De discriminerende onderwijsinstelling - Hoofdinhoud
De afkorting van het voorliggende wetsvoorstel, Wet Namen en Graden, is al even correct als misleidend.
Het overgrote deel van de inhoud heeft inderdaad betrekking op de wettelijke bescherming van de namen van universiteiten en hogescholen, en van de door hen toegekende graden. Mijn fractie heeft daar met belangstelling en waardering van kennis genomen, en onze paar kleine zorgen op dat punt zijn inmiddels door de minister naar tevredenheid geadresseerd in de schriftelijke gedachtenwisseling. Hier vraag ik alleen de minister om blijvende aandacht voor de neveneffecten van deze nieuwe regelgeving op de positionering van onze hogescholen in een internationale omgeving waar, anders dan bij de universiteiten, de naamgeving niet eenduidig is en onbedoeld verwarring kan zaaien. Dat zou niet ten nadele moeten uitpakken van de internationale expansie van de hogescholen. Zou de minister willen toezeggen over een jaar of drie nog eens te onderzoeken of zich hier toch problemen hebben voorgedaan?
Maar veel meer tijd dan in namen en graden hebben ik en vele andere leden van deze Kamer gestoken in een onderwerp dat verstopt zat in een wetswijzigingsvoorstel dat op zijn beurt weer verstopt zat onder de namen en de graden, en wel dit: niet alleen van bekostigde, maar ook van onbekostigde instellingen zal op grond van deze wetswijziging verlangd worden het ‘maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef’ van hun studenten actief te bevorderen.
Wie zou daartegen bezwaren kunnen hebben? Maar het venijn zit in de staart: plotseling wordt daaraan toegevoegd dat dat tenminste inhoudt dat ‘de instellingen, met inbegrip van degenen die hen formeel of informeel vertegenwoordigen, zich onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen’. Het is deze ene zin, deze ene passage die wel eens centraal zou kunnen komen te staan in dit plenaire debat. Niet omdat enige serieuze politieke partij het daarmee fundamenteel oneens zou willen zijn. Wel omdat onmiddellijk de vraag rijst wat daarmee bedoeld wordt in relatie tot dat andere grondrecht, de vrijheid van onderwijs, en wat de rol van de minister van OCW dan wel zou moeten zijn bij de bewaking van Artikel 1 van de Grondwet naast die van haar collega’s van Binnenlandse Zaken en Justitie, en, fundamenteler nog, naast die van de rechterlijke macht.
Kort samengevat rechtvaardigt de minister haar eigen rol vanuit haar verantwoordelijkheid voor het systeem van hoger onderwijs en voor het maatschappelijk vertrouwen in dat systeem, een rol die naar haar overtuiging dieper steekt dan de uitsluitende bewaking van de kwaliteit van opleidingen en de deugdelijkheid van het gegeven onderwijs. De Raad van State was het daarmee niet eens. Onderwijs met een discriminatoir karakter moet natuurlijk kunnen worden aangepakt maar dat kan al op gronden van deugdelijkheid, schreef de Raad, en daarnaast staat het de minister net als iedere burger vrij om aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie in het geval zij een onderwijsinstelling meent te betrappen op ongerechtvaardigde discriminatie.
De minister wil verder kunnen gaan dan dat, en dat blijkt al direct uit de zojuist geciteerde zin, waarin gesproken wordt van discriminatoire gedragingen en uitlatingen van de instellingen zélf. De in diezelfde zin ook genoemde formele en informele vertegenwoordigers zouden nog voor de strafrechter gedaagd kunnen worden, maar de instelling als geheel zou dan buiten schot blijven, net zozeer als dat het geval zou zijn als een of meer van haar opleidingen gedeaccrediteerd zouden worden. Daarin schuilt de kern van deze discussie. Is er een reële betekenis toe te kennen aan de notie van een discriminerende onderwijsinstelling? En hoe zou die dan aangepakt moeten worden?
Ik nodig de minister uit in haar antwoord nog eens zo precies mogelijk te beschrijven wat er aan discriminatie waarneembaar zou moeten zijn binnen een onderwijsinstelling om een interventie harerzijds in de rol van systeemverantwoordelijke te rechtvaardigen. Het gaat haar daarbij niet (of niet alleen?) om discriminatoire uitlatingen van individuele docenten, zegt zij zelf met enige nadruk, want dan zou de vrijheid van onderwijs in het geding kunnen komen - dat andere grondrecht. Het gaat haar kennelijk wel om discriminatoire uitlatingen van formele of informele instellingsvertegenwoordigers - en aan wie moeten wij eigenlijk denken bij die laatste categorie? Maar ik nodig haar uit te erkennen dat het haar eigenlijk gaat om meer, om veel meer dan dat. Dit wetsvoorstel lijkt rekening te willen houden met de mogelijkheid dat een onderwijsinstelling in sfeer, in werkwijze, in stijl, in toonzetting, in cultuur studenten systematisch infecteert met een discriminerend gedachtengoed dat zich niet verdraagt met Artikel 1 van de Grondwet en dat niet te rechtvaardigen valt vanuit de vrijheid van onderwijs, de vrijheid van meningsuiting of de vrijheid van godsdienst. Een dergelijke onderwijsinstelling zou niet thuishoren in ons stelsel - dat vindt mijn fractie ook.
Een zodanige situatie is niet onvoorstelbaar en verdient ook volgens mijn fractie politieke aandacht, al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat er op dit moment hoogstens een enkel mogelijk voorbeeld van te vinden lijkt te zijn. Maar discriminerende indoctrinatie van jonge mensen is een niet te negeren bedreiging, en mijn fractie is in principe bereid om de minister te steunen in haar ambities. Een stevige onderbouwing van zo’n ernstige beschuldiging zal echter geen eenvoudige opgave zijn, en de consequenties van een ministerieel voornemen tot interventie zijn niet gering: zelfs de daaraan voorafgaande waarschuwing kan de publieke beeldvorming rond de onderwijsinstelling al behoorlijk schaden, ook al zou de bestuursrechter middels een voorlopige voorziening dat voornemen in de kiem smoren. Dat stelt hoge eisen aan de zorgvuldigheid van de voorbereidende besluitvorming. Ik kom daar zometeen op terug.
Hoe meer de achterliggende grondrechtelijke complexiteit van de ene gewraakte zin in dit wetvoorstel duidelijk wordt, hoe meer mijn fractie het betreurt dat deze fundamentele casus door de vreemde achterdeur van de namen en de graden via de ook al wat kunstmatige route van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef tot ons is gekomen. Als wij ons zorgen zouden maken over de negatieve invloed op onze jeugd van een discriminerende onderwijsinstelling (en dat doet mijn fractie), dan beperken die zorgen zich natuurlijk niet tot de instellingen van hoger onderwijs alleen - de gedachte dat het basis- of voortgezet onderwijs daarmee besmet zou raken is tenminste even zorgwekkend. De minister meent dat de noodzakelijke onderwijstaak van burgerschapsvorming en de verwaarlozing daarvan in geval van discriminatie haar bij andere, veelal bekostigde onderwijsinstellingen ruimte voor interventie zal bieden, maar stelt zij zich daarbij een vergelijkbaar stappenplan voor? Dan rijst de grondrechtelijke zorgvuldigheidsvraag op dat moment natuurlijk ook elders in het onderwijs. En wat te denken van de situatie die zou ontstaan na het intrekken van een erkenning? Volgens de minister impliceert de vrijheid van onderwijs dan de mogelijkheid voor de onderwijsinstelling om niet-erkend toch actief te blijven. Maar dan kunnen jonge mensen dus nog steeds blootgesteld blijven aan een vergiftigend gedachtengoed, met alle gevolgen vandien voor hun latere maatschappelijk functioneren. Speelt de grondwettelijke afweging dan ineens niet meer? Zou de regering een interventiemogelijkheid dan ineens niet meer wenselijk vinden?
De voorgestelde ministeriele interventiemogelijkheid vergt een complexe afweging van grondrechten. De minister erkent dat, en ik twijfel niet aan haar goede bedoelingen terzake. Mijn fractie is gevoelig voor haar wens om in voorkomende situaties niet jaren te hoeven wachten totdat de strafrechter een onherroepelijke uitspraak heeft gedaan in de richting van mogelijk discriminerende instellingsvertegenwoordigers of totdat de accreditatie van een of meer opleidingen is heroverwogen, en heeft op zich alle vertrouwen in het bestuursrechtelijke proces dat dan mogelijkerwijs volgt. Maar met deze wet opent zich een nieuw hoofdstuk in het veilig stellen van het eerste artikel van onze Grondwet, en daarbij hoort een zorgvuldiger verankering aan het begin van het interventieproces dan de minister - die hier echt over de rand gaat van de competenties van haar eigen departement - nu biedt in de vorm van een ad hoc adviescommissie van deskundigen. Juist de complexiteit van de te maken afweging rechtvaardigt de betrokkenheid daarbij van een daarvoor bij uitstek ingesteld en geëquipeerd college zoals het College voor de Rechten van de Mens, waarvan een gezaghebbend advies moeilijk te negeren zou zijn. Dat zou een verruiming van de taak van dat college impliceren in de richting van publieke handhaving, in wetgeving nader vast te leggen. Dat zij dan zo. Die taakverruiming weerspiegelt immers de onontkoombare noodzaak van een actieve, democratisch breed gedragen strijd tegen deze nieuwe dreiging van publieke discriminatie, met grote inzet èn met grote zorgvuldigheid te voeren binnen het onderwijs en mogelijkerwijs ook in andere publieke domeinen. Mijn fractie loopt daar niet voor weg en ziet uit naar de reactie van de minister op deze voor de fractie belangrijke aanvulling op het stappenplan. Mocht het antwoord van de minister op dit punt ontoereikend zijn, dan overweeg ik in tweede termijn hier nog een motie aan te wijden.
Zo gaat diep achter de namen en de graden een fundamentele afweging schuil. Het fenomeen van de discriminerende onderwijsinstelling is een onwelkome ontwikkeling waar niemand op zat of zit te wachten. De minister maakt het heel eenvoudig, bijna té eenvoudig, voor een instelling om zich te onttrekken aan haar intervenierende bemoeienis, namelijk door zich simpelweg te distantieren van de vermeend discriminatoire uitlatingen van een van haar vertegenwoordigers. Maar als zelfs dat niet gebeurt, als de instelling provoceert en dwarsligt, kan er iets wezenlijks op het spel staan waarvoor wij niet zouden moeten terugdeinzen. Het is niet anders. Voor de voorzichtigheid die ik bespeur in de opstelling van de minister heb ik, behoudens mijn eerdere vragen, op zich wel begrip: wij betreden hier een nieuw en delicaat terrein. Maar helemaal onbetreden kan en mag dit terrein niet blijven. Laten we hopen dat de discriminerende onderwijsinstelling een hoge uitzondering blijft, maar laten we tezelfdertijd door de zorgvuldigheid van een goed doordachte en goed voorbereide aanpak het belang onderstrepen dat juist in deze Kamer wordt toegekend aan de kordate handhaving van onze grondrechten.