Debat onderwijstijd in een vreemde taal (spreektekst) - Hoofdinhoud
De natuurkundige Arie van den Beukel beschrijft in zijn boek “De dingen hebben hebben hun geheim” het Delftse huwelijk. De - mannelijke in dit geval - techneut hoort van zijn vrouw dat zij voor een dilemma staat. Als ze het heeft uitgelegd, zegt hij dat dat niet zo moeilijk oplosbaar is. Als A beter is dan B, moet je A kiezen. En als B beter is, kies je B. Maar wat, zegt ze, als A maar net iets beter is dan B? Wel, dan moet je nog steeds A kiezen. En als A en B precies even goed zijn, dan maakt het niet uit wat je kiest. Dilemma opgelost. Zijn vrouw weet dat er geen speld tussen te krijgen is, maar ze weet ook dat het in de werkelijkheid zo niet werkt.
Zo’n dilemma beleeft mijn fractie bij dit wetsvoorstel. Is het invoeren van de mogelijkheid om een klein deel van het onderwijs aan te bieden in een vreemde taal (en in de praktijk met name Engels) beter - of een klein beetje beter - dan het niet invoeren daarvan? Of is het omgekeerd? Of maakt het niet uit? Die knoop moeten we hier doorhakken, en we doen dat zonder dat we in alle opzichten helderheid hebben over de consequenties. Sommige collega’s hier lijken het veel makkelijker te hebben. A is beter dan B. Of omgekeerd. Of ten minste een klein beetje beter. Of het maakt niet uit. Maar net als de vrouw in het voorbeeld van Van den Beukel weet ik dat het zo simpel niet is. Omdat we toch A of B moeten zeggen, trek ik een aantal overlappende vragen uit elkaar.
De eerste vraag is: levert het aanbieden van onderwijstijd in Engels, Duits of Frans verbetering of verslechtering van de taalontwikkeling op? We hebben in schriftelijke behandeling (en ook in het debat tot nu toe) beide standpunten beargumenteerd gezien. En in beide gevallen worden er onderzoeken aangedragen - ook in de wetenschap heeft elke ketter zijn of haar letter. Veel van die onderzoeken gaan echter niet of maar gedeeltelijk over de specifieke situatie van dit wetsvoorstel. Vaak zijn de uitkomsten bovendien genuanceerd, blijkt het van diverse factoren af te hangen, blijkt het te verschillen tussen doelgroepen, en zijn de resultaten wel inzichtgevend maar statistisch niet per se doorslaggevend. En ook de lopende pilot zal geen sluitend antwoord geven op deze vraag. Waarschijnlijk is het antwoord dan ook dat het niet bij voorbaat te zeggen valt of er in het algemeen sprake is van verbetering of verslechtering. Onder de juiste omstandigheden lijkt het goed uit te pakken, onder minder gunstige omstandigheden kon het nog wel eens tegenvallen. Dat is geen reden om het niet te doen, maar misschien wel een reden om het niet overal te doen of niet overal op dezelfde manier. Mijn vraag aan de staatssecretaris is dan ook of hij bij het monitoren van de ontwikkelingen op dit punt wil laten nagaan wat nu precies de leereffecten zijn, positief en negatief.
Dat leidt als vanzelf tot de tweede vraag: vergroot of verkleint het de tweedeling in het onderwijs? Want als het van verschillende factoren afhangt, speelt dan bijvoorbeeld de achtergrondsituatie van leerlingen mee. Sommigen zeggen dat precies kinderen met een taalachterstand bij Nederlands het hier moeilijker mee krijgen. Anderen stellen dat zij juist bij het onderwijs in het Engels opbloeien. Het lijkt ons toe dat ook hier geen dwingende conclusie te trekken valt. Waarschijnlijk hangt de tweedeling in het onderwijs bovendien vooral van andere factoren af, zoals een stimulerende omgeving in het ouderlijk huis, de mate waarin leerlingen met kennis en ideeën geconfronteerd worden, de mate waarin ze vrij zijn van belastende factoren als honger, conflicten in huis, enzovoorts. En daar komt nog iets bij. Zelfs als het zo zou zijn dat dit wetsvoorstel vooral de getalenteerde kansrijke kinderen tegemoet komt, en zelfs als het betekent dat er meer verschil tussen scholen ontstaat, is daarmee nog niet gezegd dat het een slecht voorstel is. Mijn fractie is een vurig pleitbezorger van het vergroten van de kansen voor iedereen en het ruimte maken voor talenten. Dat begint met gelijke kansen, zeker waar het de verantwoordelijkheid van de overheid betreft. Maar dat bereik je niet door iedereen in gelijke mate te beperken, maar door het aanbod te vergroten, zoveel als voor elke groep of leerling vruchtbaar is. Mijn vraag aan de staatssecretaris is dan ook of hij bij het monitoren van de ontwikkelingen op dit punt wil laten nagaan welke factoren de leereffecten positief en negatief beïnvloeden en wat daar aan beleidsadviezen uit voortvloeien.
En daarmee komen we bij de derde vraag: is er meer of minder sturing nodig voor scholen die dit willen? Sommigen vinden het goed dat scholen zelf kunnen kiezen, rekening houdend met eigen mogelijkheden, de leerlingenpopulatie, enzovoorts. Anderen vrezen dat de taalbeheersing van docenten onvoldoende is, dat het via de achterdeur leidt tot verhoging van de ouderbijdrage, dat de regering naar eigen goeddunken het percentage kan verhogen, et cetera. Bij deze vraag gaat het niet zozeer om het ontbrekende feitelijk inzicht hoe het uit zal pakken, maar om de politieke afweging hoeveel vrijheid en professionele verantwoordelijkheid scholen moeten hebben bij het organiseren van hun onderwijs. En al kan men daar zeker zorgen over hebben, het is de vraag of die zorgen moeten worden geadresseerd in wettelijke regelingen of dat een goed toezichtsregime daarvoor de aangewezen weg is. Graag een reactie van de staatssecretaris.
Voorzitter, mijn fractie ziet aanwijzingen dat het aanbieden van een deel van het onderwijs in een vreemde taal ertoe kan bijdragen dat de taalontwikkeling van leerlingen verbetert en dat dat hun internationale kansen vergroot - of het nu bijvoorbeeld economisch, cultureel, persoonlijk of wetenschappelijk is. Mijn fractie herkent ook de risico’s die door anderen worden benadrukt en vraagt daarom van de regering de toezegging dat bij de monitoring gedifferentieerd inzicht wordt gegeven in de effecten voor verschillende groepen leerlingen. Wij denken dat A bij dit wetsvoorstel waarschijnlijk in veel situaties een beetje beter is dan B, maar we willen wel dat deze staatssecretaris, die zich als wethouder al inzette voor het bestrijden van taalachterstanden bij leerlingen, goed in de gaten houdt dat de vrijheid die scholen nu krijgen de leerlingen ten goede komt.