Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in verband met de verbeteringen die worden doorgevoerd in het tuchtrecht alsmede verbeteringen ten aanzien van het functioneren van de wet - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 34629 - Wijziging Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg mbt het tuchtrecht en tav het functioneren van de wet i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in verband met de verbeteringen die worden doorgevoerd in het tuchtrecht alsmede verbeteringen ten aanzien van het functioneren van de wet |
---|---|
Documentdatum | 13-12-2016 |
Publicatiedatum | 02-05-2018 |
Kenmerk | 34629, nr. 3 |
Externe link | origineel bericht |
MEMORIE VAN TOELICHTING
-
I.ALGEMEEN
-
1.Inleiding
Op 10 maart 2011 is mede naar aanleiding van een vraag van Kamerlid Kuiken (PvdA) tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG) onder andere in verband met de opneming van de mogelijkheid tot taakherschikking een evaluatie van de Wet BIG toegezegd1. Dit heeft geleid tot de tweede evaluatie van de Wet BIG, uitgevoerd door ZonMW2. De tweede evaluatie diende ertoe om te bezien of de Wet BIG voldoende aansluit op ontwikkelingen in de zorg en de samenleving. De verbeterpunten die worden beschreven in het evaluatierapport zijn mede aanleiding geweest voor het opstellen van dit wetsvoorstel. Hierna wordt allereerst in paragraaf 2 het systeem van de Wet BIG beschreven. Daarna volgt in paragraaf 3 per onderwerp een beschrijving van de verbeterpunten. In paragraaf 4 wordt een beschrijving gegeven van de bijbehorende oplossingen die met deze wetswijziging worden beoogd.3 Paragraaf 5 betreft de afstemming met betrokken organisaties over de wetswijziging. In paragraaf 6 komen ten slotte de administratieve en financiële lasten aan de orde.
-
2.Systeem van de wet
2.1. Inleiding
De doelstelling van de Wet BIG is tweeledig: het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening enerzijds en het beschermen van de patiënt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door beroepsbeoefenaren anderzijds.
De Wet BIG spitst zich toe op de individuele gezondheidszorg. De individuele gezondheidszorg heeft ondermeer betrekking op handelingen die rechtstreeks gericht zijn op een persoon en het doel hebben de gezondheid van die persoon te bevorderen of te bewaken. De Wet BIG laat de uitoefening van de individuele gezondheidszorg in principe vrij voor iedereen. Het voeren van bepaalde titels en het verrichten van bepaalde risicovolle handelingen is echter voorbehouden aan de beroepsbeoefenaren van de beroepen die in de Wet BIG zijn gereguleerd. Belangrijke onderdelen van de Wet BIG zijn dan ook de beroepenregulering en het daarmee samenhangende tuchtrecht. Deze onderdelen worden hieronder nader toegelicht.
2.2. Beroepenregulering
Er zijn veel soorten beroepsbeoefenaren actief in de zorg. Niet alle beroepen worden echter wettelijk gereguleerd. Een belangrijke vraag of wettelijk regulering van een beroep gewenst is, is of die regulering nodig is om patiënten adequaat te beschermen tegen onzorgvuldig handelen. Het gaat hierbij om beroepsbeoefenaren die risicovolle handelingen verrichten of waarbij het anderszins vanuit het perspectief van patiëntveiligheid nodig is om het beroep wettelijk te reguleren. Als de kwaliteit van zorg op een andere manier voldoende geborgd kan worden en er geen substantiële risico’s voor de patiëntveiligheid zijn, is wettelijke regulering van het beroep niet nodig. Aspecten die een rol spelen bij de wettelijke regulering van een beroep zijn onder meer of er direct patiëntencontact is, of het beroep onderscheidend is van andere beroepen, of er zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid risicovolle handelingen verricht worden en of de beoefenaar van het beroep direct toegankelijk is voor patiënten.
De Wet BIG kent twee regimes om beroepen te reguleren. Er is een zogenaamd ‘zwaar’ regime op grond van artikel 3 en een ‘licht’ regime op grond van artikel 34. Hieronder wordt eerst een korte toelichting gegeven op het zware en lichte regime. Vervolgens wordt uitleg gegeven over handelingen die voorbehouden zijn aan bepaalde categorieën van beroepsbeoefenaren. Tot slot wordt uitgelegd welke criteria gelden voor beroepenregulering in het zware of lichte regime.
Het zware regime is momenteel van toepassing op acht (basis)beroepen4. Om een dergelijk beroep uit te mogen oefenen is het noodzakelijk dat de beroepsbeoefenaar is ingeschreven in een daartoe op grond van artikel 3 ingesteld register. Voor ieder beroep is een register ingesteld. In de praktijk worden die registers gezamenlijk aangeduid als: het BIG-register. Beroepsbeoefenaren die in het BIG-register zijn ingeschreven, zijn gerechtigd de bij dat beroep behorende, wettelijk beschermde beroepstitel te voeren. Alle in het BIG-register ingeschreven beroepsbeoefenaren zijn onderworpen aan het wettelijk geregeld tuchtrecht. Voor een aantal beroepen geldt dat het beroepsmatig verrichten van bepaalde in de Wet BIG aangewezen risicovolle handelingen aan hen is voorbehouden (de zogenaamde voorbehouden handelingen). Om in het BIG-register te kunnen worden ingeschreven, moet de beroepsbeoefenaar aan opleidingseisen voldoen. Die eisen zijn in lagere regelgeving vastgelegd. Ook geldt voor deze beroepsbeoefenaren een plicht tot periodieke registratie.
Het lichte regime is geregeld in artikel 34. Op grond van dit artikel zijn vijftien beroepen gereguleerd5. Het gaat in het lichte regime vooral om voor het publiek direct toegankelijke beroepen, waarvan de opleidingseisen en het deskundigheidsgebied bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) zijn vastgesteld. Beroepsbeoefenaren die aan bij amvb vastgestelde opleidingseisen voldoen zijn gerechtigd de daarbij aangewezen opleidingstitel te voeren. Deze beroepsbeoefenaren zijn dus niet opgenomen in het BIG-register en daardoor ook niet onderworpen aan het wettelijk geregeld tuchtrecht. Door het voeren van de opleidingstitel kunnen deze beroepsbeoefenaren zich kenbaar maken als deskundigen op het betreffende vakgebied.
Naast het zware en het lichte regime bestaat er op grond van artikel 36a ook nog de mogelijkheid om bij wijze van experiment bepaalde categorieën beroepsbeoefenaren voor een bepaalde periode zelfstandig bevoegd te verklaren tot het verrichten van bepaalde voorbehouden handelingen en het recht toe te kennen een beroepstitel te voeren. Gedurende een dergelijk experiment wordt bekeken of voor de toegekende voorbehouden handelingen een zelfstandige bevoegdheid noodzakelijk is en of de betreffende categorie van beroepsbeoefenaren opgenomen moet worden in artikel 3.
De Wet BIG kent op dit moment veertien verschillende handelingen6 die aan de beoefenaren van bepaalde beroepen zijn voorbehouden. Die handelingen zijn dusdanig risicovol, dat ze beroepsmatig slechts zelfstandig mogen worden verricht door beroepsbeoefenaren die over de noodzakelijke kennis en vaardigheden beschikken om die handelingen op een verantwoorde wijze uit te voeren. Criteria om handelingen al dan niet als voorbehouden handelingen aan te wijzen, zijn dat er sprake moet zijn van een aanmerkelijk risico voor het leven of de gezondheid van patiënten, dat de handeling duidelijk bepaalbaar moet zijn en dat in de praktijk de handeling ook daadwerkelijk door ondeskundigen wordt uitgevoerd.
Welke beroepsbeoefenaren zelfstandig aan hen voorbehouden handelingen mogen uitvoeren, is bepaald in artikel 36.
De Wet BIG staat ook toe dat anderen dan in de Wet BIG aangewezen beroepsbeoefenaren, onder bepaalde voorwaarden, voorbehouden handelingen verrichten in opdracht van een zelfstandig bevoegde beroepsbeoefenaar (artikel 35, eerste lid, onder a). Bij het in opdracht verrichten van voorbehouden handelingen moet de mogelijkheid van toezicht en tussenkomst door de opdrachtgever geborgd zijn. De Wet BIG regelt ook voor enkele beroepsgroepen functionele zelfstandigheid. Deze beroepsgroepen initiëren geen voorbehouden handelingen, maar mogen deze in opdracht zonder toezicht en tussenkomst van de opdrachtgever uitvoeren. In alle gevallen geldt dat degene die de handeling uitvoert, bekwaam moet zijn om die uit te voeren.
Voor regulering van beroepen in het zware regime wordt een aantal criteria gehanteerd. De noodzaak tot regulering in het zware regime is in ieder geval aanwezig wanneer de beroepsbeoefenaar zelfstandig voorbehouden handelingen moet kunnen verrichten (het ‘voorbehoudenhandelingencriterium’). Ook is er bij deze beroepsbeoefenaren evidente noodzaak tot toepassing van het wettelijk geregeld tuchtrecht, omdat zo beroepsbeoefenaren van de beroepsuitoefening uitgesloten kunnen worden waardoor onder andere de bevoegdheid tot het zelfstandig verrichten van voorbehouden handelingen komt te vervallen. Regulering in het zware regime is ook aan de orde als de beroepsgroep geen voorbehouden handelingen verricht, maar er wel om andere redenen noodzaak is tot toepassing van het wettelijk geregeld tuchtrecht (het ‘tuchtrechtcriterium’). Dit is bijvoorbeeld het geval indien de patiënt zich in een afhankelijke en kwetsbare positie ten opzichte van de beroepsbeoefenaar bevindt.
Voor regulering in het lichte regime worden thans de volgende criteria gehanteerd. Het lichte regime biedt uitkomst indien er behoefte is aan publiekrechtelijke regeling van de opleiding of een voor het publiek herkenbare titel. Deze behoefte zal met name gevoeld worden bij beroepsbeoefenaren die direct toegankelijk zijn voor patiënten. Bij deze beroepsgroepen is immers in het bijzonder van belang dat de patiënt zich kan richten tot een deskundige en dat herkenbaar is wie wel en niet deskundig geacht mag worden.
2.3. Tuchtrecht
Zoals hierboven beschreven vallen beroepen in het zware regime onder het wettelijk geregeld tuchtrecht. Het tuchtrecht heeft tot doel de kwaliteit van de beroepsbeoefening op peil te houden. Het kent twee functies. Ten eerste het bevorderen van het lerend vermogen van de sector. Door het tuchtrecht worden de normen van het professionele handelen verduidelijkt en aangescherpt. Ten tweede de functie om disfunctionerende beroepsbeoefenaren te corrigeren en zo nodig van de beroepsuitoefening uit te sluiten.
Het tuchtrecht in de Wet BIG biedt de mogelijkheid om gedragingen van beroepsbeoefenaren te toetsen aan specifieke beroepsnormen. Tuchtcolleges bestaan uit beroepsgenoten en juristen, meestal afkomstig uit de rechterlijke macht. Er zijn vijf regionale tuchtcolleges en een Centraal Tuchtcollege als beroepsinstantie. Het lerend vermogen wordt bevorderd doordat beroepsgenoten over beroepsgenoten oordelen. Een tuchtmaatregel beoogt primair correctie van professioneel gedrag om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen en daarmee het niveau van de beroepsbeoefening op peil te houden.
2.4. Strafrecht
De Wet BIG bevat ook een aantal specifieke strafbepalingen die zien op het handelen van BIG-geregistreerden en niet BIG-geregistreerden. Het doel van die bepalingen is om iemand die in het kader van de individuele gezondheidszorg schade of een aanmerkelijke kans daarop doet ontstaan, strafrechtelijk te kunnen vervolgen.
2.5. Verhouding tuchtrecht tot strafrecht en bestuursrecht
De IGZ houdt toezicht op de naleving van de Wet BIG. De handhaving van die wet kent zowel tuchtrechtelijke als strafrechtelijke onderdelen. Tot de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) op 1 januari 2016 kon de inspecteur aan solistisch werkende BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren ook nog een bestuursrechtelijk bevel geven. Met de inwerkingtreding van de Wkkgz is die mogelijkheid in de Wet BIG vervallen. Artikel 27 van de Wkkgz biedt de minister thans de mogelijkheid zorgaanbieders een bestuursrechtelijke aanwijzing te geven, in spoedeisende gevallen kan de inspecteur ook een bestuursrechtelijk bevel geven. Het begrip zorgaanbieder in de Wkkgz is een ruim begrip, het omvat zowel solistisch werkende zorgverleners als zorgverlenende instellingen. Solistisch werkende zorgverleners kunnen op hun beurt zowel BIG-geregistreerde zorgverleners als niet BIG-geregistreerde zorgverleners zijn.
2.5.1. Verhouding tot het strafrecht
Overeenkomsten en verschillen
De strafrechtelijke en de tuchtrechtelijke procedures monden uit in een beslissing over het al dan niet opleggen van strafrechtelijke sancties, respectievelijk tuchtrechtelijke maatregelen. Het doel van beide procedures is verschillend. Heeft het strafrecht een afschrikwekkend doel en het doel om te vergelden, in het tuchtrecht staat het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening voorop. Het gaat er in het tuchtrecht om de door de beroepsgroep zelf vastgestelde normen te handhaven en daarmee de kwaliteit, integriteit en discipline van de groep te waarborgen.
Individuele genoegdoening is geen doel van het tuchtrecht, hoewel klagers in een tuchtprocedure een gegrondverklaring van hun klacht wel als zodanig kunnen ervaren. Voordat een strafrechtelijke sanctie kan worden opgelegd, moet onderzoek plaatsvinden naar de vraag of normovertreding heeft plaatsgevonden en zo ja, of deze zodanig ernstig is dat het opleggen van een sanctie aangewezen is. Het strafrecht kent concrete normen, waarbij in de wet geregeld is welke straf de rechter bij het schenden van de norm specifiek kan opleggen. Het tuchtrecht kent daarentegen een beperkt aantal open normen, die door de beroepsgenoten zelf worden ingevuld. Schending van die normen kan leiden tot het opleggen van een aantal maatregelen, die kunnen variëren van een waarschuwing tot doorhaling van de inschrijving in het register. In het tuchtrecht gaat het om de vraag welke maatregel het beste de kwaliteit van de beroepsbeoefening kan dienen. Dat kan betekenen dat bij een bepaalde gedraging een strafrechtelijke vervolging uitmondt in een vrijspraak, en dat een tuchtklacht over datzelfde feitencomplex uiteindelijk leidt tot een tuchtrechtelijke maatregel. Een en ander neemt niet weg dat een strafrechtelijke maatregel net als een tuchtrechtelijke maatregel een positief effect op de kwaliteit van de beroepsuitoefening kan hebben omdat een strafrechtelijke maatregel een soortgelijk effect kan hebben als een tuchtrechtelijke maatregel. Een doorhaling van een inschrijving in het BIG-register heeft daardoor de facto dezelfde uitwerking als een strafrechtelijke maatregel die een beroepsbeoefenaar verbiedt zijn beroep uit te oefenen. Een belangrijk verschil is echter dat in het tuchtproces bij de tuchtrechtelijke maatregel het (gebrek aan) professioneel handelen veel meer centraal staat dan bij het strafproces. Het leeraspect speelt bij het laatste geen rol.
Verder is kenmerkend dat de voor een bepaalde beroepsgroep geldende tuchtnormen betrekking hebben op de kwaliteit van de beroepsuitoefening. In het strafrecht gaat het vooral om speciale en generale preventie, alsmede bestraffing. Kenmerkend voor het strafrecht is bovendien dat het algemene rechtskracht heeft. Het bevat normen die zich in beginsel tot een ieder richten, terwijl de tuchtrechtelijke normen zich tot een specifieke beroepsgroep richten. Anderen dan de beroepsbeoefenaren kunnen niet tuchtrechtelijk worden aangesproken. Het strafrecht kent specifieke opsporingsinstanties, opsporingsmethoden en wettelijk vastgelegde strafbaarstellingen. Vervolging vindt plaats door het Openbaar Ministerie (hierna: OM). Een tuchtprocedure kan gestart worden na een klacht van de inspecteur van de IGZ en kan daarnaast ook door anderen worden geïnitieerd. De tuchtrechtelijke weg dient ertoe om door de beroepsgroep zelf vastgestelde normen te handhaven en daarmee de kwaliteit, integriteit en discipline van de groep te waarborgen.
Samenloop
Zoals ook nu reeds het geval is, kan het voorkomen dat het handelen of nalaten van een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar zowel een overtreding van de beroepsnorm als (een verdenking van) een strafbaar feit oplevert. Dit roept de vraag op welke procedure in een dergelijk geval het meest aangewezen is. Strafrechtelijke vervolging kan plaatsvinden indien de aard van het strafbare feit, de ernst daarvan, de samenhang met andere strafbare feiten of de behoefte aan een opsporingsonderzoek met bijbehorende dwangmiddelen daartoe aanleiding geeft. Er zal te allen tijde afstemming moeten plaatsvinden tussen het OM en de IGZ, zoals ook is geregeld in het Samenwerkingsprotocol OM-IGZ. Zowel het OM als de strafrechter zullen in de regel ook rekening houden met (de uitkomsten van) een tuchtrechtelijke procedure tegen betrokkene.
2.5.2. Verhouding tot het algemeen bestuursrecht
Relatie en verschillen
Een kenmerkend verschil tussen het tuchtrecht en het bestuursrecht is dat in het tuchtrecht de handhaving van in beginsel door de beroepsgroep zelf vastgestelde normen centraal staat. Het komt ook in het bestuursrecht voor dat bepaalde regels zich alleen richten tot een duidelijk tevoren afgebakende groep van personen (bijvoorbeeld vergunninghouders), maar de in deze regels vervatte normen worden door of vanwege de overheid vastgesteld en niet door de betrokken groep zelf. De norm van de goede zorg wordt gehandhaafd door middel van bestuursrechtelijke aanwijzingen en bevelen. Nakoming daarvan kan worden afgedwongen door middel van bestuursdwang. Geschillen over bevelen en aanwijzingen, alsook geschillen over de toepassing van bestuursdwang kunnen worden voorgelegd aan de bestuursrechter.
Samenloop
De mogelijkheid van samenloop van tuchtrecht en bestuursrecht kan zich met name voordoen bij de uitoefening van het toezicht op de beroepsbeoefenaren. De omstandigheid dat bestuursrechtelijk tegen een beroepsbeoefenaar wordt opgetreden, sluit een tuchtrechtelijke maatregel niet uit
-
3.Probleembeschrijving
3.1. Herkenbaarheid beroepsbeoefenaar
Met de stelselwijziging van 2006 is de verhouding tussen aanbieders, patiënten en verzekeraars gewijzigd. Er is een toenemende behoefte aan transparantie in de zorg en inzicht in kwaliteit. Patiënten hebben meer toegang tot keuze-informatie en zijn kritischer geworden ten opzichte van zorgaanbieders. Als patiënten meer informatie willen over hun zorgverlener kunnen ze die onder andere vinden in het BIG-register.
Uit het onderzoek dat is gedaan ten behoeve van de tweede evaluatie van de Wet BIG is gebleken dat beroepsbeoefenaren hun BIG-nummer nauwelijks bij contact met patiënten gebruiken. In het kader van een registratie of in het kader van een sollicitatie wordt het BIG-nummer vaker gebruikt. Het geringe gebruik van het BIG-nummer door beroepsbeoefenaren in de beroepspraktijk zorgt ervoor dat de burger (en patiënt) een beroepsbeoefenaar zonder gebruikmaking van dat nummer in het BIG-register moet zien te vinden (veelal door middel van de naam en het (werk)adres van de beroepsbeoefenaar). De naam als zoekcriterium is vaak minder geschikt, omdat er vaak meerdere beroepsbeoefenaren bestaan met dezelfde naam. Het is nu niet eenvoudig voor belanghebbenden om te controleren of een beroepsbeoefenaar staat ingeschreven in het BIG-register en of aan deze beroepsbeoefenaar maatregelen zijn opgelegd. Het is daarom wenselijk dat het BIG-nummer van de beroepsbeoefenaar voor belanghebbenden goed kenbaar is.
3.2. Reikwijdte voorbehouden handelingen
Er bestaat onduidelijkheid over de vraag of de reikwijdte van de Wet BIG beperkt wordt door het begrip ‘individuele gezondheidszorg’. Dit zou onwenselijk zijn omdat handelingen met een louter cosmetisch doel dan niet onder de reikwijdte van de wet vallen. In het verlengde daarvan speelt de vraag of bijvoorbeeld het injecteren van botox met een cosmetisch doel is voorbehouden aan de daartoe aangewezen beroepsbeoefenaren in de Wet BIG, of dat ook anderen met dat doel beroepsmatig botox mogen injecteren. Vanuit het belang van de patiënt/cliënt is dit onderscheid niet gerechtvaardigd. Daarom is het van belang dat mogelijke twijfel over de werking van de wet wordt weggenomen.
In het kader van de tweede evaluatie Wet BIG is de onderzoekers gevraagd na te gaan of de regeling van de voorbehouden handelingen aanpassing behoeft met het oog op cosmetische ingrepen. In het evaluatierapport werd geconcludeerd dat het onduidelijk is of in de Wet BIG het voorbehoud van de handelingen alleen geldt indien die worden verricht met een geneeskundig doel, of ook als die handelingen worden verricht met een ander doel (bijvoorbeeld cosmetisch). Die onduidelijkheid is onwenselijk. Er mag geen misverstand over bestaan dat het beroepsmatig verrichten van de in de Wet BIG aangewezen handelingen altijd is voorbehouden aan daartoe in de Wet BIG aangewezen beroepsbeoefenaren, ongeacht met welk doel de handelingen worden verricht. Het doel van de handeling is immers niet bepalend voor het gevaar van de handeling, het gevaar zit in de handeling zelf.
3.4. Tuchtrecht
Er is meer aandacht voor de aanpak van disfunctionerende zorgverleners. Patiënten verwachten dat zorgverleners zich toetsbaar opstellen, elkaar onderling aanspreken op hun functioneren en dat stevig opgetreden wordt bij disfunctioneren.
Afgelopen jaren zijn ernstige incidenten met disfunctionerende zorgverleners aan de orde geweest. Incidenten worden vaak per geval beoordeeld, maar een systematische analyse van die incidenten laat zien dat zich vergelijkbare vragen opdringen die zich in de kern concentreren op de bescherming van de patiënt en de kwaliteit van de zorg. Vragen die dus nauw verweven zijn met het doel van de Wet BIG. Een wetsevaluatie is bij uitstek een middel om te onderzoeken of er structurele problemen bestaan die verband houden met het wettelijk kader. De tweede evaluatie van de Wet BIG heeft die wet om die reden in zijn geheel tegen het licht te gehouden, los van individuele casuïstiek. De verbeterpunten die in het tweede evaluatierapport zijn geconstateerd worden hieronder beschreven. Daarvoor wordt nog ingegaan op de aandachtspunten die tevens zijn beschreven in de brief van 1 maart 20127 over het tuchtrecht (hierna: tuchtbrief).
In de tuchtbrief zijn knelpunten van het tuchtrecht tegen het licht gehouden. De volgende problemen zijn in die brief beschreven.
3.4.1. Beroepsverbod om patiënten te behandelen
Vanuit het oogpunt van patiëntveiligheid kan het noodzakelijk zijn om een beroepsbeoefenaar niet alleen in de uitoefening van het BIG-beroep te kunnen beperken, maar ook in de uitoefening van andere beroepen waarbij hij patiënten behandelt. Indien een beroepsbeoefenaar een ernstig gevaar oplevert voor patiënten is hij niet alleen ongeschikt om zijn BIG-beroep uit te oefenen maar ook om een andere beroep in de zorg uit te oefenen waarbij hij patiënten behandelt. Gedacht kan worden aan een beroepsbeoefenaar die een ernstig zedendelict, een ernstig geweldsdelict of een levensdelict heeft gepleegd.
3.4.2. Direct ingrijpen bij patiëntgevaar
Indien door gedragingen van een beroepsbeoefenaar een (kans op) ernstige benadeling van de gezondheid voor personen ontstaat of indien de beroepsbeoefenaar blijk geeft van een persoonlijkheid ten gevolge waarvan het mogelijk niet verantwoord is het beroep uit te oefenen, is het aan de tuchtrechter om die gedragingen te toetsen aan de tuchtnormen en daarbij te bepalen of aan de beroepsbeoefenaar in kwestie een (beroepsbeperkende) maatregel moet worden opgelegd. De maatregel kan zelfs zo ver gaan dat de inschrijving van de betrokkene betrokkene in het BIG-register wordt doorgehaald, waardoor hij zijn beroep überhaupt niet meer mag uitoefenen. Weliswaar kan een beroepsbeoefenaar door een op grond van artikel 27 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen gegeven bevel of aanwijzing tijdelijk in zijn bevoegdheden worden beperkt, doch die voorzieningen sluiten niet goed aan bij de tuchtprocedure en bieden ook geen mogelijkheden een beroepsbeoefenaar te dwingen zijn beroepsuitoefening te staken. Bovendien zijn het bevel en de aanwijzing naar hun aard meer gericht op het herstel van de kwaliteit van de zorg. Daarbij is ook van belang dat in de rechtspraktijk geen eenstemmigheid bestaat over de vraag of een bevel een geëigend middel is om een beroepsbeoefenaar die op het moment dat het bevel of de aanwijzing wordt gegeven niet werkzaam is (bijvoorbeeld na ontslag wegens disfunctioneren) in afwachting van de uitkomst van een tuchtprocedure te beletten zijn beroep uit te oefenen.
3.4.3. Tijdens schorsing tuchtnormen schenden
Het tuchtrecht is thans niet van toepassing op een beroepsbeoefenaar die is geschorst in zijn beroepsuitoefening. Als een geschorste beroepsbeoefenaar werkzaam blijft en blijft handelen in strijd met de tuchtnormen dan kan dit leiden tot onwenselijke gevolgen voor patiënten. Het is voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) nu niet altijd mogelijk om daar adequaat op te reageren. De IGZ kan indien de beroepsbeoefenaar de hem door de schorsing ontnomen beroepstitel blijft gebruiken of zelfstandig voorbehouden handelingen verricht weliswaar een bestuurlijke boete opleggen, aangifte doen van een strafbaar feit, of waar mogelijk gebruik maken van de mogelijkheden die artikel 27 van de Wkkgz biedt. De weg naar de tuchtrechter staat echter niet open. Daarnaast kan de IGZ niets ondernemen indien de geschorste beroepsbeoefenaar handelt in strijd met de tuchtnormen, terwijl betrokkene na het eindigen van de schorsing, die maximaal een jaar duurt, weer zonder beperkingen is ingeschreven en volledig bevoegd is. De IGZ heeft aangegeven dat deze hiaten in de handhavingspraktijk problemen opleveren: de bestuurlijke boete heeft niet altijd voldoende afschrikkende werking, terwijl het strafrechtelijke traject een lang en soms te zwaar traject is. Daarbij wordt het bovendien als minder wenselijk ervaren dat in deze fase een andere rechter (de strafrechter), dan de aanvankelijk betrokken rechter (de tuchtrechter) zich ook weer een oordeel moet vormen over het gehele dossier. Overigens kan de strafrechter een geschorste beroepsbeoefenaar, indien deze de beroepstitel blijft gebruiken of zelfstandig voorbehouden handelingen verricht, niet ontzetten van het recht om het beroep uit te oefenen.
3.4.4. Doorhaling op eigen verzoek
Doorhaling in het BIG-register op eigen verzoek leidt ertoe dat de aantekening in het register van de tuchtmaatregelen, zoals de schorsing en de berisping, kunnen worden voorkomen omdat die verplichtingen tot openbaarmaking slechts gelden ten aanzien van beroepsbeoefenaren die als zodanig zijn ingeschreven in het BIG-register. Dat een beroepsbeoefenaar op deze wijze de openbaarmaking van tuchtmaatregelen kan ontlopen is onwenselijk.
3.4.5 Omslachtige behandeling van klachten
Op dit moment moeten alle klachten door een voltallig tuchtcollege worden afgedaan. Dit legt bij klachten die eenvoudig zouden kunnen worden afgedaan een onevenredig zware belasting op het college. Dit is onwenselijk. Bij klachten die eenvoudig zouden kunnen worden afgedaan, kan gedacht worden aan klachten die kennelijk ongegrond zijn.
3.4.6. Tuchtrecht toegankelijker
Bij de tweede evaluatie is, naast problematiek zoals genoemd in de tuchtbrief, ook beschreven dat het tuchtrecht om verschillende redenen niet toekomstbestendig is en dat de toegankelijkheid van het tuchtrecht kan worden verbeterd. Zo komen te veel lichte zaken en te weinig zware zaken terecht bij de tuchtcolleges. De problemen inzake toekomstbestendigheid en toegankelijkheid worden hieronder beschreven.
3.4.6.1. Moeilijk voor patiënt om klacht te formuleren
Voor het indienen van een klacht bij het tuchtcollege hebben patiënten en nabestaanden een belangrijke rol. In de tweede evaluatie van de Wet BIG is geconstateerd dat het voor klagers vaak moeilijk is om de medische problematiek voldoende te doorgronden om een eventuele klacht goed te kunnen formuleren. Ook bij een medische behandeling in samenwerkingsverband kan de patiënt voor een moeilijke opgave komen te staan. De patiënt wordt dan voor de vraag gesteld wie van de betrokken beroepsbeoefenaren in tuchtrechtelijke zin in voorkomende gevallen kan worden aangesproken. Volgens de tweede evaluatie leidt dat er vermoedelijk met enige regelmaat toe dat patiënten of nabestaanden afzien van een tuchtprocedure. Dat is niet in het belang van de kwaliteit van zorg die het tuchtrecht beoogt te bevorderen.
3.4.6.2. Onjuiste of onvolledige klachten
Soms worden klachten onjuist of onvolledige geformuleerd en wordt dat pas in de loop van de procedure duidelijk. Dat kan zich voordoen indien tijdens het vooronderzoek een duidelijk(er) beeld van het feitencomplex wordt gevormd. Daardoor kan bij de klager de behoefte ontstaan de klacht te wijzigen. Het is nu niet geregeld dat een klacht gedurende de procedure gewijzigd kan worden. Dit komt de effectiviteit van het tuchtrecht niet ten goede.
3.4.6.3. Voldoende zware zaken bij tuchtcolleges aanbrengen
Om de functie van het tuchtrecht optimaal te benutten is het van belang dat voldoende, zware zaken worden aangebracht. Uit die zaken kan immers de meeste lering worden getrokken. Vanuit dat perspectief bezien is het wenselijk dat er voldoende van dergelijke zaken worden aangebracht. Zoals in paragraaf 3.4.6.1. aangegeven is de patiënt niet altijd in staat om complexe zaken onder de aandacht van de tuchtrechter te brengen. Wat betreft het aanbrengen van zware zaken door de IGZ is in de afgelopen jaren al verbetering opgetreden, maar dit zou nog meer moeten worden gestimuleerd.
3.4.6.4. Reikwijdte tuchtnormen
Het doel van de wet en van het tuchtrecht is: het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening en het beschermen van de patiënt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen door beroepsbeoefenaren. De tuchtnormen hebben betrekking op handelen of nalaten in strijd met de zorg die betrokkene ‘in de hoedanigheid’ van geregistreerde behoort te betrachten dan wel op handelen of nalaten ‘in de hoedanigheid’ van geregistreerde. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG) heeft in lijn met het doel van het tuchtrecht de tuchtnormen het criterium ‘in de hoedanigheid van geregistreerde’ in de afgelopen jaren in haar jurisprudentie ruim geïnterpreteerd. De interpretatie van het CTG is in lijn met het doel van het tuchtrecht.
Wanneer de tuchtnormen restrictief zouden worden uitgelegd, kan het zijn dat bepaalde gedragingen van een BIG-geregistreerde niet onder de tuchtnormen vallen, terwijl dat in het kader van de kwaliteit van de beroepsuitoefening en de patiëntveiligheid wel wenselijk is. De toepassing van het tuchtrecht wordt in die zin beperkt door het criterium ‘in de hoedanigheid van geregistreerde’. Allereerst mag er geen onduidelijkheid over bestaan dat ook gedragingen die niet zijn begaan in de hoedanigheid van BIG-geregistreerde tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst wanneer sprake is van gedragingen die een gevaar voor patiënten kunnen opleveren of die het vertrouwen in de beroepsuitoefening ernstig kunnen schaden. Hierbij kan worden gedacht aan zeden- en geweldsdelicten begaan door een BIG-geregistreerde in de privésfeer of tijdens de uitoefening van een ander beroep dan waarvoor hij is geregistreerd. Daarnaast dient het tuchtrecht ook van toepassing te zijn op gedragingen in strijd met de beroepsnormen van het beroep waarvoor betrokkene is geregistreerd en die betrokkene begaat tijdens beroepsuitoefening in een ander beroep dan dat waarvoor hij is geregistreerd. Gedacht kan worden aan een verpleegkundige die het beroep van perfusionist uitoefent.
3.4.6.5. Te weinig zaken bij College van Medisch Toezicht (CMT)
In de eerste evaluatie van de Wet BIG is al geconstateerd dat er weinig voordrachten in verband met ongeschiktheid bij het CMT worden gedaan. In de periode van 2009 tot en met 2015 heeft de IGZ in totaal tien zaken aangebracht bij het CMT. Hoewel het geen doel op zich is om zoveel mogelijk zaken bij het CMT aan te brengen, kan, gelet op het geringe aantal voordrachten tot nu toe, de vraag worden opgeworpen of wel optimaal gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de CMT-procedure biedt. Die mogelijkheden zouden wellicht beter benut kunnen worden indien de taken van het CMT ergens anders effectiever kunnen worden belegd.
3.4.6.6. Klacht gegrond, geen maatregel
Hoewel de Wet BIG niet aangeeft, dat de tuchtcolleges een klacht gegrond kunnen verklaren zonder een maatregel op te leggen, is de mogelijkheid daartoe wel in de jurisprudentie van het CTG aanvaard. Hiertoe kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan wanneer de gedraging weliswaar verwijtbaar is, maar niet ernstig genoeg om over te gaan tot oplegging van een maatregel. Een ander voorbeeld is dat een beroepsbeoefenaar een gedragsregel schendt, terwijl die gedragsregel eerder niet in die scherpte is geformuleerd8. Een voorbeeld van een zaak waarbij de klacht gegrond werd verklaard zonder dat een maatregel werd opgelegd, is die van de stagiair die door onervarenheid een fout maakt terwijl hij alles met zijn supervisor had besproken.
3.4.6.7. Drempel door proceskosten en klachten die elders thuishoren
Klagers zien soms af van het indienen van een klacht in zware zaken als gevolg van kosten die zij in het kader van de procedure moeten maken. De kosten zouden bij gerechtvaardigde klachten geen belemmering mogen vormen en zoveel mogelijk moeten worden gedragen door de beklaagde indien een klacht gegrond wordt verklaard. Tegelijk kan op basis van het aantal klachten dat in de raadkamer wordt afgehandeld, worden geconstateerd dat er ook veel klachten worden ingediend die zich niet lenen voor het tuchtrecht. Deze klachten zijn inhoudelijk zo licht, zo weinig gefundeerd of voldoen zo weinig aan basale vereisten dat ze, naar het oordeel van het tuchtcollege, niet tot een mondelinge behandeling kunnen leiden en worden afgedaan in raadkamer. In het belang van het tuchtrecht moet zoveel mogelijk worden tegengegaan dat bij de tuchtrechter klachten ingediend worden die zich niet lenen voor het tuchtrecht. De tuchtcolleges moeten niet onnodig worden belast met klachten die sneller en beter elders afgehandeld kunnen worden.
3.5. Strafrecht
3.5.1. Strafbepaling
Het is gebleken dat op basis van de strafbepaling van artikel 96 in de Wet BIG weinig strafvervolgingen plaatsvinden. De strafrechter kan iemand bij een veroordeling op grond van artikel 96 tevens een beroepsverbod opleggen. Om tot een veroordeling op grond van artikel 96 te komen, dient bewezen te worden dat schade of een aanzienlijke kans op schade aan de gezondheid van een ander is toegebracht. Hoewel het vaak evident is dat personen door handelen overeenkomstig artikel 96, eerste lid, ernstig nadeel kunnen lijden, is het strafrechtelijk bewijs voor schade aan de gezondheid vaak moeilijk te leveren. Het strafrecht, dat in dit soort zaken als ultimum remedium moet worden gezien, schiet daardoor tekort in de gevallen waar het tuchtrecht geen passende oplossing kan bieden.
3.5.2 Ontzetting
De strafrechter heeft de mogelijkheid om voor een aantal specifiek bij wet aangewezen delicten, zoals moord en ontucht met minderjarigen, als bijkomende straf de ontzetting van het recht het beroep uit te oefenen op te leggen. De strafrechter kan de ontzetting volgens de wet uitsluitend opleggen als het strafbare feit is begaan in de beroepsuitoefening. En volgens de wet heeft de ontzetting strikt genomen alleen betrekking op de bevoegdheid om het beroep uit te oefenen waarin het strafbare feit is begaan. De strafrechter kan de ontzetting opleggen voor minimaal twee jaar en maximaal vijf jaar bovenop de duur van een eventuele gevangenisstraf (en voor het leven in geval van een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf). Een ontzetting die betrekking heeft op de uitoefening van een beroep waarvoor op grond van artikel 3 van de Wet BIG een register is ingesteld, leidt tot weigering of doorhaling van de inschrijving van betrokkene in het BIG-register voor dat beroep. Een dergelijke doorhaling wordt aangetekend in het BIG-register, vermeld op de online lijst met maatregelen Wet BIG, en gepubliceerd in een dag- of weekblad en in de Staatscourant.
Op 21 april 2015 is de regering bij motie van de leden Bruins Slot en Bouwmeester verzocht te voorzien in de mogelijkheid dat de strafrechter [aan een zorgverlener] een algeheel beroepsverbod betrekking hebbend op elke vorm van hulpverlening kan opleggen, ongeacht in welke setting betrokkene het delict heeft gepleegd.9
-
4.Oplossingen
4.1. Herkenbaarheid beroepsbeoefenaar: wettelijke plicht tot vermelden BIG-nummer
Dit wetsvoorstel strekt er onder andere toe bij te dragen aan een verbeterde herkenbaarheid van BIG-geregistreerden. Veel informatie uit het BIG-register is openbaar, waardoor de burger kan controleren of de zorgverlener waarmee hij te maken heeft inderdaad voldoet aan de krachtens de Wet BIG gestelde eisen. De burger kan met dit gegeven rekening houden bij zijn beslissing welke hulpverlener hij inschakelt. Het is daarom van belang dat de burger de BIG-geregistreerde eenvoudig kan vinden in het BIG-register. Het BIG-register is het eenvoudigst te raadplegen met behulp van het BIG-nummer. Het is van belang om het gebruik van het BIG-nummer te stimuleren. Het BIG-nummer kan vergeleken worden met het KvK-nummer. De Handelsregisterwet 2007 wijst bedrijven aan die verplicht zijn hun in uitgaande brieven, orders, facturen, offertes en andere aankondigingen, met uitzondering van reclames, te vermelden onder welk nummer zij in het handelsregister zijn ingeschreven. Het is ook heel gebruikelijk dat klanten dit nummer opvragen bij het bedrijf. Met dit nummer kan de identiteit en status van het bedrijf eenvoudig gecontroleerd worden door de klant. Om te zorgen dat het BIG-nummer altijd te raadplegen is, wordt in dit wetsvoorstel geregeld dat een beroepsbeoefenaar zijn BIG-nummer verplicht kenbaar maakt. Hiermee wordt de aanbeveling van de onderzoekers van de tweede evaluatie overgenomen om het BIG-nummer te laten vermelden op websites en rekeningen. Het gaat erom dat het BIG-nummer wordt vermeld op plekken waar BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren zich schriftelijk (ook digitaal) als zodanig presenteren. Dit zal worden uitgewerkt bij ministeriele regeling, zodat de toepassing relatief eenvoudig kan worden aangepast op basis van ervaringen in de praktijk die aan het licht komen in gesprek met de verschillende beroepsverenigingen en werkgeversorganisaties. Gebruik van het BIG-nummer zal worden verplicht voor zover de beroepsbeoefenaar zich in het kader van de beroepsuitoefening presenteert via websites, correspondentie en dergelijke. De IGZ zal dit betrekken in haar toezicht op de naleving van de Wet BIG. In de ministeriële regeling wordt ook ingegaan op de mogelijke extra administratieve lasten. Voorkomen moet worden dat de administratieve lasten onevenredig zwaar worden.
4.2. Voorbehouden handelingen
4.2.1. Voorschrijven UR-geneesmiddelen
Ten aanzien van de voorbehouden handeling ‘voorschrijven van UR-geneesmiddelen’ (artikel 36, veertiende lid, Wet BIG) is een nadere toelichting noodzakelijk. Eerder is aan de Kamer10 aangegeven wat de reikwijdte van de voorschrijfbevoegdheid inhoudt. De Wet BIG bepaalt welke beroepsbeoefenaren voorschrijfbevoegdheid hebben. Op grond van de Geneesmiddelenwet mag een apotheker uitsluitend UR-geneesmiddelen leveren op basis van een recept dat is ondertekend door een daartoe op grond van de Wet BIG bevoegde beroepsbeoefenaar. De bevoegdheid om UR-geneesmiddelen uit te schrijven is niet overdraagbaar. Het is weliswaar mogelijk dat een andere zorgverlener een recept uitschrijft ofwel het voorwerk doet, maar het recept dient altijd ondertekend (geautoriseerd) te zijn door een bevoegde beroepsbeoefenaar.
Dat is anders indien het de aanpassing betreft van de dosering van UR-geneesmiddelen van reeds voorgeschreven geneesmiddelen. Daarover bestaat onduidelijkheid in het veld. Hier geldt dat een beroepsbeoefenaar die op grond van de Wet BIG bevoegd is om UR-geneesmiddelen voor te schrijven, zijn medewerker(s) de dosering van een UR-geneesmiddel kan laten aanpassen, mits de medewerker de geldende protocollen, werkafspraken en randvoorwaarden hierbij in acht neemt. De beroepsbeoefenaar blijft altijd verantwoordelijk voor dit proces en moet zorg dragen voor verantwoorde zorg.
4.2.2. Voorbehouden handelingen: beroepsmatig of niet beroepsmatig
De regels betreffende de voorbehouden handelingen zijn van toepassing ten aanzien van personen die beroepsmatig handelen. Of sprake is van beroepsmatig handelen is afhankelijk van de omstandigheden. De memorie van toelichting bij de Wet BIG11 noemt als relevante omstandigheden: of de werkzaamheden met een zekere regelmaat geschieden, hoe de betrokkene zich presenteert en of hij een honorarium ontvangt voor het verrichten van de handelingen. Een voorbeeld: indien een wijkverpleegkundige een voorbehouden handeling verricht, zal dat in de regel beroepsmatig van aard zijn. In aanvulling op de voornoemde criteria kunnen genoemd worden: of er een organisatorische relatie is tussen een zorgaanbieder of een andere professionele instantie en de uitvoerder van de voorbehouden handeling, en of voor de werkzaamheden direct of indirect kosten in rekening worden gebracht. Als een organisatie vrijwilligers inzet voor het verrichten van zorgtaken dan is dat dus een belangrijke aanwijzing dat in het kader van de regeling voor voorbehouden handelingen sprake is van beroepsmatig handelen door die vrijwilligers. Indien zo’n vrijwilliger niet zelfstandig bevoegd is of niet handelt in opdracht van een zelfstandig bevoegde, mag hij geen voorbehouden handeling verrichten.
Dat de in de Wet BIG als voorbehouden handeling aangeduide handelingen slechts mogen worden verricht door in de Wet BIG aangewezen beroepsbeoefenaren of in opdracht van een aangewezen beroepsbeoefenaar, geldt dus niet indien die handelingen niet beroepsmatig worden verricht. Het verbod op het verrichten van voorbehouden handelingen is daardoor niet van toepassing op zorgverlening in gezinsverband en andere mantelzorg. Een voorbeeld: het inspuiten van insuline bij een diabetespatiënt door een gezinsgenoot. Mantelzorg is zorg die per definitie aanvullend is op de reguliere, professionele zorg en die niet-beroepsmatig wordt verricht. Het is zeer wenselijk dat de mantelzorger zelfstandig bepaalde, eenvoudig12 handelingen, zoals het injecteren van insuline, kan verrichten, juist in de veranderende zorgpraktijk waarbij de zorg dichter rond de patiënt wordt georganiseerd.
Ook als het verbod op het zelfstandig verrichten van voorbehouden handelingen niet van toepassing is, geldt dat maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen in acht moeten worden genomen. Daarbij dient de persoon aan wie zorg wordt verleend (of een wettelijk vertegenwoordiger van die persoon) en degene die de handelingen uitvoert er beiden mee akkoord te gaan dat de handeling wordt verricht.
4.3. Reikwijdte voorbehouden handelingen: handelingen met cosmetisch oogmerk onder Wet BIG
Het beroepsmatig verrichten van evident risicovolle handelingen dient te allen tijde voorbehouden te zijn aan beroepsbeoefenaren die over de deskundigheid beschikken om die handelingen verantwoord uit te voeren, ongeacht met welk doel die handelingen worden verricht. Dat betekent dat zeker binnen de geneeskunde gebruikelijke handelingen die met een cosmetisch doel worden verricht, voorbehouden dienen te zijn aan deskundige beroepsbeoefenaren. Met dit wetsvoorstel wordt de wet op dit punt verduidelijkt: de thans nog in artikel 36 aangegeven handelingen zijn voorbehouden aan daartoe in de Wet BIG aangewezen beroepsbeoefenaren, ongeacht of die handelingen nu met een geneeskundig of een cosmetisch doel worden verricht. Dit betekent bijvoorbeeld dat beroepsmatig alleen door daartoe op grond van de Wet BIG bevoegd verklaarde beroepsbeoefenaren zelfstandig injecties aan personen mogen worden toegediend. Dit heeft tot gevolg dat beroepsbeoefenaren die niet op de grond van de Wet BIG bevoegd zijn verklaard, deze handelingen niet langer mogen uitvoeren. Het gaat hier om evident risicovolle handelingen, die wanneer deze worden uitgevoerd door een ondeskundige beroepsbeoefenaar, aanmerkelijke schade aan de behandelde kunnen opleveren.
4.4. Tuchtrecht: verbeteringen
4.4.1. Tuchtrechtelijk beroepsverbod om patiënten te behandelen
Momenteel kan het tuchtcollege als zwaarste maatregel doorhaling van de inschrijving in het register opleggen. Er zijn echter situaties denkbaar waarbij het feit dat betrokkene een ernstig gevaar vormt voor patiënten niet uitsluitend samenhangt met het beroep waarvoor hij BIG-geregistreerd is. Betrokkene zou in die situatie na doorhaling van de inschrijving in het BIG-register nog wel andere beroepen in de individuele gezondheidszorg mogen uitoefenen (dan het beroep waarvoor doorhaling heeft plaatsgevonden) en op die manier een gevaar opleveren voor patiënten.
Met dit wetsvoorstel wordt binnen het tuchtrecht (in artikel 48, tweede lid) de mogelijkheid gecreëerd om een beroepsbeoefenaar een breed beroepsverbod op te leggen. Daardoor kan het tuchtcollege een beroepsbeoefenaar die een ernstig gevaar vormt voor patiënten het recht ontzeggen om patiënten te behandelen. Betrokkene heeft dan nog wel de mogelijkheid om in de zorg werkzaam te zijn, zolang hij een functie vervult waarbij hij geen patiënten behandelt. Daarnaast kan het tuchtcollege een beroepsbeoefenaar ook verbieden om een categorie van patiënten te behandelen en om in opdracht en onder toezicht van een BIG-geregistreerde te werken (hierna: beroepsverbod).
De situaties waarin de tuchtrechter een breed beroepsverbod kan opleggen zijn die waarin betrokkene een ernstig gevaar vormt voor patiënten in het algemeen, dan wel voor een categorie van patiënten, ongeacht het beroep in de individuele gezondheidszorg dat betrokkene zou uitoefenen. Bij het opleggen van een (breed) tuchtrechtelijk beroepsverbod dient, net als bij het opleggen van andere maatregelen, de tuchtrechter de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit in acht te nemen. Te denken valt aan een ernstig zedendelict, een ernstig geweldsdelict of een levensdelict begaan door betrokkene en van dien ernst en aard dat sprake is van een gevaar voor patiënten of voor een categorie van patiënten indien betrokkene een beroep in de individuele gezondheidszorg zou (blijven) uitoefenen, respectievelijk die categorie patiënten zou mogen (blijven) behandelen. Een tuchtrechtelijk beroepsverbod kan alleen worden opgelegd als de tuchtrechter de maatregel van doorhaling oplegt. Aangesloten kan worden bij de delicten in de genoemde drie categorieën waarbij de strafrechter ingevolge het Wetboek van Strafrecht bevoegd is om de straf van ontzetting van het recht het beroep uit te oefenen kan opleggen. Het tuchtcollege kan zich bij haar oordeelsvorming of het opleggen van een (breed) tuchtrechtelijk beroepsverbod noodzakelijk is zo nodig laten adviseren door deskundigen. In gevallen waar bijvoorbeeld de kennis en expertise van een gedragsdeskundige onontbeerlijk is om te beoordelen of een tuchtrechtelijk beroepsverbod moet worden opgelegd, ligt een dergelijk advies voor de hand.
Opgemerkt kan worden dat de bestaande systematiek van de verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) niet altijd een oplossing biedt tegen de in paragraaf 3.4.1 geconstateerde problemen, waardoor het noodzakelijk blijft om de mogelijkheid van een (breed) tuchtrechtelijk beroepsverbod te introduceren.
Een VOG ziet op de situatie dat iemand vanwege een strafbaar feit, dat staat vermeld in het justitieel documentatiecentrum, een bepaald beroep of bepaalde beroepen niet mag uitoefenen. Als iemand een tuchtrechtelijke bevoegdheidsbeperking heeft, is dat geen weigeringsgrond voor het afgeven van een VOG. Indien er, om wat voor reden dan ook, tegen iemand geen strafrechtelijke procedure is gestart of iemand geen straf of strafrechtelijke maatregel is opgelegd, kan het nog steeds nodig zijn een (breed) tuchtrechtelijk beroepsverbod op te leggen omdat het handelen van die beroepsbeoefenaar tuchtrechtelijk gezien wel zodanig laakbaar is, dat dit een (breed) tuchtrechtelijk beroepsverbod rechtvaardigt.
Op grond van de Wkkgz hebben zorginstellingen een vergewisplicht. Zij kunnen hiervoor onder andere gebruik maken van een VOG. In sommige gevallen zijn zij hiertoe verplicht. Bij solistisch werkende zorgverleners kan controle door een instelling niet plaatsvinden. Hier kan het opleggen van een (breed) tuchtrechtelijk beroepsverbod uitkomst bieden.
De bevoegdheid een (breed) tuchtrechtelijk beroepsverbod op te leggen voor de tuchtcolleges is een aanvulling op de mogelijkheden die het strafrecht biedt. Zie ook paragraaf 4.5.2. Wat betreft samenloop van tucht- en strafrecht zij verwezen naar paragraaf 2.5.
4.4.2. Direct ingrijpen bij patiëntgevaar: Last tot onmiddellijke onthouding van de beroepsactiviteiten
Om snel in te grijpen bij beroepsbeoefenaren die blijk hebben gegeven van ernstig laakbare gedrag waarvan het belang van de volksgezondheid verlangt dat hun handelen eerst wordt getoetst door de tuchtrechter alvorens zij eventueel hun werkzaamheden voortzetten, is overwogen in de wet op te nemen dat door het regionaal tuchtcollege een voorlopige voorziening kan worden opgelegd in situaties waar het oordeel van de tuchtrechter niet eerst kan worden afgewacht. Een dergelijke voorlopige voorziening kan echter niet de snelheid bieden die juist noodzakelijk is in de situaties waar op uiterst korte termijn moet worden ingegrepen. Er zal dan immers eerst een tuchtklacht moeten worden ingediend bij het tuchtcollege. Vervolgens zal het tuchtcollege zich moeten buigen over het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, waarna er nog enige tijd overheen kan gaan voor het regionaal tuchtcollege uitspraak doet.
Om toch mogelijk te maken dat een beroepsbeoefenaar kan worden gedwongen zich op uiterst korte termijn in afwachting van het oordeel van de tuchtrechter te onthouden van beroepsactiviteiten, zal daarom een nieuwe bevoegdheid voor de inspecteur worden opgenomen. In de wet (artikel 78a) worden opgenomen dat de inspecteur aan een beroepsbeoefenaar een zogenaamde last tot onmiddellijke onthouding van de beroepsactiviteiten (LOB) kan geven, indien de aard van de gedragingen zodanig is dat eerst het oordeel van de tuchtrechter moet worden afgewacht om te bezien of vanuit het perspectief van de volksgezondheid de beroepsbeoefenaar, al dan niet onder beperkingen, zijn beroep nog mag uitoefenen. Het moet dan gaan om gedragingen die hebben geleid tot (een aanmerkelijke kans op) ernstige benadeling van de gezondheid van personen of om gedragingen die blijk geven van een persoonlijkheid die zich niet met het beroep verdraagt. Die personen kunnen behoren tot de kring van de patiënten of cliënten van de beroepsbeoefenaar, maar het kan ook gaan om derden. De LOB biedt daardoor de mogelijkheid om in gevallen waarin er gerede twijfel bestaat over de vraag of het verantwoord is een dergelijke beroepbeoefenaar zonder nadere toetsing aan het werk te laten, de beroepsbeoefenaar te verbieden zijn beroepsactiviteiten uit te oefenen totdat de tuchtrechter zijn oordeel heeft gegeven.
De LOB is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen. Het feit dat een beroepsbeoefenaar een ernstige fout maakt, rechtvaardigt niet zondermeer een LOB. Indien die fout voortvloeit uit een gebrek aan kennis of vaardigheden, is denkbaar dat die beroepsbeoefenaar door middel van een aanwijzing tijdelijk wordt beperkt in de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat hij daarbij gelijktijdig wordt verplicht zijn kennisachterstand op te heffen door het volgen van scholing of door een bepaalde tijd onder supervisie te werken. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit brengen dan mee dat een bevel of aanwijzing wordt opgelegd. De LOB is bedoeld voor de gevallen waarin geen vooruitzicht op verbetering lijkt te bestaan en het niet verantwoord is zonder toetsing door de tuchtrechter die beroepsbeoefenaar aan het werk te laten of eventueel het werk te laten hervatten. De verwachting en de hoop is dat de LOB slechts zeer incidenteel behoeft te worden opgelegd. Van 2012 tot en met 2015 is in zestien gevallen aan BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren een beroepsbeperkend bevel opgelegd. Het aantal verwachte LOB’s is aanzienlijk minder. Toch is het van belang dat de voorziening er is. Uitgesloten moet worden dat juist tegen de zwaarste gevallen door een gebrek aan instrumentarium, niet onmiddellijk kan worden opgetreden.
De criteria waaraan moet zijn voldaan om een LOB op te leggen zijn tweeledig. De aanleiding moet zijn gelegen in gedragingen die hebben geleid tot (een aanmerkelijke kans op) ernstige benadeling van de gezondheid van personen of de gedragingen moeten blijk hebben gegeven een persoonlijkheid die zich niet verdraagt met het door de beroepsbeoefenaar uitgeoefende beroep. Daarnaast moeten die gedragingen van zodanige aard zijn dat het in het belang van de volksgezondheid is dat eerst door de tuchtrechter wordt geoordeeld of de beroepsbeoefenaar zijn beroep al dan niet onder beperkingen kan voortzetten.
Hoewel een ernstige fout van een beroepsbeoefenaar kan leiden tot (een aanmerkelijke kans op) ernstige benadeling van de gezondheid van personen, is de LOB daar nog niet mee gerechtvaardigd. Daarvoor is meer nodig. Uit de gedragingen moet blijken dat het in het belang van de volksgezondheid is dat de beroepsbeoefenaar zich van (verdere) beroepsactiviteiten onthoudt tot de tuchtrechter heeft geoordeeld of hij zijn werkzaamheden verantwoord kan uitoefenen. Zo’n situatie kan zich voordoen doordat de gedraging gerelateerd is aan onvoldoende medisch inzicht of verantwoordelijkheidsbesef waardoor het niet verantwoord lijkt dat het beroep nog langer wordt uitgeoefend.
Ook in de situatie dat een beroepbeoefenaar blijkt geeft van een persoonlijkheid die zich niet verdraagt met het door hem uitgeoefende beroep dient aan het volksgezondheidscriterium te worden voldaan. Een terugkerend voorbeeld hiervan is de beroepsbeoefenaar die zich schuldig maakt aan het bezit van kinderporno. In het algemeen zal zich dat slecht verdragen met het beroep van een BIG-geregistreerde beroepbeoefenaar. Of het belang van de volksgezondheid verlangt dat hij zich eventueel in afwachting van een tuchtrechterlijk oordeel onthoudt van zijn beroepsactiviteiten, zal afhangen van de aard van het beroep en de omstandigheden waaronder het beroep wordt uitgeoefend.
Vanwege het ingrijpende karakter van de LOB en de grote impact die het opleggen én het openbaar maken daarvan op de beroepsbeoefenaar is het vanuit het perspectief van de rechtsbescherming noodzakelijk dat de LOB snel aan de rechter kan worden voorgelegd. De rechter kan dan beoordelen of de inspecteur de belangen de volksgezondheid terecht heeft laten prevalerenj boven die van de beroepsbeoefenaar. De LOB is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en zal derhalve getoetst kunnen worden door de bestuursrechter. Het bestuursrecht kent te mogelijkheid van de voorlopige voorziening. Daarmee kan op korte termijn een voorlopig oordeel van de bestuursrechter worden verkregen.
De bestuursrechter zal moeten beoordelen of de gedragingen op zichzelf de LOB kunnen rechtvaardigen. Hoewel de kans groot zal zijn dat de tuchtrechter uiteindelijk een zware maatregel zal opleggen, speelt de mogelijke uitkomst van een tuchtprocedure bij de rechtvaardiging van de LOB formeel geen rol. De bestuursrechter zal zich zelfstandig een oordeel moeten vormen. Overwogen is om de tuchtrechter (en niet de bestuursrechter) de instantie te laten zijn die over het al dan niet voortduren van de LOB oordeelt. Echter, voorkomen moet worden dat twee rechtssystemen door elkaar gaan lopen doordat de bestuursrechter moet anticiperen op het oordeel van de tuchtrechter. Wanneer de tuchtrechter over de LOB zou oordelen, impliceert dat, dat een tuchtrechter moet oordelen over een bestuurlijke maatregel. De rechtssystemen van het tuchtrecht en het bestuursrecht, gaan daardoor door elkaar lopen. Een tuchtcollege bestaat onder andere uit leden-beroepsgenoten. Deze leden beroepsgenoten toetsen gedragingen van een beroepsbeoefaar beroepsinhoudelijk. Bij de beoordeling van de LOB gaat het over de vraag of een bestuurlijk besluit rechtmatig is genomen. Hierbij ligt toetsing door leden-beroepsbeoefenaren niet voor de hand.
Om bovenstaande redenen is ervoor gekozen om rechtmatigheid van de LOB ‘regulier’ te laten toetsen door de bestuursrechter. Pas wanneer de tuchtzaak voorkomt, onderzoekt de tuchtrechter of de beroepsbeoefenaar in strijd met de tuchtnormen heeft gehandeld en of (beroepsbeperkende) maatregelen moeten worden opgelegd.
Omdat de bestuursrechter ook al oordeelt over de aanwijzingen en bevelen, is het niet nodig voor de LOB een afwijkende rechtsgang in het leven te roepen. Ook is het niet noodzakelijk een bijzondere voorziening te treffen voor schade die een beroepsbeoefenaar kan lijden ten gevolge van een ten onrechte gegeven LOB. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent in titel 8.4 daartoe adequate voorzieningen die ook voor een beroepsbeoefenaar open staan indien hem ten onrechte een LOB wordt opgelegd.
De LOB vervalt indien de inspecteur niet binnen acht weken na het geven van de LOB een tuchtklacht heeft ingediend. Weliswaar is een periode van acht weken relatief kort voor het zorgvuldig voorbereiden en indienen van een tuchtklacht, maar nu het om uitgesproken gevallen gaat, moet die termijn toch als realistisch worden beschouwd. Dat neemt echter niet weg dat ook uitgesproken gevallen zorgvuldig dienen te worden onderzocht. De aard van de procedure brengt mee dat de zaak niet altijd tot de bodem is onderzocht op het moment dat de LOB wordt gegeven.
Omdat sprake moet zijn van een zwaarwegend belang voor de volksgezondheid, is een termijn van acht weken ook niet onevenredig benadelend voor de beroepsbeoefenaar. De termijn van acht weken doet daarmee zoveel mogelijk recht aan zowel het algemeen belang als aan dat van de beroepsbeoefenaar. De termijn staat los van de mogelijkheid nog tijdens die periode van acht weken bezwaar en beroep in te stellen of een voorlopige voorziening te vragen tegen de LOB.
Het vorenstaande neemt niet weg dat de belangen van de beroepsbeoefenaar meebrengen dat zo spoedig mogelijk een oordeel van de tuchtrechter komt. Om die reden is bepaald dat de spoedprocedure van artikel 65, zesde lid, van de Wet BIG gevolgd moet worden. Er is niet voor gekozen die procedure aan termijnen te binden. In de wet is niet vast te leggen welke termijn gerechtvaardigd is voor een tuchtrechtelijke procedure. Dat verschilt van geval tot geval. Het is de verantwoordelijkheid van de tuchtcolleges om er zorg voor te dragen dat de procedures zo spoedig mogelijk worden afgerond.
4.4.3. Schending van tuchtnormen tijdens schorsing: tuchtrecht blijft tijdens schorsing van toepassing
Thans heeft een schorsing weliswaar tot gevolg dat een beroepsbeoefenaar voor de duur van de schorsing het recht verliest zijn titel te voeren en eventueel de bevoegdheid om aan hem voorbehouden handelingen te verrichten, het leidt er echter ook toe dat hij voor de Wet BIG gelijk wordt aan iedere andere niet geregistreerde beroepsbeoefenaar. Door te regelen dat de schorsing slechts de schorsing betreft van het recht de aan de inschrijving verbonden rechten uit te oefenen, zal een geschorste beroepsbeoefenaar dezelfde beperkingen ondervinden als nu het geval is, doch voor het overige onderworpen blijven aan de werking van de Wet BIG (en het daarbij behorende tuchtrecht). Daarmee behoudt de IGZ bij schorsing de mogelijkheid om beroepsbeoefenaren die tijdens een schorsing handelen in strijd met de tuchtnormen of met de schorsing ook via het tuchtrecht aan te pakken. Naast de IGZ kunnen ook belanghebbenden dan een tuchtklacht indienen. De tuchtrechter kan vervolgens de inschrijving van de betrokken beroepsbeoefenaar doorhalen of een andere maatregel opleggen. Door tijdens een schorsing te handelen in strijd met de schorsing of met de tuchtnormen kan een beroepsbeoefenaar zijn BIG-registratie dus voor onbepaalde tijd verliezen. Dat sluit aan bij de staande praktijk waarbij de tuchtcolleges bij recidive telkens een zwaardere maatregel opleggen, bijvoorbeeld eerst berisping of voorwaardelijke schorsing, vervolgens schorsing, ten slotte doorhaling.
4.4.4. Doorhaling op eigen verzoek: openbaar maken tuchtmaatregelen
Net als voor de bestaande tuchtmaatregelen (met uitzondering van de waarschuwing) geregeld is, regelt dit wetsvoorstel dat in het BIG-register een openbare aantekening wordt gemaakt van de tuchtmaatregel tot het opleggen van beperkingen met betrekking tot het beroepsmatig verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg (zie paragraaf 4.4.1.).
Daarnaast komt het criterium te vervallen dat de aantekening van een maatregel slechts geplaatst kan worden indien de maatregel is opgelegd aan een ingeschrevene. De aantekening zal nu ook geplaatst worden ten aanzien van beroepsbeoefenaren die niet langer ingeschreven zijn en zal ook zichtbaar blijven gedurende de termijnen die momenteel al gelden voor de aantekening ten aanzien van personen die wel zijn ingeschreven op het moment van aantekening (zie het Registratiebesluit BIG).
4.4.5. Omslachtige behandeling van klachten: voorzittersbeslissing
Het komt regelmatig voor dat klachten worden ingediend waarvan het niet nodig is dat zij door een voltallig college worden afgedaan. Het betreft bijvoorbeeld klachten die kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn. Dit wetsvoorstel regelt dat dit soort klachten in de toekomst op eenvoudige wijze afgedaan kunnen worden door een zogenoemde voorzittersbeslissing.
Door de invoering van de voorzittersbeslissing wordt bereikt dat zaken die tot op heden ten onrechte een relatief groot beslag leggen op de capaciteit van de tuchtcolleges nu op een efficiëntere wijze kunnen worden afgedaan. Tot aan de behandeling van de klacht ter zitting, kan de voorzitter in iedere fase van het geding besluiten de zaak met een voorzittersbeslissing af te doen. Het kan voorkomen dat de voorzitter al bij kennisneming van de klacht deze direct kan afdoen, zonder eerst de partijen te hoeven horen, maar ook dat hij gedurende of na de schriftelijke voorbereiding, of als gevolg van de uitkomsten van een vooronderzoek tot de conclusie komt dat hij de zaak zonder de partijen eerst te horen door middel van een voorzittersbeslissing kan afdoen.
De voorzitter krijgt de bevoegdheid te besluiten dat het tuchtcollege kennelijk onbevoegd is, dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk van onvoldoende gewicht is (het voorgestelde artikel 67a, eerste lid en artikel 73a). Tegen een voorzittersbeslissing van het regionale tuchtcollege staat beroep open bij het CTG. De hiervoor aangeduide beslissingen kunnen bijvoorbeeld worden uitgesproken wanneer een klager zonder meer niet klachtgerechtigd is omdat er geen enkele relatie met de patiënt is en de klager ook anderszins niet rechtstreeks betrokken is of wanneer een beklaagde niet BIG-geregistreerd is. Indien na overleg in raadkamer blijkt dat het tuchtcollege kennelijk onbevoegd is, dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk van onvoldoende gewicht is en voor de zaak nog geen behandeling is bepaald, kan de voorzitter ook dan de zaak versneld afdoen.
4.4.6. Toegankelijkheid tuchtrecht verbeteren
Om de toegankelijkheid van het tuchtrecht te verbeteren en te zorgen dat de juiste klachten bij de tuchtrechter komen zal een aantal maatregelen worden genomen. Allereerst door laagdrempelige klachtafhandeling te stimuleren. De Wkkgz voorziet in een laagdrempelige en oplossingsgerichte aanpak van klachten. Zorgaanbieders worden gestimuleerd om klachten tijdig tot acceptabele oplossingen te brengen, bij voorkeur in een goed gesprek tussen zorgaanbieder en cliënt. Daarnaast is het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) opgericht, waar mensen met klachten en (klachtgerelateerde) vragen terecht kunnen voor algemeen advies en begeleiding. De verwachting is dat de voornoemde maatregelen stimuleren dat de juiste klachten bij de tuchtrechter terecht komen. Om het tuchtrecht beter toegankelijk te maken worden verschillende wijzigingen van de Wet BIG voorgesteld. Deze wijzigingen worden hieronder besproken.
4.4.6.1. Moeilijk voor patiënt om klacht te formuleren: ondersteuning klager
Om tegemoet te komen aan het probleem dat de klager onvoldoende kennis en informatie heeft om alle relevante feiten te vermelden in de klacht of de klacht tegen de juiste (BIG-geregistreerde) beroepsbeoefena(a)r(en) in te dienen, is het van belang dat klagers beter worden ondersteund. Voorgesteld wordt dat de minister functionarissen kan benoemen om de klager te helpen bij het opstellen en wijzigen van de klacht (hierna: tuchtklachtfunctionaris), die onafhankelijk zijn van de tuchtcolleges. Op grond van het voorgestelde artikel 55a ondersteunt een tuchtklachtfunctionaris een klager bij de formulering of wijziging van zijn klacht. Hierbij is van belang dat de onpartijdige positie van het tuchtcollege niet in het geding komt: de tuchtklachtfunctionaris wordt benoemd door de minister en is geen lid of secretaris van het tuchtcollege. Daarnaast is de tuchtklachtfunctionaris geen raadsman die de klager begeleidt op de zitting of tijdens het vooronderzoek, maar adviseert hij uitsluitend over de formulering van de tuchtklacht. Hij is specifiek deskundig op het gebied van het tuchtrecht en hij kan de klager ook adviseren om gebruik te maken van het klachtrecht in plaats van het tuchtrecht. In de voorkomende gevallen baseert de tuchtklachtfunctionaris zijn advies op de bevindingen uit het vooronderzoek. De klager kan indien nodig de klacht wijzigen of intrekken en/of tegen anderen dan de beklaagde tuchtklachten indienen. Daarmee zijn de verschillende rollen duidelijk gescheiden en is de onafhankelijkheid per uitvoerder geborgd: de vooronderzoeker doet onderzoek naar de feiten en kan een lid of secretaris van het tuchtcollege zijn, de tuchtklachtfunctionaris is geen lid of secretaris van het college en adviseert over de formulering van de klacht. De klager blijft zelf verantwoordelijk voor de tuchtklacht. De ondersteuning behelst een advies en voor de ondersteuning betaalt de klager geen vergoeding. Het staat een klager vrij om wel of niet gebruik te maken van de ondersteuning door de tuchtklachtfunctionaris.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld wat betreft de tuchtklachtfunctionaris. Er zullen vijf fte’s voor tuchtklachtfunctionarissen beschikbaar komen. Het is niet zo dat het aantal fte’s voor tuchtklachtfunctionarissen daarmee definitief vastligt of dat tuchtklachtfunctionarissen hun werkzaamheden dienen te beperken tot een eigen regio. Daarbij speelt dat de werkzaamheden per regio in omvang verschillen. Organisatorisch zullen de tuchtklachtfunctionarissen vallen onder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
4.4.6.2. Onjuiste of onvolledige klachten: wijzigen klachten tot aan terechtzitting
Dit wetsvoorstel regelt dat de klager de mogelijkheid krijgt zijn klacht te wijzigen. Bijvoorbeeld wanneer blijkt dat een klacht betrekking heeft op meer of op andere feiten dan de feiten die in het klaagschrift zijn opgenomen. Door deze wetswijziging zal het mogelijk worden tot aan de behandeling van een zaak op de terechtzitting de klacht te wijzigen of aan te vullen. Wijziging van de klacht impliceert niet dat een nieuwe beklaagde in de procedure kan worden betrokken. Mocht uit het vooronderzoek blijken dat (ook) andere beroepsbeoefenaren verwijtbaar hebben gehandeld, dan zal tegen hen een nieuwe procedure moeten worden gestart. De doelmatigheid mag immers geen afbreuk doen aan de eerlijkheid van het tuchtproces.
4.4.6.3. Bevorderen om zware zaken bij tuchtcolleges aan te brengen: tuchtklachtfunctionaris en meer zicht IGZ op ingediende tuchtklachten
Betere ondersteuning van de klager stimuleert dat meer zware zaken worden aangebracht bij de tuchtcolleges. Daarnaast is het van belang dat de IGZ meer zicht heeft op ingediende tuchtklachten. Hiertoe wordt met deze wetswijziging geregeld dat de IGZ periodiek een geaggregeerd overzicht ontvangt van het aantal ingediende tuchtklachten per beroep. Deze informatie kan de IGZ als signaal gebruiken ten behoeve van haar risicogebaseerde toezicht. Daarnaast ontvangt de IGZ van alle gegronde klachten de eindbeslissing.
4.4.6.4. Reikwijdte tuchtnormen
Artikel 47 van de Wet BIG kent thans twee tuchtnormen. De eerste tuchtnorm heeft betrekking op het handelen of nalaten van BIG-geregistreerden in strijd met de zorg die zij in de hoedanigheid van geregistreerde moeten betrachten. Hieronder vallen bijvoorbeeld het stellen van een verkeerde of te late diagnose, het onvoldoende informeren over de behandeling, het voorschrijven van verkeerde medicijnen of het schenden van het beroepsgeheim. De tweede tuchtnorm heeft betrekking op het handelen of nalaten van BIG-geregistreerden in de hoedanigheid van geregistreerde dat in strijd is met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Hieronder kunnen diverse gedragingen vallen waaronder verzekeringsfraude of het niet toelaten van een geschikte collega tot een waarneemregeling.
Jurisprudentie
Het CTG hanteert een ruime interpretatie van het criterium ‘in de hoedanigheid van geregistreerde’. Volgens jurisprudentie van het CTG13 kunnen gedragingen van BIG-geregistreerde bestuurders en leidinggevenden tuchtrechtelijk getoetst worden (aan de tweede tuchtnorm) voor zover de gedragingen voldoende weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg (weerslagcriterium) en sprake is van gedragingen in de hoedanigheid van geregistreerde. Van dat laatste is sprake indien betrokkene zich heeft begeven op het terrein waarop hij tevens de deskundigheid bezit van het beroep waarvoor hij geregistreerd is. Daarbij moet wel terughoudendheid worden betracht indien de gedragingen niet een individuele patiënt betreffen maar veeleer betrekking hebben op de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die wordt verleend. Met name moet worden voorkomen dat de BIG-geregistreerde tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gehouden voor keuzes waarvoor hem in zijn functie in beginsel beleidsvrijheid toekomt, ook al kunnen die keuzes gevolgen hebben voor de individuele zorgverlening (beleidsvrijheidscriterium). De jurisprudentie van het CTG geldt in beginsel ook voor gedragingen van BIG-geregistreerden in andere functies dan bestuurlijke en leidinggevende functies, zoals in de functie van beleidsmedewerker of ambtenaar14. Ten aanzien van BIG-geregistreerde inspecteurs voor de gezondheidszorg heeft het CTG bepaald15 dat het optreden van deze inspecteurs in het kader van hun wettelijke taken en bevoegdheden is uitgezonderd van de voornoemde jurisprudentie en daarmee van tuchtrechtelijke toetsing. Dit laatste is slechts anders in gevallen waarin bij het optreden van een BIG-geregistreerde inspecteur de hoedanigheid waarin hij is geregistreerd zozeer op de voorgrond staat dat dit optreden redelijkerwijze geacht moet worden geen verband te houden met de uitoefening van zijn wettelijke taak of bevoegdheid als inspecteur voor de gezondheidszorg.
Ten aanzien van misdragingen van een BIG-geregistreerde in de privé-sfeer heeft het CTG bepaald16 dat zij van een zodanige aard en ernst kunnen zijn dat zij het vertrouwen in het handelen van betrokkene in de hoedanigheid van BIG-geregistreerde ernstig aantasten en daarom niet los kunnen worden gezien van het functioneren als BIG-geregistreerde.
Wetsvoorstel
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de tuchtnormen aan te passen. De tweede tuchtnorm wordt uitgebreid. Een beroepsbeoefenaar handelt in strijd met de voorgestelde tweede tuchtnorm als hij zich niet gedraagt zoals een goed beroepsbeoefenaar betaamt. Met deze wijziging wordt uitdrukkelijk geregeld dat ook gedragingen die niet zijn begaan in de hoedanigheid van geregistreerde onder het tuchtrecht kunnen vallen. Dergelijk handelen kan in strijd zijn met de voorgestelde tweede tuchtnorm. Met de wijziging komt het door het CTG gehanteerde criterium te vervallen dat gedragingen van BIG-geregistreerden tuchtrechtelijk getoetst kunnen worden (aan de tweede tuchtnorm) voor zover de gedragingen voldoende weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg en sprake is van gedragingen in de hoedanigheid van geregistreerde. De wijziging beoogt te verduidelijken dat het tuchtrecht tevens van toepassing is in de volgende situaties. Allereerst als een BIG-geregistreerde in de privé-sfeer of in de hoedanigheid van een ander beroep dan waarvoor hij is geregistreerd zich schuldig maakt aan misdragingen van dien aard en ernst dat hij een gevaar voor patiënten vormt of het vertrouwen in de beroepsuitoefening ernstig schaadt. Hier moet gedacht worden aan levens-, gewelds- en zedendelicten, zoals seksueel misbruik of ernstige mishandeling. Het wordt aan de beoordeling van de tuchtcolleges (en dus mede aan het oordeel van de beroepgenoten) overgelaten of een handeling van dien aard en ernst is dat er sprake is van schending van de voorgestelde tweede tuchtnorm. Daarnaast verduidelijkt deze wijziging dat het tuchtrecht van toepassing is als een BIG-geregistreerde binnen of buiten de zorg in de uitoefening van een ander beroep dan waarvoor hij geregistreerd is (beroepsmatig) handelt in strijd met de beroepsnormen van het beroep waarvoor hij geregistreerd is, tenzij hem uit hoofde van zijn functie of beroep beleidsvrijheid toekomt (het door het CTG ontwikkelde beleidsvrijheidscriterium). Een BIG-geregistreerde kan in een dergelijke situatie immers handelen of nalaten in strijd met de beroepsnormen voor het beroep waarvoor hij geregistreerd is. Het tuchtcollege zal bij de beoordeling aansluiting dienen te zoeken bij de wijze waarop het tuchtrecht wordt toegepast ten aanzien van het handelen en nalaten in de uitoefening van het beroep waarvoor betrokkene BIG-geregistreerd is. Gedragingen die leiden tot een gegronde tegen bijvoorbeeld een verpleegkundige, zullen voor een BIG-geregistreerde verpleegkundige ook leiden tot een gegronde klacht als die gedragingen worden verricht in de functie van bijvoorbeeld perfusionist. De vakbekwaamheid en bevoegdheid waarvoor de BIG-registratie staat wordt onder andere geborgd via het tuchtrecht. In andere functies binnen de zorg wordt soms vanwege die vakbekwaamheid en bevoegdheid de eis gesteld dat men BIG-geregistreerd moet zijn zonder dat de betrokken beroepsbeoefenaar zich naar patiënten toe als BIG-geregistreerde presenteert. Ook in die situaties dient het tuchtrecht van toepassing te zijn vanuit het oogpunt van kwaliteitsbevordering en bescherming van de patiëntveiligheid zolang betrokken is ingeschreven in het BIG-register. De omstandigheid dat een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar aan tuchtrecht is onderworpen, wekt bij de samenleving de verwachting dat die beroepbeoefenaar zich gedraagt overeenkomstig de voor het beroep geldende normen en dat, indien die normen worden geschonden, de beroepsbeoefenaar daarop kan worden afgerekend. Een BIG-geregistreerde kan zich onder de voorgestelde tweede tuchtnorm dus niet onttrekken aan het tuchtrecht door het voeren van een andere beroepstitel wanneer hij handelt in strijd met de beroepsnormen van het beroep waarvoor hij geregistreerd is.
Het doel van het tuchtrecht (het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening) brengt met zich mee dat het tuchtrecht tevens de patiënt beschermt tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen. De vertrouwensband die de patiënt heeft met zijn behandelaar is één van de fundamenten van een goed functionerende gezondheidszorg. Doordat patiënten voor de zorg die zij nodig hebben afhankelijk zijn van de deskundigheid van de behandelaar, bevinden patiënten zich in een kwetsbare positie. De afhankelijke en kwetsbare positie van patiënten en de vertrouwensband tussen behandelaar en patiënt rechtvaardigen mede de brede reikwijdte van het tuchtrecht waaraan deze wetswijziging ruimte biedt.
Bij de internetconsultatie van dit wetsvoorstel kwam de vraag naar voren of het bereik van het tuchtrecht ook ziet op handelingen in het buitenland van een in Nederland BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar. Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. Indien een beroepsbeoefenaar in het BIG-register ingeschreven staat, valt de beroepsbeoefenaar onder de reikwijdte van het tuchtrecht. De Wet BIG kent terecht geen territoriale beperkingen. Een in Nederland geregistreerde beroepsbeoefenaar is bevoegd zijn beroep in Nederland uit te oefenen. Indien hij buiten Nederland handelt in strijd met de voor hem geldende tuchtnormen, is niet te rechtvaardigen dat dat geen gevolgen zou mogen hebben, uitsluitend omdat die gedragingen in het buitenland hebben plaatsgevonden. Hierbij is het van belang op te merken dat klagers in het buitenland doorgaans gebruik zullen maken van het daar geldende tuchtrecht of andere daar geldende voorzieningen. Slechts indien de klager bekend is met het feit dat de betrokken beroepsbeoefenaar (tevens) is ingeschreven in het BIG-register en dat het tuchtrecht uit de Wet BIG van toepassing kan zijn op gedragingen door de beroepsbeoefenaar in het buitenland, kan hij besluiten een tuchtklacht in te dienen bij de Nederlandse tuchtrechter. De verwachting is dan ook dat van deze (reeds bestaande) mogelijkheid in de praktijk niet veel gebruik zal worden gemaakt.
Voor zover in het buitenland ten aanzien van BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren opgelegde bevoegdheidsbeperkende maatregelen in Nederland worden overgenomen, worden die maatregelen openbaar gemaakt via aantekening in het BIG-register, vermelding op de online lijst met maatregelen BIG, en via publicatie in een regionaal dag- of weekblad en in de Staatscourant.
4.4.6.5. Te weinig zaken bij College van Medisch Toezicht: overheveling taken naar tuchtcolleges
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de taken van het College van Medisch Toezicht (hierna: CMT) over te hevelen naar de tuchtcolleges. Het CMT oordeelt over de ongeschiktheid van beroepsbeoefenaren als gevolg van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid, van drankmisbruik of misbruik van middelen.
Met de overheveling van de taken van het CMT naar de tuchtcolleges, zullen de voorzitters van de tuchtcolleges de bevoegdheid krijgen om een melding te doen bij de IGZ wanneer tijdens de behandeling van een tuchtzaak een vermoeden bestaat van ongeschiktheid. Indien de IGZ daarop besluit een zaak wegens ongeschiktheid aan te brengen, zal de behandeling van de zaak wegens ongeschiktheid bij het zelfde tuchtcollege worden behandeld door een aparte kamer die is samengesteld voor die zaak. Hoewel er na onderzoek door de inspectie kan blijken dat er sprake is van drankmisbruik of misbruik van middelen, hoeft dat er niet altijd toe te leiden dat de IGZ een zaak wegens ongeschiktheid aanbrengt, omdat de betrokken beroepsbeoefenaar bijvoorbeeld deelneemt aan een behandeltraject. De inspectie kan dat monitoren en eerst de uitkomst van het behandeltraject afwachten alvorens zij besluit een zaak wegens ongeschiktheid te starten. Daarnaast kan iedereen een melding doen bij de IGZ over ongeschiktheid. Hiermee wordt slagvaardig optreden bevorderd, vooral in de gevallen waarin tijdens het vooronderzoek van een tuchtzaak blijkt dat bijvoorbeeld verslavingsproblematiek een belangrijke rol speelt.
Het onderbrengen van de taken van het CMT bij de tuchtcolleges zorgt ervoor dat verschillende artikelen over het tuchtrecht moeten worden aangepast. De tuchtcolleges dienen in het vervolg rekening te houden met wat voor zaak zij van doen hebben. Een belangrijk verschil met de ‘reguliere’ tuchtprocedure is dat bij CMT-zaken geen sprake is van onderzoek naar de mate van verwijtbaarheid van gedragingen. Zoveel mogelijk wordt de huidige wettekst in stand gelaten. Het CMT wordt opgeheven. Opgemerkt kant worden dat in verband met het opheffen van het CMT ten aanzien van de leden en de secretarissen geen overgangsrecht noodzakelijk is. De taken van voorzitter, rechtsgeleerde leden, leden en hun plaatsvervangers worden momenteel vervuld door de voorzitter, secretaris en leden-artsen van het regionaal tuchtcollege Zwolle. Gezien de geringe zaken die tot nog toe bij het CMT zijn aangebracht en het feit dat deze zaken door het regionaal tuchtcollege Zwolle werden vervuld, is het niet noodzakelijk om in verband met de opheffing van het CMT overgangsrecht te creëren. Bedoelde functionarissen kunnen hun werkzaamheden als lid van het regionaal tuchtcollege voortzetten, zonder dat daar een nieuwe benoeming voor hoeft plaats te vinden.
4.4.6.6. Klacht gegrond, geen maatregel
Het wetsvoorstel voorziet in codificatie van de in de jurisprudentie van het CTG aanvaarde mogelijkheid dat het tuchtcollege een klacht gegrond verklaart maar geen maatregel oplegt.
4.4.6.7. Drempel door proceskosten: kostenveroordeling beklaagde en heffing griffierecht
Tuchtrechtspraak is, evenals de reguliere rechtspraak een kostbaar bezit. Dat was ook al aangegeven door de werkgroep tuchtrecht, die onder voorzitterschap van prof. mr. N.J.H. Huls in het kader van het programma Bruikbare Rechtsorde in 2006 het rapport “Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht”17 uitbracht (verder: rapport Huls) In de Advocatenwet is de mogelijkheid opgenomen van een kostenveroordeling van de beklaagde ten aanzien van wie de tuchtrechter tot het oordeel is gekomen dat een ingediende klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is. Voor het bepalen van de hoogte van de kosten zal eveneens zoveel mogelijk worden aangesloten bij de Advocatenwet. Om te voorkomen dat de tuchtrechter onnodig wordt belast, is het daarnaast van belang dat niet alle klachten over beroepsbeoefenaren direct aan hem worden voorgelegd. Eveneens in de Advocatenwet is een laagdrempelig griffierecht ingevoerd (artikel 46e). Met het wetsvoorstel doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen18 wordt voorgesteld griffierecht ook in te voeren voor tuchtrechtspraak van gerechtsdeurwaarders en notarissen. Daarbij is aangegeven dat het kabinetsstandpunt is dat griffierecht van toegevoegde waarde is voor het tuchtrecht. Het is aannemelijk dat de heffing van een relatief laag griffierecht (€50) een belangrijke bijdrage levert om te voorkomen dat er klachten worden ingediend die zich niet lenen voor het medisch tuchtrecht. De invoering van griffierecht kan in het geval van het tuchtrecht dienen als instrument om potentiële klagers te stimuleren de afweging te maken of de zaak zich in redelijkheid wel leent voor een tuchtrechtelijke procedure. Invoeren van griffierecht vormt ook volgens de Werkgroep Huls een stimulans voor de klager om serieus met de beroepsbeoefenaar rond de tafel te gaan zitten om tot elkaar te komen. Hiermee wordt recht gedaan aan het uitgangspunt dat het tuchtrecht naar zijn aard niet primair dient ter persoonlijke genoegdoening van klagers. Indien het tuchtcollege de klacht geheel of gedeeltelijk gegrond verklaart, wordt het griffierecht aan de klager terugbetaald. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over welke kosten vergoed kunnen worden, wat de hoogte van de te vergoeden kosten is en over de tenuitvoerlegging van een kostenveroordeling door het regionale tuchtcollege.
4.5. Strafrecht
4.5.1. Strafbepaling
Om zoveel mogelijk hindernissen voor effectieve handhaving van de huidige strafbepaling in de Wet BIG weg te nemen, wordt met dit wetsvoorstel de strafbepaling van artikel 96 gewijzigd. Het veroorzaken van ‘schade’ (of de aanmerkelijke kans daarop) aan de gezondheid van een ander is vervangen door het ruimere begrip ‘benadeling’, zodat daaronder ook schade aan de geestelijke gezondheid kan worden begrepen. Daarmee wordt dezelfde terminologie gehanteerd als in het Wetboek van Strafrecht.
4.5.2. Ontzetting van het recht een beroep uit te oefenen in de individuele gezondheidszorg
Ter uitvoering van eerdergenoemde motie van 21 april 2015 voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid dat de strafrechter een beroepsbeoefenaar die werkzaam is op het gebied van de individuele gezondheidszorg ontzet van het recht om beroepen in de individuele gezondheidszorg uit te oefenen. Die ontzetting is in dat geval niet beperkt tot het beroep waarin het strafbare feit is begaan. De ontzetting is een bijkomende straf, vergelding is derhalve een belangrijk doel. Minstens zo belangrijk is het preventieve en beschermde karakter van de ontzetting. In die zin is het strafrechtelijk beroepsverbod vergelijkbaar met tuchtrechtelijke, algehele beroepsverbod (4.4.1.) waarvoor de rechtvaardiging in het bijzonder is gelegen in het belang van de patiëntveiligheid. Er is echter ook een belangrijk verschil. Zo is het tuchtrecht alleen van toepassing op BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren en kan het tuchtrechtelijke beroepsverbod dus alleen aan hen worden opgelegd. Dit in tegenstelling tot de strafrechtelijke ontzetting die kan worden opgelegd aan een ieder die werkzaam is in de individuele gezondheidszorg. De voorgestelde wijziging is dan ook een waardevolle en noodzakelijke aanvulling op de reeds bestaande mogelijkheden om te verhinderen dat iemand een beroep kan uitoefenen in de individuele gezondheidszorg.
De strafrechter heeft te allen tijde de vrijheid om te bepalen of de aard en de ernst van de feiten een beroepsverbod rechtvaardigen. Een algeheel beroepsverbod heeft zeer verstrekkende gevolgen voor de betrokkene en zal derhalve pas aan de orde zijn indien er (bijvoorbeeld) sprake is van zeer ernstige strafbare feiten waar eveneens onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur wordt opgelegd. Ook wanneer sprake is van recidive of wanneer het inzicht in het eigen foute handelen ontbreekt, kan een algeheel beroepsverbod gerechtvaardigd zijn. Een algeheel beroepsverbod is minder opportuun wanneer er geen enkel verband is tussen de gepleegde strafbare feiten en het beroep dat iemand in de zorg uitoefent, wanneer iemand niet meer werkzaam is in het beroep of in de individuele gezondheidszorg en er geen reële kans meer is dat hij weer gaat werken in het beroep of in de individuele gezondheidszorg, of wanneer een algeheel beroepsverbod niet in verhouding staat tot de gepleegde feiten. Ook een gedeeltelijk beroepsverbod kan onder omstandigheden gepast zijn. Daarbij kan gedacht worden aan een verbod om patiënten te behandelen, een verbod op specifieke beroep(en) of een verbod om werkzaam te zijn in een bepaalde sector van de zorg. De nadelige gevolgen van de ontzetting zijn in dat geval minder groot dan bij een algeheel beroepsverbod, aangezien betrokkene na het opleggen van een gedeeltelijk beroepsverbod mogelijk wel werkzaam kan blijven in de zorg. De bepaling biedt het OM en de rechter voldoende ruimte voor maatwerk en de strafrechter kan zich bij zijn oordeelsvorming zo nodig laten adviseren door deskundigen.
-
5.Internetconsultatie
In 2015 is een ontwerp van dit wetsvoorstel voor consultatie via www.internetconsultatie.nl voorgelegd aan het brede publiek. In totaal waren er zeventwintig respondenten. Het betrof beroepsverenigingen, leden van tuchtcolleges en een aantal particulieren. Zeven respondenten gaven aan hun reacties niet openbaar te willen maken. De inbreng op de consultatie heeft niet tot nieuwe beleidsinzichten geleid, maar op basis van de inbreng is het ontwerp wel op onderdelen aangepast om tot verduidelijking te komen. Ook is in de toelichting een aantal zaken verduidelijkt of aangepast. De wijzigingen zagen veelal op de verbetering van de uitvoerbaarheid van de wet en verduidelijking van de toelichting. De doelstellingen van het wetsvoorstel werden vaak onderschreven, hetgeen niet wegneemt dat er op onderdelen kritische kanttekeningen werden gemaakt. Een aantal respondenten greep de gelegenheid aan om vragen te stellen over het ontwerp. In de gevallen waarin die vragen voortvloeiden uit mogelijke onduidelijkheden in het ontwerp, is dat aangepast.
Een aantal aspecten uit de consultatie behoeven nadere toelichting. Hieronder wordt ingegaan op die onderwerpen.
Het algemeen beeld is dat uit dit wetsvoorstel duidelijk is geworden dat thans buiten twijfel is dat het voorbehoud aan de beoefenaren van de in artikel 3 van de Wet BIG aangewezen beroepen om de in artikel 36 aangewezen risicovolle handelingen beroepsmatig te verrichten, ook geldt wanneer die handelingen worden verricht met een ander dan een geneeskundig doel. Duidelijk wordt dat het beroepsmatig verrichten van voorbehouden handelingen met welk doel dan ook, verboden is voor degenen die daartoe niet in de Wet BIG zijn aangewezen. Hierdoor bestaat er geen twijfel dat het voorbehoud ook geldt als dat doel cosmetisch is.
Uit de consultatie zijn ook bruikbare suggesties naar voren gekomen over het gebruik van het BIG-nummer. Dat gebruik zal worden geregeld bij ministeriële regeling. Die suggesties zullen daarin terugkomen. Het algemeen beeld is dat het door de beroepsbeoefenaar verplicht vermelden van het BIG-nummer, niet lijkt te leiden tot een substantiële lastenverzwaring.
Daarnaast werd in de reacties gevraagd wat precies wordt verstaan onder de in de consultatieversie opgenomen nieuwe voorbehouden handeling van “het met behulp van licht, ultrasoon geluid of hoogfrequente elektrische stroom behandelen van lichaamsweefsel (onder andere het zgn. laseren)”. Er bleek een behoefte aan verduidelijking van de norm. Mede naar aanleiding van die reacties is deze voorbehouden handeling thans nog niet opgenomen in het wetsvoorstel, omdat nader onderzoek nog niet is afgerond. Verschillende beroepsverenigingen zien graag dat de toekenning van de bevoegdheid tot het verrichten van voorbehouden handelingen aan beroepsbeoefenaren nog altijd in de Wet BIG wordt opgenomen in plaats van in een amvb. Zij menen dat het toekennen van zelfstandige bevoegdheden om voorbehouden handelingen te verrichten zorgvuldig moet gebeuren waarbij risico’s moeten worden afgewogen en dat dit niet past bij het toekennen van bevoegdheden via een amvb. Mede naar aanleiding van deze inbreng, alsmede het advies van de afdeling advisering van de raad van state is afgezien van de mogelijk tot aanwijzing van de beroepsbeoefenaren bij amvb.
Verschillende particulieren en een aantal beroepsverenigingen hebben opmerkingen geplaatst bij de LOB. De noodzaak voor een voorziening om in acute situaties snel in te kunnen grijpen werd wel vrij algemeen onderschreven. De rode lijn in de reacties was of in de LOB wel voldoende tot uitdrukking komt dat deze slechts mag worden ingezet als ultimum remedium. Naar aanleiding van deze opmerkingen zijn de criteria verder geconcretiseerd en is de memorie van toelichting aangepast.
Sommige respondenten menen dat de reikwijdte van het tuchtrecht niet verder moet worden opgerekt. Het gaat hun te ver om mogelijke privé-gedragingen onder het tuchtrecht te brengen, indien dat niet nader in de wet wordt geclausuleerd. Waarom hier in dit wetsvoorstel toch voor wordt gekozen is nader toegelicht in de betreffende passage van de memorie van toelichting. Ten aanzien van het voorstel om een tuchtrechtelijk beroepsverbod op te leggen, kwam uit de internetconsultatie het verlangen naar voren om de mogelijkheid van het opleggen van het beroepsverbod door tuchtcolleges in te kaderen. De toelichting in dit wetsvoorstel geeft richting, maar het opleggen van het beroepsverbod is afhankelijk van de omstandigheden.
Uit de reacties kwamen verschillende kritische kanttekeningen bij het griffierecht en de kostenveroordeling naar voren. Heffing van griffierecht zou de toegankelijkheid van het tuchtrecht belemmeren en niet bij het karakter van het tuchtrecht passen. De kostenveroordeling zou leiden tot een te grote (administratieve) last voor de zorgverlener. Het doel van heffing van het griffierecht is een drempel opwerpen voor bagatelklachten, gezien het – zoals hiervoor aangegeven – grote aantal klachten dat in raadkamer wordt afgehandeld. In de uitwerking is aangesloten bij de Advocatenwet. Ten aanzien van de kostenveroordeling kan worden opgemerkt dat juist bij ernstige klachten het kan voorkomen dat een klager kosten moet maken om een goed gefundeerde klacht in te kunnen dienen. Dat kan een drempel vormen. Door de mogelijkheid van de kostenveroordeling wordt die drempel verlaagd. Een alternatief voor het griffierecht of de kostenveroordeling waarmee hetzelfde resultaat wordt bewerkstelligd, heeft de consultatie niet opgeleverd.
Een aantal respondenten heeft vragen gesteld over het doel van het geaggregeerde overzicht dat de Inspectie zal ontvangen van alle ingediende klachten. Het doel is om de IGZ op de hoogte te stellen van lopende tuchtzaken zodat zij deze informatie als signaal kan gebruiken ten behoeve van haar risicogebaseerde toezicht. De reacties zullen worden betrokken bij de praktische uitwerking van de informatievoorziening richting de Inspectie.
De mogelijkheid om ongegronde klachten af te doen door een voorzittersbeslissing kan rekenen op brede steun, zo bleek uit de internetconsultatie.
Bij de mogelijkheid dat het tuchtcollege uitspraak doet op basis van geheime informatie zijn door verschillende partijen vragen gesteld. Vanuit verschillende kanten zijn er bezwaren geuit tegen deze voorziening. Dit heeft ertoe geleid dat de bepaling niet is opgenomen in dit voorstel.
Tot slot is uit de reacties niet naar voren gekomen dat niet op een andere wijze hetzelfde resultaat kan worden bereikt als met dit wetsvoorstel, maar dan met minder administratieve lasten.
-
6.Afstemming
Veldpartijen (zoals de beroepsorganisaties van de huidige en toekomstige artikel 3 beroepen), tuchtcolleges en de IGZ, zijn regelmatig betrokken geweest bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Op deze wijze is gewaarborgd dat dit wetsvoorstel op veel aspecten gedragen wordt door het veld.
De kwaliteits-, handhaafbaarheids- en fraudetoets op dit wetsvoorstel zijn uitgevoerd en daar zijn geen beleidswijzigingen uit voort gekomen.
-
7.Regeldruk gevolgen en financiële lasten
7.1. Financiële lasten overheid
De kosten die samenhangen met de verplichting voor de tuchtcolleges om zorg te dragen voor deskundige ondersteuning van de klager levert een jaarlijkse kostenpost op van naar schatting € 450.000 voor circa 5 klachtfunctionarissen. Deze kosten worden gefinancierd uit de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Alle regionale tuchtcolleges worden bevoegd ten aanzien van voordrachten tot het treffen van maatregelen wegens ongeschiktheid. Omdat er geen taken resteren voor het College van Medisch Toezicht, wordt dat opgeheven. Door de onderbrenging van de betreffende taken bij de regionale tuchtcolleges zal een lastenverplaatsing plaatsvinden.
Omschrijving |
Kosten |
Gedekt uit |
Klachtfunctionarissen |
Circa € 450.000 per jaar |
Gefinancierd uit begroting VWS |
Totaal |
Circa € 450.000 per jaar |
7.2. Voeren BIG-nummer
Bij amvb zal geregeld worden in welke situaties een beroepsbeoefenaar het BIG-nummer moet voeren. In de toelichting bij die amvb zullen de daarmee samenhangende regeldruk inzichtelijk worden gemaakt.
-
8.Uitvoering en handhaving
8.1 IGZ
De IGZ heeft een toezicht- en handhavingstoets uitgevoerd op dit wetsvoorstel en heeft aangegeven over voldoende capaciteit te beschikken om uitvoering te geven aan de voorgestelde wijzigingen.
8.2 CMT
De overheveling van taken van het College van Medisch Toezicht naar de tuchtcolleges brengt afgezien van de aanstelling van collegeleden voor de uitvoering van die taken, geen extra werkzaamheden met zich mee. Als collegeleden worden artsen en gezondheidszorgpsychologen aangesteld omdat die beroepsbeoefenaren deskundig zijn om zich over de gesteldheid van de beroepsbeoefenaar uit te laten. Zo nodig kunnen zij zich door deskundigen laten adviseren.
II. ARTIKELSGEWIJS
Onderdelen A en B
Dit artikel voegt de huidige artikelen 1 en 2 samen tot één artikel. Hiermee wordt beoogd te verduidelijken dat dit artikel een begripsartikel is en niet beoogt de reikwijdte van de Wet BIG in te perken. De meeste begrippen luiden hetzelfde. Enkele begrippen worden hier verduidelijkt.
Individuele gezondheidszorg
Het huidige begrip ‘handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg’ wordt vervangen door het begrip ‘individuele gezondheidszorg’. In de Wet BIG komt dit begrip immers in verschillende artikelen voor zonder dat daarbij een koppeling wordt gemaakt met het begrip ‘handelingen’. Waar het begrip ‘individuele gezondheidszorg’ in de Wet BIG gebruikt wordt, beperkt het begrip de reikwijdte van dat artikel. Waar het begrip echter niet gebruikt wordt, is het ook niet de bedoeling om de reikwijdte te beperken. Een voorbeeld van een artikel waar dit zich voordoet is artikel 35. In artikel 35 wordt bewust niet gesproken over individuele gezondheidszorg. Reden hiervoor is dat het verboden is voor anderen dan degenen aan wie die handelingen zijn voorbehouden, die handelingen beroepsmatig te verrichten, ongeacht of diegenen werkzaam zijn op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Hiermee wordt verduidelijkt dat ook handelingen met bijvoorbeeld een louter cosmetisch doel onder de reikwijdte van artikel 35 vallen.
Geneeskunst
Het begrip geneeskunst wordt met dit wetsvoorstel verduidelijkt. Door de toevoeging van onderdeel g kan er geen twijfel over bestaan dat cosmetische chirurgie onder het begrip geneeskunst valt. Cosmetische chirurgie vindt in eerste instantie ook plaats zonder dat deze tot doel heeft een ziekte te genezen dan wel iemand voor een ziekte te behoeden of de gezondheidstoestand van iemand te beoordelen. Echter, zodra een beroepsbeoefenaar aan een chirurgische ingreep begint, is hij vervolgens wel bezig met de gezondheidstoestand van iemand te beoordelen. De voorgestelde wijziging is overeenkomstig aanbeveling 13 uit de tweede evaluatie van de Wet BIG.
Vooronderzoeker
Er wordt voorgesteld om het begrip vooronderzoeker op te nemen in de begripsbepaling. Een functionaris wordt aangemerkt als vooronderzoeker indien de voorzitter hem de opdracht tot het verrichten van het vooronderzoek heeft gegeven.
Onderdeel C
Sub 1:
Het recht op het voeren van een beroepstitel ontstaat voor de beroepsbeoefenaar van het betreffende beroep door inschrijving in het BIG-register. Met de inschrijving in het BIG-register wordt aan het publiek kenbaar gemaakt dat de beroepsbeoefenaar beschikt over de vereiste deskundigheid om het beroep uit te oefenen waarvan hij de titel mag voeren. Daarnaast wordt in het BIG-register aangetekend wanneer ten aanzien van beroepsbeoefenaren maatregelen zijn opgelegd. Het BIG-register vervult derhalve een belangrijke functie. In artikel 3 staan thans de gegevens van beroepsbeoefenaren opgesomd die over ingeschreven beroepsbeoefenaren moeten worden opgenomen in het BIG-register. Met de voorgestelde wijziging wordt de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling nadere gegevens aan te wijzen die moeten worden geregistreerd in het BIG-register. Op deze manier is een flexibele invulling mogelijk van gegevens die bij inschrijving moeten worden opgegeven. Zo kan het in de toekomst nodig zijn om met het oog op eventuele veranderingen in Europese regelgeving meer gegevens op te vragen bij een eerste registratie.
Sub 2
Er wordt in artikel 3 een nieuw derde lid voorgesteld. In het voorgestelde artikel 3, tweede lid, van de Wet BIG is vermeld dat bij ministeriële regeling gegevens kunnen worden aangewezen die in het BIG-register bij de inschrijving worden opgenomen. Er ontbreekt echter een bepaling waarin is vermeld welke gegevens die in het BIG-register bij de inschrijving zijn opgenomen openbaar (voor een ieder raadpleegbaar) zijn. Op grond van het nieuw voorgestelde derde lid kunnen bij ministeriële regeling gegevens worden aangewezen die openbaar gemaakt mogen worden. Het raadplegen van deze gegevens zal verlopen via de website: www.bigregister.nl. In ieder geval worden de naam, de voorletters, het geslacht, het BIG-nummer en het beroep openbaar gemaakt. Het is van belang dat deze informatie openbaar is, omdat een burger met die informatie kan controleren of de zorgverlener waarmee hij te maken heeft inderdaad in het BIG-register staat ingeschreven en of ten aanzien van de beroepsbeoefenaar een bevoegdheidsbeperkende maatregel is opgelegd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere gegevens worden aangewezen die openbaar moeten worden gemaakt om de vindbaarheid van een beroepsbeoefenaar in het register te verbeteren.
Sub 3
Met het nieuw voorgestelde zevende lid wordt bewerkstelligd dat tuchtcolleges rechtstreeks toegang hebben tot de informatie in het BIG-register. Tuchtcolleges hebben deze informatie nodig ter uitvoering van hun taken. Zo kunnen de tuchtcolleges, wanneer een tuchtklacht wordt ingediend, aan de hand van de geregistreerde informatie nagaan of een beroepsbeoefenaar in de periode waarover de klacht gaat, daadwerkelijk stond ingeschreven in het BIG-register. Ook kunnen de tuchtcolleges informatie krijgen die niet openbaar is, bijvoorbeeld over eerder opgelegde maatregelen, bevelen of aanwijzingen, of het woonadres van de beroepsbeoefenaar.
Onderdeel D
Door de wijziging van het eerste lid en de intrekking van artikel 4, derde lid, van de Wet BIG wordt bewerkstelligd dat de inschrijving in het register en het voeren van de beschermde beroepstitel niet langer onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn doordat schorsing door de tuchtrechter nog slechts tot gevolg zal hebben dat de beroepsbeoefenaar wordt geschorst in de uitoefening van de aan de inschrijving verbonden bevoegdheden. De in dit onderdeel voorgestelde wijziging is nodig in verband met het gewijzigde karakter van de schorsing.
Onderdeel E
Beroepsbeoefenaren zijn in het BIG-register het eenvoudigst te vinden met behulp van hun BIG-nummer. Met deze wijziging worden BIG-geregistreerden verplicht dit BIG-nummer daadwerkelijk te gebruiken. Bij amvb kunnen de gevallen worden aangewezen waarin beroepsbeoefenaren hun BIG-nummer dienen te vermelden. Dit kan bijvoorbeeld zijn op een rekening, of op een website. Op deze manier zullen zorgconsumenten de beschikking krijgen over het BIG-nummer van de beroepsbeoefenaar en met dit nummer de beroepsbeoefenaar eenvoudig terug kunnen vinden in het register. Een beroepsbeoefenaar die niet voldoet aan de verplichtingen van het voorgestelde artikel 4a is bestuurlijk beboetbaar. Zie hiervoor artikel 100, eerste lid (nieuw).
Onderdeel F
In artikel 9a, tweede lid, juncto vierde lid, van de Wet BIG is geregeld dat indien een in het buitenland opgelegde, bevoegdheidsbeperkende maatregel in het BIG-register is aangetekend, die bevoegdheidsbeperking ook in Nederland geldt. Het is niet alleen mogelijk dat de beroepsbeperking van kracht wordt indien een beroepsbeoefenaar al in het BIG-register is ingeschreven. Het kan ook zijn dat op het moment dat een eerste inschrijving plaatsvindt, al een beroepsbeperkende maatregel van kracht is. In dat geval, zal gelijktijdig met het besluit tot inschrijving, een besluit tot aantekening van de bevoegdheidsbeperkende maatregel moeten worden genomen. In dat laatste geval is de beroepsbeoefenaar vanaf het moment van eerste registratie beperkt in zijn bevoegdheden.
In gevallen waarin sprake is van een geheel verlies van de bevoegdheden, kan een beroepsbeoefenaar zich beroepen op de in het huidige artikel 7a van de Wet BIG aangeduide hardheidsclausule. Het is niet te rechtvaardigen dat een beroepsbeoefenaar die gedeeltelijk in zijn beroepsuitoefening wordt beperkt zich niet op die clausule zou kunnen beroepen. Het voorgestelde artikel 7a, tweede lid, regelt dat ook in die gevallen een beroep op de hardheidsclausule zal kunnen worden gedaan. Dat kan dus zijn ter gelegenheid van een besluit tot inschrijving of ter gelegenheid van een besluit tot het plaatsen van de aantekening.
Onderdeel G
Sub 1:
In artikel 8, tweede lid, onderdeel a, staat de peildatum vermeld voor personen die reeds in het BIG-register staan ingeschreven. Voor personen die op grond van een erkenning van beroepskwalificaties zijn geregistreerd is de datum van erkenning de peildatum voor de herregistratie. Echter, bij de verlening van een erkenning van beroepskwalificaties wordt slechts beoordeeld of de genoten opleiding wezenlijke verschillen met de Nederlandse opleiding vertoont. Bij deze beoordeling wordt niet getoetst of de betrokken zorgverlener over recente werkervaring beschikt. Het kan bij de erkenning om oudere diploma’s gaan waarbij de betrokkene op het moment dat hij de erkenning krijgt, geen recente werkervaring heeft. Vanuit het perspectief van de kwaliteit van de zorgverlening is het wenselijk om bij de BIG-registratie, net als bij de Nederlands gediplomeerden, de datum van het diploma als peildatum te hanteren.
Sub 2
In artikel 8, zesde lid, is de peildatum vermeld voor personen die zich willen laten registreren in het BIG-register. De erkenning van beroepskwalificaties is abusievelijk niet vermeld. Met deze wijziging wordt ook de erkenning van beroepskwalificaties in dit lid opgenomen zodat de peildatum in artikel 8, tweede lid, gelijk is aan het bepaalde in artikel 8, zesde lid.
Onderdeel H
Sub 1
Het huidige artikel 9, eerste lid, onderdeel a, regelt dat een bevel op grond van de Wet BIG kan worden aangetekend in het register. Met de inwerkingtreding van de Wkkgz is de mogelijkheid om een bevel op grond van de Wet BIG overgeheveld naar de Wkkgz. Genoemde onderdeel a, kan daarom geschrapt worden. De mogelijkheid om een aantekening te maken op grond van de Wkkgz is vervolgens geregeld in het derde lid. Voorgesteld wordt om in het eerste lid, onderdeel a, de mogelijkheid te creëren de LOB in het BIG-register in te schrijven. Indien de minister een LOB oplegt, is het immers van belang dat dit ook kenbaar is in het BIG-register, zodat ook voor patiënten duidelijk is dat een beroepsbeoefenaar zijn beroep niet mag uitoefenen. De aantekening van een LOB in het register, wordt geschrapt op moment dat de LOB niet meer van kracht is. Dit kan zijn op het moment dat de inspecteur geen tuchtprocedure aanhangig heeft gemaakt, dan wel op het moment dat er een uitspraak van de tuchtrechter tot stand is gekomen.
Sub 1, 2, 4, 5 en 7
In het huidige artikel 9 van de Wet BIG wordt bepaald welke aantekeningen in het BIG-register worden geplaatst. Dit zijn alle (tucht)maatregelen, met uitzondering van de waarschuwing, en besluiten op grond van de Wet BIG met betrekking tot BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren. Artikel 9 maakt het echter alleen mogelijk een aantekening te plaatsen van (tucht)maatregelen ten aanzien van ingeschrevenen. Uit artikel 47, vierde lid, van de Wet BIG volgt echter dat ook een als gevolg van een doorhaling inmiddels niet meer ingeschrevene aan de tuchtrechtspraak onderworpen blijft voor handelen of nalaten gedurende de tijd dat hij ingeschreven stond. In dat verband is bij de Veegwet VWS 2013 in artikel 9, eerste lid, onder g en h, opgenomen dat een doorhaling van de inschrijving en de ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven, ook aangetekend blijven in het register. In dit onderdeel wordt, gezien het voorgaande, de beperking dat alleen aantekeningen worden geplaatst ten aanzien van ingeschrevenen geschrapt.
De duur van de raadpleegbaarheid in het register van deze aantekeningen wordt in het Registratiebesluit BIG bepaald.
Sub 3
Er wordt een wijziging van artikel 9, eerste lid, onderdeel d, voorgesteld. Deze aanpassing houdt verband met de voorgestelde wijziging van artikel 48, eerste lid, onderdeel d, (zie onderdeel Y) met als strekking dat geschorste beroepsbeoefenaren niet in hun inschrijving worden geschorst, maar in het uitoefenen van de bevoegdheden die aan de inschrijving zijn verbonden (namelijk het voeren van de titel en, indien van toepassing, het zelfstandig verrichten van voorbehouden handelingen).
Sub 6
Hier wordt voorgesteld aan artikel 9, eerste lid, een nieuw onderdeel k toe te voegen waarin wordt bepaald dat een aantekening wordt geplaatst van het besluit van de Minister tot vermelding in het register van de bevoegdheid om UR-geneesmiddelen voor te schrijven. Deze bevoegdheid van de Minister is geregeld in artikel 5, eerste lid, tweede volzin.
Sub 8
Dit onderdeel behelst de invoeging van een nieuw derde en vierde lid.
Derde lid:
Met het voorgestelde derde lid wordt bewerkstelligd dat een bevel of aanwijzing kan worden aangetekend in het register indien daarbij sprake is van een opgelegde bevoegdheidsbeperking.
Vierde lid:
In de Wet van 7 november 2011 tot wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg onder andere in verband met de opneming van de mogelijkheid tot taakherschikking (Stb. 2011, 568) is geregeld dat gevolg wordt gegeven aan in het buitenland aan de beroepsbeoefenaar opgelegde beperkingen in de beroepsuitoefening, gebaseerd op een buitenlandse rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing, ongeacht of het een beroepsbeoefenaar met een Nederlands diploma of één met een buitenlands diploma betreft. Vooralsnog is echter geen regeling getroffen voor beperkingen in de beroepsuitoefening als gevolg van een beslissing van een Nederlandse strafrechter. Met het nieuwe vierde lid wordt verzekerd dat ook in Nederland uitgesproken strafrechtelijke (gedeeltelijke) ontzettingen van of beperkingen op het recht het betrokken beroep uit te oefenen, worden aangetekend in het register. Onder gedeeltelijke ontzetting van het recht het betrokken beroep uit te oefenen wordt tevens begrepen een als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling opgelegd verbod om beroepsmatig bepaalde activiteiten of werkzaamheden te verrichten.
Sub 9 en 10
Het vijfde lid (nieuw) regelt dat bij de verschillende aantekeningen in het register kenbaar wordt gemaakt op welk moment de daar aangewezen maatregelen, of de rechterlijke uitspraken zijn gaan gelden. Met de voorgestelde wijzigingen worden ook bij de LOB, het bevel en de aanwijzing op grond van de Wkkgz en de strafrechtelijke ontzetting uit het beroep de data waarop deze zijn gaan gelden in het register vermeld.
Sub 11
Omdat er in artikel 9, eerste lid, een nieuw onderdeel k wordt toegevoegd en omdat er een nieuw derde lid wordt ingevoegd, behoeft het het nieuwe zevende lid (het oude vijfde lid) aanpassing. Dit lid regelt dat een aantekening gedurende een bepaalde termijn in het register wordt vermeld en dat daarbij de aard van het vergrijp vermeld wordt dat tot de aantekening heeft geleid. Het vijfde lid geldt voor alle in het eerste tot en met vierde lid genoemde aantekeningen.
Onderdeel I
Sub 1, 2, 3 en 4
Op grond van artikel 9 wordt onder meer een aantekening geplaatst van elke doorhaling van de inschrijving als gevolg van een op grond van de Wet BIG opgelegde maatregel, ondercuratelestelling, ontzetting van het recht het betrokken beroep uit te oefenen (artikel 9, eerste lid, onderdeel g), een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing op grond waarvan de ingeschrevene ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep is geschorst of doorgehaald (artikel 9, tweede lid) of is ontzegd van het recht wederom in het register te worden ingeschreven (artikel 9, eerste lid, onderdeel h). Uit artikel 11, eerste lid, onderdeel a, volgt dat van hetgeen op grond van artikel 9 in het register is aangetekend en vermeld, openbaar kennis wordt gegeven. Het criterium dat de aantekening slechts geplaatst kan worden indien de maatregel is opgelegd aan een ingeschrevene komt te vervallen. De aantekening wordt nu ook geplaatst ten aanzien van beroepsbeoefenaren die niet langer ingeschreven zijn. De huidige onderdelen b (openbare kennisgeving van doorhaling) en d (openbare kennisgeving van ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven) van artikel 11 zijn overbodig, nu van deze maatregelen al op grond van onderdeel a openbaar kennis kan worden gegeven. Deze onderdelen kunnen derhalve komen te vervallen. Aan onderdeel b wordt een nieuwe invulling gegeven door daarin te regelen dat ook maatregelen die zijn opgelegd aan de zogenoemde experimenteerberoepen (artikel 36a), met uitzondering van de waarschuwing, openbaar worden gemaakt. Experimenteerberoepen zijn onderworpen aan het tuchtrecht op grond van artikel 36a, vijfde lid. Het is gewenst dat eventueel opgelegde maatregelen net als bij andere beroepen bekend worden gemaakt.
Sub 5
Daarnaast wordt met de wijziging van artikel 11, tweede lid, gevolg gegeven aan de aanbeveling naar aanleiding van de tweede evaluatie van de Wet BIG dat de Registerautoriteit dient zorg te dragen voor beter toegankelijke en gebruiksvriendelijke publieksinformatie, met name toegespitst op de vindbaarheid van BIG-geregistreerden die een maatregel opgelegd kregen. In de openbare kennisgeving van een opgelegde maatregel worden daarom niet alleen de naam en de woonplaats van betrokkene vermeld, maar wordt ook het BIG-nummer vermeld.
Onderdeel J
De ingevolge artikel 3, derde lid (nieuw), bij ministeriële regeling aan te wijzen gegevens (zie hiervoor onderdeel C) zijn voor een ieder raadpleegbaar en kunnen derhalve ook op verzoek aan een ieder worden meegedeeld. Artikel 12, tweede lid, onder a, is hierop aangepast.
Alle maatregelen en besluiten op grond van de Wet BIG, met uitzondering van de tuchtrechtelijke waarschuwing, worden aangetekend in het BIG-register (artikel 9, eerste lid). Die maatregelen en besluiten zullen openbaar kennis worden gegeven (artikel 11). Het huidige tweede lid, schrijft in een opsomming onder b tot en met h voor dat aan een ieder op verzoek wordt meegedeeld wat op grond van artikel 9, eerste lid, ten aanzien van een ingeschrevene is aangetekend en vermeld in het register, met de kanttekening dat een mededeling over ten aanzien van een ingeschrevene gestelde voorwaarden alleen gebeurt in bij amvb aan te geven gevallen. In plaats van een opsomming kan in artikel 12, eerste lid, onder b, worden volstaan met een verwijzing naar hetgeen ten aanzien van een beroepsbeoefenaar op grond van artikel 9 in het register is aangetekend en vermeld, met vermelding van de hierboven genoemde kanttekening ten aanzien van de aan een ingeschrevene opgelegde voorwaarden.
Voor de volledigheid zij hier vermeld dat (zowel het huidige als het voorgestelde) artikel 12, tweede lid, geen bijzondere, uitputtende openbaarmakingsregeling betreft die de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) opzij zet. De Wob wijkt alleen voor een andere regeling als die beoogt te voorkomen dat door de toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen van de bijzondere wet. Zowel in de formulering van artikel 12, tweede lid, waar termen als “slechts", "uitsluitend" of "alleen" ontbreken, als in de wetsgeschiedenis is geen enkele aanwijzing te vinden dat deze regeling als uitputtend is bedoeld. Met andere woorden: de Wob heeft ten opzichte van artikel 12, tweede lid, aanvullende werking. Nu er sinds de inwerkingtreding van de Wet van 7 november 2011 tot wijziging van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg onder andere in verband met de opneming van de mogelijkheid tot taakherschikking (Stb. 2011, 568) beperkt historische informatie in het register wordt opgenomen (artikel 9, vijfde lid, nieuw en artikel 3, derde lid, nieuw), deze informatie ook raadpleegbaar is en op verzoek wordt medegedeeld (artikel 12, tweede lid, onder b, nieuw), zal naar verwachting slechts zeer beperkt een beroep worden gedaan op de Wob.
Onderdeel K
Alleen personen die zijn ingeschreven in een register van het basisberoep kunnen als specialist worden geregistreerd. Als de inschrijving in het register van het basisberoep wordt doorgehaald of geschorst, wordt automatisch de inschrijving van betrokkene als specialist geschorst dan wel doorgehaald. Artikel 15, zesde lid, moet aangepast worden aan de voorgestelde wijziging van artikel 48, eerste lid, onderdeel d, (zie onderdeel Y) met als strekking dat geschorste beroepsbeoefenaren niet in hun inschrijving worden geschorst, maar in het uitoefenen van de bevoegdheden die aan de inschrijving zijn verbonden (in dit geval het voeren van de specialistentitel).
Onderdeel L
Om personen te beschermen tegen het ondeskundig verrichten van risicovolle handelingen, is een aantal risicovolle handelingen aangewezen die zijn voorbehouden aan krachtens de wet aan te wijzen beroepsbeoefenaren. De voorbehouden handelingen die genoemd worden in hoofdstuk IV zijn voor een ieder verboden beroepsmatig en buiten noodzaak te verrichten ten aanzien van personen. Dit verbod is te vinden in het huidige artikel 35.
Artikel 35 dient te worden aangepast aan de overige wijzigingen die in hoofdstuk IV worden aangebracht. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om artikel 35 op enkele punten te verduidelijken. Het verbod van artikel 35 is gericht tot een ieder die de in artikel 36 genoemde handelingen verricht. Daarbij is het niet van belang met welk doel deze handelingen worden verricht. Dat blijkt uit het feit dat in artikel 35 bewust niet wordt gesproken van ‘individuele gezondheidszorg’. Zo geldt dit artikel bijvoorbeeld ook wanneer handelingen met louter een cosmetisch doel worden verricht. Injecteren (bijvoorbeeld met botox om rimpels te verwijderen) is voorbehouden aan de beroepsbeoefenaren die bij of krachtens de Wet BIG die bevoegdheid hebben gekregen. Verder is voor artikel 35 van belang dat het verbod alleen geldt voor handelingen verricht ten aanzien van personen. Ten slotte is van belang dat het verbod niet geldt als de handelingen niet ‘beroepsmatig’ worden verricht. Daardoor valt bijvoorbeeld het door middel van een injectie bij jezelf toedienen van insuline, niet onder het verbod van artikel 35. Een dergelijke handeling wordt immers niet beroepsmatig verricht.
Onderdeel M en N
Artikel 35a
Eerste lid
De voorbehouden handelingen, genoemd in artikel 36, zijn voorbehouden aan de in dat artikel aangewezen beroepsbeoefenaren. De enkele aanwijzing zorgt er niet direct voor dat een beroepsbeoefenaar ook daadwerkelijk bevoegd is een aan hem voorbehouden handeling te verrichten. Hiervoor gelden ingevolge artikel 35a, eerste lid, aanvullende vereisten. Ingevolge het eerste lid dienen de beroepsbeoefenaren te beschikken over de benodigde bekwaamheid om de handelingen te verrichten. Dit vereiste staat thans in artikel 36, vijftiende lid, welk lid in onderdeel o wordt geschrapt.
Tweede lid
Het huidige artikel 36, vijftiende lid, bepaalt dat wanneer een beroepsbeoefenaar zelf niet bekwaam is een voorbehouden handeling te verrichten, hij nog wel opdracht hiertoe kan verlenen aan anderen (met inachtneming van artikel 38 Wet BIG). Dit vijftiende lid wordt overgeheveld naar het voorgestelde artikel 35a, tweede lid. Een arts kan bijvoorbeeld een voorbehouden handeling aan een verpleegkundige opdragen, ook als hij zelf niet bekwaam is deze handeling te verrichten.
Onderdeel Q
Artikel 36, vijftiende lid, is verplaatst naar artikel 35a. De verwijzing in artikel 36a, wordt daarop aangepast.
Onderdeel P
Ingevolge het artikel 37, eerste lid, kunnen in afwijking van artikel 36 Wet BIG bij amvb tijdelijk voorbehouden handelingen en daartoe zelfstandig bevoegde beroepsbeoefenaren worden aangewezen. Met dit wetsvoorstel wordt bewerkstelligd dat de bevoegde beroepsbeoefenaren voortaan altijd bij amvb worden aangewezen. Artikel 37 dient echter te blijven gelden voor die gevallen dat er ten gevolge van technologische ontwikkelingen, met spoed voorbehouden handelingen moeten worden aangewezen (eerste lid). Indien in een amvb voorbehouden handelingen worden aangewezen, is hierbij voorwaarde dat binnen zes maanden na de inwerkingtreding van dit artikel, een wetsvoorstel tot wijziging van artikel 36, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend. Daarnaast moet de mogelijkheid blijven bestaan dat handelingen die genoemd worden in artikel 36 niet langer als voorbehouden worden aangemerkt (tweede lid).
Onderdeel Q
Voorgesteld wordt een nieuw artikel 37a in te voegen.
Eerste lid
Op sommige handelingen is ook andere wetgeving van toepassing. Te denken valt aan de handelingen waarbij tatoeage- en piercingmateriaal worden gebruikt. Dergelijke handelingen kunnen als handeling als bedoeld in artikel 36, onderdeel e, worden aangemerkt. Aangezien het gebruik van die materialen en dus de handelingen daarmee onder de Warenwet vallen, is het verbod van artikel 35 juncto artikel 36, niet op deze handelingen van toepassing.
Onderdeel R
Sub 1
Beroepsbeoefenaren die in het bezit zijn van een door Onze Minister aangewezen buitenlands getuigschrift dat geldt als bewijs van verworven vakbekwaamheid dat gelijkwaardig kan worden geacht aan de vakbekwaamheid die uit Nederlandse opleidingseisen kan worden afgeleid, kunnen ingevolge artikel 41, eerste lid, onder a, worden ingeschreven in het BIG-register. Zij hoeven nu geen erkenning aan te vragen van hun getuigschrift, maar kunnen direct een aanvraag indienen voor BIG-registratie. Voor overige buitenslands gediplomeerden geldt dat hun kwalificaties eerst moeten worden erkend, voordat zij een BIG-registratie kunnen aanvragen. Hun kwalificaties worden inhoudelijk beoordeeld waarbij getoetst wordt of zij voldoen aan de Nederlandse opleidingseisen. Door de nieuwe mogelijkheid tot het aanvragen van een Europese beroepskaart, volgend uit Richtlijn 2013/55/EU betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, moeten lidstaten voor iedere Europese aanvraag een afzonderlijke beslissing kunnen nemen over de erkenning van het diploma. Bij de beroepskaart wordt immers een aanvraag voor erkenning van het diploma ingediend in de lidstaat van herkomst. Vervolgens moet de ontvangende lidstaat binnen de voorgeschreven termijn een beslissing nemen op die aanvraag. Daarnaast volgt uit Europese wetgeving dat in het kader van de aanvraag tot erkenning van het diploma geen nadere eisen mogen worden gesteld naast vakinhoudelijke eisen. Nadere eisen die bij Europese aanvragen niet mogen worden gesteld in het kader van de aanvraag voor diploma-erkenning, maar wel in het kader van de aanvraag tot registratie zijn de werkervarings- of scholingseis in het kader van de periodieke registratie, de eis betreffende de beheersing van de Nederlandse taal en de eis dat ten aanzien van de aanvrager geen maatregel, berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing van kracht is op grond waarvan hij zijn rechten ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de beslissing is gegeven tijdelijk of blijvend geheel heeft verloren. Met andere woorden: het niet voldoen aan de nadere eisen mag niet leiden tot het afwijzen van de aanvraag tot diploma-erkenning, maar wel tot afwijzing van de aanvraag tot registratie. Gelet op nadere eisen die voor de aanvraag tot registratie gelden ten opzichte van de erkenning van beroepskwalificaties, is het wenselijk deze erkenning los te koppelen van de registratieprocedure. Op grond van hetgeen wordt voorgesteld in dit onderdeel wordt de erkenning van het diploma ingevolge artikel 41, eerste lid, onder a, daarom gesplitst van de aanvraag tot registratie. Dit heeft tot gevolg dat de betrokken beroepsbeoefenaar zowel een aanvraag tot erkenning van zijn beroepskwalificaties moet indienen, als een aanvraag tot registratie, en dat hij twee afzonderlijke beslissingen ontvangt. Deze splitsing van de procedure brengt niet met zich mee dat de betrokkene beroepsbeoefenaren aan meer erkennings- of registratieseisen moeten voldoen dan voorheen.
Sub 3 en onderdeel W
De Europese Richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties biedt de mogelijkheid om voor aanvragen van diploma-erkenning kostendekkende tarieven in rekening te brengen. Ook voor de nieuwe mogelijkheid tot het aanvragen van een Europese beroepskaart kan een tarief in rekening worden gebracht. Met het invoeren van een kostendekkend tarief voor aanvragen op grond van de Europese Richtlijn (Europese aanvragen) wordt het redelijk geacht om ook voor de aanvraag van een verklaring van vakbekwaamheid (derdelanden-aanvragen) een kostendekkend tarief in rekening te brengen. Deze kosten worden momenteel uit de algemene middelen bekostigd. De grondslag voor het heffen van een tarief is voor Europese aanvragen van diploma-erkenning (artikel 41, eerste lid, onder a en c) vastgelegd in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties. Voor de aanvraag van een verklaring van vakbekwaamheid volgens artikel 41, eerste lid, onder b, (derdelanden-aanvragen) wordt de grondslag voor het in rekening brengen van een tarief in het nieuwe achtste lid opgenomen. In artikel 45, derde lid, wordt dit van overeenkomstige toepassing verklaard op aanvragen voor beroepen waarop opleidingstitelbescherming van toepassing is.
Onderdeel R, sub 2, T, U, V, W
In de artikelen 41, 43, 44 en 46 wordt nog gesproken over lid-Staten der Europese Economische Gemeenschap. In de huidige terminologie wordt gesproken over lidstaten van de Europese Unie.
Onderdeel S
Sub 2
De aanpassing van het vierde lid van artikel 42 hangt samen met de aanbeveling naar aanleiding van de tweede evaluatie van de Wet BIG dat de Registerautoriteit dient zorg te dragen voor beter toegankelijke en gebruiksvriendelijke publieksinformatie, met name toegespitst op de vindbaarheid van BIG-geregistreerden die een maatregel opgelegd kregen. In de openbare kennisgeving van een inschrijving ten aanzien waarvan toepassing werd gegeven aan artikel 41, derde lid, worden niet alleen de naam en de woonplaats van de betrokkene vermeld, maar ook het BIG-nummer van de beroepsbeoefenaar vermeld. In artikel 11, tweede lid, is om dezelfde reden een vergelijkbare wijziging doorgevoerd (zie onderdeel I).
Onderdeel T
Sub 1
De voorgestelde wijziging van artikel 47, eerste lid, behelst een tekstuele verduidelijking. Inhoudelijk is geen wijziging beoogd.
Sub 2
In dit onderdeel wordt voorgesteld de tuchtnormen te herzien. Met het voorgestelde artikel 47, eerste lid, onderdeel b, sub 2, wordt aansluiting gezocht bij de formulering van de tuchtnorm in bijvoorbeeld de Advocatenwet. In artikel 46 van de Advocatenwet staat dat advocaten aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten (…) ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dit houdt onder meer in dat een advocaat zich zodanig dient te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening niet wordt geschaad. Ook niet-beroepsmatige gedragingen van de advocaat kunnen zijn functioneren raken.
In het voorgestelde onderdeel wordt eenzelfde soort bepaling voorgesteld voor BIG-beroepsbeoefenaren. Met de voorgestelde nieuwe tuchtnorm kan ten aanzien van beroepsbeoefenaren in het zware regime (artikel 3) een tuchtmaatregel worden opgelegd indien dezen zich niet gedragen als een behoorlijk beroepsbeoefenaar. Het is daardoor mogelijk dat ook gedragingen in de privésfeer uiteindelijk in een tuchtmaatregel kunnen uitmonden. Gedacht kan worden aan zedendelicten die buiten de hoedanigheid van beroepsbeoefenaar worden verricht. Het wordt aan de tuchtcolleges (en daarmee ook aan de beroepsgenoten) overgelaten om te beoordelen of een beroepsbeoefenaar in strijd met deze norm heeft gehandeld.
Met de voorgestelde wijziging wordt tevens voorzien in de in de tweede evaluatie van de Wet BIG geconstateerde tekortkoming van de tweede tuchtnorm, die twijfel laat over de vraag of die norm ook betrekking heeft op organisatorische samenwerking en afstemming door BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren, ook als er geen sprake is van een directe hulpverleningsrelatie met de betrokken patiënt. Door deze wijziging valt ook het organisatorisch handelen onder de reikwijdte van de tuchtnorm. Een arts-bestuurder van een ziekenhuis kan bijvoorbeeld voor zijn handelen worden aangesproken door een tuchtcollege. Het tuchtcollege dient bij de beoordeling van een klacht wel rekening te houden met de discretionaire ruimte van deze bestuurder. Overigens kan worden opgemerkt dat tuchtcolleges thans het ‘weerslag-criterium’ hanteren (bijvoorbeeld RTG Zwolle, 15 november 2013, zaaknummer 175/2013). Dit criterium houdt in dat handelen van een beroepsbeoefenaar onder de reikwijdte van de tuchtnorm valt, indien het zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Dit geldt ook voor privé-handelingen, en daarnaast ook voor het handelen in een organisatorische of bestuurlijke functie (bijvoorbeeld: CTG 19 april 2011, LJN YG 1057 over arts-bestuurders en CTG 5 juli 2011, LJN YG 1323 over beroepsbeoefenaren in een leidinggevende of coördinerende functie). Met de voorgestelde wijziging wordt derhalve dit weerslagcriterium onderschreven.
Sub 3
Uit artikel 47, vierde lid, volgt dat een beroepsbeoefenaar die is geschorst of van wie de inschrijving is doorgehaald, aan tuchtrechtspraak onderworpen blijft voor feiten gedurende de tijd dat hij stond ingeschreven. De bepaling moet aangepast worden aan de voorgestelde wijziging van artikel 48, eerste lid, onderdeel d, met als strekking dat geschorste beroepsbeoefenaren niet in hun inschrijving worden geschorst, maar in het uitoefenen van de bevoegdheden die aan de inschrijving zijn verbonden (namelijk het voeren van de titel en, indien van toepassing, het zelfstandig verrichten van voorbehouden handelingen). Artikel 47, vierde lid, is zodoende alleen nog van toepassing op beroepsbeoefenaren van wie de inschrijving is doorgehaald.
Onderdeel Y
Sub 1
Een van de tuchtrechtelijke maatregelen die een tuchtcollege thans kan opleggen aan een geregistreerde beroepsbeoefenaar, is de schorsing van de inschrijving in het register voor de duur van ten hoogste één jaar (artikel 48, eerste lid, onder d, Wet BIG). Door een dergelijke schorsing verliest de beroepsbeoefenaar niet alleen de bevoegdheid om de beroepstitel te voeren en de bevoegdheid om zelfstandig voorbehouden handelingen te verrichten, maar ook de op hem als geregistreerd beroepsbeoefenaar rustende verplichtingen gelden niet meer. Hij wordt aangemerkt als niet geregistreerd. Dat betekent onder andere dat de IGZ geen toezicht meer kan uitoefenen op zijn handelen in de hoedanigheid van geregistreerd beroepsbeoefenaar en dat ook het tuchtrecht niet van toepassing is. Toch is het wenselijk dat het tuchtrecht tijdens de schorsing van toepassing te blijft omdat dan de mogelijkheid blijft bestaan om een beroepsbeoefenaar die tijdens een schorsing in strijd handelt met de tuchtnormen via het tuchtrecht aan te pakken. Dit is een van de knelpunten in de handhavingspraktijk van de IGZ (zie de brief aan de Tweede Kamer van 16 juli 2013, Kamerstukken II 2012-2013, 31 016, nr. 55, p. 2). De voorgestelde formulering van artikel 48, eerste lid, onder d, Wet BIG maakt duidelijk dat de schorsing niet langer de inschrijving zelf betreft, maar alleen gevolgen heeft voor de uitoefening van de aan de inschrijving verbonden bevoegdheden van de geregistreerde beroepsbeoefenaar. Een arts die is geschorst blijft dus arts. Hij mag net als nu bij een schorsing de artsentitel niet voeren en geen voorbehouden handelingen verrichten. Daar staat tegenover dat anders dan nu bij de schorsing zoals die wordt voorgesteld, zijn handelen ook tijdens de schorsing getoetst kan worden aan de normen die gelden voor artsen. De tuchtrechter heeft bij gegrondverklaring van een tuchtklacht de mogelijkheid de inschrijving van de betrokken beroepsbeoefenaar door te halen of een andere maatregel op te leggen. Een beroepsbeoefenaar kan nu dus ook zijn BIG-registratie voor onbepaalde tijd verliezen door tijdens een schorsing te handelen in strijd met de tuchtnormen. Om het mogelijk te maken een geschorste beroepsbeoefenaar tevens te verbieden voorbehouden handelingen in opdracht te verrichten, kan de schorsing gecombineerd worden met het instrument van de gedeeltelijke ontzegging (zie de toelichting sub 4, onder b).
Sub 2
In dit onderdeel wordt voorgesteld om aan het scala van maatregelen dat de tuchtrechter ter beschikking staat, een maatregel toe te voegen. Dit is wenselijk in verband met het overhevelen van de taken van het CMT naar het tuchtcollege. Het CMT heeft thans drie maatregelen ter beschikking (artikel 80, eerste lid), te weten:
-
a.binding van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen aan bijzondere voorwaarden;
-
b.gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen;
-
c.doorhaling van de inschrijving in het register.
Nu de taken van het CMT worden overgeheveld naar de tuchtcolleges, is het wenselijk de maatregelen die de tuchtcolleges ter beschikking staan in de ongeschiktheidsprocedure, ook ter beschikking te stellen in de tuchtprocedure op grond van artikel 47. De maatregelen genoemd in het huidige artikel 80, eerste lid, onder b en c staan voor het tuchtcollege reeds geregeld in onderdeel e en f. De maatregel genoemd in het huidige artikel 80, eerste lid, onder a, staat het tuchtcollege thans nog niet ter beschikking en wordt daarom toegevoegd.
Artikel 100 Wet BIG, waarin is vastgelegd voor welke gedragingen een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, zal worden aangevuld met de gedraging in strijd met het nieuwe artikel 48, eerste lid, onderdeel g (zie onderdeel MMM).
Sub 3
Tweede lid (nieuw)
Een doorhaling van een registratie belet niet dat de betreffende beroepsbeoefenaar voorbehouden handelingen verricht in opdracht van een bevoegde BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar. De enige beperking die aan de uitoefening van deze afgeleide bevoegdheid is verbonden, is dat de opdrachtnemer en opdrachtgever redelijkerwijs mogen aannemen dat degene aan wie de opdracht wordt verstrekt, beschikt over de bekwaamheid die vereist is voor het behoorlijk verrichten van die handeling (artikel 35b, eerste lid). Daarnaast belet een doorhaling niet dat een beroepsbeoefenaar andere (niet voorbehouden) handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg verricht. In sommige gevallen is het echter wenselijk op voorhand uit te sluiten dat een beroepsbeoefenaar bepaalde werkzaamheden in de individuele gezondheidszorg nog langer verricht. Indien sprake is van ernstige tekortkomingen in de zorgverlening of ernstig grensoverschrijdend gedrag, kan er zelfs na doorhaling behoefte bestaan om zowel op de gebieden waarop mogelijk in opdracht voorbehouden handelingen worden verricht als daarbuiten beperkingen in de bevoegdheid aan te brengen. Dit kan met name geschieden door aan de betrokkene de bevoegdheid te ontnemen bepaalde handelingen te verrichten.
Voorgesteld wordt om een nieuw artikel 48, tweede lid, op te nemen. De tuchtcolleges kunnen op grond van dit nieuwe lid beperkingen met betrekking tot het beroepsmatig verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg opleggen, bij doorhaling van de inschrijving in het register. Deze maatregel kan worden opgelegd indien dit noodzakelijk is in het belang personen. De tuchtrechter dient derhalve te bezien of het opleggen van een beroepsverbod proportioneel is.
De vergelijking met de maatregel van gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het register ingeschreven staande het betrokken beroep uit te oefenen (artikel 48, tweede lid, onderdeel e) dringt zich op. Bij de maatregel van gedeeltelijke ontzegging gaat het om maatregelen aan een beroepsbeoefenaar die ingeschreven is. Zo kan het bijvoorbeeld gaan om een chirurg aan wie het recht wordt ontzegd heelkundige handelingen te verrichten, waardoor hij in elk geval niet meer als chirurg zal kunnen functioneren, maar wel nog talrijke andere functies als arts zal kunnen vervullen. Ook is denkbaar dat beperkingen worden aangebracht in de bevoegdheid geneesmiddelen voor te schrijven. In tegenstelling tot de maatregel van gedeeltelijke ontzegging, kunnen op grond van het voorgestelde tweede lid, ook ex-geregistreerden meer in hun beroepsuitoefening worden beperkt dan iemand die nooit geregistreerd is geweest. Anders dan bij de gedeeltelijke ontzegging, kunnen de beperkingen bij doorhaling de facto zo verstrekkend zijn dat zij leiden tot een ontzegging om beroepsmatig in de individuele gezondheidszorg werkzaam te zijn (oftewel: patiënten te behandelen). Dit is ook een verschil met de strafrechtelijke ontzetting uit het beroep op grond van artikel 96, derde lid, Wet BIG; de reikwijdte van deze sanctie is in principe beperkt tot het beroep.19 Een ander verschil met de strafrechtelijke ontzetting uit het beroep is dat, net als bij de gedeeltelijke ontzegging, aan de duur van de maatregel geen grens is gesteld. De opgelegde beperkingen kunnen derhalve voor onbepaalde tijd gelden. Dit is bij de strafrechtelijke ontzetting uit het beroep op grond van artikel 96, derde lid, niet mogelijk. Gelet op artikel 31, eerste lid, onder 2 en 3, van het Wetboek van Strafrecht mag de ontzetting ten hoogste vijf jaar langer duren dan de op grond van artikel 96, eerste lid (maximaal drie maanden) of tweede lid (maximaal zes maanden) van de Wet BIG opgelegde gevangenisstraf. Ook het verbod om bepaalde activiteiten of werkzaamheden te verrichten als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling kan alleen voor bepaalde tijd worden opgelegd; namelijk ten hoogste voor de duur van de proeftijd (artikel 14c, tweede lid, Wetboek van Strafrecht).
Degene aan wie de beperkingen als bedoeld in het voorgestelde tweede lid (nieuw) zijn opgelegd, kan evenals bij een gedeeltelijke ontzegging het in het register ingeschreven staande beroep uit te oefenen, een doorhaling, of een ontzegging van het recht op wederinschrijving, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzoeken een voordracht te doen voor een koninklijk besluit tot herstel in zijn rechten. Artikel 50 wordt in dit kader aangepast (zie onderdeel BB). Aan herstel kan worden gedacht indien de betrokkene inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt (Kamerstukken II 1985-1986, 19 522, nr. 3, p. 117-118). Uit jurisprudentie over de afwijzing van verzoeken tot herinschrijving na doorhaling blijkt dat, gelet op het doel van de maatregel, strenge eisen moeten worden gesteld aan het feit dat sprake is van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt.20
Net als bij de overige tuchtmaatregelen (op de waarschuwing na), zal in het BIG-register een aantekening worden gemaakt van de tuchtmaatregel tot het opleggen van beperkingen met betrekking tot het beroepsmatig verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Hiertoe wordt artikel 9, eerste lid, aangepast (zie onderdeel H). Het criterium dat de aantekening slechts geplaatst kan worden indien de maatregel is opgelegd aan een ingeschrevene komt te vervallen. De aantekening wordt nu ook geplaatst ten aanzien van beroepsbeoefenaren die niet langer ingeschreven zijn. Daarnaast wordt het opleggen van de maatregel in ieder geval in de Staatscourant gepubliceerd (artikel 11, tweede lid).
Indien een beroepsbeoefenaar de opgelegde maatregel niet naleeft, kan hij gestraft worden met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie (artikel 98, eerste lid Wet BIG zal hiervoor worden aangepast; zie onderdeel JJJ). Deze straf komt overeen met de sanctie die staat op het niet naleven van onder meer een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid. Het toezicht op de naleving is in handen van de IGZ, die op grond van artikel 86 immers toeziet op de naleving van alle door strafbepalingen gesanctioneerde normen die in de Wet BIG zijn opgenomen.
Sub 4
Onder a: Het huidige artikel 48, tweede lid regelt dat de maatregelen van geldboete en schorsing voor ten hoogste één jaar, gezamenlijk kunnen worden opgelegd. Dit is overgenomen in het voorgestelde artikel 48, derde lid, onder a.
Onder b:
Het voorgestelde onderdeel b maakt het mogelijk dat een schorsing en een gedeeltelijke ontzegging gezamenlijk kunnen worden opgelegd. Deze combinatie wordt mogelijk nu in het eerste lid van artikel 48 wordt geregeld dat de schorsing niet langer inhoudt dat beroepsbeoefenaren van hun inschrijving worden geschorst, maar van de bevoegdheden die aan de inschrijving zijn verbonden (namelijk het voeren van de titel en, indien van toepassing, het zelfstandig verrichten van voorbehouden handelingen). Deze combinatiemogelijkheid biedt de tuchtrechter een extra mogelijkheid om op het geval toegesneden maatregelen te treffen.
Onder c:
Het voorgestelde onderdeel c maakt het mogelijk om de maatregelen ‘binding van de bevoegdheid aan voorwaarden’ en ‘gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid om het betrokken beroep dat in het register ingeschreven staat uit te oefenen’ gezamenlijk op te leggen. Deze maatregelen kunnen ingevolge artikel 80, tweede lid, bij een procedure wegens ongeschiktheid eveneens gezamenlijk worden opgelegd. Indien het berechtende college besluit om de in dit lid genoemde maatregelen gezamenlijk op te leggen, geldt het opleggen daarvan als één maatregel.
Sub 5 en 9
Om de schorsing te effectueren, is het niet langer nodig dat vanwege de minister de beroepsbeoefenaar voor de duur van de schorsing uit het register wordt doorgehaald. De schorsing brengt immers niet langer mee dat de inschrijving voor de duur van de schorsing wordt doorgehaald, maar dat slechts de aan de inschrijving verbonden bevoegdheden tijdelijk niet mogen worden uitgeoefend. Het huidige vijfde lid (het nieuwe zesde lid) wordt daarop aangepast. Ook aanpassing van het tiende lid (nieuw) vloeit voort uit de wijziging van het karakter van de schorsing.
Sub 6
Het van zesde tot zevende te vernummeren lid behoeft aanpassing. Enerzijds betreft het een technische aanpassing in verband met de herziene formulering van schorsing, anderzijds een inhoudelijke aanpassing. Met deze wijziging wordt het mogelijk dat een doorhaling eveneens voorwaardelijk kan worden opgelegd.
Sub 7
De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder c, d of f, kunnen op grond van het huidige zevende lid ten uitvoer worden gelegd nadat deze onherroepelijk zijn geworden. Het gaat hierbij om de maatregelen van een geldboete, schorsing en doorhaling. Voor de maatregel, genoemd onder e (de gedeeltelijke ontzegging), geldt op grond van het huidige zevende lid dat deze ook ten uitvoer kan worden gelegd na onherroepelijk te zijn geworden. Echter, voor die maatregel geldt tevens dat het berechtende college bij zijn beslissing kan bepalen dat de maatregel terstond van kracht wordt, indien het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg zulks vordert.
Aanpassing van het huidige zevende lid (achtste lid nieuw) is nodig in verband met de nieuwe maatregelen die in het eerste lid, onderdeel g en in het tweede lid worden toegevoegd. De maatregel in het voorgestelde eerste lid, onderdeel g, houdt de binding aan bijzondere voorwaarden in. De maatregel in het voorgestelde tweede lid houdt het opleggen van beroepsbeperkingen in. Voor wat betreft beide maatregelen wordt voorgesteld aan te sluiten bij hetgeen thans geregeld is voor de maatregel van gedeeltelijke ontzegging. Voor beide nieuwe maatregelen geldt immers dat het belang van de volksgezondheid kan vorderen dat deze maatregelen terstond van kracht worden. (Voor de maatregel genoemd in het voorgestelde onderdeel g geldt overigens dat eveneens thans in artikel 80, derde lid, is geregeld dat het CMT deze maatregel terstond van kracht kan laten worden.) Bij beide maatregelen is het niet altijd wenselijk om met de tenuitvoerlegging te wachten totdat de uitspraak onherroepelijk is geworden. De maatregelen worden slechts terstond van kracht indien het berechtende college expliciet daartoe beslist. Wanneer het berechtende college niet beslist dat de maatregelen terstond van kracht worden, dan zal het instellen van beroep tegen de uitspraak een opschortende werking hebben.
Tevens worden, in verband met de vernummering van de artikelleden, de verwijzigen in het achtste lid (nieuw) aangepast.
Sub 8
Negende lid (nieuw) (Wijziging achtste lid)
De wijziging van het van achtste tot negende te vernummeren lid behelst een aanpassing in verband met de mogelijke combinatie van schorsing en gedeeltelijke ontzegging. Voorgesteld wordt om beide maatregelen (al dan niet gezamenlijk) te kunnen opleggen bij wijze van voorlopige voorziening, indien het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg zulks vordert. De opgelegde voorlopige voorziening blijft gelden totdat de doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is vernietigd.
Onderdeel Z
In de Wet BIG is niet voorzien in een formele grondslag voor de tenuitvoerlegging van door de tuchtcolleges opgelegde voorwaardelijke maatregelen indien de daaraan verbonden voorwaarden worden geschonden. Dit artikel voorziet daarin.
De voorwaardelijk opgelegde maatregel moet niet verward worden met het niet naleven van door de tuchtcolleges bij wijze van maatregel opgelegde voorwaarden als bedoeld in het voorgestelde artikel 48, eerste lid, onder g. Indien die voorwaarden niet worden nageleefd, wordt gehandeld in strijd met een opgelegde maatregel. Bij de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke maatregel als bedoeld in artikel 48, zevende lid, gaat het erom of de gedraging heeft geleid tot schending van de voorwaarden op grond waarvan het tuchtcollege kan besluiten dat de maatregel onvoorwaardelijk moet worden toegepast. Conform het voorgestelde artikel 48a is de inspecteur belast met het toezicht op de naleving van een voorwaardelijke maatregel. Indien een beroepsbeoefenaar de voorwaarden niet naleeft, dient de inspecteur bij het tuchtcollege binnen drie maanden een verzoek in strekkende tot de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel. Voor de termijn van drie maanden is aangesloten bij hetgeen is geregeld in artikel 14g Wetboek van Strafrecht.
In het vijfde lid is geregeld dat tegen een beslissing tot tenuitvoerlegging hoger beroep kan worden ingesteld. Er is niet voor gekozen om analoog aan het strafrecht de mogelijkheid tot het instellen van beroep te beperken tot de tenuitvoerleggingen van maatregelen onder algemene voorwaarden. Door het open karakter van de tuchtnormen zal, zeker nu de werking van de tweede tuchtnorm wordt verruimd, niet op voorhand uit te sluiten zijn dat ook de overtreding van een bijzondere voorwaarde leidt tot schending van een van de tuchtnormen. Daardoor kan de ongewenste situatie ontstaan dat gedragingen van een beroepsbeoefenaar zowel tot schending van een bijzondere voorwaarden van de voorwaardelijke maatregel als tot schending van één van de tuchtnormen kan leiden. Dat maakt het mogelijk dat een specifieke gedraging in eerste aanleg kan leiden tot de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke maatregel en de gegrondverklaring van een tuchtklacht. Zonder de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de tenuitvoerlegging, kan dan de ongewenste situatie ontstaan dat eenzelfde feitencomplex leidt tot een door het regionale tuchtcollege bevolen tenuitvoerlegging en door het centraal tuchtcollege ongegrond verklaarde klacht. Een dergelijke situatie wordt voorkomen door in alle gevallen tegen een beslissing tot de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke maatregel beroep op het centraal tuchtcollege open te stellen.
Onderdeel BB
Sub 1
Artikel 50 regelt dat een beroepsbeoefenaar hersteld kan worden in zijn bevoegdheden indien bijzondere omstandigheden zulks wettigen. Wanneer herstel plaatsvindt, krijgt de beroepsbeoefenaar het recht om wederom in het register te worden ingeschreven. De mogelijkheid van herstel bestaat thans op grond van artikel 81 ook voor de maatregelen die door het CMT kunnen worden opgelegd. Nu de tuchtcolleges dezelfde scala aan maatregelen ter beschikking krijgt voor de reguliere tuchtprocedure, wordt in dit onderdeel voorgesteld dat ook ten aanzien van de nieuw opgenomen maatregel in artikel 48, eerste lid, onderdeel g, herstel van de ontzegde bevoegdheid mogelijk is. Ook indien een maatregel wordt opgelegd krachtens het voorgestelde artikel 48, tweede lid (beroepsbeperkende maatregelen), is het noodzakelijk dat er een herstelmogelijkheid is. Immers, zoals ook is toegelicht bij onderdeel Y, onder 3, kan de oplegging van beperkingen met betrekking tot het beroepsmatig verrichten van handelingen, een gelding hebben voor onbepaalde tijd.
Sub 2
In de praktijk bestond onduidelijkheid over bij wie Onze Minister advies moest inwinnen om tot een voordracht tot een besluit tot herstel te komen. Onduidelijk was of het tuchtcollege dit advies dient te geven, of dat alleen de (plaatsvervangend) voorzitter dit kan doen. Met deze wijziging wordt aan het oordeel van tuchtcollege gelaten wie het advies uitbrengt. Dit kan zowel het tuchtcollege in het geheel zijn, als de (plaatsvervangend) voorzitter.
Onderdeel CC
Onderhavige aanpassing van artikel 52 is nodig in verband met de vernummering van de huidige leden van artikel 48 en in verband met de twee voorgestelde, nieuwe maatregelen die kunnen worden opgelegd. Ingevolge artikel 52 is herziening mogelijk van een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijk beslissing. Op deze manier wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat na afronding van de tuchtrechtelijke procedure zich omstandigheden aandienen die, waren deze bekend geweest ten tijde van de procedure, daaraan een andere wending zouden hebben gegeven. De herzieningsmogelijkheid zal ook gelden voor de nieuwe maatregelen van het tuchtcollege, genoemd in het voorgestelde artikel 48, eerste lid, onderdeel g, en tweede lid.
Onderdeel DD
Sub 3
Er worden twee wijzigingen ten aanzien van het huidige artikel 55, derde lid voorgesteld. De eerste wijziging behelst dat de voorzitter en zijn plaatsvervanger of plaatsvervangers net als de overige leden en plaatsvervangende leden van een tuchtcollege voor de tijd van zes jaar worden benoemd. Benoeming voor het leven komt in geen enkele andere tuchtrechtelijke regeling (meer) voor. Er is ook geen dragend argument voor afwijking van deze lijn in het medisch tuchtrecht. Door deze aanpassing loopt het medisch tuchtrecht wat dit betreft straks in de pas met het tuchtrecht dat geldt voor andere beroepsgroepen. De voorzitter en zijn plaatsvervangers worden bij koninklijk besluit benoemd. De tweede wijziging behelst dat de benoemingsvoordracht voor de voorzitter en zijn plaatsvervangers nog slechts door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt gedaan en niet langer gezamenlijk met de Minister van Veiligheid en Justitie.
Sub 4 en 5
Thans worden zowel de voorzitter en zijn plaatsvervanger(s) als de overige leden en secretarissen en hun plaatsvervangers van het regionaal tuchtcollege bij koninklijk besluit benoemd. Met de onderdelen 3 en 4 wordt bewerkstelligd dat voortaan slechts de voorzitter en zijn plaatsvervanger(s) bij koninklijk besluit worden benoemd en de overige leden bij ministerieel besluit. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele tekstuele verbeteringen voor te stellen in het vierde lid van artikel 55. Opgemerkt kan worden dat met de voorgestelde wijzigingen geen wijziging in de onafhankelijke positie van de leden van de tuchtcolleges wordt bewerkstelligd.
De benoeming van de voorzitters van de tuchtcolleges vindt thans plaats met in achtneming van de procedure, vastgelegd in het Besluit van 3 februari 2012 van de Minster van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, houdende een procedure van benoeming voor de voorzitter van een Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (Scrt.2012, 2636). Dat besluit zal ook bij benoemingen voor een periode van zes jaar van toepassing blijven. Omdat een herbenoeming in feite een nieuwe benoeming inhoudt, zal ook bij de herbenoeming van een voorzitter de in het besluit vastgestelde procedure worden gevolgd. Voor de benoeming van overige leden zal eveneens een benoemingsprocedure worden vastgesteld.
Ingevolge het huidige artikel 56, derde lid, gelden ten aanzien van de benoeming en ontslag van de voorzitter en zijn plaatsvervangers van het CTG overigens dezelfde regels als die van artikel 55.
Onderdeel DD, sub 1 en onderdeel FF
Op basis van artikel 36a kunnen experimenteerberoepen worden aangewezen. Op dergelijke beroepsbeoefenaren is het tuchtrecht van toepassing voor zover het betreft handelingen die in het kader van het experiment aan hen zijn voorbehouden. Ook voor de artikel 36a beroepsbeoefenaren is het, in verband met de strekking van het tuchtrecht, noodzakelijk dat aan de behandeling van de zaak wordt deelgenomen door beroepsgenoten. Hiertoe worden de artikelen 55 en 56 aangepast.
Onderdeel EE
In de tweede evaluatie van de Wet BIG is geconstateerd dat het voor klagers vaak moeilijk is om de medische problematiek die zich heeft voorgedaan voldoende te doorgronden om een eventuele klacht goed te kunnen funderen. Ook bij een medische behandeling in samenwerkingsverband kan de patiënt voor een moeilijke opgave komen te staan omdat voor hem op voorhand niet altijd duidelijk is welke binnen het samenwerkingsverband functionerende beroepsbeoefenaren tuchtrechtelijk moeten worden aangesproken voor een bepaalde gedraging. Daardoor bestaat het risico dat patiënten of nabestaanden afzien van een eventuele klachtprocedure bij het tuchtcollege. Dat is niet in het belang van de kwaliteit van zorg die het tuchtrecht beoogt te bevorderen. Een betere ondersteuning van klagers is van belang. Daartoe wordt in dit wetsvoorstel een functionaris geïntroduceerd die klagers kan ondersteunen bij het opstellen en wijzigen van hun klachten. Op grond van het voorgestelde artikel 55a benoemt de minister deze functionarissen. Hierbij is van belang dat de onafhankelijke en onpartijdige positie van het tuchtcollege niet in het geding komt. Die functionarissen maken daarom geen deel uit van de tuchtcolleges. Op grond van het voorgestelde tweede lid kunnen er regels gesteld worden ter uitvoering van het eerste lid. Te denken valt aan regels over de plaats waar de functionaris zijn werkzaamheden verricht.
Onderdeel HH
Artikel 59 regelt dat wanneer een beroepsbeoefenaar één van de in dat artikel genoemde maatregelen heeft opgelegd gekregen, en deze beroepsbeoefenaar tevens deel uitmaakt van een regionaal of centraal tuchtcollege, zijn functie bij dat college een einde neemt. Onderhavige voorgestelde wijzigingen van artikel 59 betreffen veelal technische aanpassingen. Om het eerste lid te verduidelijken, is de indeling aangepast. Voor wat betreft de schorsing geldt dat het niet meer gaat om schorsing van de inschrijving in het register, maar om schorsing van de bevoegdheden die aan de inschrijving zijn verbonden (namelijk het voeren van de titel en, indien van toepassing, het zelfstandig verrichten van voorbehouden handelingen). Deze aanpassing is terug te vinden in het voorgestelde eerste lid, onderdeel b. Tevens wordt voorgesteld in het eerste lid tevens te regelen dat wanneer de maatregel van artikel 48, eerste lid, onder g wordt opgelegd, de benoeming van een (plaatsvervangend) lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege eindigt. Ten slotte wordt geregeld dat wanneer een beroepsbeoefenaar ten gevolge van een buitenlandse maatregel op grond van een rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing is opgelegd, in zijn rechten is beperkt, daardoor eveneens de benoeming van een (plaatsvervangend) lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege eindigt.
Onderdeel II
Artikel 62 dient te worden aangepast omdat het niet meer aansluit bij de bestaande wetgeving.
Bij de totstandkoming van artikel 62 werd ervan uitgegaan dat rechtsgeleerde leden en secretarissen bij de vervulling van hun taak zouden kunnen worden belast met de vooronderzoeken. Daardoor kon bij hen door het verrichten van vooronderzoeken een aanmerkelijk deel van de werkweek of zelfs de volledige werkweek in beslag worden genomen. In dergelijke situaties is een vacatiegeldenregeling niet een geëigende methode van bezoldiging. Om die reden is thans in artikel 62, tweede lid van de Wet BIG opgenomen dat voor die leden en de secretarissen bij koninklijk besluit een salaris kan worden vastgesteld.
Artikel 62 Wet BIG is op 1 januari 1997 in werking getreden en sedertdien niet meer gewijzigd. Dat heeft er inmiddels toe geleid dat een gesalarieerd lid voor een deel geen aanspraak kan maken op voor ambtenaren geldende emolumenten. Er is bijvoorbeeld voor ambtenaren voorzien in een dertiende maand, terwijl artikel 62 die niet kent.
Veelal worden (plaatsvervangende) voorzitters van de tuchtcolleges vanuit de rechterlijke macht bij de tuchtcolleges gedetacheerd. Zij worden dan bij de rechterlijke organisatie waar zij hun werkzaamheden plegen te verrichten met behoud van bezoldiging (gedeeltelijk) vrijgesteld van hun taken. Vanuit het ministerie van VWS worden in dat geval middelen overgeheveld naar de rechtelijke organisatie waar de betrokkene zijn aanstelling heeft. Feitelijk komt het er dus op neer dat de gedetacheerde (plaatsvervangend) voorzitters worden bezoldigd overeenkomstig de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
Weliswaar is het mogelijk artikel 62 zodanig te wijzigen dat de bezoldigingsvoorwaarden die gelden voor rijksambtenaren van toepassing zijn op de gesalarieerde leden van de tuchtcolleges, het is echter beter om alle (plaatsvervangende) voorzitters volgens dezelfde systematiek te salariëren. Het meest voor de hand liggend is om daarbij zoveel mogelijk bij de bezoldigingssystematiek voor rechterlijke ambtenaren aan te sluiten. Het voorgestelde artikel 62, tweede lid, maakt dat mogelijk. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden aangegeven voor welke functies welke schaal zal worden toegekend. De zwaarte van de functies zal bepalend zijn voor het niveau van inschaling. Daarnaast zullen regels over de arbeidsvoorwaarden worden gesteld. Ook hier zal waar mogelijk worden aangesloten bij de arbeidsvoorwaarden die gelden voor leden van de rechterlijke macht.
Voor de plaatsvervangende voorzitter wordt deze voorziening getroffen omdat er binnen de tuchtcolleges een ontwikkeling gaande is waarbij een vaste plaatsvervangende voorzitter benoemd wordt met een formele dagtaak, één en ander om over een adequate formatie te beschikken.
Hoewel de secretarissen wel een dagtaak hebben, is er geen aanleiding voor hen de bijzondere bezoldigingsmogelijkheid te handhaven. Naast een benoeming tot secretaris hebben de secretarissen in de praktijk altijd een aanstelling als ambtenaar uit hoofde waarvan zij bezoldigd worden. Dat maakt een aparte bepaling over de bezoldiging van secretarissen overbodig.
Voor de leden beroepsgenoten is het niet noodzakelijk om een mogelijkheid tot salariëring op te nemen. Zij hebben geen dagtaak aan het uitoefenen van hun functie en kunnen een vergoeding voor hun werkzaamheden krijgen op basis van vacatiegeld.
Onderdeel JJ
Artikel 62a
Op grond van dit artikel moeten de voorzitter, leden en secretaris van een tuchtcollege, alsmede hun plaatsvervangers de eed of belofte afleggen. Het afleggen van de eed of belofte onderschrijft de onafhankelijkheid van deze personen. Deze beëdiging is te vergelijken met die van rechterlijke ambtenaren op grond van artikel 5g van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. De af te leggen eed of belofte is dan ook gebaseerd op de eed of belofte zoals deze door rechterlijke ambtenaren wordt afgelegd. De eed of belofte moet worden afgelegd volgens het formulier zoals dat wordt vastgesteld in de bijlage bij deze wet. De tekst daarvan is ontleend aan de eerste bijlage bij de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
Bij een herbenoeming vindt niet opnieuw een beëdiging plaats. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een voorzitter die voor een volgende termijn herbenoemd wordt, een plaatsvervangend lid dat tot lid benoemd wordt, of een lid dat tot voorzitter wordt benoemd. Hernieuwde beëdiging heeft in ’dergelijke gevallen weinig meerwaarde.
Artikel 62b
Deze bepaling regelt de geheimhoudingsplicht voor de voorzitter, de leden en secretaris of griffier van het tucht- of beroepscollege, alsmede van hun plaatsvervangers. Deze bepaling is ontleend aan artikel 13 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Onderdeel KK
Tot op heden vindt de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken plaats door voltallige tuchtcolleges. Voor de regionale tuchtcolleges betekent dat aan de behandeling van dergelijke zaken wordt deelgenomen door twee rechtsgeleerde leden, waarvan één de voorzitter is, en drie leden beroepsgenoten, Bij het centraal tuchtcollege vindt de behandeling plaats door drie rechtsgeleerde leden, waarvan één de voorzitter, en twee leden beroepsgenoten. Omdat de beoordeling van wrakings- en verschoningsverzoeken in de eerste plaats een juridsich oordeel betreft en niet van beroepsinhoudelijke aard is, is er om doelmatigheidsredenen voor gekozen de beroepsgenoten niet langer bij de beoordeling van dit soort verzoeken te betrekken.
Onderdeel LL
Sub 7
Ingevolge dit voorgestelde onderdeel komen vier leden te vervallen. Voorgesteld wordt om de tekst van het huidige artikel 65, zevende lid onder te brengen in het voorgestelde artikel 65b, eerste lid, en daarbij de verschuldigdheid van griffierecht te betrekken. Het negende lid wordt opgenomen in het nieuw voorgestelde artikel 65e; het tiende en elfde lid worden opgenomen en verder uitgewerkt in het nieuw voorgestelde artikel 65d.Op deze manier wordt een logische opbouw van artikelen gerealiseerd.
Onderdeel MM
Artikel 65a
Met het nieuw voorgestelde artikel 65a wordt geregeld dat er voortaan door de klager een griffierecht is verschuldigd. Met de heffing van griffierecht wordt beoogd een drempel op te werpen tegen bagatelklachten. Met het voorgestelde tweede lid wordt voorkomen dat, wanneer een klager bij ketenzorg of samenwerking door meerdere BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren tegen twee of meer beroepsbeoefenaren een tuchtklacht wenst in te dienen, meerdere malen griffierecht moet worden betaald. Deze bepaling is ontleend aan artikel 8:41 Awb. Geen griffierecht is verschuldigd indien de klacht is ingediend door de inspecteur (vierde lid). Artikel 65a is ontleend aan de Wet tuchtrechtspraak accountants (artikel 23) en de Advocatenwet (artikel 46e). Om te voorkomen dat de tuchtrechter onnodig wordt belast, is het van belang dat niet alle klachten over beroepsbeoefenaren direct aan hem worden voorgelegd. De heffing van griffierecht kan in het geval van het tuchtrecht dienen als instrument om potentiële klagers te stimuleren zich te beraden over de vraag of de zaak zich in redelijkheid wel leent voor een tuchtrechtelijke procedure. Daar staat tegenover dat door tegenstanders van de introductie van een griffierecht in het tuchtrecht wordt betoogd dat dit een obstakel kan vormen voor het indienen van klachten. In de wetenschap dat een griffierecht verschuldigd is, zouden klagers kunnen afzien van het indienen van een klacht. In het rapport Huls is aangegeven dat het heffen van een griffierecht bij de tuchtrechter een stimulans vormt voor de klager om serieus met de beroepsbeoefenaar rond de tafel te gaan zitten om tot elkaar te komen. Ook zal het een klager er eerder toe bewegen om de alternatieve route van een geschillencommissie te beproeven, alvorens een klacht in te dienen bij de tuchtrechter. Onder de voorwaarde dat een klager van wie de klacht gegrond wordt verklaard het griffierecht steeds terug ontvangt, is het griffierecht volgens de werkgroep te zien als een nuttig instrument.
Ook in de tweede evaluatie van de Wet BIG is naar voren gekomen dat er bij tuchtcolleges relatief veel lichte zaken ingediend worden. In het eerdergenoemde kabinetsstandpunt op de tweede evaluatie is dan ook al aangekondigd om ook in de Wet BIG een griffierecht te introduceren. Uitgaande van het uitgangspunt dat tuchtrecht er primair is om de kwaliteit van de gezondheidszorg te bevorderen, zou het niet goed passen om klagers daarvoor te laten betalen.
De voorgestelde leden behoeven geen verdere toelichting.
Artikel 65b
Eerste lid
Een verplichting tot het toesturen van het klaagschrift aan de beklaagde is thans opgenomen in artikel 65, zevende lid. De voorzitter is thans met die taak belast. Een dergelijke taak is echter meer eigen aan de functie van secretaris. Voorgesteld wordt daarom dat deze taak voortaan op de secretaris rust.
Tweede lid
Het is van groot belang dat de inspecteur geïnformeerd is over tuchtuitspraken. De tuchtuitspraken dragen immers bij aan normontwikkeling binnen de beroepsbeoefening. De inspecteur ontvangt momenteel op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel c, een afschrift van alle uitspraken van de tuchtcolleges, welke uitspraken de inspecteur kan betrekken bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taken. Voorgesteld wordt om de inspecteur voortaan ook periodiek een geaggregeerd overzicht van de ingediende tuchtklachten beschikbaar te stellen. Op die manier wordt de inspectie op de hoogte gesteld van lopende tuchtzaken en kan zij die als signaal gebruiken ten behoeve van haar risicogebaseerde toezicht.
Artikel 65c
Eerste lid
Indien iemand bij het regionaal tuchtcollege een klaagschrift heeft ingediend, kan de wens ontstaan om deze klacht te wijzigen of aan te vullen. In de praktijk krijgen klagers reeds deze mogelijkheid van de tuchtcolleges. Voorgesteld wordt om deze mogelijkheid te codificeren in artikel 65c. Op deze manier wordt tevens vastgesteld tot welke fase in de tuchtprocedure een klager zijn klacht kan wijzigen of aanvullen, namelijk tot twee weken voordat de zaak ter terechtzitting wordt behandeld. Gedurende het gehele vooronderzoek kunnen er feiten naar voren komen waardoor de klager zijn klacht zal willen wijzigen. In de praktijk blijkt immers dat het voor een klager niet eenvoudig is de klacht bij indiening op juiste wijze te formuleren. Zo kunnen ingediende klachten bijvoorbeeld onvolledig zijn, met name als deze niet zijn ingediend door de inspecteur.
Daarnaast komt het soms voor dat de klager onvoldoende informatie heeft om in de klacht de relevante feiten te vermelden en de klacht tegen de juiste beroepsbeoefenaar in te dienen. Deze feiten kunnen de klager bekend worden tijdens het vooronderzoek.
Tweede lid
Ingevolge het tweede lid wordt een gewijzigde klacht verzonden aan de beklaagde. Een beklaagde heeft recht op wederhoor. Indien een klager zijn klacht wijzigt, zal de beklaagde in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord over de wijziging of de aanvulling. Afhankelijk van de inhoud van de wijziging of aanvulling, bepaalt het tuchtcollege op welke wijze de wederhoor het beste kan geschieden. Dit kan zowel op mondelinge als schriftelijke wijze. Voor de huidige CMT-zaken bestaat overigens in artikel 83, tiende lid, reeds een mogelijkheid voor de inspecteur om zijn voordracht te wijzigen of aan te vullen.
Artikel 65d
Een tuchtprocedure kan op verschillende manieren voortijdig beëindigd worden. Zo kan een klager zijn klacht intrekken of kan de beklaagde komen te overlijden. In zulke gevallen kan de behandeling van de klacht worden gestaakt. Het voorgestelde artikel 65d, eerste tot en met vierde lid, geeft hieromtrent regels.
Eerste lid
Het kan voorkomen dat wanneer een tuchtzaak eenmaal is gestart, de klager besluit zijn klacht tegen een beroepsbeoefenaar in te trekken. Dit lid maakt duidelijk dat intrekken mogelijk is zolang het college nog geen einduitspraak heeft gedaan. Het intrekken van een klacht is thans mogelijk op grond van artikel 65, tiende lid. Voor het CMT is dit nu nog geregeld in artikel 83, tiende lid. Er gelden thans geen wettelijke regels omtrent de intrekking van de klacht. In artikel 65d worden nadere regels omtrent de intrekking gegeven. Met de bepalingen in dit voorgestelde artikel over de intrekking van de klacht wordt aangesloten bij de artikelen 30 Wet tuchtrechtspraak accountants en 47a van de Advocatenwet.
Tweede lid
Als hoofdregel geldt dat in geval van intrekking, de behandeling van de klacht door het tuchtcollege wordt gestaakt. Het kan desalniettemin wenselijk zijn dat de behandeling van een tuchtzaak wordt voortgezet na intrekking van de klacht. Dit is thans geregeld in artikel 65, tiende lid.
Derde lid
Indien een klager om welke reden dan ook zijn klacht wil intrekken, kan het tuchtcollege om redenen van algemeen belang besluiten dat de behandeling van de klacht desalniettemin wordt voortgezet. In dat geval kan het college zich bij zijn beoordeling met name laten leiden door de al voorliggende stukken, zoals de oorspronkelijke klacht. Desgewenst kan de voorzitter van het tuchtcollege besluiten (nader) vooronderzoek te gelasten. Aangezien een belangrijk doel van het tuchtrecht is gelegen in het meer algemene belang van het handhaven van het niveau van de beroepsbeoefening, voorziet dit artikel in de mogelijkheid om de procedure voort te zetten met het oog op dit belang. Hierbij wordt aangesloten bij artikel 30 Wet tuchtrechtspraak accountants. Omdat de inspecteur vervolgens als klager wordt aangemerkt, is het mogelijk om een zaak op tegenspraak voort te zetten.
Vierde en vijfde lid
Indien gedurende de zaak de beklaagde overlijdt, wordt de behandeling van de klacht gestaakt (vierde lid). Dit is thans geregeld in artikel 65, elfde lid. Voor het CMT is dit geregeld in artikel 83, tiende lid. Mocht een klacht gericht zijn tegen meerdere beroepsbeoefenaren, waarvan één gedurende de procedure overlijdt, dan kan deze worden voortgezet tegen de overige beroepsbeoefenaren.
Indien een klager overlijdt, blijft de klacht bestaan. Volgens vaste jurisprudentie kan de klacht voortgezet worden door de naasten van de klager. Ook als naasten de klacht niet voortzetten, kan de behandeling van een klacht desalniettemin worden voortgezet om redenen aan het algemeen belang ontleend.
Artikel 65e
Het voorgestelde artikel 65d regelt dat zowel klager als beklaagde zich kunnen doen vertegenwoordigen door een gemachtigde en zich kunnen laten bijstaan. Dit is thans geregeld in artikel 65, negende lid. Voor de procedure wegens ongeschiktheid is dit straks geregeld in artikel 83, vijfde lid (nieuw).
Onderdeel NN
Artikel 66 betreft het vooronderzoek dat de voorzitter van een tuchtcollege gelast. Nadat een klaagschrift aan de beklaagde is gezonden, start het vooronderzoek. Het vooronderzoek bevat in ieder geval een schriftelijk onderdeel waarin de stukken compleet worden gemaakt. Daarnaast kan het ook een mondeling onderdeel bevatten. In een dergelijk geval roept de vooronderzoeker de beklaagde en klager op om mondeling inlichtingen te verschaffen. Voor het CMT is een en ander rondom het vooronderzoek thans geregeld in artikel 83, vierde en vijfde lid.
Sub 2, 3, 6 en 7
De formuleringen in de genoemde leden van artikel 66 worden aangepast aan de in artikel 1 opgenomen definitie van vooronderzoeker.
Sub 5
Het huidige vierde en vijfde lid kunnen komen te vervallen omdat zij worden ondergebracht in het voorgestelde artikel 67a. Zie voor een toelichting onderdeel PP.
Het nieuwe vierde lid van artikel 66 is ontleend aan het eerste lid van artikel 8:45 van de Awb en vormt een aanvulling op de in artikel 66, vijfde lid (nieuw) opgenomen bevoegdheid van het tuchtcollege om de vooronderzoeker op te dragen een aanvullend onderzoek in te stellen.
Bij anderen dan de klager of de beklaagde kan het gaan om verzoeken aan de beroepsorganisatie waarbij de beklaagde is aangesloten. Ook kan het gaan om verzoeken aan de organisatie waarvoor de beklaagde werkt, bijvoorbeeld de maatschap waarbij een beklaagde arts aangesloten is. De klager en de beklaagde zijn verplicht om gevolg te geven aan verzoeken van de vooronderzoeker tot het verstrekken van inlichtingen en het inzenden van stukken. Voldoen zij hier niet aan, dan kan het college daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
Mogelijke gevolgen van het niet opvolgen van een verzoek om inlichtingen, zijn het niet-ontvankelijk verklaren van de klacht of het ongegrond verklaren van de klacht. Verder kan het college bij het bepalen van de zwaarte van een eventueel op te leggen maatregel laten meewegen dat de klager of beklaagde niet heeft voldaan aan een informatieverzoek. Voor anderen bestaat geen verplichting om gevolg te geven aan een dergelijk verzoek. Het college zou bij het niet voldoen aan een verzoek echter kunnen besluiten om betrokkene als getuige op te roepen, waarvoor wel een verschijningsplicht geldt (artikel 68). Opgemerkt kan worden dat, indien inlichtingen en stukken naar aanleiding van een verzoek worden verzonden aan het tuchtcollege, artikel 67, tweede en derde lid, van toepassing zijn. Beide partijen dienen kennis te kunnen nemen van de gewisselde processtukken. Ingevolge artikel 67, derde lid, kan de voorzitter ook bepalen dat bepaalde stukken niet ter kennis mogen komen van de klager. Dit artikel maakt een uitzondering op het ook in het tuchtprocesrecht geldende uitgangspunt dat de tuchtrechter uitspraak doet op stukken die aan de procespartijen bekend zijn. Daarmee wordt de informatieplicht beperkt tot de plicht die op grond van het eerste lid voor de klager en beklaagde geldt. Degene aan wie de informatie wordt gevraagd, kan de voorzitter vragen toepassing te geven aan artikel 67, derde lid.
Onderdeel PP
Artikel 67a
In dit artikel wordt de onder andere de voorzittersbeslissing geïntroduceerd. Aan de voorzitter van een tuchtcollege en het college in raadkamer wordt de mogelijkheid geboden om klachten waarvan aanstonds duidelijk is dat zij eenvoudig kunnen worden afgehandeld, af te doen. Het begrip kennelijk betekent dat daarover in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. In dat geval hoeven klachten niet door het voltallige college te worden afgedaan of kan de klacht zonder een behandeling op een zitting worden afgedaan. Hiermee kan worden voorkomen dat zaken die op deze wijze snel kunnen worden afgedaan, onnodig een relatief groot beslag leggen op de capaciteit van de tuchtcolleges. Het voordeel is dat een college niet in volledige samenstelling bijeen hoeft te komen, wanneer dat niet nodig om tot een beslissing te komen. Tot bepaald is dat een zaak ter terechtzitting zal worden behandeld, kan de zaak door de voorzitter of in raadkamer worden afgedaan. Het kan voorkomen dat een voorzitter direct bij kennisneming een klacht kan afdoen. Het kan ook zijn dat de voorzitter gedurende of na de schriftelijke voorbereiding, of als gevolg van de uitkomsten van een vooronderzoek tot de conclusie komt dat hij de zaak door middel van een voorzittersbeslissing kan afdoen. Opgemerkt kan worden dat de voorzittersbeslissing een eindbeslissing is. De motiveringsplicht uit artikel 69, zesde lid (nieuw), en de artikel 72, eerste lid over de verzending van de uitspraak zijn daarom van toepassing verklaard. Tegen een voorzittersbeslissing staat beroep open bij het CTG.
Artikel 67b
De verschijningsplicht in tuchtzaken voor degene over wie is geklaagd, zoals opgenomen in de Medische Tuchtwet, is met de inwerkingtreding van de Wet BIG verdwenen. Partijen zijn derhalve niet verplicht om op de zitting te verschijnen. In de eerste evaluatie van de Wet BIG is geadviseerd om de verschijningsplicht opnieuw in te voeren. Hieraan wordt invulling gegeven door de introductie van artikel 67b.
Hoewel de beklaagde en de klager de bevoegdheid hebben zich te laten bijstaan door een raadsman of zich door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen (zie het voorgestelde artikel 65e), kan de voorzitter van het tuchtcollege straks op grond van artikel 67b beklaagde en de klager doen oproepen om in persoon te verschijnen. Hiertoe kan aanleiding bestaan indien het college het wenselijk acht betrokkenen ter zitting in persoon vragen te stellen, of aan betrokkene verklaringen van getuigen, deskundigen of van een andere partij voor te leggen.
Wanneer de klager of de beklaagde ondanks daartoe te zijn opgeroepen, niet verschijnt, kan het tuchtcollege op grond van het tweede lid daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen (vgl. artikel 8:31 Awb). Mogelijke gevolgen van het niet verschijnen, is de ongegrondverklaring van de klacht. Verder kan het college bij het bepalen van de zwaarte van een eventueel op te leggen maatregel laten meewegen dat de beklaagde niet heeft voldaan aan de verschijningsplicht.
Onderdeel QQ
Artikel 68, derde lid, komt nagenoeg overeen met de artikelen 102 van de Wet op het notarisambt en 49 van de Advocatenwet. De verwijzing naar Stb. 1925, 343, is overbodig. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar Stb. 1843, 41 in het zesde lid.
Onderdeel RR
Het voorgestelde artikel 68a, eerste lid beoogt de inspecteur te betrekken indien er sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid van de beroepsbeoefenaar als bedoeld in artikel 79 Wet BIG. Een klager, niet zijnde inspecteur, kan slechts een klacht indienen bij een tuchtcollege indien er sprake is van een handelen of nalaten van een beroepsbeoefenaar. Bij de ongeschiktheid van een beroepsbeoefenaar hoeft hiervan niet altijd sprake te zijn. Er kan hier immers sprake zijn van een geestelijke of lichamelijke gesteldheid, dan wel van een gewoonte van drankmisbruik of misbruik van middelen dat een beroepsbeoefenaar niet geschikt is als zodanig te werken, nog zonder dat daarbij sprake is geweest van laakbaar handelen. De zaken als bedoeld in artikel 79 Wet BIG kunnen slechts door de inspecteur aanhangig worden gemaakt. Het is daarom van belang om, wanneer het tuchtcollege een vermoeden heeft dat er sprake is van een ongeschiktheid, de inspecteur hiervan op de hoogte te stellen. De inspecteur kan vervolgens nader onderzoek doen en eventueel een procedure wegens ongeschiktheid op grond van artikel 79 starten. Indien er stukken ten grondslag liggen aan het vermoeden van ongeschiktheid die tijdens het vooronderzoek of de behandeling van een zaak naar voren zijn gekomen, zendt de voorzitter deze stukken aan de inspecteur.
Het voorgestelde tweede lid regelt dat een voorzitter die de inspecteur op de hoogte heeft gebracht van een vermoeden wegens ongeschiktheid, niet deelneemt aan de behandeling van een zaak wegens een vermoeden van ongeschiktheid tegen die beroepsbeoefenaar (artikel 79). Indien de voorzitter wel zou deelnemen, kan de onpartijdigheid van het college in het geding komen.
Onderdeel SS
Sub 1
Voorgesteld wordt om het huidige artikel 69, tweede lid, op een andere manier vorm te geven zodat duidelijker wordt aangegeven welke beslissingen het regionale tuchtcollege kan nemen.
Sub 2
In de tweede evaluatie van de Wet BIG is aanbevolen om een uitspraakmodaliteit in de wet op te nemen die het tuchtcollege de mogelijkheid geeft een gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel uit te spreken. In de jurisprudentie van het CTG is deze modaliteit al geruime tijd aanvaard.21 Daarnaast hebben ook de tuchtcolleges op het belang van wettelijke verankering gewezen. Met deze wijziging wordt de huidige praktijk gecodificeerd.
Concreet wordt in de tweede evaluatie aanbevolen om een regeling van de gronden hiervoor te treffen op dezelfde wijze als in het veterinair tuchtrecht. Bij de voorgestelde tekst van het vierde lid is aansluiting gezocht bij artikel 8.32 Wet Dieren. Artikel 8.32 Wet Dieren is op zijn beurt ontleend aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Vijfde lid (nieuw)
Het ligt voor de hand dat beroepsbeoefenaren tegen wie een veroordeling wordt uitgesproken, in de kosten van het geding kunnen worden veroordeeld. De kosten voor de tuchtrechtspraak nemen toe naarmate het toezicht intensiveert. In de huidige situatie kan een klager kosten maken. Bijvoorbeeld in verband met bijstand van een deskundige of in verband met rechtsbijstand. De tuchtrechter kan een kostenveroordeling opleggen aan de beroepsbeoefenaar die een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd krijgt. Het is daarbij aan het tuchtcollege om aan de hand van de eisen van proportionaliteit de hoogte daarvan te bepalen. Bij de afweging of en zo ja, tot welke hoogte de kostenveroordeling moet worden opgelegd kan de tuchtrechter onder meer de ernst van de gedraging, de draagkracht van de beroepsbeoefenaar of het feit dat een klager verzekerd is voor rechtsbijstand meewegen. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 48, zesde lid, Advocatenwet. Het introduceren van een kostenvergoeding voor de klager is ook een van de aanbevelingen uit de tweede evaluatie Wet BIG. Bij amvb kunnen nadere regels gesteld worden over de kosten en over de tenuitvoerlegging van de beslissing van het regionale tuchtcollege.
Onderdeel TT
De voorgestelde wijziging van artikel 70 houdt in dat de uitspraken van het regionale tuchtcollege waarvan een openbare terechtzitting is geweest, in het openbaar worden gedaan.
Dit sluit aan bij een aanbeveling in het rapport Huls. De werkgroep Huls stelt dat alle uitspraken in het openbaar gedaan dienen te worden, omdat het rechtspraak in het algemeen belang betreft waarbij uitspraken voor een ieder beschikbaar dienen te zijn.
Onderdeel UU
Sub 1
In de begripsbepalingen wordt voorgesteld de begrippen beklaagde en inspecteur op te nemen. Daaraan wordt de terminologie in artikel 72, eerste lid, aangepast.
Sub 2
Van maatregelen en besluiten op grond van de Wet BIG, met uitzondering van de tuchtrechtelijke waarschuwing, worden aantekeningen gemaakt in het BIG-register (artikel 9, eerste lid). Tot op heden ontbrak echter het voorschrift dat van eindbeslissingen waarbij een berisping of een geldboete is opgelegd een afschrift wordt gezonden aan de Minister. Met onderhavige aanpassing van artikel 72, tweede lid, wordt deze omissie hersteld. Daarnaast worden in artikel 48, onderdeel g, en tweede lid, twee nieuwe maatregelen geïntroduceerd. Ook als deze maatregelen worden opgelegd, moet van de betreffende eindbeslissing een afschrift worden verzonden aan de Minister.
Onderdeel VV
Ingevolge artikel 73 staat tegen alle eindbeslissingen van de regionale tuchtcolleges de mogelijkheid van hoger beroep bij het CTG open. Bij het CTG kan hoger beroep worden ingesteld tegen de eindbeslissingen van de regionale tuchtcolleges.
Sub 1
In de begripsbepalingen wordt voorgesteld de begrippen ‘beklaagde’ en ‘inspecteur op te nemen.
Sub 2
Er worden vier nieuwe leden ingevoegd. Ingevolge het voorgestelde derde lid (nieuw) is artikel 65a op een zaak bij het CTG van overeenkomstige toepassing. Net als in eerste aanleg zal ook in hoger beroep een griffierecht van € 50 worden geheven. Van belang is dat de indiener zijn beroepsschrift binnen de termijn van zes weken van het eerste lid heeft ingediend. Na indiening zal de secretaris van het centraal tuchtcollege de indiener wijzen op het verschuldigde griffierecht. Vanaf het moment dat de indiener hierop gewezen is, heeft de indiener vier weken de tijd om het griffierecht te betalen. Voldoet hij hier niet aan, dan wordt zijn beroepsschrift niet ontvankelijk verklaard. Zie voor een verdere toelichting onderdeel MM.
Het voorgestelde vierde lid (nieuw) regelt dat de secretaris van het CTG een afschrift van het beroepschrift verzendt aan de klager, beklaagde en inspecteur voor zover dezen niet zelf het beroepschrift hebben ingediend.
In het medisch tuchtrecht is het incidenteel beroep thans niet geregeld. Incidenteel beroep houdt kort gezegd in dat wanneer na een uitspraak in eerste aanleg ten aanzien van een partij blijkt dat een andere partij beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak, eerstgenoemde alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om zelf ook beroep in te stellen. Zie ook de voorzieningen in het civiele procesrecht (artikel 339, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) en, meer recent, het bestuursprocesrecht (artikel 8:110 Awb, zoals ingevoerd met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht).
Artikel 73, vijfde lid (nieuw), biedt straks wel de mogelijkheid tot het instellen van incidenteel beroep. Door deze wettelijke regeling wordt het CTG verplicht om een incidenteel beroep te behandelen. Incidenteel beroep past bij het medisch tuchtrecht, gelet op artikel 74, vierde lid, van de wet, waarin is geregeld dat de in eerste aanleg gegeven beslissing niet uitsluitend op de punten waartegen in het beroepschrift grieven zijn aangevoerd, maar in haar volle omvang ter toetsing openstaat.
Daarnaast zijn, in navolging van het herziene bestuursprocesrecht, de volgende redenen aan te voeren ter invoering van het incidenteel beroep in het medisch tuchtrecht. Allereerst wordt de processuele positie van de verwerende partij in beroep hersteld. Deze krijgt een ‘tegenaanvalswapen’ in handen. Dit zal met name van belang zijn door de beklaagde die zelf geen beroep had ingesteld tegen de uitspraak in eerste aanleg, maar geconfronteerd wordt met een wederpartij die wel beroep instelt.
De tweede reden is dat door de mogelijkheid van incidenteel beroep het instellen van beroep niet zonder risico is. Dit brengt partijen ertoe om een zorgvuldige afweging te maken tussen kansen en risico’s bij het instellen van beroep, waardoor een weloverwogen gebruik van dit rechtsmiddel wordt bevorderd.
Sub 3
Het elfde lid (nieuw) wordt aangepast aan de hernieuwde nummering van artikel 65.
Onderdeel WW
Artikel 73a
In het voorgestelde artikel 73a wordt de voorzittersbeslissing geïntroduceerd voor het CTG. Net als de voorzitter van het regionaal tuchtcollege, krijgt ook de voorzitter van het CTG de mogelijkheid om klachten waarvan aanstonds duidelijk is dat zij eenvoudig kunnen worden afgehandeld, af te doen bij voorzittersbeslissing. De motiveringsplicht uit artikel 69, zesde lid (nieuw), en artikel 72, eerste lid over de verzending van de uitspraak, zijn van toepassing verklaard.
Artikel 73b
In het voorgestelde artikel 73b wordt de mogelijkheid van verzet tegen de voorzittersbeslissing van het CTG geïntroduceerd. De klager en de beklaagde kunnen tegen de beslissing in verzet komen. De verzetmogelijkheid wordt opgenomen om de mogelijkheid open te houden toch een uitspraak te krijgen van het CTG. Ter wille van de eenheid van de tuchtrechtspraak of om bestaande onzekerheden weg te nemen over de uitleg van bepaalde normen voor de beroepsuitoefening, kan een uitspraak van het CTG geboden zijn in een zaak waarin het beroep klaarblijkelijk ongegrond is. Voor de tekst van artikel 73b is zoveel mogelijk aangesloten bij artikel 46h Advocatenwet.
Onderdeel XX
Sub 1
De voorgestelde wijziging van artikel 74, tweede lid, is noodzakelijk in verband met de wijzigingen en vernummering van de artikelen 66 tot en met 72. Inhoudelijk is slechts wijziging beoogd voor wat betreft de uitspraken. Voorgestelde wijziging bewerkstelligt dat uitspraken van beroepen die in het openbaar zijn behandeld in het openbaar worden gedaan. Zie voor de motivering de toelichting bij artikel 70 (onderdeel TT), waarin hetzelfde wordt geregeld voor de procedure in eerste aanleg.
Onderdeel ZZ
Artikel 78a
Met voorgestelde wijziging wordt het nieuw handhavinginstrument van de LOB geïntroduceerd. (zie onderdelen 3.4.2 en 4.4.2).
Indien een inspecteur niet binnen acht weken een klaagschrift heeft ingediend zal de LOB van rechtswege vervallen. Het belang van de beroepsbeoefenaar brengt mee dat hij zo spoedig mogelijk op de hoogte wordt gesteld indien een inspecteur binnen die termijn geen tuchtklacht heeft ingediend. De beroepsbeoefenaar mag dan immers zijn beroepsactiviteiten weer hervatten. Bij tijdige indiening van een tuchtklacht, zal de LOB van kracht blijven totdat het regionale tuchtcollege in eerste aanleg einduitspraak heeft gedaan. Daarna is de LOB niet langer noodzakelijk omdat het regionale tuchtcollege de mogelijkheid heeft de beroepsbeoefenaar bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen totdat de uitspraak onherroepelijk is geworden (zie het voorgestelde artikel 48, negende lid in artikel I, onderdeel Y). Die voorziening kan aansluiten op de LOB waardoor niet eerst de onherroepelijkheid van de tuchtuitspraak hoeft te worden afgewacht.
Indien de inspecteur binnen de acht weken besluit om af te zien van het indienen van een tuchtklacht, beëindigt hij de LOB. Het belang van de beroepsbeoefenaar brengt mee dat het beëindiginsgbesluit zo spoedig mogelijk aan hem bekend wordt gemaakt. Hetzelfde belang geldt wanneer de inspecteur nalaat tijdig een tuchtklacht in te dienen. De inspecteur dient de beroepsbeoefenaar zo spoedig mogelijk te berichten wanneer hij niet tijdig een tuchtklacht indient om te voorkomen dat de beroepsbeoefenaar onnodig in onzekerheid over zijn positie verkeert.
Artikel 78b
Indien de inspecteur, nadat hij een LOB heeft opgelegd, een klaagschrift heeft ingediend, zal het tuchtcollege ambtshalve de spoedprocedure dienen te volgen. Om die reden verplicht artikel 78a, zevende lid, dat de inspecteur in zijn klaagschrift vermeldt dat een LOB is opgelegd.
Onderdeel AAA
Overeenkomstig de aanbevelingen uit de tweede evaluatie Wet BIG wordt voorgesteld de taken van het CMT over te hevelen naar de tuchtcolleges. Hoofdstuk VIII wordt daaraan aangepast. Het huidige artikel 79, eerste lid, regelt dat er een CMT is, dat gevestigd is in Den Haag. Dat lid kan, nu de regionale tuchtcolleges deze taken overnemen, onder herformulering van de overige leden komen te vervallen.
Eerste lid
Het voorgestelde eerste lid komt grotendeels overeen met het huidige artikel 79, tweede lid. Het betreft hier de norm waaraan tuchtcolleges kunnen toetsen indien een inspecteur een voordracht doet wegens een vermoeden van ongeschiktheid van een beroepsbeoefenaar.
Derde lid
Ingevolge het voorgestelde derde lid is artikel 54 Wet BIG van overeenkomstige toepassing. Artikel 54 regelt de relatieve competentie van de tuchtcolleges. Bevoegd is het regionale tuchtcollege binnen welks ambtsgebied de beroepsbeoefenaar op wie de voordracht betrekking heeft woonachtig is.
Onderdeel BBB
Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 80 worden enkele technische wijzigingen doorgevoerd en wordt aangesloten bij de formulering van artikel 48. De wijzigingen behoeven geen verdere toelichting.
Onderdeel CCC
Artikel 81 regelt de mogelijkheid van herstel. Ingevolge het tweede lid kan Onze Minister een voordracht tot een besluit tot herstel doen. In het tweede lid wordt zowel over Onze Ministers als Onze Minister gesproken. Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat een voordracht tot een besluit slechts door Onze Minister hoeft te worden gedaan.
Onderdeel DDD
Het eerste en het derde tot en met zesde van artikel 82 kunnen, nu het CMT wordt opgeheven, komen te vervallen. Het huidige tweede lid blijft bestaan. De samenstelling van een regionaal tuchtcollege dat een voordracht behandelt, is een andere dan wanneer dat tuchtcollege een tuchtklacht behandelt. Van belang is dat er aan de behandeling van een voordracht wordt deelgenomen door leden die over de deskundigheid beschikken om te beoordelen of sprake is van ongeschiktheid. Om die reden is thans bepaald dat artsen deel uit moeten maken van het CMT. Aangezien gezondheidszorgpsychologen gespecialiseerd zijn in verslavingsproblematiek, worden ook zij in het voorgestelde artikel 82 opgenomen.
Onderdeel EEE
Sub 3
Er worden twee leden ingevoegd.
Derde lid (nieuw)
Ingevolge het voorgestelde derde lid kunnen twee of meer zaken tegen dezelfde beroepsbeoefenaar gevoegd behandeld worden indien een inspecteur een voordracht heeft gedaan bij het regionale tuchtcollege en tegen dezelfde beroepsbeoefenaar tevens een tuchtklacht is ingediend. In een dergelijk geval kan het regionale tuchtcollege besluiten die zaken gevoegd te behandelen.
Vierde lid (nieuw)
Indien sprake is van een gevoegde behandeling, zullen de met de behandeling van de verschillende zaken belaste kamers samengevoegd worden. De voorzitter en één rechtsgeleerd lid, zullen zowel deel uitmaken van de kamer die oordeelt over de ongeschiktheid, als van de kamer die oordeelt over de tuchtklacht. Voor de kamer die oordeelt over de tuchtklacht, is ervoor gekozen om voor wat betreft de samenstelling aan te sluiten bij die van de kamer die oordeelt over de ongeschiktheid. Op die manier is het mogelijk dat beide rechtsgeleerde leden (de voorzitter en het andere rechtsgeleerde lid) gemeenschappelijk deel uitmaken van beide kamers. Daarnaast wordt, doordat drie leden beroepsgenoten deel uitmaken van de kamer die oordeelt over de tuchtklacht, voorkomen dat de stemmen kunnen staken. Omdat bij een gevoegde behandeling het zwaartepunt zal liggen bij de ongeschiktheid, is ervoor gekozen de samenstelling van de kamer die daarover oordeelt, leidend te laten zijn.
Onderdeel GGG
In het huidige artikel 86, eerste lid, is bepaald dat de toezichthouder onder meer toeziet op de naleving van “de in deze wet opgenomen strafbepalingen”. Door de aanpassing van de tekst wordt scherp gesteld dat het toezicht ziet op de naleving van de normen achter de strafbepaling.
Onderdeel HHH
Artikel 88 bevat een geheimhoudingsplicht voor beroepsbeoefenaren. Dit artikel richt zich niet slechts tot de beroepsbeoefenaren die op grond van artikel 3 zijn ingeschreven in een register, maar ook tot de beroepsbeoefenaren die op grond van artikel 34 en 36a zijn gereguleerd. De voorgestelde wijziging behelst een tekstuele verduidelijking van artikel 88.
Onderdeel III
Artikel 96 eerste lid, Wet BIG stelt strafbaar het – buiten noodzaak – veroorzaken van schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander. Artikel 96 kent twee soorten delicten. Het in het eerste lid opgenomen delict is gekwalificeerd als overtreding, het in het tweede lid opgenomen delict is gekwalificeerd als misdrijf. Voor dat misdrijf dient bewezen te worden dat de betrokkene weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat hij de schade of de aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt. Opgemerkt kan worden dat ook handelingen die niet direct in medische termen zijn te vatten, maar wel gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van een ander, via artikel 96 dan wel via het commune strafrecht kunnen worden aangepakt. Hierbij kan gedacht worden aan het verrichten van cosmetische handelingen.
Sub 1
Met de voorgestelde wijziging wordt het bestanddeel ‘veroorzaken van schade’ vervangen door ‘benadeling’. Benadeling is een ruimer begrip dan het veroorzaken van schade. Door deze aanpassing staat buiten twijfel dat ook het veroorzaken van schade aan de geestelijke gezondheidszorg strafbaar is. Daarnaast is met deze wijziging aansluiting gezocht bij artikel 300, vierde lid, Wetboek van Strafrecht. Opgemerkt kan worden dat van een aanmerkelijke kans op benadeling sprake kan zijn indien iemand onbevoegd en/onbekwaam is de handelingen als bedoeld in artikel 36 te verrichten. Een voorbeeld hiervan is iemand die een opleiding nog niet heeft afgerond, voorbehouden handelingen zonder supervisie uitvoert.
Sub 2
Er wordt voorgesteld twee leden toe te voegen. Voor de formulering van het vierde en vijfde lid (nieuw) is aangesloten bij artikel 300, tweede en derde lid Sr. Indien de benadeling van iemand een zwaar lichamelijk letsel of de dood ten gevolge heeft, kan er een hogere straf worden opgelegd. De gevolgen van zwaar lichamelijk letsel of de dood zijn geobjectiveerd. Voorwaardelijk opzet hoeft derhalve niet op die gevolgen te zijn gericht.
Onderdeel JJJ
Artikel 98, eerste lid, betreft de strafbaarstelling van iemand die zich niet aan een opgelegde beperking of voorwaarde houdt. In het artikel worden de nieuw voorgestelde maatregelen in artikel 48, eerste lid, onder g en 48, tweede lid opgenomen.
Onderdeel KKK
In dit onderdeel wordt voorgesteld artikel 98a aan de Wet BIG toe te voegen dat de mogelijkheid creëert om iemand te ontzetten van het recht om een of meer beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg uit te oefenen.
Personen die werkzaam zijn op het gebied van de individuele gezondheidszorg kunnen nu ook al door de strafrechter ontzet worden van het recht om het betrokken beroep uit te oefenen in de individuele gezondheidszorg. Het voorgestelde artikel 98a Wet BIG bewerkstelligt de aanvullende mogelijkheid voor de ontzetting uit het recht een of meer beroepen op het terrein van de individuele gezondheidszorg uit te oefenen. Dit artikel betreft derhalve niet alleen de BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren, maar een ieder die werkzaam is op het gebied van de individuele gezondheidszorg. De ontzetting kan inhouden dat iemand in het geheel geen beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg meer mag uitoefenen. In dat geval mag hij als zodanig ook niet meer in opdracht voorbehouden handelingen verrichten. Een strafrechtelijke ontzetting kan worden opgelegd voor het plegen van de strafbare feiten zowel in de hoedanigheid van beroepsbeoefenaar als in de privésfeer. Daarnaast is niet per se vereist dat iemand de in artikel 98a opgesomde strafbare feiten heeft begaan terwijl hij op dat moment werkzaam was in de zorg; de bepaling heeft ook betrekking op het geval waarin betrokkene na het begaan van de feiten – maar voor de berechting – in de zorg is gaan werken. Hoewel deze situatie zich slechts in uitzonderlijke gevallen zal voordoen, moet een algeheel beroepsverbod dan wel mogelijk zijn. In een dergelijk geval geldt evenwel nog sterker dat de strafbare feiten wel zodanig relevant moeten zijn dat zij nopen tot oplegging van een ontzetting van het nadien betrokken beroep.
Tevens is de ontzetting als bijkomende straf mogelijk gemaakt voor meer strafbare feiten (zie artikel VIII). Hoewel formeel niet uitgesloten, ligt een algeheel beroepsverbod niet voor de hand in geval van een veroordeling voor artikel 96, tweede lid, aangezien het een overtreding betreft en een algeheel beroepsverbod in dat geval niet proportioneel is. Het kan daarbij immers gaan om gevallen waarin de zorgverlener gezondheidsschade of een aanmerkelijke kans daarop heeft veroorzaakt, maar dat niet wist en ook geen reden had om te vermoeden dat daarvan sprake zou kunnen zijn.
Onderdeel LLL
Onderhavige aanpassing van artikel 99 is nodig in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 48, eerste lid, onderdeel d, (zie onderdeel Y) met als strekking dat beroepsbeoefenaren niet van hun inschrijving worden geschorst, maar van de bevoegdheden die aan de inschrijving zijn verbonden - het voeren van de titel en, indien van toepassing, het zelfstandig verrichten van voorbehouden handelingen - zodat het tuchtrecht op geschorste beroepsbeoefenaren van toepassing blijft.
Daarnaast wordt voorgesteld aan artikel 99, eerste lid, toe te voegen dat niet-naleving van de in artikel 48, tweede lid, voorgestelde maatregel strafbaar is (zie de toelichting bij onderdeel Y). De tuchtcolleges kunnen op grond van het voorgestelde artikel 48, tweede lid, bij doorhaling van de inschrijving in het register beperkingen met betrekking tot het beroepsmatig verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg opleggen. Indien een beroepsbeoefenaar de opgelegde maatregel niet naleeft, kan hem een hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie worden opgelegd. Deze voorgestelde straf komt overeen met de sanctie die staat op het niet naleven van onder meer een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid (artikel 98, eerste lid), een schorsing (artikel 99, eerste lid) of een doorhaling.
Aan artikel 99, eerste lid, wordt ook voorgesteld dat het niet naleven van een tijdelijke maatregel berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing waarbij een beroepsbeoefenaar het recht om het betrokken beroep uit te oefenen heeft verloren, strafbaar is.
Aan artikel 99, tweede lid, wordt hetzelfde geregeld voor de blijvende maatregel berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing waarbij een beroepsbeoefenaar het recht om het betrokken beroep uit te oefenen heeft verloren.
Onderdeel MMM
Sub 1 en 2
In het nieuw voorgestelde eerste lid van artikel 100 is de bevoegdheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport neergelegd om een bestuurlijke boete op te leggen indien een beroepsbeoefenaar verzuimt zijn BIG-nummer kenbaar te maken in de gevallen die bij amvb worden aangewezen. Gelet op het proportionaliteitsbeginsel is met een boete van de eerste categorie (laatstelijk per 1 januari 2016 verhoogd naar € 410) aangesloten bij het boetebedrag dat ten hoogste kan worden opgelegd indien een burger verzuimt om (tijdig) te voldoen aan zijn wettelijke verplichting op grond van de Wet basisregistratie personen om zijn woonadres te actualiseren (€ 325, zie daarvoor artikel 4.17, aanhef, onder a, in samenhang met artikel 2.39 van de Wet basisregistratie personen).
Sub 3
Bij de introductie van de bestuurlijke boete in de Wet BIG via de Wet van 15 april 2010 tot uitbreiding van de bestuurlijke handhavingsinstrumenten in de wetgeving op het gebied van de volksgezondheid (Stb. 2010,191), was voor de in artikel 100 genoemde beboetbare feiten aansluiting gezocht bij de derde boetecategorie van artikel 23 van het Wetboek Strafrecht.
De boetebedragen uit het Wetboek van Strafrecht worden elke twee jaarbij amvb aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Het boetebedrag van de derde categorie is daardoor, laatstelijk per 1 januari 2016 verhoogd naar
€ 8200. Het is daarom praktischer om conform de aanwijzingen voor de regelgeving in artikel 100 een dynamische verwijzing naar artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht op te nemen.
Sub 4
De voorgestelde wijzigingen van het tweede lid (nieuw) houden verband met de nieuwe maatregelen die in artikel 48 worden opgenomen (zie onderdeel Y).
Onderdeel NNN
De het nieuwe artikel 78a geïntroduceerde LOB mag uiteraard niet vrijblijvend zijn. Om te voorkomen dat een beroepsbeoefenaar zich aan een LOB kan ontrekken, zal daarom bepaald worden dat de naleving afgedongen kan worden door middel van een last onder dwangsom.
Artikel 100a is eerder bij de inwerkingtreding van de Wkkgz geheel vervallen. In het oorspronkelijk artikel kon bestuursdwang worden toegepast om de naleving van een bevel af te dwingen (eerste lid) en er kon een dwangsom worden opgelegd om inzage in het patiëntendossier af te dwingen (tweede lid). De bestuursdwang uit het eerste lid is thans ondergebracht in artikel 29, eerste lid, Wkkgz. Het tweede lid is ten onrechte vervallen. Om die reden is wordt in artikel 100a de mogelijkheid hersteld om het inzagerecht door middel van een dwangsom af te dwingen.
Onderdeel OOO en QQQ
Artikel 104 voorziet in een regeling van de overgang naar de Wet BIG zoals die in 1995 inwerking trad. Door het tijdsverloop is dat artikel overbodig geworden en kan daarom, evenals artikel 106, worden geschrapt.
Onderdeel PPP
De voorgestelde wijzigingen betreffen technische aanpassingen in verband met het vervallen van artikel 104 (zie onderdeel OOO).
Onderdeel RRR
Het eerste lid van artikel 110 is overbodig geworden omdat het ziet op situaties die zich niet meer voor kunnen doen. De wijziging van het huidige tweede lid houdt verband met de vernummering van artikel 48.
ARTIKEL II
Onderdeel A en C
Deze onderdelen bevatten de noodzakelijke technische aanpassing van de Geneesmiddelenwet als gevolg van de flexibilisering van de wettelijke regeling over voorbehouden handelingen. Categorieën van beroepsbeoefenaren worden voortaan bij amvb als bevoegd aangewezen UR-geneesmiddelen voor te schrijven. De onderhavige artikelen in de Geneesmiddelenwet worden daaraan aangepast. Met de nieuwe formulering van artikel 82, eerste lid, onderdeel a, wordt duidelijk dat iedere beroepsbeoefenaar die op grond van de Wet BIG zelfstandig bevoegd is tot het verrichten van de handeling ‘voorschrijven van UR-geneesmiddelen’, onder artikel 82, eerste lid, onderdeel a, van de Geneesmiddelenwet valt. Dit kunnen derhalve de categorie van beroepsbeoefenaren zijn die in artikel 3 van de Wet BIG vermeldt staan en die op grond van een amvb als bevoegd zijn aangewezen UR-geneesmiddelen voor te schrijven, alsook de categorie van beroepsbeoefenaren die op grond van een experimenteerbepaling op grond van artikel 36a bevoegd zijn UR-geneesmiddelen voor te schrijven.
Onderdeel B
Deze bepaling bevat de noodzakelijke technische aanpassing van de Geneesmiddelenwet als gevolg de voorgestelde wijzigingen omtrent de schorsing van een beroepsbeoefenaar. In plaats van dat de beroepsbeoefenaar wordt geschorst, wordt hij in de uitoefening van de aan de inschrijving verbonden bevoegdheden geschorst.
ARTIKEL III
Onderdeel A
Deze bepaling bevat de technische aanpassing van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als gevolg van de nieuwe formulering van het begrip ‘individuele gezondheidszorg’.
Onderdeel B
Met deze wijziging wordt een grondslag vastgelegd om nadere regels te stellen en een tarief vast te stellen met betrekking tot de kennis- en vaardighedentoets die beroepsbeoefenaren in bepaalde gevallen moeten afleggen voor het verkrijgen van een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in de Regeling medisch beroep BES. Hierdoor wordt voor de regelgeving in de openbare lichamen aangesloten bij de Nederlandse praktijk.
ARTIKEL IV, V en VI
Deze artikelen bevatten technische aanpassingen aan de nieuwe formulering van het begrip ‘individuele gezondheidszorg’.
ARTIKEL VII
De strafrechter beschikt op grond van het Wetboek van Strafrecht over de mogelijkheid om bij verscheidene misdrijven als bijkomende straf uit te spreken dat de schuldige, mits het misdrijf is begaan in de uitoefening van zijn beroep, wordt ontzet in de uitoefening van dat beroep. Een dergelijke ontzetting wordt pas effectief bij het onherroepelijk worden van de beslissing. Het gaat hierbij onder meer om de misdrijven moord, doodslag, dood door schuld, zwaar lichamelijk letsel door schuld en zedenmisdrijven.
De in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht houden in dat ontzetting in de uitoefening van bepaalde beroepen ook kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens de misdrijven bestaande uit:
-
-het in hulpeloze toestand brengen van personen die op grond van wet of overeenkomst aan de zorg van de dader zijn toevertrouwd (artikel 255 Wetboek van Strafrecht), en
-
-mishandeling, waaronder begrepen benadeling van de gezondheid (de artikelen 301-303 Wetboek van Strafrecht).
Deze uitbreiding van de mogelijkheden voor de strafrechter om een beroepsverbod op te leggen is reeds aangekondigd in de Kamerbrief van 16 juli 2013 over de stand van zaken van de aanpassing van het tuchtrecht in de Wet BIG22.
De bevoegdheid van de strafrechter bestaat naast de bevoegdheid van de tuchtrechter om ten aanzien van een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar doorhaling van de inschrijving in het register te gelasten. Hoewel het tuchtrecht en het strafrecht verschillende doelen dienen – kort gezegd: zorg voor een goed hulpverlener en de kwaliteit van de beroepsuitoefening (tuchtrecht) versus vergelding en preventie (strafrecht) – liggen de uitwerking van een ontzetting van het beroep en een doorhaling van de inschrijving dicht bij elkaar. De rechters en officieren van justitie zien dan ook soms af van het vorderen of opleggen van een ontzetting als het tuchtrechtelijke traject is ingezet, dan wel voltooid.23 Dit is in lijn met de wetshistorische notie dat de ontzetting als straf vooral een subsidiaire modaliteit is, naast al bestaande mogelijkheden om de beroepuitoefening te verhinderen zoals het tuchtrecht. De ontwerpers van het Wetboek van Strafrecht hingen de gedachte aan dat het strafrecht ultimum remedium (laatste redmiddel) behoort te zijn.24 De uitbreiding van de mogelijkheid tot strafrechtelijke ontzetting uit het beroep is dan ook met name van belang voor de niet-geregistreerde beroepsbeoefenaren.
Artikel IX
Onderdeel A
Het voorgestelde artikel 55, derde lid, regelt dat voorzitters en hun plaatsvervangers voortaan voor de tijd van zes jaar benoemd worden. In het huidige artikel 55 worden voorzitters en hun plaatsvervangers nog voor het leven benoemd. Daarom bepaalt het voorgestelde overgangsartikel dat het huidige artikel 55 van toepassing blijft op de benoeming van voorzitters en hun plaatsvervangers indien dat voor de inwerkingtreding van artikel 55, derde lid, is geschied.
Onderdeel B
In dit wetsvoorstel worden wijzigingen van artikel 48 voorgesteld, waardoor de tuchtnormen anders geformuleerd worden en worden uitgebreid. Op zaken die reeds bij de tuchtcolleges aanhangig waren blijven de tuchtnormen gelden die voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Y golden. Ook de aan de maatregelen te verbinden consequenties moeten blijven gelden indien na wijziging van artikel 48 een ‘oude ’tuchtmaatregel is opgelegd. Als voorbeeld kan gelden dat in een lopende zaak nog een schorsing volgens het oude recht worden opgelegd. Artikel 9 biedt niet meer de mogelijkheid in het register aan te tekenen dat het om een schorsing oude stijl gaat. Door op te nemen dat ook de met het oude artikel 48 samenhangende bepalingen na de wijzing van artikel 48 van toepassing blijven, is het mogelijk ook na de wijziging van artikel 9 nog in het register aan te tekenen dat iemand een schorsing oude stijl is opgelegd.
Onderdeel C
Omdat het CMT als artikel I, onderdeel AAA, inwerking treedt, niet meer bestaat, neemt het regionaal tuchtcollege ’s-Gravenhage de lopende zaken over van het CMT. Het is wenselijk om de reeds lopende zaken bij één tuchtcollege onder te brengen.
Onderdeel D
Indien een beroepsbeoefenaar door het CMT een maatregel opgelegd heeft gekregen, biedt artikel 81 de mogelijkheid om bij koninklijk besluit te bepalen dat de voorwaarden die de betrokkene bij die maatregel werden gesteld, komen te vervallen, dat hij in de hem ontzegde bevoegdheid wordt hersteld, onderscheidenlijk dat hij, wederom in het register zal kunnen worden ingeschreven. Voordat Onze Minister hiertoe een voordracht doet, wordt ingevolge artikel 81, tweede lid, advies ingewonnen bij het college dat de maatregel heeft opgelegd. Omdat het CMT, als artikel I, onderdeel AAA inwerking treedt, niet meer bestaat, is het derhalve niet meer mogelijk advies in te winnen bij het CMT. Voor maatregelen die voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AAA, door het CMT zijn opgelegd wordt daarom overgangsrecht gecreëerd. Derhalve kan in zulke gevallen advies worden ingewonnen bij het regionaal tuchtcollege ’s-Gravenhage.
Artikel X
Ingevolge de artikel 4, eerste lid, Archiefwet 1995 dient een regeling waarbij overheidsorganen worden opgeheven dan wel waarbij een of meer taken van een overheidsorgaan worden overgedragen aan een ander overheidsorgaan, een voorziening omtrent hun archiefbescheiden te bevatten. In het voorgestelde artikel XI wordt geregeld dat de archiefbescheiden overgaan naar het regionale tuchtcollege in Den Haag.
Artikel XI
Dit artikel regelt dat de wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Vanwege de uiteenlopende onderwerpen die in dit wetsvoorstel worden geregeld, is daarnaast bepaald dat het tijdstip van inwerkingtreding voor de verschillende artikelen en onderdelen van dit wetsvoorstel verschillend kan worden vastgesteld.
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
De Minister van Volksgezondheid,Welzijn en Sport,
mw. drs. E.I. Schippers
1 Handelingen II, 2010-2011, nr. 59, item 7, pag. 36.
2 Kamerstukken II, 2013-2014, 29 282, nr. 182.
3 De nummering van de paragrafen met problemen correspondeert met de nummering van de paragrafen met de oplossingen.
4 Arts, tandarts, apotheker, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeut, fysiotherapeut, verloskundige en verpleegkundige.
5 Apothekers-assistent, diëtist, ergotherapeut, huidtherapeut, klinisch fysicus, logopedist, mondhygiënist, oefentherapeut, optometrist, orthoptist, podotherapeut, radiodiagnostisch laborant, radiotherapeutisch laborant, tandprotheticus en verzorgende (individuele gezondheidszorg).
6 Voorbehouden handelingen: heelkundige handelingen, verloskundige handelingen, verrichten van endoscopieën, verrichten van catheterisaties, geven van injecties, verrichten van puncties, brengen onder narcose, verrichten van handelingen met gebruikmaking van radioactieve stoffen of toestellen die ioniserende stralen uitzenden, verrichten van electieve cardioversie, toepassen van defibrillatie, toepassen van electroconvulsieve therapie, steenvergruizing voor geneeskundige doeleinden, handelingen ten aanzien van menselijke geslachtscellen en embryo's en voorschrijven van UR-geneesmiddelen.
7 Kamerstukken II, 2011-2012, 33000XIV, nr. 168.
8 ECLI:NL:TGZREIN:2013:YG2660
9 Kamerstukken II, 2014-2015, 29 282, nr. 225
10 Kamerstukken I, 2006-2007, 29 359, nr. D, pag. 16, en Kamerstukken II, 2005-2006, 30 300 XVI, nr. 155.
11 Kamerstukken II, 1985-1986, 19522, nr. 3, p. 41.
12 Als een iemand een voorbehouden handeling niet-beroepsmatig uitvoert spreekt men volgens de wet strikt genomen niet meer over ‘voorbehouden’ handelingen.
13 CTG 19 april 2011, C2010.159.
14 CTG 28 april 2015, C2014.337.
15 CTG 9 april 2015, C2014.301 t/m C2014.315.
16 CTG 12 februari 2015, C2014.007 en CTG 9 juni 2015, C2014.343.
17 Kamerstukken II, 2006-2007, 29 279, nr. 48.
18 Kamerstukken II, 2014-2015, 34 145, nr. 3.
19 De rechtbank Amsterdam is op 20 april 2012 verder gegaan door een professionele hulpverlener, werkzaam in de gezondheidszorg/maatschappelijke zorg, te veroordelen tot een bijkomende straf van ontzetting uit het recht tot directe of indirecte uitoefening van een beroep in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg voor de duur van tien jaren (ECLI:NL:RBAMS:2012:BW3465). De rechtbank Gelderland beperkte zich in een vergelijkbare veroordeling op 29 november 2013 niet tot beroepsmatige handelingen door tevens het uitvoeren van ‘werkzaamheden’ onder het beroepsverbod te brengen. De betreffende hulpverlener werd aldus veroordeeld tot een bijkomende straf van ontzetting uit het recht tot directe of indirecte uitoefening van een beroep of werkzaamheden in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg voor de duur van vijf jaren (ECLI:NL:RBGEL:2013:4972). Aangetekend moet worden dat het in beide gevallen om niet BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren ging zonder diploma’s betreffende zorg- of hulpverlening, waarbij exacte omlijning van hun werkterrein niet mogelijk is.
20 ABRvS 25 januari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV0285, r.o.v. 2.7.
21 Uit de jaarverslagen van de tuchtcolleges blijkt bijvoorbeeld dat het Centraal Tuchtcollege in 2008 drie keer voor de uitspraakmodaliteit gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel koos. Een voorbeeld is Centraal Tuchtcollege 11 juni 2013, LJN YG2982 (C. 2012.355).
22 Kamerstukken II 2012-2013, 31 016, nr. 55, p 3.
23 M. Malsch, W.C. Alberts, J.W. de Keijser & J.F. Nijboer, Strafrechtelijke ontzetting uit beroep of ambt, Den Haag: WODZ 2009, p. 5 en p. 40.
24 Malsch, Alberts, De Keijser & Nijboer 2009, p. 12.
37