Memorie van toelichting - Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2016) - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 34305 - Overige fiscale maatregelen 2016 i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Memorie van toelichting - Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2016) |
---|---|
Documentdatum | 15-09-2015 |
Publicatiedatum | 02-05-2018 |
Kenmerk | 34305, nr. 3 |
Externe link | origineel bericht |
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2016)
Memorie van toelichting
Inhoudsopgave
De fiscale wetgeving vergt voortdurend inhoudelijke wijzigingen en technisch onderhoud. In afwijking van vorig jaar maar in lijn met eerdere jaren bevat het pakket Belastingplan 2016 weer een wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen. In dit wetsvoorstel zijn maatregelen opgenomen ten behoeve van het noodzakelijke onderhoud alsmede maatregelen die meer technisch van aard zijn. Vanwege het aantal en de omvang van de maatregelen lijkt het voor de hand liggend om deze onder te brengen in een separaat wetsvoorstel in plaats van deel uit te laten maken van het wetsvoorstel Belastingplan 2016. De maatregelen in dit wetvoorstel hebben geen of nauwelijks gevolgen voor het budgettaire en koopkrachtbeeld voor 2016, maar het is wel wenselijk deze maatregelen met ingang van 1 januari 2016 in werking te laten treden.
Het algemeen deel van deze toelichting is ingedeeld aan de hand van een aantal onderwerpen, te weten: vereenvoudigingen, maatregelen die voorvloeien uit EU-recht of internationale afspraken, maatregelen op het terrein van woningen en overige maatregelen. In de aan het slot van het algemeen deel van deze memorie opgenomen paragrafen wordt ingegaan op de budgettaire effecten, de EU-aspecten, de gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst en de gevolgen voor bedrijfsleven en burger van dit wetsvoorstel.
Zoals ook naar voren komt in de brief van 19 juni 20151 streeft het kabinet naar complexiteitsreductie. In het onderhavige wetsvoorstel zijn dan ook enkele maatregelen opgenomen die bijdragen aan deze reductie en een vereenvoudiging realiseren. De vereenvoudiging kan zien op vermindering van uitvoeringskosten voor de Belastingdienst, maar ook op de vermindering van de administratieve lasten voor bedrijfsleven en burger.
Voor belastingplichtigen met een eigenwoningschuld anders dan bij aangewezen administratieplichtigen (zoals een bank) geldt een informatieplicht. Het gaat dan bijvoorbeeld om een schuld bij de “eigen” besloten vennootschap (bv) of bij een familielid. Op basis hiervan dienen deze belastingplichtigen bepaalde gegevens over deze schuld te verstrekken, via een daartoe apart opgesteld modelformulier. Hierbij gelden verschillende momenten voor het aanleveren van gegevens, namelijk bij het aangaan van de schuld en bij latere wijzigingen (van elementen) daarvan. In de praktijk is dit proces van afzonderlijk aanleveren van gegevens zeer bewerkelijk gebleken voor belastingplichtigen en voor de Belastingdienst. Daarnaast blijken belastingplichtigen zich bij wijzigingen met betrekking tot een schuld vaak pas bij het indienen van de aangifte – en daarmee te laat – te realiseren dat de aanlevertermijn voor de gegevens inmiddels al is verstreken. Deze personen kunnen hierdoor worden geconfronteerd met een (tijdelijke) renteaftrekbeperking.
Het voorgaande is reden om het proces van de informatieplicht bij schulden bij anderen dan aangewezen administratieplichtigen sterk te vereenvoudigen en op andere wijze in te richten. Hiertoe wordt voorgesteld het proces van de informatieplicht te integreren in het aangifteproces en de benodigde informatie vanaf het belastingjaar 2016 nog enkel uit te vragen via de aangifte. De renteaftrek in de aangifte kan enkel worden geclaimd wanneer alle hierop betrekking hebbende vragen zijn beantwoord. Met het doen van aangifte en claimen van renteaftrek voor een schuld bij een ander dan een aangewezen administratieplichtige wordt dus automatisch ook steeds voldaan aan de betreffende informatieplicht. De afzonderlijke sanctie van (tijdelijk) verlies van renteaftrek bij het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens kan daarmee vervallen. Voor het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens gaan de standaard sancties gelden die van toepassing zijn bij het niet, onjuist of onvolledig doen van aangifte. Hoewel de omzetting van het bestaande, bewerkelijke proces van informatieaanlevering door de belastingplichtige naar een gegevensuitvraag via aangifte in veel gevallen kan leiden tot een toename in de frequentie van het aanleveren van gegevens2, wegen de voordelen van de nieuwe opzet hier naar het oordeel van het kabinet ruimschoots tegenop.
Bovendien zal zo veel mogelijk worden getracht de gegevens die een belastingplichtige vanaf het belastingjaar 2016 in de aangifte vermeldt over de schuld bij een ander dan een aangewezen administratieplichtige in latere belastingjaren voor in te vullen in de aangifte zodat de belastingplichtige deze gegevens slechts hoeft te controleren, en expliciet goed te keuren of aan te passen wanneer zich in het betreffende kalenderjaar wijzigingen met betrekking tot de schuld hebben voorgedaan.
Premies voor (onder meer) lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort zijn in box 1 aftrekbaar; de latere uitkeringen worden in box 1 belast. Indien met betrekking tot een lijfrente – daaronder mede begrepen lijfrentespaarproducten – een handeling wordt verricht die in strijd is met de voorwaarden voor premieaftrek, vindt belastingheffing plaats, namelijk door het in box 1 in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. In beginsel wordt hierbij uitgegaan van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak. Indien de genoemde handeling in de opbouwfase plaatsvindt, wordt de voor de belastingheffing in box 1 in aanmerking te nemen waarde echter minimaal gesteld op het totaal van de eerder voor de aanspraak betaalde premies en andere bedragen. Dat is de zogenoemde minimumwaarderingsregel. Hiermee wordt bereikt dat bij een niet-toegestane handeling steeds ten minste de eerder genoten fiscale aftrek als het ware wordt teruggenomen. Deze minimumwaarderingsregel geldt niet voor de sinds 2010 ter zake van dergelijke afkopen verschuldigde loonbelasting.
De minimumwaarderingsregel kan bij afkoop van een lijfrente ongewenste gevolgen hebben. Door de economische ontwikkelingen kunnen belastingplichtigen eerder genoodzaakt zijn om lijfrenteovereenkomsten af te kopen. Wanneer in zo’n situatie de waarde van de lijfrente als gevolg van de economische ontwikkelingen aanzienlijk lager is dan het bedrag van de in aftrek gebrachte premies, kan dit in de praktijk tot situaties leiden waarin de verschuldigde belasting het door de verzekering uitgekeerde bedrag overstijgt. Dit resultaat acht het kabinet niet wenselijk. Om hieraan tegemoet te komen en om geen onderscheid te hoeven maken tussen de verschillende situaties van afkoop, wordt voorgesteld om bij afkoop ook in de inkomstenbelasting niet langer de minimumwaarderingsregel toe te passen. Hierbij dient te worden bedacht dat de minimumwaarderingsregel zich mede richt tegen boxarbitrage3, die zich na afkoop niet meer kan voordoen.
De wijziging treedt in werking met ingang van 1 januari 2016. Bij beleidsbesluit wordt geregeld dat in bepaalde gevallen waar de termijn voor ambtshalve vermindering nog niet is verlopen, vooruitlopend op de aanpassing van de wet, een tegemoetkoming kan worden verleend voor afkopen die zijn gedaan vóór 1 januari 2016.
In het verleden heeft de Belastingdienst een procedure verloren over de vraag of een product al dan niet als geneesmiddel kwalificeert waarvoor het verlaagde btw-tarief zou moeten gelden.4 Momenteel lopen nog een aantal procedures over de vraag of een product kwalificeert als een geneesmiddel waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt.5 In de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) wordt voorgesteld om voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief op geneesmiddelen de voorwaarde van een handelsvergunning in het kader van de Geneesmiddelenwet op te nemen, dan wel dat de geneesmiddelen behoren tot een categorie die in de wet is vrijgesteld van die voorwaarde. Er bestaan namelijk producten die zich op de grens bevinden van het al dan niet kwalificeren als geneesmiddel, bijvoorbeeld spierbalsem en littekengel. Nu de kwalificatie als geneesmiddel op dit moment niet afhangt van het verkrijgen van een handelsvergunning, maar van de presentatie als geneesmiddel is het lastig om te beoordelen of wel of niet sprake is van een geneesmiddel waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt. Door de voorgestelde aanpassing wordt bereikt dat een heldere en eenduidige afbakening ontstaat, waarover geen discussie meer hoeft te bestaan.
Het kabinet schaft de mogelijkheid om de motorrijtuigenbelasting voor een heel jaar in één keer te betalen met ingang van 1 juli 2016 af. In verband met de reeds volle planning van (ICT-) maatregelen bij de Belastingdienst is het niet mogelijk deze wijziging per 1 januari 2016 in te laten gaan. De mogelijkheid tot jaarbetaling is een uitzondering op het standaardproces. Nu het IT-systeem van de motorrijtuigenbelasting de komende jaren gemoderniseerd wordt, ligt afschaffing van de jaarbetaling van de motorrijtuigenbelasting voor de hand. De aanpassing resulteert in een eenmalige besparing op de modernisering van het IT-systeem en een structurele onderhoudsbesparing. Het vervallen van de mogelijkheid tot jaarbetaling leidt ertoe dat de motorrijtuigenbelasting alleen nog per tijdvak van drie maanden vooruit kan worden betaald of maandelijks automatisch wordt afgeschreven. Voor gedane jaarbetalingen tot en met 30 juni 2016 heeft de maatregel geen effect: de tot en met 30 juni 2016 gedane jaarbetalingen blijven voor de resterende duur van de betaalde periode geldig.
Uit oogpunt van uitvoerbaarheid introduceert het kabinet voor de heffing van afvalstoffenbelasting bij export een fictie in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). De afvalstoffenbelasting wordt sinds 1 januari 2015 mede geheven voor afvalstoffen die worden aangeboden bij een afvalverbrandingsinrichting in Nederland waar huishoudelijk afval, gemengd bedrijfsafval of gemengd sorteerresidu mag worden verbrand. Tot die datum werd de afvalstoffenbelasting alleen geheven voor afval dat werd gestort. Anders dan stortafval mag afval dat wordt verbrand echter ook worden geëxporteerd om in het buitenland te worden verbrand. Ingevolge het Belastingplan 2015 wordt de afvalstoffenbelasting daarom met ingang van 1 juli 2015 ook geheven voor het verkrijgen van toestemming om afvalstoffen buiten Nederland te brengen en daar te laten verbranden. Deze toestemming wordt bij beschikking verleend door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) aan de hand van gegevens die de exporteur heeft vermeld in een zogenoemde kennisgeving. Maatstaf van heffing is de hoeveelheid afvalstoffen waarvoor de toestemming tot verbranding in het buitenland wordt verleend. De belasting is pas verschuldigd op het moment dat de door ILT afgegeven beschikking is verlopen. Vanuit de praktijk is gemeld dat de kennisgeving van de exporteur, en daarmee de beschikking van ILT, niet altijd duidelijk is over de vraag of de toestemming betrekking heeft op het in het buitenland laten verbranden van de volledige hoeveelheid over te brengen afvalstoffen, of dat een deel anders zal worden verwerkt, en zo ja welk gedeelte. Om in die situatie geen twijfel te laten bestaan over de belastingplicht en de maatstaf van heffing wordt in de wet de fictie opgenomen dat de door ILT verleende toestemming voor het volledige in de beschikking vermelde gewicht betrekking heeft op afvalstoffen die in het buitenland worden verbrand, tenzij uit de beschikking anders blijkt. Bij afgifte van de beschikking is daarmee voor alle partijen meteen duidelijk hoeveel belasting verschuldigd zal zijn bij het aflopen van de beschikking. Daarnaast vormt de fictie een prikkel voor de exporteur om de kennisgeving duidelijk te specificeren.
Regelmatig komt de vraag op hoe een bepaalde wettelijke regeling moet worden uitgelegd of in welk juridisch kader feiten en omstandigheden moeten worden geplaatst om een geschil te beëindigen. In het belastingrecht richten deze zogenoemde rechtsvragen zich bijvoorbeeld op het vermeende discriminatoire karaker van een regeling of – de laatste tijd – op de vermeende strijd met het eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Concrete voorbeelden zijn de bedrijfsopvolgingsregeling in de erfbelasting, de pseudo-eindheffing hoge lonen (tegenwoordig veelal aangeduid als de crisisheffing) en het meest recent het forfaitaire rendement dat wordt toegepast voor de berekening van het box 3-inkomen. Het ter discussie stellen van fiscale regelingen past binnen een rechtsstaat. Dit dient de rechtsontwikkeling, is essentieel voor de ‘checks and balances’ in een democratie en geeft de betrokkenheid van de maatschappij bij het belastingrecht weer. Tegelijkertijd is het in het maatschappelijke belang dat opgeworpen (rechts)vragen zo snel mogelijk beantwoord worden en dat dit voor de betrokken partijen – belastingplichtigen, de Belastingdienst en de rechterlijke macht – op een zo efficiënt en effectief mogelijke wijze geschiedt, zeker als er (potentieel) een groot aantal vergelijkbare geschillen speelt. Om dit te waarborgen, stelt het kabinet voor een aantal verbeteringen aan te brengen in de massaalbezwaarprocedure en om ook in belastingzaken een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad in te voeren.
De massaalbezwaarprocedure is geïntroduceerd met ingang van 1 april 2003. Als aanleiding is destijds met name genoemd dat bij massaal bezwaar een individuele afdoening van al die bezwaren een uitermate zware uitvoeringslast voor de Belastingdienst veroorzaakt. Echter ook voor belastingplichtigen heeft de massaalbezwaarprocedure voordelen. Zij kunnen op betrekkelijk eenvoudige wijze ‘meeliften’ op de uitkomst van een gerechtelijke procedure. Doordat bezwaren worden gebundeld, bevordert massaal bezwaar bovendien de rechtseenheid. Daarnaast is de massaalbezwaarprocedure erop gericht zo snel mogelijk uitsluitsel te krijgen over de beantwoording van een breder levende rechtsvraag en dient de procedure daarmee de rechtszekerheid. Inmiddels is eenmaal een massaalbezwaarprocedure afgerond en is een tweede net gestart. Dat ten opzichte van het aantal massaal ter discussie gestelde regelingen beperkt gebruik wordt gemaakt van de massaalbezwaarprocedure komt vooral door knelpunten die bij (een voorgenomen) toepassing van de massaalbezwaarprocedure worden ervaren. Daardoor wordt nu in de andere gevallen een praktische oplossing via vaststellingsovereenkomsten en proefprocedures verkozen. Hoewel deze weg niet per se slechter is, is deze voor de belastingplichtige en de Belastingdienst wel bewerkelijker. Bovendien is de transparantie bij en de kenbaarheid van een massaalbezwaarprocedure voor anderen dan de direct betrokken partijen groter. Daarom wordt een aantal voorstellen tot verbetering van de massaalbezwaarprocedure gedaan, zodat deze eenvoudiger, doeltreffender en dus vaker kan en zal worden benut.
De prejudiciële procedure bij de Hoge Raad bestaat in civiele zaken al sinds 1 juli 2012.6 De civiele rechter kan aan de Hoge Raad lopende het geding een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Deze mogelijkheid bestaat voor zogenoemde massavorderingen en ter beantwoording van rechtsvragen die tegelijkertijd in talrijke feitelijk vergelijkbare geschillen aan de orde zijn en waar de rechtseenheid eveneens gediend is met een spoedig antwoord. In de praktijk tot nu toe behoren de prejudiciële vragen die de civiele rechter stelt nagenoeg uitsluitend tot de tweede categorie. Op dit moment vindt een evaluatie van de civiele prejudiciële procedure plaats. De signalen zijn tot nog toe positief. Zo vermeldt de Hoge Raad in zijn jaarverslagen over 2013 en 2014 dat de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen een succes is gebleken. Omdat, zoals gezegd, ook in het belastingrecht met enige regelmaat breder levende rechtsvragen spelen, wordt in de fiscale literatuur dan ook gepleit voor het snel invoeren van een fiscale prejudiciële procedure.7
Het kabinet staat daar positief tegenover en voelt zich daarin nog verder gesterkt door de uitkomsten van de onlangs georganiseerde expertmeeting waarbij vertegenwoordigers van de rechterlijke macht, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), het Register Belastingadviseurs (RB), de Nederlandse Vereniging van Advocaten-Belastingkundigen, de Vereniging van Cassatiespecialisten Belastingkamer en ambtenaren van de Ministeries van Veiligheid en Justitie en van Financiën aanwezig waren.8 Daarbij werd unanieme steun uitgesproken voor het invoeren van een fiscale prejudiciële procedure. Het kabinet is overtuigd geraakt van de toegevoegde waarde van het bestaan van deze procedure naast de fiscale sprongcassatie. Daarom stelt het kabinet voor nu ook in belastingzaken een prejudiciële procedure in te voeren.
Het voorstel tot het invoeren van een fiscale prejudiciële procedure is ter advies voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak en aan de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad. De Raad voor de rechtspraak heeft geen opmerkingen. De president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad ondersteunen van harte het voornemen van het kabinet om ook in belastingzaken de mogelijkheid van het stellen van prejudiciële vragen in te voeren. Deze positieve waardering wordt ondersteund door de ervaringen die de civiele kamer van de Hoge Raad met de prejudiciële procedure heeft opgedaan. De president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad hebben tevens een aantal opmerkingen gemaakt ten aanzien van de inhoud van de regeling en van redactionele en wetstechnische aard. Het kabinet onderschrijft deze opmerkingen en heeft deze in het voorstel nagenoeg geheel overgenomen.
In de sfeer van de toeslagen zijn er jaarlijks ongeveer 3000 uitspraken van rechtbanken in beroepsprocedures. Hoger beroep tegen deze uitspraken dient te worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schorst dit hoger beroep niet de werking van de uitspraak van de rechtbank. Voor de burger levert dat doorgaans geen probleem op omdat hogerberoepsprocedures meestal zijn gericht tegen een beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen om toeslag terug te betalen. Zolang de burger procedeert tegen die beschikking krijgt hij daarvoor uitstel van betaling. In een aantal gevallen is het de Belastingdienst/Toeslagen die in hoger beroep gaat. Het ontbreken van schorsende werking levert in dat geval wel de nodige problemen op omdat de Belastingdienst/Toeslagen dan gehouden is om ondanks het hoger beroep een besluit te nemen conform de uitspraak van de rechtbank. Het betekent in de praktijk dat al toeslag moet worden uitbetaald in gevallen waarin de rechtbank een uitspraak heeft gedaan waartegen door de Belastingdienst/Toeslagen in hoger beroep wordt gegaan. Als het hoger beroep succesvol is, moet dat geld weer worden teruggevorderd. Weliswaar bestaat de mogelijkheid om via een voorlopige voorziening bij de rechter te vragen om schorsende werking, maar deze mogelijkheid blijkt in de praktijk zelden tot het gewenste resultaat te leiden. Om het uitvoeringsproces in dit opzicht te vereenvoudigen, stelt het kabinet voor een nieuwe bepaling in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) op te nemen die regelt dat het instellen van hoger beroep wel schorsende werking heeft. Die schorsende werking gaat dan zowel voor de burger als voor de Belastingdienst/Toeslagen gelden. Weliswaar wordt daarmee afgeweken van de hoofdregel van de Awb maar het kabinet acht dit gerechtvaardigd vanuit het streven naar vereenvoudiging en gelet op het aantal procedures dat wordt gevoerd. Bovendien komt de schorserende werking van hoger beroep op diverse andere terreinen van het bestuursrecht ook voor, bijvoorbeeld als het gaat om – het met de toeslagen verwante – terrein van de sociale zekerheid. Ook voor de fiscaliteit geldt thans dat een hoger beroep schorsende werking heeft.
Bij beleidsbesluit9 is, vooruitlopend op wetgeving, goedgekeurd dat onder voorwaarden ook aftrek van uitgaven voor monumentenpanden wordt toegestaan voor een monumentenpand dat op het grondgebied van een andere EU-lidstaat of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-staat) is gelegen. Hierbij geldt onder meer de eis dat het monumentenpand een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed. De goedkeuring is gebaseerd op een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 18 december 201410. Met de voorgestelde wijziging van de regeling van uitgaven voor monumentenpanden wordt de goedkeuring in voornoemd besluit met ingang van 1 januari 2016 gecodificeerd.
Voor de Natuurschoonwet 1928 (NSW 1928) is een met bovenstaande uitspraak samenhangende uitspraak van het HvJ EU van dezelfde datum11 verschenen waarin is bepaald dat een onroerende zaak onder voorwaarden ook onder de NSW 1928 moet kunnen worden gerangschikt wanneer de onroerende zaak buiten Nederland is gelegen. Hierbij geldt, net als voor de faciliteit in de Wet IB 2001 bij een in het buitenland gelegen monumentenpand, onder meer de eis dat de onroerende zaak een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed. Ook in dit geval is een goedkeurend beleidsbesluit12 vooruitlopend op wetgeving uitgevaardigd. Gegeven de – doorlooptijd die nodig is voor de – benodigde aanpassing van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 waarin de criteria zullen worden opgenomen wanneer een in het buitenland gelegen onroerende zaak een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed zal de wijziging van de NSW 1928 op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Tot die tijd is het goedkeurende beleidsbesluit van kracht.
In dit wetsvoorstel zijn nieuwe gestandaardiseerde documentatieverplichtingen opgenomen voor multinationale groepen over de verrekenprijzen die zij binnen het concern hanteren. De nieuwe documentatieverplichtingen betreffen een landenrapport (‘country-by-country report’), een groepsdossier (‘master file’) en een lokaal dossier (‘local file’). Met deze nieuwe documentatieverplichtingen implementeert Nederland – zoals aangekondigd in de brief van 2 juni 201513 - voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016, de uitkomst van actiepunt 13 van het OESO-project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS–project) in opdracht van de G20. De nieuwe standaard is gepubliceerd in het ‘September 2014 Report on Action 13’ (‘September 2014 Report’) en zal worden opgenomen als het nieuwe hoofdstuk 5 in de OESO Transfer Pricing Guidelines. Het idee achter het nieuwe gestandaardiseerde landenrapport is dat belastingdiensten daardoor efficiënter de risicoselectie voor verrekenprijzen kunnen uitvoeren. Blijkt uit deze risicoselectie een hoog risico op winstverschuiving, dan kan de betreffende belastingdienst nadere informatie opvragen en de zaak verder onderzoeken. De schaarse capaciteit kan daardoor efficiënter worden ingezet en grondslaguitholling en winstverschuiving kunnen daardoor effectiever worden voorkomen. Het groepsdossier en het lokale dossier hebben daarbij als doel te komen tot een onderbouwing van de gehanteerde verrekenprijzen. De standaardisatie heeft voor het bedrijfsleven het voordeel dat de documentatieverplichtingen niet voor alle landen verschillend zijn.
In 2015 heeft de OESO een implementatiepakket opgesteld (‘Country-by-country reporting implementation package’). In dit pakket is modelwetgeving opgenomen voor de introductie van het landenrapport in de nationale wetgeving. In het landenrapport wordt onder andere de wereldwijde fiscale winstverdeling opgenomen, alsmede de betaalde (winst)belasting in landen waarin de multinationale groep een vestiging heeft. Een multinationale groep met een omzet vanaf € 750 miljoen dient jaarlijks een landenrapport op te stellen. De OESO heeft berekend dat daarmee ongeveer 90% van de wereldwijde omzet afgedekt zou zijn, terwijl ongeveer 10% van de bedrijven zo’n rapport dient op te stellen. Met de gekozen grens is geprobeerd een goede balans te vinden tussen administratieve lasten en nut voor de belastingdiensten. In 2020 worden de nieuwe documentatieverplichtingen geëvalueerd door de OESO. Daarbij is expliciet afgesproken ook de gekozen omzetgrens te evalueren. De verplichting tot het opstellen van een landenrapport geldt voor boekjaren die beginnen op of na 1 januari 2016. De kwalificerende multinationale groep moet binnen een jaar na het einde van het te rapporteren (boek)jaar het landenrapport aanleveren bij de belastingdienst in het land van de uiteindelijkemoederentiteit. De modelwetgeving bevat ook een terugvaloptie mocht deze hoofdregel niet werken, waarbij een andere aangewezen groepsentiteit het landenrapport zal aanleveren. Het landenrapport wordt vervolgens door het betrokken land automatisch doorgestuurd naar alle landen die meedoen aan een overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten of een internationale overeenkomst, waarin een dergelijke automatische uitwisseling is geregeld, en waar de multinationale groep een vestiging heeft. Deze informatie is vertrouwelijk, net als andere tussen de bevoegde fiscale autoriteiten uitgewisselde informatie, en zal derhalve niet publiek toegankelijk zijn. In het implementatiepakket is ook een multilaterale bevoegde autoriteitenovereenkomst opgenomen om te zorgen dat het landenrapport kan worden uitgewisseld tussen de deelnemende landen. Het kabinet vindt een consistente implementatie van groot belang en sluit daarom aan bij de systematiek van de modelwetgeving uit het implementatiepakket. Om de wetgeving effectief te kunnen laten zijn, neemt Nederland deel aan de multilaterale bevoegde autoriteitenovereenkomst.
Het landenrapport (country-by-country template) is in samenspraak met het bedrijfsleven en andere belanghebbenden tot stand gekomen. De OESO heeft speciaal voor de landenrapportage een publieke consultatieronde gehouden, waarbij het bedrijfsleven en andere belanghebbenden de kans hebben gekregen om commentaar te geven op het concept. Bij de consultatie is aan bedrijven specifiek gevraagd een reactie te geven op de gevraagde informatie in het landenrapport en de te gebruiken databronnen. Na de schriftelijke consultatieronde, zijn bedrijven en andere belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om hun commentaar mondeling toe te lichten. Het concept is op een aantal punten aangepast om tegemoet te komen aan de bezwaren van het bedrijfsleven op het punt van uitvoerbaarheid en administratieve lasten. Zo is er bijvoorbeeld flexibiliteit ingebouwd waardoor bedrijven zoveel mogelijk kunnen aansluiten bij hun eigen bestaande rapportage-infrastructuur. Het eindresultaat is een balans tussen administratieve lasten voor bedrijfsleven en nut voor belastingdiensten. Bij de evaluatie in 2020 wordt door de OESO geëvalueerd of dit evenwicht, na een aantal jaren praktijkervaring, moet worden aangepast.
Naast de introductie van een verplichting tot het opstellen van een landenrapport, schrijft het ‘September 2014 Report’ voor dat er een verplichting wordt opgenomen voor ondernemingen om een groepsdossier en een lokaal dossier op te stellen. De Belastingdienst kan deze informatie dan opvragen bij de lokale vestiging. In het groepsdossier wordt een overzicht opgenomen van het verrekenprijsbeleid van de hele groep. In het lokale dossier worden de intra-groeptransacties van de lokale vestiging opgenomen. De verplichting om een groepsdossier en een lokaal dossier op te stellen, geldt in beginsel voor alle ondernemingen. Het ‘September 2014 Report’ beveelt aan, in de paragraaf over materialiteit, dat bij het opleggen van documentatieverplichtingen rekening wordt gehouden met de omvang van de onderneming. Om MKB-ondernemingen niet onnodig op te zadelen met meer administratieve lasten, is ervoor gekozen voor deze categorie de bestaande documentatieverplichting te handhaven. Het gaat hierbij om MKB-ondernemingen met een omzet tot € 50 miljoen.
In de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt een step-up geregeld voor een grensoverschrijdende juridische fusie en juridische splitsing zoals nu al het geval is bij een grensoverschrijdende aandelenruil. Kort gezegd houdt dit in dat het gestorte kapitaal op de toegekende aandelen wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de fusie of splitsing overgaat, behoudens voor zover dat vermogen bestaat uit aandelen in een Nederlandse vennootschap. Hiermee wordt voorkomen dat Nederland een dividendbelastingclaim vestigt op bestaande buitenlandse winstreserves.
In het kader van de aanpak van internationale belastingontduiking en belastingfraude is door de OESO een wereldwijde standaard ontwikkeld voor de identificatie van en rapportage over rekeningen van buitenlandse rekeninghouders, te weten de Common Reporting Standard (CRS). De CRS is door de Europese Unie overgenomen in Richtlijn 2014/107/EU.14 Op basis van Richtlijn 2014/107/EU moeten EU-lidstaten onder meer aan hun financiële instellingen dezelfde identificatie- en rapportagestandaard opleggen als voortvloeit uit de CRS. Zowel de CRS als Richtlijn 2014/107/EU moeten per 1 januari 2016 in de nationale wetgeving geïmplementeerd zijn. Voor Nederland worden de desbetreffende regels opgenomen in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen. In de Belastingwet BES worden deze regels van overeenkomstige toepassing verklaard op de BES-eilanden. Deze implementatie vindt plaats door middel van het wetsvoorstel Wet uitvoering Common Reporting Standard.15 Richtlijn 2014/107/EU en de CRS kennen een gelijkluidende bepaling, die verplicht tot het hebben van doeltreffende handhavingsbepalingen om niet-naleving van de identificatie- en rapportagevoorschriften die voortvloeien uit Richtlijn 2014/107/EU en de CRS aan te pakken. In het onderhavige wetsvoorstel wordt daaraan uitvoering gegeven. Van deze gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de bestaande sanctiebepalingen in de sfeer van de internationale informatie-uitwisseling te harmoniseren.
Voor de eigenwoningschuld geldt sinds 2013 een annuïtaire aflossingseis. In bepaalde gevallen, zoals bij betalingsachterstanden, mag hiervan tijdelijk worden afgeweken. Indien de aflossingsachterstand niet binnen de hiervoor geldende termijnen wordt ingehaald, gaat de schuld waarvoor de aflossingsachterstand geldt permanent over naar box 3. Er bestaat dan definitief geen recht meer op renteaftrek binnen de eigenwoningregeling. Indien deze schuld wordt afgelost, wordt ook een eventuele nieuwe schuld tot het niveau van de schuld die eerder permanent is overgegaan naar box 3 niet tot de eigenwoningschuld gerekend.
Deze sanctie is naar het oordeel van het kabinet te stringent. Zo krijgen personen die met een dusdanige betalingsachterstand te kampen hebben dat ook na aanpassing van de annuïteit het niet gelukt is binnen de regeling te blijven nimmer de mogelijkheid tot herkansing. Dit terwijl het zeer wel denkbaar is dat deze personen in latere jaren door gewijzigde financiële omstandigheden of een stringenter financieel beheer wel weer in staat zijn om aan de financiële en fiscale verplichtingen te voldoen. Gedacht kan worden aan iemand die door baanverlies in de problemen is gekomen, maar later door verkrijging van een nieuwe baan weer financiële ruimte krijgt om aan de (fiscale) voorwaarden van een eigenwoningschuld te voldoen. Daarnaast kunnen personen met de sanctie te maken krijgen bij wie vanwege een onbedoelde fout in de berekening of betaling van de aflossingen een (fiscale) aflossingsachterstand is ontstaan. Ook in die gevallen acht het kabinet voornoemde sanctie te strikt. Daarom wordt voorgesteld voornoemde sanctie te verzachten. Het verzachten van de sanctie houdt in dat de schuld waarvoor de aflossingsachterstand geldt nog steeds overgaat naar box 3, maar dat die overgang niet langer permanent hoeft te zijn, waardoor er (eventueel) slechts tijdelijk geen recht meer bestaat op renteaftrek binnen de eigenwoningregeling. De schuld die is overgegaan naar box 3 of een nieuwe, opvolgende schuld kan hierdoor op enig moment weer wel tot de eigenwoningschuld gerekend worden als voor deze bestaande of nieuwe schuld (weer) aan de eisen voor het aanmerken als eigenwoningschuld is voldaan (volledig en ten minste annuïtair aflossen binnen 360 maanden). In de periode tussen overgang naar box 3 en terugkeer naar de eigenwoningregeling in box 1 van die schuld (of het aangaan van een nieuwe schuld die onder die regeling valt) bestaat geen recht op renteaftrek binnen de eigenwoningregeling. Uiteraard kan die schuld dan wel in box 3 worden meegenomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag. Voornoemde resterende sanctie wordt door het kabinet als voldoende sanctie gezien voor het niet voldoen aan de aflossingseis. De in de huidige wettekst opgenomen verdergaande sanctie kan in zoverre als overkill worden gezien. Deze sanctie zal daarom met terugwerkende kracht tot en met invoering van de aflossingseis (1 januari 2013) worden aangepast. Het zal overigens, gezien de ruime termijnen die gelden voordat een overgang naar box 3 aan de orde is en de beperkte tijd die is verstreken sinds invoering van de maatregel, naar verwachting nog niet of nauwelijks aan de orde zijn geweest dat een schuld als gevolg van de sanctie is overgegaan naar box 3. Voor gevallen waarin daarvan wel sprake is, geldt dat de betreffende schuld kan terugkeren naar de eigenwoningregeling vanaf het moment dat aan de voorwaarden voor die regeling is voldaan.
Voor een onder het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vallende kapitaalverzekering die kan worden aangemerkt als een zogenoemde Brede Herwaarderingskapitaalverzekering, voor een kapitaalverzekering eigen woning (KEW), een spaarrekening eigen woning (SEW) en een beleggingsrecht eigen woning (BEW) geldt voor de box 1-heffing een gezamenlijke vrijstelling per belastingplichtige. Bij het in enig jaar benutten van een vrijstelling voor een van de genoemde producten vindt een vermindering plaats van de resterende gezamenlijke vrijstelling zodat in totaal - ongeacht het aantal uitkeringen - toch slechts eenmaal de maximale vrijstelling kan worden benut. Ook vindt een vermindering plaats van de box 3-vrijstelling voor op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekeringen. Gebleken is dat bij invoering van de SEW en de BEW per 1 januari 2008 deze imputatieregeling bij het benutten van een vrijstelling voor een SEW of een BEW niet geheel sluitend is vormgegeven. Hierdoor is het in bepaalde, onder het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vallende, situaties mogelijk een vrijstelling voor een SEW of een BEW te benutten zonder dat voor het vrijgestelde bedrag een vermindering plaatsvindt van de voor een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering resterende vrijstelling en van de resterende box 3-vrijstelling. Met de onderhavige wijziging wordt de tekst in overeenstemming met het doel van de imputatieregeling gebracht.
Voor een zogenoemde Brede Herwaarderingspolis, een kapitaalverzekering eigen woning (KEW), een spaarrekening eigen woning (SEW) en een beleggingsrecht eigen woning (BEW) geldt een vrijstelling per belastingplichtige, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin deze vrijstelling in eerdere kalenderjaren reeds is benut. Deze vrijstelling kan enkel benut worden wanneer de betreffende belastingplichtige (mede-)gerechtigde is tot de uitkering bij leven bij een kapitaalverzekering dan wel (mede-)rekeninghouder is van een SEW, onderscheidenlijk (mede-)eigenaar van een BEW. Om bij fiscaal partnerschap een dubbele vrijstelling te kunnen benutten dienen beide partners aan voornoemde voorwaarde te voldoen. Zo dienen bijvoorbeeld bij een KEW beide partners begunstigde te zijn van de uitkering bij leven. In de praktijk blijkt deze benodigde dubbele begunstiging vaak niet aanwezig. Men is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat dubbele begunstiging niet nodig is voor het benutten van een dubbele vrijstelling bij een uitkering bij leven, omdat deze dubbele begunstiging wel was opgenomen voor de uitkering bij overlijden of omdat voor de vrijstelling in box 3 voor onder het overgangsrecht vallende kapitaalverzekeringen standaard een dubbele vrijstelling geldt bij fiscaal partnerschap. Hoewel de andere partner tijdens de opbouwfase van het product in de meeste gevallen zonder fiscale gevolgen als mede-begunstigde kan worden opgenomen in de polis, blijkt vaak pas op het moment van uitkeren van het product dat er maar één begunstigde is en aanpassing van de polis dus had moeten plaatsvinden om een dubbele vrijstelling te kunnen benutten.
Vaak is bij het afsluiten van het betreffende product en een in samenhang daarmee aangegane eigenwoningschuld uitgegaan van het op termijn kunnen benutten van een dubbele vrijstelling. Wanneer dan toch slechts eenmaal de vrijstelling kan worden benut – waardoor veelal een deel van het rendement in de uitkering belast is – kan de aflossing op de eigenwoningschuld16 lastig worden. Dit aangezien vanwege de belastingheffing niet de volledige uitkering beschikbaar is om de vereiste aflossing te kunnen doen en men hier geen rekening mee gehouden heeft waardoor er ook geen andere middelen hiertoe beschikbaar zijn. Voorgaande is reden het voor fiscale partners mogelijk te maken om – ook zonder feitelijke aanpassing van de begunstiging – een dubbele vrijstelling te benutten.
Op basis van de voorgestelde regeling kunnen partners bij het indienen van de aangifte een gezamenlijk verzoek doen op basis waarvan een uitkering uit een zogenoemde Brede Herwaarderingskapitaalverzekering of een KEW, een gedeblokkeerd tegoed SEW dan wel een gedeblokkeerde waarde BEW wordt geacht voor de helft bij iedere partner op te komen. Vervolgens kan iedere partner voor zijn deel van de uitkering, het tegoed of de waarde zijn persoonlijke vrijstelling benutten. Uiteraard moet elke partner wel aan de overige voorwaarden voldoen om een vrijstelling te kunnen benutten, zoals voor de KEW, de SEW of het BEW de eis om het aan de betreffende partner toegerekende deel aan te wenden voor aflossing van de eigenwoningschuld. Op deze manier worden partners in eenzelfde positie gebracht als waarin zij zouden verkeren als zij tijdig de begunstiging of de gerechtigdheid zouden hebben gewijzigd. Daarnaast zorgt deze vormgeving ervoor dat de bestaande individuele benadering zo min mogelijk wordt verstoord waardoor ook andere onderdelen van de bestaande regeling, zoals de imputatieregeling,17 niet onnodig complex worden.
De maatregel zal in werking treden per 1 januari 2016. Het vereiste aantal jaren premiebetaling voor zogenoemde Brede Herwaarderingskapitaalverzekeringen kan al verstreken zijn18 waardoor deze producten al deels vrijgesteld tot uitkering hebben kunnen komen. Ook in die gevallen kan de benodigde dubbele begunstiging ontbreken, maar wel gewenst zijn om voldoende vrijstelling te kunnen benutten. Omdat voor gevallen van voor 1 januari 2016 een verzoek via de aangifte niet mogelijk is, zal via beleidsbesluit een overeenkomstige tegemoetkoming voor dit soort gevallen19 worden ingevoerd.
In de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vormt de WOZ-beschikking het fundament van de rechtsbescherming. De bezwaarprocedure beperkt zich tot een geschil tussen de heffingsambtenaar en de indiener van het bezwaarschrift ten aanzien van de op grond van de wet WOZ vastgestelde waarde (WOZ-waarde). Andere belanghebbenden zijn geen partij in de bezwaarprocedure en worden daarbij niet betrokken, terwijl zij wel een belang kunnen hebben ten aanzien van de WOZ-waarde. Een voorbeeld daarvan is te vinden in de aanpassing van het woningwaarderingsstelsel (WWS).20 In dit stelsel wordt de WOZ-waarde medebepalend voor de vaststelling van de maximale huurprijs van een woning in de gereguleerde huursector. Het gevolg daarvan is dat huurders een belang kunnen hebben bij een lagere WOZ-waarde voor hun woning. Verhuurders daarentegen kunnen belang hebben bij een hogere WOZ-waarde. Huurders en verhuurders kunnen dus een tegengesteld belang hebben ten aanzien van de WOZ-waarde. Om die reden wordt voorgesteld het regime voor de behandeling van bezwaren in het kader van de Wet WOZ zodanig te wijzigen dat bij de heroverweging in bezwaar met de mogelijk tegengestelde belangen rekening kan worden gehouden. Wanneer de huurder of verhuurder bezwaar maakt, zal de gemeente bij de bezwaarprocedure de standpunten van de verhuurder, onderscheidenlijk de huurder, moeten kunnen meewegen door voor de beslissing op het bezwaarschrift tegen een WOZ-beschikking zowel de huurder als verhuurder in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Dit komt de waardebepaling op grond van de Wet WOZ ten goede. Met de voorgestelde wijziging wordt ook zo veel mogelijk voorkomen dat een toegewezen bezwaar van de huurder of verhuurder leidt tot een (nieuw) bezwaar van de verhuurder, onderscheidenlijk de huurder. Daardoor wordt het gevaar afgewend dat een iteratief proces ontstaat, omdat zowel de huurder als verhuurder bezwaar kunnen maken tegen hun eigen (eerdere) WOZ-beschikking.
Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2015 is in het kader van de werkkostenregeling in beide Kamers van de Staten-Generaal de zorg geuit dat bonussen met het oog op tariefarbitrage zouden worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Aan beide Kamers is toegezegd om het gebruikelijkheidscriterium aan te scherpen teneinde de mogelijkheden om tariefarbitrage te bestrijden te verbeteren.21 Hiertoe strekt de onderhavige wijziging.
In de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is bepaald dat de werkgever in geval van tegenwoordige arbeid vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel kan aanwijzen. Daarbij geldt als voorwaarde dat deze vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate afwijken van hetgeen in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is. Dit wordt het gebruikelijkheidscriterium genoemd. Met de onderhavige wijziging wordt verduidelijkt dat het door de werkgever aanwijzen van aan een werknemer verstrekte vergoedingen of verstrekkingen van een bepaalde omvang als eindheffingsbestanddeel gebruikelijk moet zijn (en - anders dan op grond van de wettekst zou kunnen worden betoogd - niet de omvang van de vergoedingen of verstrekkingen als zodanig). Daarmee wordt de wettekst in overeenstemming gebracht met de memorie van toelichting.22 Met deze wijziging blijft het karakter van de werkkostenregeling, en de daarbij behorende keuzevrijheid voor de werkgever, derhalve volledig in stand. Door het in stand houden van het karakter van de werkkostenregeling blijft ook de administratieve lastenverlichting bestaan die het gevolg was van het invoeren van de werkkostenregeling. Zo hoeft voor loonbestanddelen die zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel niet te worden aangetoond dat er tegenover de vergoeding daadwerkelijk gemaakte kosten staan (tenzij er sprake is van een gerichte vrijstelling).
Volgens het gebruikelijkheidscriterium, zoals dit met de onderhavige wijziging opnieuw wordt geformuleerd, mag de omvang van de als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate groter zijn dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in de regel in overeenkomstige omstandigheden als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen. Op deze wijze is een maximum gesteld aan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die aan een werknemer kunnen worden gegeven zonder dat deze werknemer hierover loonbelasting verschuldigd is. Het moet gebruikelijk zijn dat de werknemer vergoedingen of verstrekkingen van een bepaalde omvang belastingvrij ontvangt, doordat de werkgever de vergoedingen of verstrekkingen heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Het gaat er dus om dat het gebruikelijk is dat de werkgever de eventueel verschuldigde heffingen over de vergoedingen of verstrekkingen via eindheffing voor zijn rekening neemt. Ten overvloede wordt opgemerkt dat als een vergoeding of verstrekking op zichzelf al ongebruikelijk is, het eveneens niet gebruikelijk zal zijn dat deze wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
Bij de toets of is voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium, spelen een aantal factoren een rol. Zo zal de aard van de vergoeding of verstrekking van belang zijn. Het is bijvoorbeeld niet gebruikelijk dat het maandloon van een werknemer wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor vakantiegeld, hoge bonussen of vergoeding van vermogensschade bij indiensttreding. Het aanwijzen van vergoedingen of verstrekkingen die een relatie hebben met kosten die de werknemer maakt, onderscheidenlijk zonder de verstrekking zou moeten maken, in het kader van de behoorlijke vervulling van zijn dienstbetrekking, zal eerder gebruikelijk zijn dan het aanwijzen van pure beloningsbestanddelen. Onder meer bij een kerstpakket kan het echter, afhankelijk van de waarde van het kerstpakket, gebruikelijk zijn om dit aan te wijzen, ondanks dat hier sprake is van een puur beloningsbestanddeel. Daarnaast speelt de hoogte van de vergoeding of de waarde van een verstrekking een belangrijke rol bij de beoordeling. Het aanwijzen van een jubileumuitkering kan gebruikelijk zijn, maar het aanwijzen van een jubileumuitkering van € 1 miljoen is niet gebruikelijk. In dit kader kan ook worden gekeken naar alle aangewezen vergoedingen en verstrekkingen van een werknemer per jaar samen. Het is, als extreem voorbeeld, in het algemeen ongebruikelijk dat bij een werknemer in totaal per jaar € 100.000 aan vergoedingen wordt aangewezen. Dat de beoordeling in een dergelijk geval op werknemersniveau kan plaatsvinden, betekent overigens niet dat de werkgever verplicht is om alle vergoedingen en verstrekkingen aan alle werknemers in de loonadministratie vast te leggen. Afspraken met individuele werknemers liggen in het algemeen schriftelijk vast, veelal in het personeelsdossier. Vergoedingen en verstrekkingen worden als kosten geboekt in de financiële administratie. Bij de beoordeling aan de hand van het gebruikelijkheidscriterium wordt ook bekeken of tariefarbitrage het oogmerk van de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel zou kunnen zijn. In dit kader kan acht worden geslagen op een bestendige gedragslijn vanuit het verleden. Als een werkgever bijvoorbeeld in het verleden, voorafgaand aan de invoering van de werkkostenregeling, de heffing ter zake van frequente vergoedingen of verstrekkingen via individuele brutering voor zijn rekening nam, zal ook de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel eerder gebruikelijk zijn. In zulke gevallen is aannemelijk dat, afhankelijk van de hoogte van de aangewezen vergoedingen of verstrekkingen, tariefarbitrage geen doorslaggevende rol speelt bij de aanwijzing en zal de Belastingdienst niet snel aanleiding vinden om de gebruikelijkheid ter discussie te stellen. Dat ligt anders bij min of meer incidentele of omvangrijke beloningen waarbij het eindheffingstarief aanmerkelijk lager is dan het bij individuele brutering geldende tarief. Er vindt dus ook een beoordeling plaats van het voordeel dat kan ontstaan als gevolg van het tariefverschil.
Om te kunnen beoordelen of iets gebruikelijk is, moet een vergelijking met andere werknemers worden gemaakt. Ten eerste kan een vergelijking worden gemaakt met de andere werknemers van dezelfde werkgever. Als een werkgever bijvoorbeeld vrijwel de volledige vrije ruimte gebruikt voor een paar werknemers, is dat ongebruikelijk. Ten tweede kan een werknemer worden vergeleken met zijn collega’s in dezelfde functiecategorie: wat is de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen van die andere werknemers die bij de werkgever dezelfde functie uitoefenen? Het ligt in de rede dat voor werknemers met dezelfde functie en bij dezelfde werkgever ongeveer tot dezelfde omvang vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen. Bij verschillen zal de werkgever daar een verklaring voor moeten kunnen geven. Vervolgens kan ook een vergelijking met andere werkgevers worden gemaakt: wat is de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen van die andere werknemers in dezelfde sector bij een vergelijkbaar bedrijf? Indien de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen voor een bepaalde werknemer gebruikelijk is in vergelijking met zijn collega’s en met vergelijkbare werknemers bij andere werkgevers, is voor die werknemer in ieder geval voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium. Als vergelijken met een andere werkgever niet mogelijk is – omdat een vergelijkbare situatie zich nergens anders voordoet – wordt in plaats van het maken van deze vergelijking de aanwijzing naar redelijkheid beoordeeld. Indien de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen ongebruikelijk is, dient te worden bekeken hoe groot de afwijking is van het gebruikelijke. Volgens het gebruikelijkheidscriterium geldt immers dat de omvang van als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate groter mag zijn dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in voor het overige overeenkomstige omstandigheden in de regel als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen.
Per 1 januari 2016 treedt de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen in werking. Met deze wet worden ondernemingen gedreven door de overheid in beginsel belastingplichtig voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Hiermee wordt een gelijk speelveld gecreëerd voor private ondernemingen en publieke ondernemingen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is toegezegd dat de wet op enkele punten zal worden aangevuld of verduidelijkt. Deze toegezegde wijzigingen zijn onderdeel van dit wetsvoorstel. Het betreft twee inhoudelijke wijzigingen, een wijziging ter herstel van een omissie en een wijziging van redactionele aard. De inhoudelijke wijzigingen worden hieronder kort toegelicht.
De eerste wijziging strekt ertoe te voorkomen dat ondernemingswinsten door publiekrechtelijke rechtspersonen onbelast kunnen worden genoten, door de onderneming onder te brengen in een commanditaire vennootschap. Op basis van jurisprudentie leidt een commanditair belang in een besloten commanditaire vennootschap dat niet aan een onderneming van de commanditaire vennoot kan worden toegerekend niet tot een onderneming bij de commanditaire vennoot. Aan heffing van vennootschapsbelasting bij de commanditaire vennoot wordt dan ook niet toegekomen. Omdat een besloten commanditaire vennootschap zelf ook niet aan heffing is onderworpen, kan een situatie ontstaan waarin geen vennootschapsbelasting wordt geheven. Deze situatie kan door publiekrechtelijke rechtspersonen, stichtingen en verenigingen worden gecreëerd door de onderneming onder te brengen in een besloten commanditaire vennootschap. Om dit te voorkomen wordt een wetswijziging voorgesteld. Door de wijziging zal een voordeel uit het commanditaire belang bij de publiekrechtelijke rechtspersoon, en andere lichamen die slechts vennootschapsbelastingplichtig zijn voor zover zij een onderneming drijven, hoe dan ook worden belast.
Ten tweede wordt een wijziging voorgesteld die het gemeenten, provincies, waterschappen en ministeries mogelijk maakt zonder fiscale consequenties te fuseren, te splitsen of taken te herschikken. In de toelichting bij de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen23 is reeds aangegeven dat dit, onder voorwaarden, fiscaal geruisloos moet kunnen gebeuren. Het voornemen was echter om de fiscale begeleiding van geval tot geval te regelen in het wetsvoorstel, dan wel koninklijk besluit, dat uitvoering geeft aan de betreffende bestuurlijke herindeling of herschikking. Aangezien regelmatig gemeentelijke samenvoegingen en herschikking van (taken van) ministeries plaatsvinden, lijkt het bij nader inzien beter dit generiek te regelen in de Wet Vpb 1969. Omdat er geen additionele wetgeving per geval nodig is, draagt dit bovendien bij aan de rechtszekerheid en voorkomt dit extra uitvoeringskosten bij de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën.
Op grond van twee door de Hoge Raad gewezen arresten, zijn leveringen van growkits en kweekvloeistof voor psilocybe paddenstoelen (paddo’s) belast tegen het verlaagde btw-tarief. Het kabinet acht toepassing van het verlaagde btw-tarief voor producten die worden gebruikt bij het kweken van verboden middelen echter niet wenselijk. Daarom wordt voorgesteld het verlaagde btw-tarief niet van toepassing te laten zijn op pootgoed en land- en tuinbouwzaden waaruit planten of vruchtlichamen van schimmels voortkomen, die zijn opgenomen in lijst I of lijst II behorende bij de Opiumwet.
In het Regeerakkoord en het Energieakkoord is afgesproken dat het kabinet kleinschalige duurzame energieopwekking zal stimuleren via een nieuwe fiscale regeling voor energiecoöperaties. Hieraan is uitvoering gegeven met de introductie van een verlaagd energiebelastingtarief voor lokaal duurzaam opgewekte energie met ingang van 1 januari 2014. Sinds de inwerkingtreding van deze regeling heeft het kabinet verschillende knelpunten weggenomen om de regeling te verbeteren. Zo zijn niet langer in alle gevallen twee aparte aansluitingen voor de installatie nodig als de installatie wordt geplaatst op het gebouw van een derde en mogen in geval van coöperaties en verenigingen van eigenaren ook ondernemers die hiervan lid zijn gebruik maken van de regeling. Ondanks deze aanpassingen wordt tot op heden nauwelijks gebruikgemaakt van de regeling.
Zowel de voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord als energiecoöperaties en andere partijen binnen de sector stellen dat de omvang van het rendement dat met de projecten kan worden behaald op basis van de tariefsverlaging van 7,5 cent cent per kWh een barrière vormt voor het realiseren van meer projecten. De voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord heeft in dat kader een voorstel gedaan voor een gezamenlijke aanpak door de verschillende partijen die betrokken zijn bij het Energieakkoord om de hiervoor genoemde regeling van het verlaagde tarief voor lokaal duurzaam opgewekte energie een impuls te geven. Deze voorgestelde gezamenlijke aanpak is tweeledig. De sector zal zich inzetten voor een kostenverlaging van projecten van energiecoöperaties en actief zijn achterban motiveren om nieuwe projecten te starten. Het kabinet zou aan deze aanpak moeten bijdragen door per 1 januari 2016 de tariefsverlaging te verhogen van 7,5 cent per kWh naar 9,0 cent per kWh. De voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord is ervan overtuigd dat met deze voorgestelde aanpak en het commitment van alle partijen er een werkend kader ontstaat. Op basis van informatie uit de sector kan deze aanpak in de komende twee jaar leiden tot 150 tot 200 nieuwe projecten. Het kabinet gaat ervan uit dat met deze tariefsaanpassing de laatste belemmering voor de sector wordt weggenomen om van de regeling een succes te kunnen maken. De gehele regeling zal uiterlijk 2017 worden geëvalueerd. Op grond van deze evaluatie zal het kabinet een besluit nemen over het al dan niet voortzetten van de regeling voor nieuwe gevallen. Hierbij zal het kabinet onder meer kijken naar de ontwikkeling van het aantal projecten. De verhoging van de tariefsverlaging van 7,5 cent per kWh naar 9,0 cent per kWh geldt zowel voor coöperaties die vanaf 1 januari 2016 worden aangewezen door de inspecteur als voor coöperaties die voor die datum zijn aangewezen.
De verlaging van het energiebelastingtarief voor lokaal duurzaam opgewekte energie brengt naar verwachting geen verandering in de budgettaire derving die in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2014 is voorzien voor de regeling als geheel. De budgettaire derving wordt jaarlijks gemonitord.
In de Wbm wordt een teruggaafregeling voorgesteld voor aardgas dat is geleverd om te worden gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren (met inbegrip van de visserij). Het gaat hierbij om gebruik op andere wateren dan de binnenwateren. Pleziervaartuigen zijn uitgezonderd van de teruggaafregeling. Op grond van de zogenoemde Richtlijn energiebelastingen24 is er een verplichte vrijstelling van belasting voor het hiervoor genoemde gebruik. Tot op heden was deze vrijstelling alleen geïmplementeerd in de Wet op de accijns. Nu zeeschepen gebruik gaan maken van CNG (gecomprimeerd aardgas) als motorbrandstof, moet ook voor de energiebelasting worden voorzien in een vrijstelling in de Wbm. Vanwege uitvoeringstechnische en controletechnische redenen is ervoor gekozen geen rechtstreekse vrijstelling te verlenen maar deze te realiseren via een teruggaafregeling.
In het voor de fiscaliteit en toeslagen geldende partnerbegrip is bepaald dat de bloedverwant in de eerste graad van de belastingplichtige, onderscheidenlijk de belanghebbende, in ieder geval niet als diens partner wordt aangemerkt, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Dit betekent dat een kind dat jonger is dan 27 jaar niet als partner van zijn vader of moeder kan kwalificeren. Een dergelijke uitzondering geldt op grond van de tekst van de wet niet voor stiefkinderen jonger dan 27 jaar, omdat de uitzondering uitsluitend geldt voor bloedverwantschap. Het betreft de situatie dat een ouder een kind heeft gekregen in de periode voordat hij of zij (opnieuw) trouwt met een persoon, niet zijnde de ouder van dit kind. Indien dit huwelijk (ook) eindigt en het kind op hetzelfde adres als de stiefouder staat ingeschreven kan dit kind als partner kwalificeren met zijn stiefouder. Naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 201525 wordt voorgesteld, om bloed- en aanverwanten in het partnerbegrip hetzelfde te behandelen. In de wet wordt daarom opgenomen dat de aanverwant in de eerste graad van de belastingplichtige of de belanghebbende op verzoek niet als partner kwalificeert, tenzij beiden bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.
De Invorderingswet 1990 (IW 1990) biedt de ontvanger de mogelijkheid om een dwangbevel ten uitvoer te leggen door middel van lijfsdwang. Met dit dwangmiddel ontneemt de ontvanger de belastingschuldige zijn persoonlijke vrijheid door hem vast te laten houden in een huis van bewaring tot hij zijn schulden betaalt. De ontvanger kan lijfsdwang slechts toepassen ten behoeve van de invordering van belastingschulden. De Belastingdienst heeft ook de bevoegdheid om via de civiele weg betaling van belastingschulden af te dwingen, bijvoorbeeld door middel van een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Voor dergelijke civiele vorderingen geldt de bestaande bevoegdheid tot lijfsdwang niet. De bevoegdheid tot lijfsdwang kan uitsluitend worden toegepast ten aanzien van natuurlijke personen. Indien de belasting verschuldigd is door een lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), kan om die reden lijfsdwang worden toegepast ten aanzien van de bestuurders of de vereffenaars van dat lichaam of, ingeval bestuurders of vereffenaars ontbreken, ten aanzien van de laatst afgetreden of ontslagen bestuurders of vereffenaars. De lijfsdwang beoogt in deze gevallen de bestuurder of het lichaam tot betaling van de belastingschuld van het lichaam te dwingen uit het vermogen van het lichaam zelf. De bepaling ziet dus niet op betaling van de schuld door een eventueel aansprakelijk gestelde bestuurder of vereffenaar.
Met de voorgestelde wijziging wordt de bevoegdheid van de Belastingdienst tot toepassing van lijfsdwang uitgebreid met civiele vorderingen die strekken tot betaling van schadevergoeding aan de ontvanger in verband met een belastingschuld die niet is voldaan. Daarmee krijgt de ontvanger eveneens een instrument in handen om een vordering uit onrechtmatige daad te verhalen in die gevallen waarin er geen andere, minder ingrijpende, manieren zijn om de vordering te innen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de schuldenaar die weliswaar over inkomen of vermogen beschikt, maar dit aan het zicht van de ontvanger onttrekt door te emigreren naar een land waar de ontvanger geen bevoegdheden tot tenuitvoerlegging heeft. De afgelopen jaren hebben zich (incidentele) situaties voorgedaan waarin dit instrument node werd gemist. Een voorbeeld, tevens aanleiding voor de voorgenomen wetswijziging, is een belastingadviseur die zich willens en wetens schuldig maakte aan het benadelen van de ontvanger door actief mee te werken aan het wegsluizen van vermogen bij een vennootschap met belastingschuld waardoor verhaal bemoeilijkt werd. De adviseur werd hiervoor door de rechter veroordeeld tot schadevergoeding ter hoogte van circa € 17 miljoen op grond van onrechtmatige daad.26 Nu deze adviseur, die in belangrijke mate zelf financieel profiteerde van zijn onrechtmatig handelen, in het buitenland genoot van zijn verworven vermogen en het vonnis in dat land niet ten uitvoer kon worden gelegd, viste de Belastingdienst achter het net bij de inning van de vordering tot betaling van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Ook kon de betreffende adviseur niet worden aangemerkt als bestuurder van de vennootschap, waardoor de huidige lijfsdwangbepaling niet op hem van toepassing was. De bestaande bevoegdheden van de ontvanger schoten in deze situatie derhalve tekort. Gezien het maatschappelijke belang van aanpak van malafiditeit en de hoogte van de fiscale belangen die daarmee doorgaans zijn gemoeid, is het naar het oordeel van het kabinet gewenst om de ontvanger in dergelijke situaties de bevoegdheid van lijfsdwang te verlenen, waardoor het mogelijk wordt om deze schadeplichtigen, zoals de hiervoor genoemde belastingadviseur, bij terugkomst naar Nederland te gijzelen en hen daarmee onder druk te zetten om hun schuld aan de ontvanger alsnog te voldoen. De ontvanger is in dat geval gehouden de opbrengst van zijn civiele vordering rechtstreeks op de onderliggende belastingschuld af te boeken. In die zin dient het door middel van lijfsdwang afdwingen van de betaling van de schadevergoeding ter zake van het door de ontvanger gederfde verhaal hetzelfde doel als het toepassen van lijfsdwang ter zake van een dwangbevel: de voldoening van de nog openstaande belastingschuld. Ook bij een civiele vordering van de ontvanger gaat het derhalve om inning van gemeenschapsgeld. Het is daarom wenselijk dat de bijzondere positie van de ontvanger als schuldeiser ook geldt bij civiele vorderingen. Daarbij wordt uitdrukkelijk aangetekend dat van het middel van lijfsdwang ook in deze gevallen zeer terughoudend gebruik zal worden gemaakt. De ontvanger zal het dwangmiddel alleen inzetten indien er geen andere, minder vergaande, dwangmiddelen voorhanden zijn en in gevallen waarin bovendien het maatschappelijke en fiscale belang toepassing van lijfsdwang rechtvaardigen. De beoordeling of hiervan sprake is, is voorbehouden aan de rechter.
Daarnaast wordt expliciet geregeld dat toepassing van lijfsdwang niet alleen mogelijk is ten aanzien van de formele bestuurder, maar ook ten aanzien van degene die het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder: de feitelijke bestuurder of beleidsbepaler. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat degene die een zodanige invloed heeft op het bestuur van het lichaam, dat hij feitelijk als bestuurder moet worden beschouwd, en die (mede)verantwoordelijk is voor het onttrekken van verhaalsmogelijkheden aan het zicht van de fiscus door het lichaam, de dans gemakkelijk ontspringt door een ander in zijn plaats als formeel bestuurder aan te wijzen.
Net als onder de huidige regeling is het toepassen van lijfsdwang op de bestuurder, de vereffenaar en de feitelijke beleidsbepaler niet mogelijk als het niet voldoen van de belastingschuld niet aan hem is te wijten.
Aansprakelijkheid bij handel in vennootschappen met fiscale en stille reserves
Degene die voor ten minste een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal aandeelhouder (grootaandeelhouder) is in een vennootschap waarvan de bezittingen in belangrijke mate uit beleggingen bestaan, en die zijn aandelen in die vennootschap vervreemdt, is op grond van de IW 1990 onder voorwaarden (onder meer) aansprakelijk voor de vennootschapsbelasting die over de op het tijdstip van de vervreemding van de aandelen bij de vennootschap aanwezige stille en fiscale reserves is verschuldigd. Deze aansprakelijkheidsbepaling beoogt oneigenlijk gebruik bij verkoop van vennootschappen met dergelijke reserves tegen te gaan. Van een dergelijk oneigenlijk gebruik is bijvoorbeeld sprake als bij het bepalen van de verkoopprijs van de aandelen bewust niet of onvoldoende rekening wordt gehouden met de (latente) fiscale claim bij de vennootschap en de vennootschap in verband hiermee is of wordt “leeggehaald”. Op het moment dat over de fiscale claim moet worden afgerekend, biedt de vennootschap geen verhaal (meer), waardoor de Belastingdienst achterblijft met een oninbare belastingaanslag. In de praktijk gaat het doorgaans om aanzienlijke bedragen. Genoemde aansprakelijkheidsbepaling geldt sinds 1 juni 1990 en is met ingang van 1 januari 2001 gewijzigd met als doel de bewijspositie van de Belastingdienst te versterken.
Huidige disculpatiemogelijkheid
De grootaandeelhouder is op grond van de huidige wet niet aansprakelijk voor zover er zekerheid ten behoeve van de ontvanger is gesteld. Daarnaast kan hij zich disculperen van aansprakelijkheid als hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de verkochte vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting. In 2014 heeft de Hoge Raad in twee arresten nader invulling gegeven aan de bewijslast van de grootaandeelhouder bij een beroep op de disculpatiemogelijkheid.27 De Hoge Raad oordeelde dat een dergelijk beroep niet slaagt als de grootaandeelhouder ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Daarvan is volgens de Hoge Raad geen sprake indien de verkoper gedegen onderzoek heeft gedaan naar de betrouwbaarheid van de koper en de vennootschap ten tijde van de verkoop beschikte over voldoende vermogen om de verschuldigde belasting te voldoen. Uit genoemde arresten volgt dat voor een succesvolle bestrijding van de handel in vennootschappen met (latente) fiscale claims een juiste vaststelling van de feiten van wezenlijk belang is. Een verkoper kan op redelijk eenvoudige wijze de indruk wekken dat aan de door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarden voor disculpatie is voldaan. Hierdoor drukt er een onevenredig zware bewijslast op de Belastingdienst.
Aanscherping disculpatiemogelijkheid
De aansprakelijkheidsbepaling is met de huidige disculpatiemogelijkheid, mede gezien de uitleg ervan door de Hoge Raad in genoemde arresten, ontoereikend om de maatschappelijk ongewenste handel in vennootschappen met (latente) fiscale claims te voorkomen en te bestrijden. Met het oog op versterking van de preventieve werking van de aansprakelijkheidsbepaling en ter voorkoming van een forse budgettaire derving, wordt voorgesteld de bestaande disculpatiemogelijkheid zodanig in te perken, dat disculpatie niet langer mogelijk is in geval van aansprakelijkheid voor vennootschapsbelasting die is verschuldigd ten aanzien van (1) een herinvesteringsreserve of (2) een (stille) reserve die samenhangt met activa die binnen zes maanden na de aandelenoverdracht worden vervreemd. Het risico op onverhaalbaarheid van de belastingschuld ligt hierdoor in deze gevallen niet langer bij de Belastingdienst, maar bij de verkoper van de aandelen. Dit geeft een extra prikkel tot gedegen onderzoek naar de koper en is nodig om de effectieve werking van de aansprakelijkheidsbepaling te behouden. De verkoper die het risico op aansprakelijkheid wil uitsluiten, kan van de koper zekerheid eisen, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie of een hypotheekrecht ten behoeve van de ontvanger. De in de IW 1990 opgenomen aansprakelijkheidsbepaling wordt daarmee in de genoemde gevallen meer dan voorheen een risicoaansprakelijkheid. Voor wat betreft de herinvesteringsreserve ligt het in de rede om het risico te verleggen naar de verkoper omdat de herinvesteringsreserve op grond van de Wet Vpb 1969 op het tijdstip direct voorafgaand aan de vervreemding van de aandelen aan de winst moet worden toegevoegd; de vennootschapsbelastingclaim ontstaat derhalve in de periode waarin de verkoper nog aandeelhouder is. Voor wat betreft de overige (stille) reserves is de maatregel proportioneel omdat er een disculpatiemogelijkheid blijft behouden in situaties waarin het tijdstip van materiële verschuldigdheid verder dan zes maanden verwijderd is van het moment van de vervreemding van de aandelen.
Terugwerkende kracht
Teneinde anticipatiegedrag te voorkomen, werkt de onderhavige wetswijziging terug tot en met 15 september 2015, 15.15 uur, het tijdstip waarop over de voorgenomen wijziging een persbericht is verschenen.
In verschillende brieven en discussies met de Tweede Kamer is de visie van het kabinet op de ontwikkeling van een beter functionerende Belastingdienst gedeeld. Dit doel vergt omvangrijke en soms ingrijpende veranderingen, die op hun beurt weer op keuzes gebaseerd zijn. Die keuzes moeten weloverwogen gemaakt worden en het liefst ook beproefd worden. Daartoe zijn zogenoemde broedkamers opgericht en dienen bijvoorbeeld de al langer bekende business cases. De voorspellende waarde van deze instrumenten is groot en onmisbaar, maar uiteindelijk gaat het erom of het ‘in het echt’ werkt, in de interactie met echte belastingplichtigen. De vraag of iets echt werkt is, moet niet alleen beantwoord worden vanuit het perspectief van de Belastingdienst, maar vooral ook vanuit het perspectief van de belastingplichtige.
De interactie tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen wordt voor een belangrijk deel bepaald door de formele wetgeving op het terrein van de heffing en van de inning. Om ook bij de vormgeving van de formele wetgeving weloverwogen keuzes te kunnen maken, is ruimte nodig om verschillende opties te beproeven. Het beproeven van opties voor de wetgeving, hierna aangeduid als experimenten, heeft een wettelijke basis nodig. De formele wetgeving op het terrein van de heffing kent met ingang van 1 januari 2008 een zogenoemde doelmatigheidsbepaling. Op grond van deze bepaling kan de inspecteur ter bevordering van een doelmatige formalisering van een belastingschuld of van een bestuurlijke boete onder voorwaarden afwijken van het overigens bij of krachtens de belastingwet bepaalde. In de afgelopen jaren heeft de doelmatigheidsbepaling haar nut bewezen. Het kabinet is voornemens om deze bepaling ook in te zetten in het kader van de vernieuwing van de dienstverlening van de Belastingdienst en op de ontwikkeling van daarbij in te zetten systemen en toepassingen voor de ICT. De heffing is echter niet compleet zonder de invordering. Om ook daar experimenten mogelijk te maken, stelt het kabinet voor om eenzelfde basis te creёren in de formele wetgeving op het terrein van de inning.
Experimenteren kan uiteraard niet onbegrensd plaatsvinden. In de eerste plaats vindt de deelname aan een experiment door de belastingplichtige (in termen van de invordering daaronder mede begrepen: de belastingschuldige) plaats op basis van vrijwilligheid. Niemand wordt een van de wet afwijkende behandeling opgedrongen. In de tweede plaats leidt het experiment niet tot de heffing of inning van een lagere belastingschuld dan uit de wet voortvloeit. De met inachtneming van deze voorwaarden uit te voeren experimenten leveren naar de mening van het kabinet een belangrijke bijdrage aan het maken van de juiste keuzes. Binnen vijf jaar wordt de werking van de met betrekking tot de inning voorgestelde bepaling, in samenhang met de inzet van de doelmatigheidsbepaling voor de heffing, geëvalueerd.
Het wetsvoorstel bevat geen maatregelen met materiële budgettaire effecten.
In dit wetsvoorstel worden de arresten van het HvJ EU van 18 december 2014 in de zaken C-87/13 (X) en C-133/13 (Q) geïmplementeerd. Ook implementeert dit voorstel de verplichting van Richtlijn 2014/107/EU tot het opnemen van handhavingsbepalingen. In deze richtlijn is de CRS van de OESO overgenomen.
Daarnaast bevat dit wetsvoorstel maatregelen als gevolg van de Richtlijn energiebelastingen. De Richtlijn energiebelastingen verplicht lidstaten tot het verlenen van vrijstelling van belasting voor energieproducten die worden gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren (met inbegrip van de visserij), particuliere pleziervaartuigen uitgezonderd.
De voorstellen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de uitvoeringstoets nieuwe stijl. Waar uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst zich in het verleden vooral concentreerden op de vraag of de noodzakelijke aanpassingen in de geautomatiseerde systemen nog konden worden doorgevoerd, wordt met de uitvoeringstoets nieuwe stijl breed gekeken naar aspecten die vanuit het perspectief van de uitvoering van belang kunnen zijn. De uitvoeringstoetsen hebben de vorm gekregen van een rapportage per onderdeel van het wetsvoorstel, waarin die aspecten worden uitgewerkt. Bij de verschillende uitvoeringstoetsen is een leeswijzer gevoegd met een nadere toelichting op de vorm waarin die rapportages zijn gegoten.
Voor alle voorstellen van het onderhavige wetsvoorstel geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar en handhaafbaar acht per de voorgestelde inwerkingtredingsdatum. Bij een aantal voorstellen worden door de Belastingdienst kanttekeningen geplaatst, waarmee duidelijk is welke potentiële kansen, problemen of risico’s de Belastingdienst voorziet bij de invoering daarvan. Dat lijkt nieuw, maar is het niet. In het verleden werd binnen de Belastingdienst een afweging gemaakt, waarbij zonder nadere toelichting het oordeel uitvoerbaar en handhaafbaar volgde, als kansen werden gezien, of als werd besloten bepaalde risico’s te accepteren. Met de uitvoeringstoets nieuwe stijl wordt de gemaakte afweging voor de buitenwereld inzichtelijk gemaakt. Dit leidt tot een evenwichtiger beeld van de gevolgen voor de uitvoering die achter de diverse voorstellen schuil gaan. In een aparte brief wordt in meer detail ingegaan op de uitvoeringstoets nieuwe stijl en op de uitvoeringsgevolgen van het gehele pakket Belastingplan 2016.
In de hierna volgende tabel is een overzicht opgenomen van de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de uitvoeringskosten en de besparingen van de Belastingdienst. De besparingen die voortvloeien uit de maatregelen worden ingezet ter invulling van de vereenvoudigingtaakstelling bij de Belastingdienst.
Tabel 1: Overzicht additionele uitvoeringskosten Belastingdienst (€ mln., + is toename van uitvoeringskosten)
Totaal uitvoeringskosten OFM (x € 1 mln.) |
|||||||
Maatregel |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
Handhavingsbepalingen Common Reporting Standard |
0,000 |
0,000 |
0,857 |
0,857 |
0,429 |
0,429 |
0,429 |
Implementatie CBC * |
0,000 |
1,266 |
2,493 |
2,119 |
2,076 |
2,076 |
2,076 |
Technische wijzigingen modernisering belastingplicht overheidsondernemingen |
0,000 |
0,105 |
0,105 |
0,105 |
0,105 |
0,105 |
0,105 |
Gelijke behandeling in partnerbegrip van bloed- en aanverwanten |
0,000 |
0,050 |
0,000 |
0,000 |
0,000 |
0,000 |
0,000 |
Totaal kosten OFM |
0,000 |
1,421 |
3,455 |
3,081 |
2,610 |
2,610 |
2,610 |
Jaarbetaling MRB |
0,000 |
-0,352 |
-0,069 |
-0,069 |
-0,069 |
-0,069 |
-0,069 |
Aanlevertermijn gewijzigde gegevens oprekken |
0,000 |
0,132 |
-0,180 |
-0,180 |
-0,180 |
-0,180 |
-0,180 |
Totaal besparingen OFM |
0,000 |
-0,220 |
-0,249 |
-0,249 |
-0,249 |
-0,249 |
-0,249 |
Totaal OFM |
0,000 |
1,201 |
3,206 |
2,832 |
2,361 |
2,361 |
2,361 |
-
*De hoogte van de uitvoeringskosten betreft een eerste raming en kan nog als gevolg van nadere inzichten aanpassing behoeven.
Uitvoeringskosten overige uitvoeringsinstanties
Naar verwachting zullen de uitvoeringskosten voor de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) niet of nauwelijks stijgen door de introductie van de voorgestelde fictie bij heffing van afvalstoffenbelasting bij export. Met de op 1 juli 2015 in werking getreden heffing bij export is aan extra inzet van ILT structureel 4,7 fte per jaar gemoeid, omgerekend € 0,5 miljoen per jaar.
De enige maatregel in dit wetsvoorstel die van invloed is op de omvang van de administratieve lasten is het voorstel tot implementatie van het zogeheten ‘Country-by-country reporting implementation package’. Voor de bedrijven die hiermee te maken krijgen, zal een toename van de structurele administratieve lasten kunnen optreden van zo’n € 5,5 miljoen. Voor het opstellen en bijhouden van het groepsdossier over het beleid inzake verrekenprijzen wordt aangenomen dat dit bijna € 2 miljoen, aan administratieve lasten zal opleveren, uitgaande van circa 1800 ondernemingen die hieronder vallen. Met het opstellen en bijhouden van het lokale dossier – dat voortbouwt op de al bestaande rapportageverplichtingen op grond van artikel 8b van de Wet Vpb 1969 – wordt de toename van de lasten geschat op ruim € 3 miljoen, uitgaande van circa 6500 ondernemingen die daarmee te maken krijgen. Tot slot zijn er nog ongeveer 150 zeer grote entiteiten die het zogenoemde landenrapport moeten opstellen en insturen. De daarmee samenhangende administratieve lasten worden geschat op € 0,5 miljoen.
1 Kamerstukken II 2014/15, 32 140, nr. 13.
2 De aanlevering dient nu plaats te vinden bij aanvang van de schuld en bij wijzigingen die zich nadien voordoen. Afhankelijk van het aantal wijzigingen kan deze frequentie lager liggen dan het jaarlijks verstrekken van gegevens via de aangifte.
3 Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 59.
4 HR 18 april 2001, nr. 36 444, ECLI:NL:HR:2001:AB1110.
5 Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam, 28 mei 2015, 14/00283, ECLI:NL:GHAMS:2015:332 over fluoride houdende tandpasta en zonnebrandcrème.
6 Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
7 Zie onder meer NTFR 2012/2745, NTFR 2015/900, WFR 2014/1506, WFR 2014/1518, WFR 2015/434, WFR 2015/438 en WFR 2015/440.
8 Gehouden onder de Chatham House rules.
9 Besluit van 2 juli 2015, nr. BLKB/2015/762M (Stcrt. 2015, 18975).
10 HvJ EU 18 december 2014 in de zaak C-87/13 (X), ECLI:EU:C:2014:2459.
11HvJ EU 18 december 2014 in de zaak C-133/13(Q), ECLI:EU:C:2014:2460.
12Besluit van 8 september 2015, nr. BLKB/2015/1169M (Stcrt. 2015, 29749).
13Kamerstukken II 2014/15, 25 087, nr. 102, blz. 7.
14 Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PbEU 2014, L 359).
15 Voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Belastingwet BES in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PbEU 2014, L359) en om uitvoering te geven aan de door de OESO ontwikkelde Common Reporting Standard (Wet uitvoering Common Reporting Standard).
16 Dit is bij een KEW, SEW en BEW voorwaarde om een vrijstelling te kunnen benutten.
17 Op basis waarvan een benutte vrijstelling in mindering komt op de resterende gezamenlijke vrijstelling.
18 Voor een dergelijke kapitaalverzekering die veelal op zijn vroegst zal zijn aangegaan per 1 januari 1992 is bijvoorbeeld per 2012 de 20-jaarstermijn verstreken.
19 Als voor deze gevallen de belastingaanslag over het jaar waarin de uitkering heeft plaatsgevonden onherroepelijk vaststaat, gelden de bijzondere regels voor ambtshalve vermindering zoals opgenomen in artikel 9.6 van de Wet IB 2001 met dien verstande dat artikel 45aa, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 geen toepassing vindt.
20 Stb. 2015, 290.
21 Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 14 en Handelingen I 2014/15, nr. 14, item 11.
22 Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 65.
23 Kamerstukken II 2014/15, 34 003, nr. 3, blz. 10.
24 Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PbEU 2011, L 283/51).
25 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 1 juli 2015, nr. 201407312/1/A2 en nr. 201407315/1/A2, ECLI:NL:RVS:2015:2052.
26 HR 21 februari 2014, nr. 11/03900, ECLI:NL:HR:2014:397.
27 HR 8 augustus 2014, nr. 13/04659, ECLI:NL:HR:2014:2150, en HR 27 juni 2014, nr. 13/03045, ECLI:NL:HR:2014:1525.
26
26