Bijdrage Joël Voordewind aan het notaoverleg Beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies inzake art. 23 Grondwet - Hoofdinhoud
Bijdrage van ChristenUnie Tweede Kamerlid Joël Voordewind als lid van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een notaoverleg met staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Onderwerp: Beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies inzake art. 23 Grondwet
Kamerstuk: 33 400 – VIII
Datum: 29 september 2014
De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Het is eigenlijk heel mooi dat we vandaag over onderwijsvrijheid spreken in de Groen van Prinstererzaal.
Onderwijsvrijheid vindt mijn fractie een parel van onze parlementaire democratie. Als ik de brief van de staatssecretaris lees over artikel 23, dan is hij eigenlijk nog steeds enthousiast over dat grondwetsartikel. Tegelijkertijd stelt de staatssecretaris wel een aantal, in zijn termen, moderniseringen voor op artikel 23, omdat daar aanleiding voor zou zijn, gezien de met betrekking tot een geseculariseerde samenleving. Maar is de staatssecretaris het met mij eens dat de behoefte aan zingeving de afgelopen jaren, zoals ook de Onderwijsraad stelt, inderdaad is toegenomen en dat deze trend eigenlijk heel mooi aansluit bij het bijzonder en het levensbeschouwelijk onderwijs?
Als die constatering klopt en als er nog steeds een heel grote behoefte aan het bijzonder en levensbeschouwelijk onderwijs is -- dat blijkt ook uit het feit dat nog steeds twee derde van de scholen bijzonder zijn -- waarom kiest de staatssecretaris er dan voor om die richtingen niet zozeer te verbreden, maar om die los te laten en alleen nog maar te baseren op aantal leerlingen en de wensen van de ouders?
Waarom kiest hij er niet voor om die richtingen ter verruimen of te verbreden, zodat je in ieder geval nog enigszins de mogelijke versnippering tegen kunt gaan?
Wat heeft het verder voor consequenties als je het richtingenbegrip zou loslaten? De laatste school van een richting in een regio zou daarmee bijvoorbeeld ook verdwijnen. Meestal biedt zo'n laatste school van een bepaalde richting kwalitatief goed onderwijs, is de ouderbetrokkenheid daar groot en heeft hij een sterke identiteit. Dit geldt zowel voor scholen op een levensbeschouwelijke grondslag als voor scholen op een pedagogische basis, zoals vrije scholen, het daltononderwijs et cetera. Die kleine richtingen vervullen niet alleen een belangrijke regionale functie in krimpgebieden maar ook in niet-krimpgebieden. De ChristenUnie roept de staatssecretaris dan ook, in het verlengde van het gelijksoortige advies van de Onderwijsraad, op om de wettelijke uitzondering voor de laatste school van een richting te handhaven. Is de staatssecretaris daartoe bereid?
Scholen van een kleine richting zijn in de Randstad vaak geen kleine scholen; in de grote steden ligt de gemeentelijke opheffingsnorm rond de 200 leerlingen. Schieten deze hoge opheffingsnormen hun doel niet voorbij? Een basisschool met 180 leerlingen zou immers ook zonder wettelijke uitzondering bestaansrecht moeten hebben. Wil de staatssecretaris onderzoeken of deze hoge gemeentelijke opheffingsnorm verlaagd zou kunnen worden, bijvoorbeeld naar 145 leerlingen? Op deze manier zouden we het schoolaanbod ook in de dichtbevolkte gebieden pluriform kunnen houden.
Scholen kunnen straks van kleur verschieten. Een initiatief van de ouders of de medezeggenschapsraad wordt straks getoetst door de landelijke geschillencommissie. Op basis van welke criteria vindt deze toetsing dan plaats? De overheid zou toch geen oordeel moeten hebben over pedagogische of levensbeschouwelijke richtingen? Hoe zit het bovendien met het onderwijspersoneel als een school van kleur verschiet? Dat heeft toch gekozen om zich bij een bepaalde school aan te sluiten en om daar te solliciteren vanwege een bepaalde identiteit? Het is mogelijk een sterke identiteit. Moet het onderwijspersoneel als hun school van kleur verschiet, vervangen worden? En hoeveel onrust geeft dat dan wel weer niet?
Wij zijn blij met de inzet en het begrip van de staatssecretaris op het punt van het leerlingenvervoer. Hij zegt: laten we eerst afwachten wat de maatregelen zijn voor de krimpgebieden voordat we nog weer eens naar het leerlingenvervoer gaan kijken. Immers, leerlingenvervoer op religieuze grondslag geeft de ouders de mogelijkheid om de school van hun voorkeur te blijven kiezen, ook al is die school niet in hun directe omgeving gevestigd. Er kunnen zich ook praktische problemen voordoen bij gemeenten die daar heel veel geld aan kwijt zijn. Daarvan heeft mijn partij in het verleden gezegd: bekijk de mogelijkheden voor een inperking, een versobering van de maatregelen zoals we ze nu kennen, bijvoorbeeld door een maximering van het aantal kilometers. Ik ben het dan ook eens met collega Ypma die de staatssecretaris oproept om daarnaar te kijken, om het voor de toekomst betaalbaar te houden.
De ChristenUnie vindt het belangrijk dat de uitzondering van het thuisonderwijs op basis van het richtingenbezwaar blijft bestaan. De staatssecretaris wil die vrijstelling van de leerplicht laten vervallen, maar bij zijn onderbouwing zijn de nodige vraagtekens te plaatsen. Hij zegt dat kinderen sociaaleconomisch kunnen achterlopen, dat de contacten met andere kinderen beperkt kunnen zijn. Maar waar baseert de staatssecretaris zijn analyses op? Wij hebben geen feiten, onderzoeken, waaruit blijkt dat deze leerlingen als ze naar het voortgezet of het beroepsonderwijs gaan een achterstand zouden hebben opgelopen. In vergelijking met andere Europese landen, met uitzondering van Duitsland, volgen wij qua thuisonderwijs nog steeds ongeveer dezelfde lijn.
Ik ben het ook eens met collega Ypma die zegt dat we het kind niet met het badwater moeten weggooien maar moeten bekijken of we het toezicht erop kunnen versterken, zodat de kwaliteit binnen het thuisonderwijs ook inzichtelijk wordt. Ik overweeg dan ook om op dat punt in tweede termijn een motie in te dienen.
De Partij van de Arbeid is onlangs met het voorstel tot een acceptatieplicht gekomen. Ik vraag mij werkelijk af welk probleem dit wetsvoorstel oplost, nadat we er tien jaar over hebben gesproken en nadat er zo veel onderzoeken en adviezen over zijn uitgebracht.
Het werkt segregatie niet in de hand. Als er daadwerkelijk, zoals mevrouw Ypma zegt, zorgleerlingen op oneigenlijke argumenten worden geweigerd, sta ik aan haar zijde. Net als mevrouw Ypma zou ik de staatssecretaris dan willen vragen of en op welke schaal dit voorkomt. De staatssecretaris moet daar dan onderzoek naar doen en we moeten dit dan binnen het passend onderwijs proberen op te lossen. Maar we moeten het kind niet met het badwater weggooien. Laten we dit mooie recht, deze parel van de democratie, behouden. Het is een uniek recht voor ouders om hun kinderen, die voor hen centraal staan, heel uitgesproken op de eigen identiteit geënt levensbeschouwelijk onderwijs te kunnen blijven aanbieden.
Mevrouw Ypma (PvdA): Ik heb geprobeerd uit te leggen dat dit probleem wel bestaat. Het probleem is dat sommige scholen wel kinderen kunnen weigeren en andere niet. Ik vraag mij oprecht af waar de ChristenUnie nu zo bang voor is. Als zij gelijk heeft en als het probleem niet bestaat, is het immers ook geen enkel probleem om akkoord te gaan met het recht op toelating. En als het probleem wel bestaat, is het ook noodzakelijk om het recht op toelating te regelen. Als ik het goed begrijp, zijn de heer Voordewind en ik het er immers wel over eens dat het niet terecht is dat er kinderen geweigerd worden.
De heer Voordewind (ChristenUnie): Het gaat om het principe. Het is inderdaad waar dat het misschien om 2 of 3% gaat. Waarom dan toch dit hele wetsvoorstel? Dat vraag je je dan af. Je zou dan kunnen spreken van symboolpolitiek, zoals anderen al eerder concludeerden. Het gaat de ChristenUnie om het principe achter artikel 23: het recht van ouders om onderwijs aan te bieden dat aansluit bij hun opvoeding. Als je daar een uitzondering van maakt, zoals mevrouw Ypma, de heer Van Dijk en ook andere woordvoerders willen, parkeer je artikel 23 als het ware om het alleen nog maar uit de la te halen op het moment dat dit echt nodig is. Dan zou de balans tussen de gelijkstelling uit artikel 23, die we de afgelopen honderd jaar juist hebben gekend, en het gelijkheidsbeginsel uit artikel 1, volledig zoekraken. Men zou het daarmee in een soort museumkast plaatsen, waarmee ook geen recht wordt gedaan aan de ontstaansgeschiedenis van de in de Kamer aanwezige christelijke partijen.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik moet even iets rechtzetten, want ik heb niet voorgesteld om dat uitgezonderde …
De voorzitter: De heer Van Dijk krijgt het …
De heer Jasper van Dijk (SP): Nee, maar het is een feitelijke onjuistheid …
De voorzitter: Nee, maar ik geef u zo het woord …
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik heb gevraagd …
De voorzitter: Ik geef u zo het woord. Eerst heeft mevrouw Ypma een vervolgvraag.
De heer Jasper van Dijk (SP): … hoe men er dan tegenover staat. Dat is alles wat ik even recht wil zetten.
De voorzitter: Gelukkig is daardoorheen gesproken …
De heer Jasper van Dijk (SP): Als er een onjuistheid moet worden weersproken, moet u een Kamerlid daar altijd de gelegenheid voor geven.
De voorzitter: Maar dan wil ik graag degene zijn die u daarvoor het woord geeft. Het woord is nu aan mevrouw Ypma.
Mevrouw Ypma (PvdA): Als de ChristenUnie en wij allebei willen dat scholen geen oneigenlijk gebruik maken van het weigeren van kinderen, waarom zouden we dan geen duidelijkheid scheppen?
Waarom zouden wij dan niet zeggen dat het niet mag? In het wetsvoorstel wordt voor de 2% van de scholen die daar een degelijk beleid voor hebben, een uitzondering gemaakt. Dat weet de heer Voordewind ook. In het wetsvoorstel is er geen sprake van willekeur. Wij willen de willekeur eruit halen, want in de praktijk wordt hiervan gebruikgemaakt. Scholen beroepen zich vaak op het feit dat ze kinderen mogen weigeren. Wij willen allebei niet meer dat dit zo geregeld wordt. Hoe wil de heer Voordewind dit dan organiseren?
De heer Voordewind (ChristenUnie): Als er oneigenlijk gebruik van wordt gemaakt, kunnen wij de staatssecretaris vragen om daar onderzoek naar te doen. Als de mails die mevrouw Ypma voorleest, inderdaad aanleiding geven tot zo'n onderzoek, zal ik dat zeker ondersteunen. En dan moeten wij de problemen oplossen daar waar zij zich voordoen. Als je met een wet de sterk identiteitsgebonden, levensbeschouwelijke scholen als een soort bijna uitgestorven specie betitelt en hun alleen nog maar een uitzonderingspositie gunt, doe je geen recht aan de hele ontstaansgeschiedenis van artikel 23. Ik zou juist het tegendeel willen bewerkstelligen, namelijk de vele scholen die hun identiteit nog maar weinig zichtbaar maken aanzetten tot een veel uitgesprokener tonen van hun identiteit, zodat ouders veel meer te kiezen hebben dan wanneer heel veel scholen op elkaar lijken. Dat was ook de intentie van artikel 23. Ik hoop dat mevrouw Ypma het met mij eens is dat wij die kant op zouden moeten in plaats van alle scholen gelijk te schakelen.
De voorzitter: Mijnheer Voordewind, was u aan het einde van uw betoog gekomen?
De heer Voordewind (ChristenUnie): Ja, dat klopt.
Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl.