Bijdrage Carola Schouten aan het plenair debat over het rapport van de Enquêtecommissie Woningcorporaties

Met dank overgenomen van C.J. (Carola) Schouten i, gepubliceerd op dinsdag 2 december 2014.

Bijdrage van ChristenUnie Tweede Kamerlid Carola Schouten als lid van de algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst aan een plenair debat met de commissie

Onderwerp: Debat over het rapport van de Enquêtecommissie Woningcorporaties

Kamerstuk: 33 606

Datum: 2 december 2014

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Voorzitter. Ver van huis. Met deze titel heeft de enquêtecommissie treffend weergegeven hoe een aantal corporaties in de afgelopen jaren losraakten van de taak waarvoor ze ooit waren opgericht, namelijk het bouwen en beheren van goede huisvesting voor met name de lagere inkomens. Het dieptepunt was de Vestia-affaire, waardoor zelfs het hele unieke stelsel van sociale volkshuisvesting zoals wij dat kennen, aan het wankelen werd gebracht. Ik noem ook het wangedrag van enkele bestuurders en de beperkte zelfreflectie die zij daarbij in de verhoren aan de dag legden. Ook noem ik zelfverrijking, het nemen van enorme risico's via complexe financiële producten en dubieuze vastgoedtransacties. Het is een opsomming van in- en intrieste gedragingen waarvan je je afvraagt: hoe heeft het zo ver kunnen komen? Deze vraag heeft de commissie ook geprobeerd te beantwoorden.

Uit het rapport blijkt dat men op veel plaatsen steken liet vallen. Een heel stelsel van intern en extern toezicht bleek niet voldoende. CFV, WSW, raden van toezicht en accountants; ze zagen het — soms ook niet — maar grepen niet in. Banken verdienden hiernaast heel goed aan de verkoop van risicovolle derivaten. En — we moeten het niet onbenoemd laten — de politiek zat er ook bij en keek ernaar. Het is dan ook terecht dat de commissie stelt dat er in den brede sprake was van falen, maar ook dat een moreel kompas leek te ontbreken.

De commissie begint met de constatering dat er een cultuurverandering nodig is. Dat is een ware gedachte, zo lijkt mij, maar die is niet zomaar in wet- en regelgeving vast te leggen, zo stelt ook de commissie. Sterker nog, dit vereist een basishouding van bestuurders, toezichthouders en beleidsmakers die niet van buitenaf op te leggen is. Het is een permanente houding die op alle niveaus aanwezig moet zijn en waarvoor continu aandacht moet zijn. De belangrijke taak van de volkshuisvesting verdient bestuurders, toezichthouders en beleidsmakers die zich bewust zijn van die verantwoordelijkheid voor hun taak en daarnaar ook handelen, vooral in het belang van de huurders, want zij betalen nu een heel forse rekening.

Tegelijk hecht ik eraan om, met de commissie, te zeggen dat de woningcorporaties de afgelopen decennia een essentiële bijdrage hebben geleverd aan de sociale volkshuisvesting in Nederland. Dat doen ze nog steeds. Er worden kwalitatief goede woningen gebouwd en de leefbaarheid van de wijken in Nederland is op goed niveau. Dat is de verdienste van ons unieke stelsel. Met alle misstanden die er zijn geweest, wil ik benadrukken dat er ook heel veel bereikt is in de afgelopen jaren en dat er veel corporatiebestuurders zijn die zich dagelijks met passie inzetten voor deze taak. Het is nu echter tijd om dit stelsel robuust te maken en klaar voor de toekomst, waarbij geen ruimte meer is voor dit soort uitwassen.

Ik dank de commissie en alle mensen die haar ambtelijk hebben ondersteund voor het geleverde werk en de uitgebreide lijst met concrete aanbevelingen. Volgende week al spreken we over een wetsvoorstel waarin een deel van de conclusies en aanbevelingen van de commissie zijn opgenomen. Met dit rapport hebben we bijzonder veel informatie in handen om hierover het debat aan te gaan met de minister en tot weloverwogen besluiten te komen.

De ChristenUnie herkent zich in veel aanbevelingen van de commissie, maar op een aantal punten willen wij nog wel een nadere onderbouwing. Ik vond dat de heer Verhoeven mooie woorden sprak over wat wel en wat niet de kerntaken zijn: de discussie over DAEB en niet-DAEB. Het is vreselijk jargon, maar het gaat over de vraag wat corporaties wel en niet mogen doen. Dat is ook de discussie die wij met de minister moeten voeren. Wat zijn nou echt de kerntaken van een corporatie? Hoeveel ruimte geven we de corporaties? Waar slaan we de piketpalen om ervoor te zorgen dat er geen uitwassen meer komen, die we helaas wel hebben gezien? De commissie heeft hier een heel duidelijke mening over. Taken die niet onder de definitie vallen van diensten van algemeen economisch belang: niet doen. Oftewel, corporaties mogen alleen nog maar huisvesting aanbieden aan mensen die daar zelfstandig niet toe in staat zijn. Alle andere taken, de niet-DAEB-taken, moeten volgens de commissie worden gestopt en moeten zelfs worden afgebouwd.

Dat klinkt heel overzichtelijk, maar wat betekent dat in de praktijk? Dat hangt ten eerste af van de definitie die de commissie hanteert voor DAEB. Kan de commissie aangeven wat zij daar onder vindt vallen? Is die bijvoorbeeld gerelateerd aan de liberalisatiegrens of aan het woningwaarderingsstelsel? Het lijkt een technische vraag, maar het is van cruciaal belang om te weten waarover we precies praten. Ik hoor graag van de commissie wat haar definitie is van diensten van algemeen economisch belang. Als we er gemakshalve van uitgaan dat die dienst of die kerntaak zich beperkt tot het aanbieden van woningen tot de liberalisatiegrens — dat is volgend jaar zo'n €710 — wat gaan we dan doen met de woningen die daar net boven komen? Ik noem maar een praktisch voorbeeld: een hoekwoning. Moet die hoekwoning dan door een marktpartij worden afgebouwd en verhuurd of mag de corporatie dit nog wel doen als zij die woning voor minder dan €710 gaat aanbieden? Als dat laatste het geval is, gaan we volgens mij een ontzettend ongelijk speelveld creëren met marktpartijen. Zij gaan immers die woning wel op de werkelijke waarde waarderen, bijvoorbeeld op €800. De corporaties gaan daar dan noodgedwongen onder zitten omdat zij die woning anders niet kunnen bouwen of niet kunnen verhuren. Ziet de commissie dit gevaar met mij?

Als we het over niet-DAEB hebben, de niet-kerntaak dus, dan gaat het ook over de vraag wat we dan met maatschappelijk vastgoed doen. Een buurthuis of een school zal volgens definitie niet meer door de corporaties mogen worden gebouwd en beheerd. Heeft de commissie in kaart gebracht welke gevolgen dit heeft in gebieden waar geen enkele marktpartij interesse heeft om dit soort zaken te bouwen? Wie moet het dan doen volgens de commissie? De commissie stelt dat er in dit soort gevallen ook andere beleidsinstrumenten zijn, bijvoorbeeld fiscale maatregelen of subsidies om beleidsdoelen te realiseren. Wat bedoelt de commissie hiermee? Wie moet die subsidies gaan verstrekken? Wie bepaalt waaraan die subsidie besteed mag worden?

De commissie noemt de niet-DAEB-activiteiten vrij structureel commerciële nevenactiviteiten. Ik heb net een aantal voorbeelden gegeven. Ik hoop dat de commissie met mij van mening is dat je niet per se kunt stellen dat dit commerciële nevenactiviteiten zijn. Heeft de commissie bijvoorbeeld berekent wat het kost als de corporaties hun niet-DAEB-activiteiten allemaal moeten gaan verkopen? Dat is ook een van de aanbevelingen van de commissie namelijk. Het wordt smullen voor commerciële partijen als dit op de markt komt. Als iedereen er verplicht van af moet, zal dat niet tegen de hoogste prijs gebeuren, kan ik mij zo voorstellen. Het gaat echter wel om maatschappelijk kapitaal dat bijeen is gebracht door huurders. Ik vind het persoonlijk erg jammer, zo niet onwenselijk, als dat vastgoed voor een lage prijs naar commerciële partijen zou gaan. Deelt de commissie deze mening? Hoe gaan we voorkomen dat een deel van het kapitaal gaat verdampen op deze manier?

Als ik de aanbevelingen van de commissie naast het wetsvoorstel van de minister leg, dan zie ik een verschil. De minister zegt dat een aantal van die activiteiten nog wel mag, als je het maar administratief of juridisch scheidt. Kan ik uit deze aanbeveling van de commissie concluderen dat zij die scheiding eigenlijk niet wenselijk vindt? Hoe kijkt zij aan tegen het voorstel dat de minister inmiddels heeft neergelegd?

Zoals ik al zei, mag het duidelijk zijn dat wij grote vragen hebben bij de opvatting van de commissie om niet-kerntaken helemaal niet meer toe te staan. Dat is niet zozeer om de corporaties leuke projecten te gunnen — wij hebben inderdaad gezien dat dit heel grote, ongewenste effecten kan hebben — maar wel omdat we geloven dat het in het kader van de leefbaarheid van belang is om dit soort zaken in beperkte mate nog wel toe te staan. Deelt de commissie deze mening?

De heer Monasch (PvdA):

Ik deel de zorg die wordt geuit. Ik herken de problematiek die door collega Schouten wordt geschetst. Ik geloof ook dat we op dit corporatiedossier op veel punten uit eenzelfde traditie voortkomen. Ik ben het er ook met mevrouw Schouten over eens dat er, als er vanuit de markt niet wordt geïnvesteerd, nog anderen moeten zijn. De commissie zegt echter toch ook duidelijk dat het niet of de corporatie of de markt is; een school moet door een schoolbestuur of het ministerie van Onderwijs gebouwd worden. Dat buurthuis is er voor het hele dorp, voor de hele omgeving. Waarom moeten de huurders daaraan meebetalen en de kopers die ook in die buurt wonen, niet? Moeten deze alternatieven, die in het verleden wat weggedrukt zijn, niet veel meer in beeld komen?

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Ik denk dat het goed is als we dat sowieso doen. Dat gebeurt in de praktijk ook. Het is niet zo dat corporaties nu en masse buurthuizen neerzetten. Vaak vindt er overleg plaats met de gemeente om te bekijken wie welke rol op zich neemt. Er zijn ook gemeenten die dat wel doen. Ik constateer alleen dat er, als we het, om het zo maar te zeggen, compleet afknijpen zoals de commissie voorstelt, geen enkele ruimte overblijft om in dit soort situaties te bekijken welke rol een corporatie nog kan spelen. De bouw van een school, het voorbeeld dat zojuist werd genoemd, zal over het algemeen door de gemeente of inderdaad door marktpartijen worden bekostigd. Ik kan me echter voorstellen dat de corporatie, als de nood aan de man is en het echt noodzakelijk is dat er een nieuwe school komt, daar misschien wel een rol bij speelt. Ik zeg niet dat we alle corporaties verplicht een school moeten laten bouwen, maar wil wel de optie openhouden om indien nodig met de gemeente en de toezichthouder te bekijken of de corporatie daar een rol bij kan spelen. Het moet allemaal wel goedgekeurd worden. We laten het dus niet allemaal open. Ik wil dat niet helemaal dichttimmeren en daar ruimte voor houden.

De heer Monasch (PvdA):

Ik heb begrip voor die zoektocht. We komen allemaal in het veld. We spreken verschillende mensen. Onlangs sprak ik een corporatiedirecteur precies over dit onderwerp. Hij zei tegen mij dat hij van de wethouder onderwijs het verzoek had gekregen om een school te bouwen. Hij had de wethouder gevraagd waarom hij die zelf niet bouwde, samen met andere partijen. De wethouder had daarop gezegd dat hij niet wist of hij over tien, vijftien jaar nog genoeg leerlingen had en dat hij dan met een school zou zitten. Dat is dus precies het probleem: de corporatie zit straks met die school en die betaalt de rekening.

Mevrouw Schouten (ChristenUnie):

Ik ben het er helemaal mee eens. Dat risico zie ik ook. Wethouders schakelen soms de corporatie in voor hun eigen plannen. Ik denk dat het een heel goed uitgangspunt is om als corporatie niet aan een project te beginnen als de gemeente het zelf ook niet zou willen doen en er dus heel veel risico's aan vastzitten. Volgens mij doen heel veel corporaties dat ook zo. Ik denk alleen dat de gemeente en de corporatie wel samen kunnen bekijken hoe zij deze zaken, die in eerste instantie wel moeilijk liggen, misschien wel mogelijk kunnen maken, binnen alle kaders die we ook met elkaar moeten afspreken.

Een tweede punt waar ik vragen over heb, is het toezicht. De commissie stelt een woonautoriteit voor. Als wij iets leren uit het rapport, is het wel dat het toezicht scherper moet. Wij hebben dus een toezichthouder nodig die zijn tanden durft te tonen als dit nodig is. De lessen die wij uit het rapport leren zijn vooral dat er wel toezicht was, maar dat dit niet altijd even scherp of kritisch was op de ontwikkelingen die zich voordeden. De commissie stelt een externe toezichthouder voor die strikt gescheiden is van de beleidsafdeling van de minister. De minister kiest er zelf voor om het externe toezicht juist bij hem te plaatsen. Het kabinet ziet ook niet de toegevoegde waarde van een aparte zbo en wijst daarbij bijvoorbeeld op de Nederlandse Zorgautoriteit. Het stelt dat de zbo-status daar geen garantie was voor een onafhankelijke taakuitoefening. Wat vindt de commissie van die opvatting van het kabinet, ook in het licht van de eigen aanbevelingen?

De commissie constateert ook dat het aantal mensen dat belast is met het externe toezicht, in de loop van de tijd is afgenomen. Je kunt je afvragen of een stevig toezicht met zo weinig mensen mogelijk is. Wat zou er volgens de commissie op dit punt moeten gebeuren?

Verder heb ik ook een zoektocht — de heer Monasch vond dat een mooi woord — gedaan naar de wijze waarop wij moeten omgaan met aan de ene kant het financiële toezicht en aan de andere kant toezicht op het volkshuisvestelijke deel. Toezicht op het volkshuisvestelijke deel is nu al belegd bij de inspectie Inspectie Leefomgeving en Transport. Hoe zou de commissie vormgeven aan die twee zaken, dus aan het financiële toezicht en het toezicht op het volkshuisvestelijke deel? In haar rapport houdt de commissie dit redelijk open, maar ik denk dat wij juist op dat vlak straks keuzes moeten gaan maken. Ik vind het oordeel van de commissie daarover dan ook heel waardevol. Ik hoop daarom dat de commissie daarop wil ingaan.

Nu kom ik op de huurdersinspraak. De commissie constateert een democratisch tekort met betrekking tot het huur-, doelgroepen-, inkomens- en wachtlijstbeleid van corporaties. Er zijn alleen bestuurders en toezichthouders. Een derde macht, zoals de aandeelhouder in het bedrijfsleven, ontbreekt. De commissie wil dit oplossen door duidelijke prestatieafspraken met gemeenten en meer invloed van huurders. Dit laatste past ook bij de positie die corporaties van oudsher hebben. Zij zijn vaak vanuit de samenleving opgericht door groepen huurders of door degenen die vonden dat ook de mensen met de laagste inkomens recht hadden op goede volkshuisvesting. Eigenlijk waren de woningcorporaties bij hun oprichting al de verpersoonlijking van de participatiemaatschappij.

De commissie wil terug naar deze roots en noemt de mogelijkheid van gekwalificeerde adviesrechten en zelfs instemmingsrecht bij belangrijke besluiten. Dit laatste wordt niet heel concreet uitgewerkt. Ik daag de commissie uit om hierover wat concreter te worden, want dit is wel een heel vergaande stap ten opzichte van wat er nu is. Moet er instemmingsrecht komen op alle besluiten of op een deel ervan? De heer Verhoeven noemde al de vraag hoe we omgaan met de belangen van de huurders en van nieuwe doelgroepen die nog niet vertegenwoordigd zijn, maar waarvoor je ook wel goede keuzes wilt maken. Hoe lossen we die spanning op? Wat vindt de commissie van de voorstellen hierover in het wetsvoorstel van de minister?

Ik heb ook een vraag over de begrenzing van het werkgebied en de omvang van de corporaties. De commissie pleit ervoor om het werkgebied van de corporaties te beperken tot de regionale woningmarkt. Ik vraag mij wel af hoe je dat in de transitiefase zou moeten doen, als één woningcorporatie in één woningmarktgebied actief zou mogen zijn. Er zijn nu soms twee of drie corporaties werkzaam in een gebied. Hoe gaan we dat organiseren? Moet dat allemaal verplicht verkocht worden? Als we dat moeten doen, horen we wel graag hoe we dat vorm kunnen geven. Graag een reactie.

Dan de omvang van de corporaties. De commissie waarschuwt voor het ontstaan van te grote corporaties, zoals Vestia, die uiteindelijk te groot worden om te vallen; too big to fail. Ik snap die aanbeveling en ik denk dat het ook goed is om daarnaar te kijken, maar wat is dan een goede omvang volgens de commissie? Waar ligt de grens? Hoe groot zou een corporatie maximaal mogen zijn?

De enquêtecommissie beveelt aan om de zittingsduur van commissarissen te beperken tot twee keer vier jaar en de aanstellingsduur van een bestuurder tot acht jaar. Ik kan mij vinden in het voorstel over de commissarissen, want ik denk dat het goed is om af en toe met een frisse blik naar die situatie te kijken. Dan is een afgebakende zittingsduur logisch. Ik vraag me wel af hoe we dat vorm moeten geven bij de bestuurders. Is het echt noodzakelijk om een bestuurder na acht jaar te laten vertrekken, puur en alleen omdat we dat met elkaar hebben afgesproken, ook als het een heel goede bestuurder is, die ook goed tegenspraak krijgt van de raad van commissarissen? Waarom is een "fit and proper"-test, zoals het kabinet voorstelt, niet voldoende volgens de commissie?

Er is inderdaad heel veel reuring over het faillissement, dus daarover heb ik ook een vraag. Als een corporatie failliet gaat, komt de rekening alsnog bij andere corporaties terecht, als wij willen dat die mensen gewoon in hun huis kunnen blijven wonen. Dat lijkt mij wel een heel goed uitgangspunt. Als een corporatie failliet gaat, mogen de huurders daarvan niet de dupe worden. Hoe voorkomt de commissie dat andere corporaties daarin meegesleept worden? We hebben nu eenmaal het borgingsstelsel.

Dan kom ik op de doelgroepen. De enquêtecommissie is van mening dat regionale of lokale differentiatie van de hoogte van de inkomensgrens en de huurliberalisatiegrens overwogen dient te worden, gezien de verschillen tussen de woningmarkt in de Randstad en bijvoorbeeld Oost-Groningen. Wij vinden dat een interessante gedachte. Maar hoe wil de commissie dat uitvoeren? Wat worden de kenmerken? Waar worden de grenzen getrokken? Hoe gaan we bepalen wie welke huurliberalisatie- of inkomensgrens mag hanteren?

Ik kom tot mijn afronding. Volgende week bespreken we de novelle op de herzieningswet, waarin veel aanbevelingen van deze commissie al worden omgezet in wetgeving. Ik denk niet dat er een enquêtecommissie is geweest waarbij dat zo snel gebeurde. De commissie stelt zelf geen oordeel te hebben over deze nieuwe wet- en regelgeving. Ik wil de commissie toch uitdagen om nog even wat zaken naast elkaar te leggen, zodat wij scherp kunnen krijgen wat de verschillen zijn tussen de bevindingen van de commissie en de novelle van de minister.

De commissie heeft aan waarheidsvinding gedaan en daarbij veel pijnlijke zaken aangetoond. Dat dwingt de politiek kritisch naar het stelsel en naar zichzelf te kijken. Maar we moeten wel uitkijken voor een overreactie, waardoor we het werk van de corporaties zo gaan beperken dat we deze misschien wel gaan belemmeren in het uitvoeren van hun kerntaak. Die afweging moeten wij maken. Die keuze ligt ook straks voor als we het wetsvoorstel zullen behandelen.

Corporaties zijn wat ons betreft, als ze functioneren zoals ze moeten doen, unieke organisaties, van huurders voor huurders. Je woont niet alleen in een huis, maar je woont ook in een wijk. Corporaties hebben daar altijd oog voor gehad. Wat mij betreft houden ze die taak ook, maar — ik zeg het nogmaals — binnen de kaders, met toezicht en met inspraak van huurders.

Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl.