens artikel 1.1 van de Wet milieubeheer: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. Dit is afval dat niet afkomstig is uit particuliere huishoudens. Gedacht kan worden aan kantineafval, bouw- en sloopafval, zuiveringsslib, mestoverschotten en baggerspecie. Ook afvalstoffen afkomstig van overheden, non-profitinstellingen, zelfstandige beroepsbeoefenaren en van sociaal culturele instellingen, vallen onder dit begrip. Gevaarlijke afvalstoffen, zoals kwikbatterijen, vallen niet onder dit begrip. Anders dan in de Wet milieubeheer, zijn in dit besluit huishoudelijke afvalstoffen nadat ze zijn ingezameld of afgegeven, ook bedrijfsafvalstoffen.

Benzinedampterugwinningseenheid

De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft dampterugwinningseenheid als: een installatie voor de terugwinning van benzine uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal.

Een benzinedampterugwinningseenheid is relevant bij de op- en overslag van benzine. Voordat een tank wordt gevuld met vloeibaar product (benzine) is deze in veel gevallen nog gevuld met een restproduct in de dampfase. Deze damp wordt bij het vullen van de tank verdrongen door het product. Een benzinedampterugwinningseenheid is een technische installatie die deze damp opvangt en terugvoert naar de tank waarbij de damp kan overgaan in de vloeistoffase.

Benzinelaadportaal

De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft laadportaal als: een constructie op een terminal waar te allen tijde benzine in één tankwagen tegelijk kan worden geladen. Het is een (metalen) constructie om de vularm gemakkelijk te leiden en te bevestigen. De vularm wordt gebruikt bij het laden van een mobiele tank maar deze hoeft geen onderdeel te zijn van het laadportaal. Een benzineoverslaginstallatie voor tankwagen omvat een of meerdere laadportalen.

Benzineopslagtank

De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft een opslaginstallatie als een vaste tank die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt.

Benzineoverslaginstallatie

De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft een overslaginstallatie als een installatie op een terminal waar benzine in mobiele tanks kan worden geladen. Met een benzineoverslaginstallatie wordt het gedeelte van de terminal bedoeld dat de dampen verwerkt die vrijkomen bij het overhevelen van benzine. Benzineoverslaginstallaties voor tankwagens omvatten een of meer laadportalen.

Benzineterminal

De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft terminal als: een installatie die voor de opslag en het laden van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt, met inbegrip van alle opslagvoorzieningen op het terrein van de installatie.

Beperkt kwetsbaar gebouw

Een beperkt kwetsbaar gebouw wordt in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder A. Daarbij gaat het om een gebouw met bepaalde aangegeven gebruiksfuncties. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage VI, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Beperkt kwetsbare locatie

Een beperkt kwetsbare locatie wordt in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als locatie als bedoeld in bijlage VI, onder B. Daarbij gaat het om:

  • Een locatie voor recreatief nachtverblijf voor ten hoogste 50 personen; of
  • Locaties voor sport, spel, recreatief dagverblijf of evenementen in de open lucht, met uitzondering van locaties waar doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage VI, onder B, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Biociden

Onder biociden wordt volgens artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt brengen en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L 167) verstaan:

  • alle stoffen of mengsel die, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, uit een of meer werkzame stoffen bestaan of die stoffen bevatten of genereren, met als doel een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te bestrijden, en
  • alle stoffen of mengsels die worden gegenereerd door stoffen of mengsels die zelf niet vallen onder a, en die gebruikt worden met als doel een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of op een andere dan louter fysieke of mechanische wijze te bestrijden. Ook behandelde voorwerpen waarvan de primaire werking een biocidale werking is, worden beschouwd als biociden.

Biologisch geteelde gewassen

Dit zijn gewassen die zijn geteeld overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake biologische producten en etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU 2007, L 189). De biologische productie is een systeem van landbouwbeheer waarbij de beste praktijken op milieugebied worden gecombineerd met een hoog niveau van biodiversiteit, het in stand houden van natuurlijke hulpbronnen en het toepassen van strenge normen op het gebied van dierenwelzijn. De verordening bevat onder meer een aantal algemene en specifieke beginselen voor de biologische productie van gewassen. De inhoud van deze begripsomschrijving sluit aan bij die van biologische productiemethode zoals die tot de inwerkingtreding van deze bepaling in het Activiteitenbesluit milieubeheer was opgenomen.

Bodembeschermende voorziening

De bodembeschermende voorzieningen in dit besluit zijn limitatief opgesomd en bestaan uit een vloeistofdichte bodemvoorziening, aaneengesloten bodemvoorziening, elementenbodemvoorziening, lekbak, geomembraanbaksysteem of vulpuntmorsbak. Het begrip bodembeschermende voorziening in dit besluit is daarmee ingeperkt ten opzichte van het normale spraakgebruik. Niet elke voorziening die de bodem beschermt valt hier immers onder. Voorbeelden van bodembeschermende voorzieningen die niet onder de begripsomschrijving vallen, zijn bassins of een peilbuis.

Bodemenergiesysteem

Bodemenergiesystemen omvatten gesloten en open bodemenergiesystemen voor het verwarmen of koelen van ruimten in gebouwen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bodem. Ook hoge temperatuuropslag (HTO) valt onder deze definitie. HTO vindt enkel plaats voor verwarming, onder meer in de glastuinbouw en de aquacultuur. In die sectoren bestaat vraag naar opslag met hogere temperaturen (40 °C tot 90 °C).

Geothermie en warmtelozingen zijn geen bodemenergiesystemen. Bij geothermie gaat het om installaties voor het winnen van aardwarmte, doorgaans uit formatiewater dat zich in Nederland op grotere diepte (dieper dan 500 m) bevindt. Hierop is de Mijnbouwwet van toepassing. Warmtelozingen hebben als doel zich van overtollige warmte te ontdoen niet tot doel om ruimten in gebouwen te verwarmen of te koelen, en moeten dus beoordeeld worden als andere lozingen.

Bodemzijdig vermogen

Onder bodemzijdig vermogen wordt verstaan het vermogen, uitgedrukt in kW (kiloWatt), die het ondergrondse (bodemzijdig) deel van een gesloten bodemenergiesysteem bij normaal gebruik via de lussen kan uitwisselen met de bodem. Het vermogen wordt bepaald door de lengte (en daarmee het oppervlak) van de lussen en de gebruikte circulatievloeistof. De toevoeging «bij normaal gebruik» houdt in dat piekvermogens bij versnelde regeneratie met behulp van aangekoppelde installaties, zoals bijvoorbeeld zonnecollectoren, buiten beschouwing blijven. In de praktijk wordt het bodemzijdig vermogen van een gesloten bodemenergiesysteem met een warmtepomp in de ontwerpfase door de leveranciers bepaald. Dit gebeurt volgens de NEN 14511 en wordt aangegeven in de fabrieksspecificaties. Als het ontwerp van een bodemenergiesysteem uitgaat van afwijkende temperaturen waarvan het bijbehorende vermogen niet in de fabrieksspecificaties is weergegeven, moet dit blijken uit een aparte verklaring van de leverancier van het ontwerp. Het bodemzijdig vermogen is gelijk aan het product van de maximale massastroom (kg/sec) in het bodemzijdige circuit (het maximale debiet van de circulatiepomp) maal de dichtheid van de circulatievloeistof, de soortelijke warmte (J/kg•K) van de circulatievloeistof in het bodemzijdige circuit en het maximale temperatuurverschil van de circulatievloeistof voor het passeren van de warmtepomp (in het bodemzijdige circuit) en daarna (in het gebouwzijdige circuit). Voor gesloten bodemenergiesystemen die geen warmtepomp hebben, wordt het bodemzijdig vermogen van een bodemenergiesysteem uit de ontwerpgegevens afgeleid. Dit is het product van de maximale massastroom (kg/sec) in het bodemzijdige circuit (het maximale debiet van de circulatiepomp maal de dichtheid van de circulatievloeistof), de soortelijke warmte (J/kg•K) van de circulatievloeistof in het bodemzijdige circuit en het maximale temperatuurverschil van de circulatievloeistof voor en na het passeren van de warmtepomp.

Bovengrondse opslagtank

De begripsomschrijving van bovengrondse opslagtank is aanvullend op die van ondergrondse opslagtank. Voor een uitleg van de begrippen opslagtank en bovengrondse en ondergrondse opslagtank wordt verwezen naar de toelichting op de begripsomschrijving van opslagtank.

Brandcompartiment

Een brandcompartiment is volgens bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving een gedeelte van een bouwwerk of een groep bouwwerken bestemd als maximaal uitbreidingsgebied van brand. Voor een verdere uitleg van dit begrip wordt verwezen naar de toelichting op bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.

Bunkerstation

De begripsomschrijving van bunkerstation is vrijwel hetzelfde als in het Binnenvaartbesluit. Er zijn geen inhoudelijke verschillen beoogd. Een bunkerstation kan worden gezien als tankstation voor de binnenvaart. Meestal zijn bunkerstations gelegen op drukke vaarwegen en zijn er verschillende soorten brandstof verkrijgbaar. Als van de vaarweg ook jachten gebruik maken zal vaak ook benzine en petroleum worden verkocht. Ook leveren veel bunkerstations propaanflessen die op schepen worden gebruikt voor het koken.

Coating

Het begrip coating is gedefinieerd artikel 2, onder 8, van de richtlijn verfproducten102Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen (Pb EG 2004, L 143). als een preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak een film met decoratief, beschermend of ander functioneel effect te bereiken. In artikel 3, onder 47, van de richtlijn industriële emissies wordt naar deze definitie doorverwezen. Met de begripsomschrijving van coating in dit besluit wordt daarbij aangesloten.

Delfstoffen

Voor de begripsomschrijving van delfstoffen wordt verwezen naar de Mijnbouwwet. In die wet worden delfstoffen omschreven als in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong, in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind, zand, klei, schelpen en mengsels daarvan.

Dierenverblijf

Een dierenverblijf betreft het gebouw waar landbouwhuisdieren worden gehouden met inbegrip van een uitloop met verharde ondergrond. Omdat pelsdieren ook buiten gebouwen, onder een overkapping, worden gehouden, worden ook bouwwerken voor het houden van pelsdieren als dierenverblijf aangemerkt. Dierenverblijven voor andere dieren dan landbouwhuisdieren (bijvoorbeeld een hondenkennel) vallen niet onder dit begrip. Een dierenverblijf bestaat meestal uit het huisvestingssysteem waarin de dieren worden gehouden. Binnen een dierenverblijf kunnen verschillende huisvestingssystemen aanwezig zijn. Een buitenbak bij een paardenhouderij is in beginsel geen dierenverblijf (zie ABRvS nr. 200701237/1 van 15 augustus 2007). Sommige dierenverblijven zijn voorzien van een uitloop. Als kippen in een scharrel- of volièrehuisvesting toegang hebben tot een ruimte buiten, dan is deze ruimte onderdeel van het dierenverblijf. Maar voor de beoordeling van de ammoniakemissie en geuremissie van het huisvestingssysteem wordt deze uitloop alleen meegenomen als de uitloop bijdraagt aan het bruikbare leefoppervlak en daarmee feitelijk het aantal dierplaatsen in de stal vergroot.

Dierlijke meststoffen

In de begripsomschrijving wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder c, van de Meststoffenwet. In die wet worden dierlijke meststoffen omschreven als uitwerpselen van landbouwhuisdieren inclusief de geheel of gedeeltelijk verteerde maag- of darminhoud van deze dieren en mengsels van strooisels van de uitwerpselen en producten daarvan. Champost wordt gebruikt als teeltsubstraat bij de champignonteelt en bevat meestal een gehalte aan dierlijke meststoffen. Champost wordt daarom gerekend tot vaste dierlijke meststoffen. Het toepassingsbereik van dierlijke meststoffen is veel breder dan de mest die afkomstig van landbouwhuisdieren. De Meststoffenwet heeft betrekking op mest van alle dieren die voor gebruiks- en winstdoeleinden worden gehouden.

Diffuse emissie

Het begrip emissie is in de bijlage bij de wet gedefinieerd als directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem. Een diffuse emissies is een emissies die niet bestaat uit een gekanaliseerde emissie, een emissie niet uit een puntbron.

Digestaat

Deze begripsomschrijving luidt hetzelfde als die onder het Activiteitenbesluit milieubeheer bestond. Digestaat is het stabiele restproduct dat overblijft na het vergisten van 50% of meer van de dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel alleen producten die op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen. Meer concreet gaat het om de stoffen die in bijlage Aa bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet genoemd staan.

Drijfmest

Voor de begripsomschrijving van drijfmest wordt verwezen naar het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. In dat besluit wordt drijfmest omschreven als dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn.

Elementenbodemvoorziening

Een elementenbodemvoorziening is een bodembeschermende voorziening, bestaande uit losse elementen die tegen elkaar aan worden gelegd en samen een verharding vormen. Eventuele onderbrekingen of naden hiertussen zijn niet gedicht. De bodemvoorziening is er op gericht om stoffen zo viskeus als bijv. tandpasta tijdelijk te keren en is in combinatie met een functionerend incidentenmanagement voldoende om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken. Een elementenbodemvoorziening kan bestaan uit stelconplaten (ongekit), betonklinkers of trottoirtegels.

Emissiegrenswaarde

Een emissiegrenswaarde is gedefinieerd in artikel 3, onder 5, van de richtlijn industriële emissies. Met de begripsomschrijving van emissiegrenswaarde in dit besluit wordt daarbij aangesloten. In het begrip zit al besloten dat een emissiegrenswaarde niet mag worden overschreden.

Erkenning bodemkwaliteit

In de begripsomschrijving wordt verwezen naar artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Dat besluit verstaat onder een erkenning een beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens dat besluit geldende voorwaarden. Op grond van het Besluit bodemkwaliteit is het verboden bepaalde aangewezen werkzaamheden uit te voeren zonder daartoe verleende erkenning. Bij die werkzaamheden gaat het bijvoorbeeld om het nemen van bodemmonsters, het analyseren van die monsters en het aanleggen en inspecteren van vloeistofdichte bodemvoorzieningen. Een voorwaarde om een erkenning te verkrijgen is dat de persoon of instelling moet beschikken over een certificaat of een accreditatie. Onder bepaalde voorwaarden is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ook bevoegd de erkenning te schorsen of in te trekken. Voor een verdere uitleg van het begrip erkenning en de werkzaamheden die het betreft wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit bodemkwaliteit.103Stb. 2007, 469.

ERS

ERS staat voor extreem risicovolle stoffen. ERS is een stofklasse waarin stoffen kunnen worden ingedeeld. Stoffen ingedeeld in stofklassen MVP1 en MVP2 en ERS zijn zeer zorgwekkende stoffen, het gebruik van deze stoffen moet zoveel mogelijk worden voorkomen. In bijlage III bij dit besluit is een verdeling opgenomen van stoffen in stofklassen.

Fase II-benzinedampterugwinningssysteem

Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is in artikel 2, onder 6, van de richtlijn benzinedampterugwinning gedefinieerd als apparatuur die bedoeld is om benzinedamp die uit de brandstoftank van een motorvoertuig ontsnapt tijdens het tanken in een benzinestation, terug te winnen en waarmee die benzinedamp naar een opslagtank bij het benzinestation wordt gevoerd of terug naar de benzinepomp om te worden verkocht. Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem beperkt de luchtverontreiniging door de uitstoot van benzinedamp bij het tanken van voertuigen te beperken.

gA

Gasvormige anorganische stoffen zijn gasvormige stoffen zonder koolstof-waterbinding in hun structuur. Gasvormige anorganische stoffen zijn ingedeeld in vijf stofklassen: gA1 tot en met gA5. In bijlage III bij dit besluit zijn stoffen ingedeeld in deze stofklassen.

Genetisch gemodificeerd organisme

Een genetisch gemodificeerd organisme is in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 gedefinieerd als een organisme, met uitzondering van menselijke wezens, waarvan het genetisch materiaal is veranderd op een wijze die van nature niet mogelijk is door voortplanting of natuurlijke recombinatie.

Geomembraanbaksysteem

Een geomembraanbaksysteem is een bodembeschermende voorziening die alleen wordt toegepast bij de activiteit grootschalig tanken, als alternatief voor de vloeistofdichte bodemvoorziening.

Gevaarlijke afvalstof

Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer beschrijft gevaarlijke afvalstof als: afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit. Deze Europese afvalstoffenlijst (Eural, 2000/532/EG, PbEG 2000, L 226) bevat de omschrijvingen en de afvalstoffencode van een groot aantal afvalstoffen. De afvalstoffen die in de lijst met een asterisk (*) achter de afvalstoffencode zijn aangeduid, moeten als gevaarlijke afvalstoffen worden beschouwd.

gO

Gasvormige organische stoffen zijn gasvormige koolwaterstoffen. Gasvormige organische stoffen zijn ingedeeld in drie stofklassen: gO1 tot en met gO3. In bijlage III bij dit besluit zijn stoffen ingedeeld in deze stofklassen.

Hogedrempelinrichting

De hoeveelheid gevaarlijke stoffen die in een Seveso-inrichting aanwezig is of mag zijn of kan ontstaan bij verlies van controle over de processen, bepaalt of het gaat om een hogedrempelinrichting of een lagedrempelinrichting. Als deze hoeveelheid gelijk is aan of meer is dan de hoge drempelwaarde in bijlage I, kolom 3, bij de Seveso-richtlijn is er sprake van een hogedrempelinrichting. Blijft deze hoeveelheid daaronder dan is er sprake van een lagedrempelinrichting. Het begrip lagedrempelinrichting wordt niet in dit besluit gebruikt en daarvan is dan ook geen begripsomschrijving opgenomen. De aantekeningen die zijn opgenomen in bijlage I bij de Seveso-richtlijn moeten in acht worden genomen. Dat betekent bijvoorbeeld dat bij het bepalen van de hoeveelheden zo nodig de sommatieregel van aantekening 4 moet worden toegepast.

Huishoudelijke afvalstoffen

Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer omschrijft huishoudelijke afvalstoffen als: afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, behoudens voor zover het ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen. Huishoudelijke afvalstoffen zijn afvalstoffen die (geregeld) in kleine hoeveelheden vrijkomen bij particuliere huishoudens. Onder het begrip huishoudelijke afvalstoffen vallen ook grove huishoudelijke afvalstoffen.

Huishoudelijk afvalwater

Tot de definitie behoren afvalstoffen die bij de menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden in de particuliere sfeer plegen vrij te komen en waarvan betrokkene zich ontdoet. Dit zijn de afvalstoffen die in de particuliere huishouding ontstaan bij het uitvoeren van normale reinigingswerkzaamheden, bij het bereiden van voedsel, en ook bij het normale huishoudelijk gebruik van sanitaire voorzieningen zoals toiletten, douches en wastafels.

Huisvestingssysteem

Bij het houden van landbouwhuisdieren kunnen diverse huisvestingssystemen worden toegepast. Zo kunnen het type vloeren van de huisvestingssystemen verschillen, maar bijvoorbeeld ook de systemen en methoden die worden gebruikt voor de toevoer van licht, lucht, water en voer en de afvoer van eieren, mest en lucht. Ook aanvullende technieken, zoals luchtwassers, kunnen in bij een huisvestingssysteem aanwezig zijn.

Inwonerequivalent

Het gaat hier om de biologisch afbreekbare organische belasting met een biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen van 60 g zuurstof per dag.

Inzameling van afvalstoffen

De definitie van inzameling van afvalstoffen verwijst naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daarin wordt inzameling beschreven als verzameling van afvalstoffen, met inbegrip van de voorlopige sortering en de voorlopige opslag van afvalstoffen, om deze daarna te vervoeren naar een afvalverwerkingsinstallatie.

ippc-installatie

De begripsomschrijving bevat een dynamische verwijzing naar de begripsomschrijving «installatie» van artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies. Daarbij wordt die begripsomschrijving nader ingeperkt met de zinsnede «voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij die richtlijn wordt verricht». Achtergrond hiervan is dat de begripsomschrijving van installatie in de richtlijn betrekking heeft op zowel een vaste technische eenheid waarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn, als een vaste technische eenheid waarin een activiteit of proces als bedoeld in deel 1 van bijlage VII bij de richtlijn wordt verricht. Laatstgenoemde bijlage is echter voor de toepassing van het begrip in de gevallen waar het hier om gaat niet van belang. Uiteraard dient binnen het stelsel van de Omgevingswet wel voor deugdelijke implementatie van dit deel van het installatiebegrip te worden zorg gedragen. Dit gebeurt door middel van het opnemen van een begripsomschrijving voor «oplosmiddeleninstallatie».

Met betrekking tot de zinsnede «voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn wordt verricht» wordt tot slot benadrukt dat voor veel van die activiteiten in de bijlage drempelwaarden zijn opgenomen. Dit brengt mee dat bij de vraag of van zo’n activiteit sprake is, deze drempelwaarden moeten worden betrokken. Op het moment dat er een activiteit onder de drempelwaarde blijft, is er dus geen sprake van een ippc-installatie, ook al is de aard van de activiteit hetzelfde.

Voor een nadere toelichting over het installatiebegrip, zie paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de toelichting. Voorgesteld wordt om deze definitie in de Invoeringswet Omgevingswet op te nemen en uit dit besluit te schrappen.

Koelinstallatie

In dit besluit zijn alleen de koelinstallaties geregeld die zijn gevuld met ammoniak, koolstofdioxide of koolwaterstoffen, zoals propaan, butaan of pentaan. Deze koudemiddelen worden ook wel natuurlijke koudemiddelen genoemd. Dit ter onderscheiding van de zogenoemde synthetische koudemiddelen. Daaronder worden begrepen de CFK’s en HCFK’s (gereguleerde stoffen) en HFK’s, PFK’s en SF6 (gefluoreerde broeikasgassen). De gefluoreerde broeikasgassen vallen onder Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014. Gereguleerde stoffen vallen onder Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009.

Onder de begripsomschrijving van koelinstallatie kunnen uiteenlopende installaties vallen, zoals vriesinstallaties, airconditioning en warmtepompen. Ook installaties bij kunstmatige sneeuw- en ijsbanen vallen eronder.

Kwetsbaar gebouw

Een kwetsbaar gebouw wordt in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder C. Daarbij gaat het om een gebouw met bepaalde aangegeven gebruiksfuncties. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage VI, onder C, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Kwetsbare locatie

Een kwetsbare locatie wordt in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als locatie als bedoeld in bijlage VI, onder D. Daarbij gaat het om:

  • Een locatie voor recreatief nachtverblijf voor meer dan 50 personen; of
  • Een locatie voor sport, spel, recreatief dagverblijf of evenementen in de open lucht, waar doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is.

Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage VI, onder D, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Landbouwhuisdier

Landbouwhuisdieren zijn zoogdieren of vogels die worden gehouden voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren (bijvoorbeeld rundvee, schapen, geiten, varkens, kippen, kalkoenen, ganzen, eenden, pelsdieren, konijnen, parelhoenders, struisvogels, waterbuffels, herten, lama’s of fazanten) of paarden of pony’s die worden gehouden voor het fokken. Ook als dieren primair worden gehouden voor het vermeerderen van landbouwhuisdieren, zoals bijvoorbeeld zeugen en (groot)ouderdieren in de pluimveehouderij, valt dit onder de begripsomschrijving, omdat het uiteindelijke doel is de productie van de genoemde dierlijke producten. Het begrip productie heeft naar zijn aard alleen betrekking op bedrijfsmatige activiteiten. Daarom vallen dieren die hobbymatig worden gehouden, gezelschapsdieren, etc. niet onder het begrip landbouwhuisdier. Het kan voorkomen dat dieren in het ene geval wel als landbouwhuisdier worden gehouden en in het andere geval niet. Bijvoorbeeld herten. De herten kunnen voor het vlees worden gehouden; dan zijn het landbouwhuisdieren. Worden de herten voor de sier gehouden, dan zijn het geen landbouwhuisdieren.

Wormen, kokkels, vissen, bijen, siervogels en manegepaarden zijn bijvoorbeeld geen landbouwhuisdieren.

Lekbak

Een lekbak is een bodembeschermende voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd. Een lekbak bevindt zich rondom of onder een bodembedreigende activiteit en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen. Een aaneengesloten bodemvoorziening met opstaande randen kan, bij voldoende inhoud, als een lekbak fungeren.

Meststoffen

In de begripsomschrijving wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder d, van de Meststoffenwet. In die wet worden meststoffen omschreven als dierlijke meststoffen, ongeacht hun bestemming, en producten die zijn bestemd om te worden:

  • toegevoegd aan grond of aan een groeimedium en die geheel of gedeeltelijk bestaan uit stoffen, organismen daaronder begrepen, of mengsels van stoffen, die als zodanig kunnen dienen om grond of een groeimedium geschikt of beter geschikt te maken als voedingsbodem voor planten;
  • gebruikt als groeimedium;
  • gebruikt als voedsel voor planten of delen van planten, voor zover deze producten niet reeds zijn begrepen onder de voorgaande twee onderdelen.

Dierlijke meststoffen zijn altijd meststoffen, ongeacht hun bestemming. Voor de diverse producten, niet zijnde dierlijke meststoffen, blijft het bestemmingsdoel wel bepalend of sprake is van een meststof. Dit sluit ook aan op artikel 2 van de nitraatrichtlijn.

Mestbassin

Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Een mestzak of foliebassin kan in een kuil in de grond liggen, maar wordt toch beschouwd als een bovengronds mestbassin. Ook een mestsilo is een mestbassin. Deze is geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld gelegen. Onder mestbassins worden ook gedeeltelijk ingegraven mestbassins; dit geldt ook voor mestbassins die in een grondput zijn gelegen en zijn omdijkt.

Mestkelder

Dit is een ondergrondse ruimte voor de opslag van drijfmest, digestaat of de dunne fractie die onder een dierenverblijf of een voormalig dierenverblijf ligt, is een mestkelder. Hierbij werkt de vloer als afdekking.

Mobiele benzinetank

De richtlijn opslag en distributie benzine omschrijft een mobiele tank als: een over de weg, per spoor of over het water vervoerde tank die wordt gebruikt voor de overbrenging van benzine van een terminal naar een andere terminal of naar een benzinestation. De terminal waarvandaan of waarheen benzine wordt vervoerd is in dit besluit als «benzineterminal» gedefinieerd.

Munitie-QRA

De kwantitatieve risicoanalyse die wordt opgesteld over de opslag van munitie wordt aangeduid als «munitie-QRA» (quantitative risk assessment). De munitie-QRA is in opzet anders dan wat binnen het domein van de externe veiligheid onder QRA wordt verstaan. Primair wordt bij een munitie-QRA gewerkt met effectafstanden van een ontploffing. Binnen deze effectafstanden kan eventueel een risicobenadering toegepast worden op inbreuken.

MVP

MVP staat voor minimalisatieverplichte stoffen. MVP is een stofklasse waarin stoffen kunnen worden ingedeeld. Stoffen ingedeeld in stofklassen MVP1 en MVP2 (en ERS) zijn zeer zorgwekkende stoffen, het gebruikt van deze stoffen moet zoveel mogelijk worden voorkomen. In bijlage III bij dit besluit is een verdeling opgenomen van stoffen in stofklassen.

NEM

De netto explosieve massa (NEM) is de basis voor de bepaling van de effecten van explosieve stoffen. De NEM wordt vermeld op de verpakking van het artikel.

Nm3

Een «normaal kubieke meter» gas is de hoeveelheid gas die, bij 273,15 Kelvin en 101,3 kilo Pascal en betrokken op droge lucht, een volume van 1 m3 inneemt. Doordat emissiemetingen herleid worden naar deze standaardomstandigheden zijn metingen met elkaar of in de tijd vergelijkbaar. De temperatuur, druk en aanwezigheid van vocht hebben namelijk invloed op de emissie die gemeten wordt.

Nuttige toepassing

Deze definitie verwijst naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, waarin wordt verwezen naar de kaderrichtlijn afvalstoffen. Daarin is nuttige toepassing als volgt gedefinieerd: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen.

Ondergrondse opslagtank

Een opslagtank in een terp ligt niet volledig onder de grond, maar wordt wel aangemerkt als een ondergrondse opslagtank. Zie ook de toelichting bij de begripsomschrijving van opslagtank. Voor een uitleg van de begrippen opslagtank en bovengrondse en ondergrondse opslagtank wordt verwezen naar de toelichting op de begripsomschrijving van opslagtank.

Oplosmiddelenhergebruik

Met deze begripsomschrijving wordt aangesloten bij artikel 57, onder 11, van de richtlijn industriële emissies. In dat artikel is hergebruik van organische oplosmiddelen gedefinieerd. De definities in artikel 57 van de richtlijn industriële emissies zijn alleen van toepassing op oplosmiddeleninstallaties.

Oplosmiddeleninput

Met deze begripsomschrijving wordt aangesloten bij artikel 57, onder 10, van de richtlijn industriële emissies, waar «input» is gedefinieerd voor een oplosmiddeleninstallatie. Deze definitie is gebaseerd op de definitie in de VOS-richtlijn.104Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen als gevolg van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PbEU 1999, L 85).

Oplosmiddeleninstallatie

De begripsomschrijving bevat een dynamische verwijzing naar de begripsomschrijving «installatie» van artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies. Daarbij wordt die begripsomschrijving nader ingeperkt met de zinsnede «voor zover daarin een activiteit als bedoeld in deel 1 van bijlage VII bij die richtlijn wordt verricht». Achtergrond hiervan is dat de begripsomschrijving van installatie in de richtlijn betrekking heeft op zowel een vaste technische eenheid waarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn, als een vaste technische eenheid waarin een activiteit of proces als bedoeld in deel 1 van bijlage VII bij de richtlijn wordt verricht. Eerstgenoemde bijlage is echter voor de toepassing van het begrip in de gevallen waar het hier om gaat niet van belang. Uiteraard dient binnen het stelsel van de Omgevingswet wel voor deugdelijke implementatie van dit deel van het installatiebegrip te worden zorg gedragen. Dit gebeurt door middel van het opnemen van een begripsomschrijving voor «ippc-installatie». Voor een nadere toelichting over het installatiebegrip, zie paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de toelichting.

Opslagtank

Onder «opslaan» wordt begrepen het in voorraad hebben. Van opslaan is dus geen sprake als er in een tank een chemische reactie of vermenging van verschillende stoffen plaatsvindt. Procestanks en tanks die zijn ingebouwd in een installatie vallen dus buiten het begrip opslagtank. Een opslagtank die wordt gebruikt voor de voeding van bijvoorbeeld een aggregaat valt wel onder de definitie.

Opslagtanks kunnen stationair of mobiel zijn. Een stationaire opslagtank is meestal met leidingen aangesloten op een installatie, bijvoorbeeld een tankinstallatie. Een mobiele opslagtank is veelal niet aangesloten op een installatie en is bovendien eenvoudig verplaatsbaar.

Opslagtanks kunnen ondergronds of bovengronds zijn. Onder de ondergrondse opslagtanks vallen ook de opslagtanks die zich geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld bevinden in een terp. Door de bedekking met grond hebben ondergrondse opslagtanks minder veiligheidsrisico’s dan bovengrondse tanks. Het verschil tussen ondergrondse en bovengrondse opslagtanks en opslagtanks in een terp wordt verduidelijkt met het plaatje hieronder.

Onder het begrip opslagtank vallen volgens de omschrijving niet een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation. Het begrip verpakking wordt niet apart gedefinieerd. Daaronder valt in ieder geval een intermediate bulk container (IBC). Een IBC die voldoet aan de ADR is te herkennen aan een kenmerk dat conform hoofdstuk 6.5 van de ADR bestaat uit:

  • Het UN-verpakkingssymbool;
  • De code van het type IBC volgens 6.5.1.4 beginnend met de cijfers 11, 13, 21 of 31, daarna een letter A voor staal, B voor aluminium, N voor ander metaal, H voor kunststof (bij combinatieverpakking H en de letter van de buitenverpakking), L voor textiel, M voor papier, G voor karton en C, D en F voor verschillende houtsoorten;
  • Een hoofdletter X, Y of Z om de verpakkingsgroepen aan te geven;
  • De maand en laatste twee cijfers van het jaar van fabricage;
  • De staat van toekenning van het kenmerk (aangeduid via het verkeerskenmerk);
  • Naam of merkteken van de fabrikant;
  • De belasting in kg waarbij de stapelproef is uitgevoerd; en
  • De grootste toelaatbare bruto massa in kg.

Ook een tankcontainer wordt niet beschouwd als opslagtank. Een tankcontainer is geschikt voor verschillende typen transport. In tankcontainers kunnen zowel gevaarlijke als ongevaarlijke producten vervoerd worden. Een tankcontainer heeft een vat van roestvast staal met daaromheen een isolatie- en beschermingslaag van doorgaans polyurethaan en aluminium. Het vat wordt in het midden van een stalen frame geplaatst.

Verpakkingen en tankcontainers worden niet beschouwd als opslagtank maar kunnen wel als opslagtank worden gebruikt. Als dat het geval is valt die activiteit onder paragraaf 4.94.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel.

PM10

Voor de begripsomschrijving van PM10 wordt verwezen naar het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dat besluit wordt PM10 omschreven als fijnstofdeeltjes met een aerodynamische diameter van ten hoogste 10 μm.

Puntbron

Een voorbeeld van een puntbron is een schoorsteen. Uit een puntbron komen per definitie geen diffuse emissies.

Pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T1 en T2

Het gaat hier om pyrotechnische artikelen voor podiumgebruik met gering gevaar (T1), en pyrotechnische artikelen voor podiumgebruik die alleen bestemd zijn om door personen met gespecialiseerde kennis te worden gebruikt (T2). Deze artikelen worden op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit ondergebracht in categorie T1 of T2.

Recycling

Voor dit begrip wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Het gaat hier om nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel, met inbegrip van het opnieuw bewerken van organische afvalstoffen, en met uitsluiting van energieterugwinning en het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.

Rie-biomassa

De definitie van het begrip rie-biomassa komt uit de richtlijn industriële emissies en is van belang voor de artikelen over het verbranden en mengen van biomassa. Deze definitie van biomassa gaat uit van «schoon» materiaal, dat wil zeggen, materiaal wat niet verontreinigd is met andere stromen. Rie-biomassa is een beperkter begrip dan het algemene begrip biomassa dat in de wet wordt gebruikt in de begripsbepaling voor natuurlijke hulpbronnen. Onder biomassa valt, anders dan bij rie-biomassa, ook biomassa die wordt gebruikt voor kleding of voedsel en niet alleen biomassa als brandstof.

sA

Stofvormige anorganische zijn stoffen zonder koolstof-waterbinding in hun structuur. Deze stoffen zijn ingedeeld in drie stofklassen: sA1 tot en met sA3. In bijlage III bij dit besluit zijn stoffen ingedeeld in deze stofklassen.

Seveso-inrichting

In de Seveso-richtlijn is het begrip inrichting omschreven als «het volledige door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer installaties, met inbegrip van gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; inrichtingen zijn ofwel lagedrempelinrichtingen ofwel hogedrempelinrichtingen». In het besluit is er niet voor gekozen om deze omschrijving over te nemen of om daar naar te verwijzen. Dat zou namelijk niet passen in de systematiek van dit besluit en bij de begrippen die daarin worden gebruikt. In plaats van «gebied» wordt daarom gesproken van «locatie». Materieel wordt met locatie in dit geval niet iets anders bedoeld dan met gebied. De term «exploitant» wordt in het besluit niet gebruikt. Dat is ook niet nodig omdat uit de artikelen 2.10, 3.4 en 3.6 al voort vloeit dat degene die een Seveso-inrichting exploiteert moet voldoen aan de verplichtingen in paragraaf 4.2.

Door in de begripsomschrijving aan te geven dat het gaat om een of meer Seveso-installaties op een locatie is geregeld dat op de locatie ten minste een Seveso-installatie aanwezig moet zijn. Uit de begripsomschrijving van Seveso-installatie volgt dat daar een gevaarlijke stof wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen.

Seveso-installatie

De begripsomschrijving sluit aan bij de definitie van «installatie» in de Seveso-richtlijn. Het in die richtlijn gemaakte onderscheid tussen boven- en ondergrondse eenheden is niet overgenomen omdat beiden onder de begripsomschrijving vallen en elkaar niet uitsluiten. Zowel bovengrondse als ondergrondse eenheden vallen derhalve onder het begrip.

De zinsnede «met inbegrip van alle uitrusting, constructies, leidingen, machines, gereedschappen, private spoorwegemplacementen, laad- en loskades, aanlegsteigers voor de installatie, pieren, depots of soortgelijke, al dan niet drijvende constructies die nodig zijn voor de werking van die installatie» is in de begripsomschrijving vervangen door: met inbegrip van de voorzieningen, apparaten en hulpmiddelen die nodig zijn voor de werking daarvan. Materieel wordt daarmee hetzelfde bedoeld.

sO

Stofvormige organische stoffen zijn koolwaterstoffen. In bijlage II bij dit besluit zijn stoffen ingedeeld in stofklasse sO.

SPF

Het energierendement van een bodemenergiesysteem wordt vastgesteld door de zogenoemde Seasonal Performance Factor (SPF), die weergeeft hoeveel nuttige energie een bodemenergiesysteem levert ten opzichte van de energie die nodig is om het bodemenergiesysteem te laten functioneren.

Stofklasse

Bij de indeling van stoffen in de verschillende stofklassen wordt in eerste instantie een indeling gemaakt naar de fysisch-chemische eigenschappen van de stof of stofgroep. Vervolgens adviseert de adviesgroep industriële emissies, met daarin vertegenwoordigers van het bevoegd gezag, milieubeweging en het bedrijfsleven, over de technische en economische haalbaarheid van de emissiegrenswaarden die volgen uit de stofklasse waarin een stof wordt ingedeeld. De doorwerking van REACH en andere wet- en regelgeving en voortschrijdende inzichten, maakt dat er in de loop van de tijd nieuwe stoffen op deze lijst zullen komen. Daarnaast zijn stoffen die bijvoorbeeld door zelfclassificatie door bedrijven als categorie 1a/b CMR zijn aangewezen niet opgenomen in bovengenoemde lijst. Deze stoffen moeten wel als zeer zorgwekkend worden beschouwd. Als een stof niet op de lijst in de Activiteitenregeling milieubeheer voorkomt, betekent dat derhalve niet dat deze stof geen zorgwekkende stof is. Degene die de activiteit verricht is verplicht om dit na te gaan. Doordat in de EU de informatie over stoffen toeneemt, kan het zijn dat stoffen die tot nu toe niet als zeer zorgwekkend werden beoordeeld dat op enig moment wel worden.

Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen op het moment dat stoffen in REACH op de kandidatenlijst worden geplaatst of op het moment dat bij een nieuwe publicatie van classificatie een stof bijvoorbeeld als kankerverwekkend in categorie 1a of 1b wordt ingedeeld.

Stookinstallatie

Het begrip stookinstallatie is in artikel 3, onder 25, van de richtlijn industriële emissies gedefinieerd als elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken. In deze richtlijn worden bijzondere regels gesteld aan grote stookinstallaties, dat zijn stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 Megawatt of meer. Tot een stookinstallatie hoort ook een voorziening voor de reiniging van het afgas. Met het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt voorgesteld ook regels over kleine en middelgrote stookinstallaties aan het besluit toe te voegen. In richtlijn 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (PbEU 2015, L 313) staat een vrijwel gelijkluidende definitie.

Storten

Voor dit begrip wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daar is storten gedefinieerd als het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten.

Substraatmateriaal

Er wordt onderscheid gemaakt in substraatmateriaal van plantaardige oorsprong en overig substraatmateriaal, zoals steenwol en glaswol. Voorbeelden van een substraat van een plantaardige oorsprong zijn: cocosvezel, veen en potgrond. Potgrond is een verzamelnaam en is een mengsel dat voor een groot deel bestaat uit veen. Afhankelijk van het gebruik wordt veen gemengd met producten zoals boomschors, kokos, compost, zand, meststoffen en kalk.

Verdichten van afvalstoffen

Een voorbeeld van het verdichten van afvalstoffen is het persen van afvalstoffen in een perscontainer.

Verwerking van afvalstoffen

Voor dit begrip wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daar is verwerken gedefinieerd als nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen met inbegrip van aan nuttige toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen.

Verwijdering van afvalstoffen

Voor dit begrip wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daar is verwijderen gedefinieerd als elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs als de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Tot deze handelingen behoren in ieder geval de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen.

Vloeistofdichte bodemvoorziening

Een vloeistofdichte bodemvoorziening is een bodembeschermende voorziening die waarborgt dat dat geen vloeistof kan komen aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of verharding. Een vloeistofdichte bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer, betonnen vloer of kunststoffen vloer, maar het kan ook gaan om een ander type vloer met een vloeistofdichte minerale laag. Als een vloeistofdichte bodemvoorziening is voorgeschreven, zal bij de activiteit ook verwezen zijn naar de paragraaf 5.4.2, de module bodembeschermende voorzieningen. Hierin zijn aanvullende eisen gesteld.

Vluchtige organische stof

Vluchtige organische stof is in artikel 3, onder 45, van de richtlijn industriële emissies gedefinieerd. Vluchtige organische stoffen komen vrij bij de verdamping van organische stoffen en bij onvolledige verbranding.

Voorbereiding voor hergebruik van afvalstoffen

Voor dit begrip wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Daar is voorbereiden voor hergebruik gedefinieerd als nuttige toepassing bestaande uit controleren, schoonmaken of repareren, waarbij producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden, worden klaargemaakt zodat ze zullen worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is.

Vuurwerk van categorie F1, F2, F3 en F4

Vuurwerk wordt op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit ondergebracht in categorie F1, F2, F3 respectievelijk F4. Bij vuurwerk van categorie F1 gaat het om vuurwerk dat zeer weinig gevaar en een te verwaarlozen geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik in een besloten ruimte, waaronder binnenshuis. Met deze categorie is vergelijkbaar het fop- en schertsvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit. Onder categorie F2 valt vuurwerk dat weinig gevaar en een laag geluidsniveau oplevert en bestemd is voor gebruik buitenshuis in een afgebakende plaats. Categorie F3 vuurwerk is vuurwerk dat middelmatig gevaar oplevert en is bestemd voor gebruik buitenshuis in een grote open ruimte. Het geluidsniveau is niet schadelijk voor de gezondheid. Onder categorie F4 wordt het zogenoemde professionele vuurwerk begrepen dat veel gevaar oplevert en dat alleen mag worden ontbrand door een persoon met een ontbrandingsvergunning en ontbrandingstoestemming.

Windpark

Met de begripsomschrijving voor windpark wordt duidelijk gemaakt dat niet alleen de windturbines, maar ook andere installaties die door de exploitant worden opgericht voor het functioneren van het windpark, zoals een transformatorstation, onderdeel uitmaken van het windpark. Ook de kabels die de turbines onderling verbinden en deze verbinden met een transformatorplatform, maken deel uit van het windpark. De exportkabel maakt geen deel uit van het windpark. Kabels die deel uitmaken van het openbaar elektriciteitsnet en eventuele transformatorplatforms van de netbeheerder maken geen deel uit van het windpark.

Windparkexportkabel

Een windparkexportkabel is de kabel waarmee de stroom van een windpark naar een aansluitpunt met het hoogspanningsnet op land wordt gebracht. Voor toekomstige windparken kan gelden dat deze worden aangesloten op een net op zee met een transformatorstation van de netbeheerder. Zo’n transformatorstation en het net op zee behoren niet tot de windparkexportkabel als bedoeld in dit besluit.

Winningsafvalstof

Voor de begripsomschrijving van winningsafvalstof wordt verwezen naar het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dat besluit wordt winningsafvalstof omschreven als afvalstof die rechtstreeks afkomstig is uit de prospectie, winning, behandeling en opslag van mineralen en de exploitatie van groeven, met uitzondering van afvalstof afkomstig van offshore-prospectie, -winning en -behandeling van mineralen.

Winningsafvalvoorziening

Voor de begripsomschrijving van winningsafvalvoorziening wordt verwezen naar het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dat besluit wordt winningsafvalvoorziening omschreven als terrein waar uitsluitend winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld, dan wel het gedeelte van een terrein waar winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld.

Zeer kwetsbaar gebouw

Een zeer kwetsbaar gebouw wordt in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder E. Daarbij gaat het om een gebouw met bepaalde aangegeven gebruiksfuncties. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij bijlage VI, onder E, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Zeer zorgwekkende stof

Een stof wordt aangemerkt als zeer zorgwekkende stof (ZZS) als deze voldoet aan artikel 57 van de verordening REACH.105Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie. De selectiecriteria in artikel 57 van die verordening zijn:

  • Kankerverwekkend (C);
  • Mutageen (M);
  • Giftig voor de voortplanting (R);
  • Persistent, bioaccumulerend en giftig (PBT);
  • Zeer persistent en zeer bioaccumulerend (vPvB); of
  • Van soortgelijke zorg (zoals hormoonverstorende stoffen).

Zwaar ongeval

Het doel van paragraaf 4.2 van dit besluit is het voorkomen van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, en de gevolgen van dergelijke ongevallen te beperken. Bepalend voor het begrip «zwaar ongeval» is het ontstaan van ernstig gevaar voor de gezondheid, ongeacht of die mensen zich binnen of buiten de Seveso-inrichting bevinden, en voor het milieu als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Ook is het volgens deze omschrijving niet relevant of de gevolgen direct merkbaar zijn of dat het enige tijd duurt voordat het ernstige gevaar ontstaat. Met gevaar wordt volgens de Seveso III-richtlijn bedoeld de intrinsieke eigenschap van een gevaarlijke stof of van een fysische situatie die potentieel tot schade voor de gezondheid of het milieu kan leiden. Het is hierbij irrelevant of de schade voor het milieu binnen of buiten de Seveso-inrichting ontstaat. De omschrijving in de Seveso III-richtlijn geeft enkele voorbeelden van gebeurtenissen waaraan kan worden gedacht bij een zwaar ongeval, zoals een zware emissie, brand of explosie. Dit is een verduidelijking omdat het begrip «gebeurtenis» erg algemeen en breed is. De voorbeelden van zware ongevallen zijn niet limitatief. Een overstroming of een aardbeving kan als gebeurtenis ook een zwaar ongeval binnen de inrichting veroorzaken. Het begrip zwaar ongeval is met deze omschrijving minder ruim dan de begripsomschrijving van «ongewoon voorval» in de wet. De begripsomschrijving van ongewoon voorval in de wet ziet namelijk op alle gebeurtenissen, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijken van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan. Daarbij geeft de wet aan dat een zwaar ongeval als bedoeld in de Seveso-richtlijn in ieder geval wordt beschouwd als een ongewoon voorval. Daarmee zijn alle zware ongevallen ook te beschouwen als ongewone voorvallen. Het omgekeerde geldt niet: niet alle ongewone voorvallen zijn ook zware ongevallen. Bij een ongewoon voorval hoeven bijvoorbeeld geen gevaarlijke stoffen betrokken te zijn en het voorval kan ook een emissie of een binnenbrand zijn.

De verplichtingen tot het treffen van maatregelen en het informeren van het bevoegd gezag geldt voor de veroorzaker van een ongewoon voorval (afdeling 2.7). Degene die een Seveso-inrichting exploiteert moet dus het bevoegd gezag informeren over alle ongewone voorvallen.

Een zwaar ongeval zal in veel gevallen kunnen worden beschouwd als een ramp als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. Dat is het geval als het zware ongeval het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate heeft geschaad of heeft bedreigd, en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken. In geval van een ramp stelt een ieder die daarvan kennis draagt, de burgemeester van de gemeente waar de ramp plaatsvindt zo spoedig mogelijk daarvan op de hoogte (artikel 50, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s). Een ieder die over relevante veiligheidstechnische gegevens beschikt, verschaft de burgemeester de informatie die nodig is voor een adequate uitvoering van diens taken (artikel 50, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s). Dit is nader geregeld in het Besluit informatie inzake rampen en crises.

  • B. 
    Verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en internationale verdragen

ADR

ADR staat voor «Accord européen relatif au transport international de marchandises Dangereuses par Route». De ADR is het verdrag voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg. De Nederlandstalige versie van de ADR 2015 is te vinden op de website van de rijksoverheid: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/gevaarlijke-stoffen/documenten/publicaties/2013/02/19/overzicht-specifieke-technische-voorschriften-per-soort-vervoer.

Bijlage II bij de artikelen 3.39, 3.40, 3.184, 3.195 en 3.196 van dit besluit (categorieën afvalstoffen)

Deze bijlage bevat de categorieën van afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.39, 3.40, 3.184, 3.195 en 3.196. In die artikelen worden voorwaarden gesteld om het mengen van afvalstoffen binnen of buiten het toepassingsbereik van een paragraaf te brengen (artikel 3.39, 3.184) of om vrij te stellen van vergunningplicht (artikel 3.40, 3.195 en 3.196). In de genoemde artikelen wordt gesproken van mengen van afvalstoffen «binnen dezelfde categorie» of het mengen van afvalstoffen «van verschillende categorieën». In deze bijlage is aangegeven wat deze verschillende categorieën zijn en wanneer sprake is van dezelfde categorie. De tekst van deze bijlage is ook opgenomen als bijlage 5 in het Landelijk afvalbeheerplan. Voor een uitgebreide toelichting op de bijlage wordt verwezen naar het Landelijk afvalbeheerplan. Daarnaast bevat dat plan een tabel met vergelijkbare Eural-codes.

Het uitgangspunt is dat het mengen van afvalstoffen met andere afvalstoffen niet wenselijk is, tenzij de afvalstoffen in dezelfde categorie vallen. In deze bijlage staan de categorieën van afvalstoffen die in beginsel niet met elkaar gemengd mogen worden. De tabel bevat in de eerste kolom de categorieaanduiding. Met het mengen van afvalstoffen «binnen eenzelfde categorie» wordt het samenvoegen van afvalstoffen die van elkaar verschillen in aard, samenstelling of concentratie bedoeld die alle binnen één categorieaanduiding vallen. Bijvoorbeeld het samenvoegen van categorie A-hout en categorie B-hout. Beide afvalstoffen vallen binnen dezelfde categorie van afvalstoffen in deze bijlage (categorie 14), maar verschillen wel van aard, samenstelling of concentratie.

Met het mengen van afvalstoffen «van verschillende categorieën» wordt het samenvoegen van afvalstoffen bedoeld die binnen verschillende categorieaanduidingen vallen. Bijvoorbeeld het samenvoegen van kunststofafval (categorie 16) met metaalafval (categorie 17). Ook categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer en voorzien van de aanduiding A en B worden beschouwd als verschillende categorieën. Behalve bij de toepassing van artikel 3.39, eerste lid, onderdelen d en e en artikel 3.184, derde lid, onder l. Voor die artikelen geldt (zie voetnoot [1]) dat het mengen van afvalstoffen die vallen onder categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer, voorzien van de aanduiding A en B, aangemerkt wordt als het mengen van afvalstoffen «binnen dezelfde categorie». En niet als het mengen van afvalstoffen «van verschillende categorieën». Bij categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer en voorzien van de aanduiding A en B gaat het om afvalstoffen die zowel gevaarlijk (aanduiding A) als niet-gevaarlijk (aanduiding B) kunnen zijn. In de praktijk volgen deze gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen dezelfde verwerkingsroute zodat scheiding milieuhygiënisch niet zinvol is. Zo zijn bijvoorbeeld elektrische en elektronische apparaten niet allemaal gevaarlijke afvalstoffen, maar de verwerkingsmethode is voor beide groepen hetzelfde. Het heeft derhalve geen meerwaarde de apparaten voorafgaand aan het afvalbeheer (bijvoorbeeld de inname bij een elektronicazaak) gescheiden te houden in gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval. Om die reden bestaat er geen bezwaar tegen het mengen en is het mengen ervan voorafgaand aan afvalbeheer zonder omgevingsvergunning toegestaan.

Bij een aantal categorieën in de tabel wordt gesproken over «die gevaarlijke stoffen bevat» respectievelijk «die geen gevaarlijke stoffen bevat». Hiermee is aangesloten bij de Eural-codes. Categorieën met de toevoeging «die gevaarlijke stoffen bevat» in de tabel komen in grote lijnen overeen met categorieën die volgens de systematiek van de Eural als gevaarlijk afval moeten worden aangemerkt.

Alle afvalstoffen die vallen onder reikwijdte van dit besluit zijn onder te brengen onder een van de categorieën uit de tabel. Afvalstoffen die niet onder de categorieën 1 tot en met 83 gebracht kunnen worden, vallen onder categorie 84 of 85 (behalve afvalwaters, zie voetnoot [1]). Het gaat hier om twee restcategorieën van respectievelijk niet-brandbaar en brandbaar afval die in het algemeen alleen geschikt zijn om te worden gestort, respectievelijk verbrand. Voor het onderscheid tussen deze beide categorieën wordt aangehouden of storten van de afvalstroom is toegestaan volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan. Binnen deze categorieën mogen afvalstoffen in beginsel worden gemengd. De afvalstoffen komen immers uiteindelijk bij elkaar in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) of op een stortplaats terecht. Brandbaar afval dat niet onder de categorieën 1 tot en met 83 gebracht kan worden, mag niet gemengd worden met niet-brandbaar afval dat niet onder de categorieën 1 tot met 84 gebracht kan worden, zodat het niet op een stortplaats terechtkomt.

Voetnoot [1]:

Niet alle afvalwaterstromen zijn in een categorie in de bijlage opgenomen. Afvalwaterstromen die niet in categorie 1 tot en met 83 zijn genoemd, worden niet gerekend tot categorie 85A of 85B. Die afvalwaterstromen worden gerekend tot dezelfde categorie als andere afvalwaterstromen die niet in categorie 1 tot en met 83 genoemd zijn, als het lozen op dezelfde wijze is toegestaan én daarbij het behandelen voorafgaand aan het lozen op dezelfde wijze is toegestaan of dat er geen behandeling voorafgaand aan het lozen nodig is. Onder «als er geen behandeling voorafgaand aan het lozen nodig is» valt zowel de situatie dat er helemaal geen behandeling voorafgaand aan het lozen is vereist als de situatie dat de afvalwaterstroom de benodigde behandeling heeft ondergaan en vervolgens geloosd mag worden.

Tegen dergelijk mengen, dat bijvoorbeeld plaatsvindt voordat het afvalwater in een gemeentelijk vuilwaterriool wordt geloosd, bestaat milieuhygiënisch geen bezwaar, omdat met regels die voor het lozen van verschillende afvalwaterstromen (in dit besluit, in een omgevingsvergunning of op decentraal niveau) er al in is voorzien, dat de bescherming van het milieu afdoende is gewaarborgd.

Voetnoot [2]:

Met het mengen van afvalstoffen «van verschillende categorieën» wordt het samenvoegen van afvalstoffen bedoeld die binnen verschillende categorieaanduidingen vallen. Bijvoorbeeld het samenvoegen van kunststofafval (categorie 16) met metaalafval (categorie 17). Ook categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer en voorzien van de aanduiding A en B worden beschouwd als verschillende categorieën. Dit geldt niet bij de toepassing van artikel 3.39, eerste lid, onderdelen d en e en artikel 3.185, derde lid, onder l. Voor die artikelen geldt dat het mengen van afvalstoffen die vallen onder categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer, voorzien van de aanduiding A en B, aangemerkt wordt als het mengen van afvalstoffen «binnen dezelfde categorie» en niet als het mengen van afvalstoffen «van verschillende categorieën». Bij categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer en voorzien van de aanduiding A en B gaat het om afvalstoffen die zowel gevaarlijk (aanduiding A) als niet-gevaarlijk (aanduiding B) kunnen zijn. In de praktijk volgen deze gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen dezelfde verwerkingsroute zodat scheiding milieuhygiënisch niet zinvol is. Zo zijn bijvoorbeeld elektrische en elektronische apparaten niet allemaal gevaarlijke afvalstoffen, maar de verwerkingsmethode is voor beide groepen hetzelfde. Het heeft derhalve geen meerwaarde de apparaten voorafgaand aan het afvalbeheer (bijvoorbeeld de inname bij een elektronicazaak) gescheiden te houden in gevaarlijk afval en niet-gevaarlijk afval. Om die reden bestaat er geen bezwaar tegen het mengen en is het mengen ervan voorafgaand aan afvalbeheer zonder omgevingsvergunning toegestaan.

Voetnoot [3]:

Voor de vraag of een afvalstof gevaarlijke afval is, is de Eural-lijst bepalend.

De omschrijving van de categorieën waarvoor de code «ga» staat is zo dat afvalstoffen die aan deze omschrijving voldoen automatisch ook gevaarlijk afval zijn. Bij de code «nga» is het niet automatisch zo dat afvalstoffen die aan de omschrijving voldoen automatisch ook niet-gevaarlijk afval zijn. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een onverwachte verontreiniging. Een afvalstof die voldoet aan de omschrijving van een categorie waar «nga» voor staat maar die toch om een reden gevaarlijk afval is, kan niet in de categorie vallen.

Bijlage III bij de artikelen 4.192, 4.207, 4.226, 4.236, 4.255, 4.277, 4.654, en 5.28 van dit besluit (stoffen en stofklassen)

In de bijlage zijn stoffen ingedeeld in stofklassen. Een stof kan onder verschillende namen bekend zijn, daarom zijn aan de tabel ook de CAS-nummers toegevoegd. Een CAS-nummer is een uniek identificatienummer. Deze nummers worden uitgegeven door de Chemical Abstracts Service Registry.

Deze nota van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K.H. Ollongren

 
 
 
 

3.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.