Gouden Erepenning

Met dank overgenomen van A.Th. (Adri) Duivesteijn i, gepubliceerd op donderdag 27 november 2014, 22:06.

Op 27 november 2014 mocht ik de ‘hoogste onderscheiding van de gemeente Den Haag, de Gouden Erepenning, waaraan verbonden het ereburgerschap’ in ontvangst nemen uit handen van burgemeester Jozias van Aartsen. Ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om de vertellen over het ‘waarom en waarvoor’ achter mijn handelen in de stad Den Haag, met als titel: ‘Wonen in het veen; “hier zijn wij het ongewone gewoon gaan vinden”‘, vrij naar kunstenaar Theo van Laar over de Schilderswijk (1974). Hierbij, integraal, mijn dankwoord.

Wonen in het veen; “hier zijn wij het ongewone gewoon gaan vinden”

 
IMG_9266
Bron: Blog Adri Duivesteijn

“Hoe kunnen wij de huidige rijkdom aan culturen in onze samenleving zichtbaar maken? Hoe kan er een uitwisseling komen tussen de kunst en cultuur van gevestigden en nieuwkomers in de overtuiging dat dit, naast vernieuwing van de Nederlandse cultuur, een bijdrage levert aan sociale cohesie en tolerantie?” John Duivesteijn, Toekomstschets Volksbuurtmuseum, 10 september 1999

Opgroeien in Den Haag is geen verdienste; het is iets dat je overkomt. Dat geldt ook voor de Schilderswijk. Als kind vond ik mijn wijk een vanzelfsprekendheid, vol met avontuurlijke plekken. Ik genoot van de geur van vers gebakken brood van bakkerscoöperatie ‘De Volharding’ aan de Delftselaan. Spannend klonk het snerpende geluid van de zaagmachines van houtzagerij ‘Dekker’ aan de Houtzagersingel. Op de ‘Haagse Markt’ kon ik uren rondlopen en gefascineerd kijken en luisteren naar de marktkooplieden, die bezoekers met luide, lovende stem probeerden te verleiden om hun waren te kopen. En er was de Heilig Hart Kerk aan de Hobbemastraat, die een fantastische klankkast bleek te zijn toen de stem van de pastoor door de kerk galmde: “Duivesteijn, je irriteert mij!” Ik was negen jaar oud, en nog altijd zie ik dit moment als het eerste echte begin van mijn verzet tegen het toen nog zo vanzelfsprekende gezag van onze autoriteiten. Wonend in een gezin met tien kinderen, met ouders die het financieel niet breed hadden, kan ik mij geen moment van armoede herinneren. Sterker nog: in het badhuis in de Jan van Goyenstraat, waar ik af en toe heen ging, ervoer je het rijke gevoel dat warm stromend water je kon geven. Nee, voor mij als nieuwsgierig kind was het wonen in de Schilderswijk een belevenis, gelijk een pretpark.

Maar ook in de Schilderswijk bestaan sprookjes niet, en met de jaren veranderde mijn nieuwsgierigheid dan ook in een steeds grotere verwondering. Mag ik u - kort - deelgenoot maken van een paar momenten die mijn leven definitief hebben beïnvloed, en die uiteindelijk z’n weerslag hebben gehad in mijn handelen voor Den Haag.

Ik was zes jaar. Al bij mijn oudere broer John had mijn vader besloten dat zijn kinderen buiten de wijk naar een lagere school zouden moeten gaan; hij koos voor de RK. ‘St. Carolusschool’ aan het Westeinde in het Kortenbos. De school, waar de broeders van Maastricht al vanaf 1861 hun stichtelijk werk deden, stond goed aangeschreven. Maar terwijl mijn broers en zussen deze lagere school met succes doorliepen, mocht ik de school al na één jaar verlaten. De broeders, naar eigen zeggen de ‘pioniers der dialectiek’, hadden mijn vader een welgemeend advies gegeven: “Wij denken dat Adri in zijn eigen wijk, bij zijn eigen straatvriendjes, beter zal presteren.” Dit - ongetwijfeld pedagogisch verantwoord - advies bracht mij naar de lagere school in de Teniersstraat, welke nog datzelfde jaar z’n deuren zou sluiten. En zo belandde ik op de RK. lagere jongensschool ‘Jan de Baen’, midden in het toen al verpauperde deel van de Schilderswijk. Ik was veertien jaar toen ik deze school verliet. Wat ik er precies heb geleerd, weet ik nog steeds niet. Wel dat taalachterstand voor mij, eigenlijk m’n hele leven, een betekenisvol begrip is geweest.

Den Haag en ’s-Gravenhage, het zand en het veen, kwamen in mijn jonge jaren op een wel heel bijzondere manier tot leven. Wekelijks reed ik met tramlijn 11 van het Hobbemaplein naar de Statenlaan. Van de ‘volkswijk’ waar wij woonden, ging ik met een fles warme koffie naar de ‘wijk der notabelen’, waar mijn vader, die schoenmaker was, zijn werkplaats had. Op die dagen mocht ik daar in de wijk de gerepareerde schoenen bezorgen. En dat bracht mij niet alleen in de haven van Scheveningen met z’n loggers, vissers en nettenboeters; het liet mij vooral ook de weldaad van de Statenlaan ervaren, met z’n ruime opzet en majestueuze bomen, de o zo voorname Frankenslag, de veel minder voorname Frankenstraat en de gracieuze Frederik Hendriklaan, waar ik mijn ogen uitkeek bij al die winkels met een overdaad aan waren. Op de Statenlaan belde ik onder meer aan bij de toen al bekende familie Donner, om de herstelde schoenen af te geven. Ik herinner me de grandeur van de ruime hal en het weelderige trappenhuis, waar door het glas-in-loodraam het zonlicht naar binnen dwarrelde. Naast mijn vaders werkplaats op de Statenlaan 142 woonde, zo vertrouwde mijn vader mij toe, ‘een belangrijk man voor de stad’. Het naambordje op de deftige deur - zo herinner ik mij dat in ieder geval - liet dat ook zien: ‘drs. [doctorandus] H.J. Wilzen, Wethouder’. Twee wijken in één stad; twee verschillende werelden.

Mijn keuze om kok te worden bracht mij in 1964 naar de RK. LTS ‘St. Josephschool’ in het Spuikwartier. Dagelijks wandelde ik vanuit de Bakhuizenstraat door de Hobbemastraat, de Hoofstkade en het Groenewegje naar het Spui en het Lamgroen daarachter. Het was een tijd waarin de gemeenteraad, op voorspraak van de plannenmakers, ‘ons’ deel van Den Haag had afgeschreven. Het hart van ’s-Gravenhage zou met het centrumplan ‘de Nieuwe Hout’ nieuw elan krijgen. De Schilderswijk zou ‘van Grijs naar Groen’ verkleuren, en het ‘Verkeerscirculatieplan Binnenstad’ zou dit alles voor de auto bereikbaar maken. Slechts het Spuikwartier, de Rivierenbuurt, het oude Centrum, de Stationsbuurt, de Schilderswijk en Kortenbos zouden hiervoor grotendeels moeten worden geamoveerd, in die tijd een eufemisme voor slopen. Wat, ondanks het achterstallige onderhoud, zo vanzelfsprekend en vertrouwd was, brokkelde nu pandje na pandje af. Overal was activiteit. Bewoners verhuisden, bedrijven verdwenen, de panden werden ontruimd en stonden vervolgens langdurig leeg, de gordijnen wapperden door de kapotte ramen totdat ze werden dichtgespijkerd of dichtgemetseld, om uiteindelijk te worden gesloopt. Wat bleef, was een braakliggend terrein dat functioneerde als lokale vuilnisbelt.

Waar de teloorgang van de Schilderswijk deel van mijn dagelijks leven was, bracht mijn opleiding als leerling-kok mij in de luxe wereld van het toen nog zo gerespecteerde hotel ‘het Kurhaus’ te Scheveningen. Voor mij als jongen van zeventien, was het een eer om daar het koksvak te mogen leren. Maar het werd ook een kennismaking met rangen en standen. Ik leerde snel, en ik kan mij nog herinneren dat ik mijn ouders wilde verrassen met enkele gerechten van de menukaart van het Kurhaus. Naïef als ik was stapte ik naar een winkel aan de Hoefkade, waar ik er al snel achter kwam dat veel van de ingrediënten die ik nodig had géén deel uitmaakten van het assortiment. Het was eigenlijk nog een onschuldig moment, waarop de verschillen tussen de twee werelden tot me doordrongen. Indringender werd het toen mijn koksdienst er na een lange dag, rond een uur of tien, eindelijk opzat, en de keuken was opgeruimd en gesloten. Ik stond op het punt om te vertrekken, en juist op dat moment stapte er vanuit het Vredespaleis een luidruchtige Spaanse delegatie binnen, die nog even wat kreeft wilde eten. De rollen waren duidelijk: ik kon terug de keuken in.

Lange tijd was de Schilderswijk mij net zo vertrouwd als het Statenkwartier, maar met het verstrijken van de jaren werd ik mij steeds bewuster van de verschillen. Het koksvak bracht mij in een nieuwe wereld van uitersten. Uiteindelijk werden deze twee samenlevingen mijn referentiepunten, eigenlijk mijn iconen van de fundamentele ongelijkheden in onze stad. Het veen en het zand werden synoniemen voor arm en rijk. De één woont in Den Haag in bedompte huizen, benauwde straten, zonder speelruimte of parken, de ander in ’s-Gravenhage, met een overdaad aan ruimte en groen. Maar wat misschien nog wel van veel grotere betekenis was, is dat alles wat van ons was niet van waarde leek. Van bovenaf werd er een streep door het thuis van duizenden Hagenaars getrokken, die vervolgens ‘voor de bezem van de sanering uit konden’.

Soms is er iemand die in alle eenvoud onder woorden kan brengen wat er eigenlijk mis is. Voor mij was dat Theo van Laar, een kunstenaar die in onze wijk in de Van Ostadestraat woonde. Theo had opdracht gekregen een schildering aan te brengen op een vrijgekomen hoekgevel aan de Koningstraat/Waterloostraat. Hij schilderde een spelend meisje op de spijlen van een hekwerk. Haar vlieger kreeg een plek in de blauwe lucht, die hij op de blinde gevel had geschilderd. In contrast tot de dromerige schildering foeterde Theo over de Schilderswijk: “Hier zijn wij het ongewone gewoon gaan vinden”. Die kwam aan. “Het ongewone gewoon gaan vinden.” Het gaf kernachtig aan wat er met en in de Schilderswijk aan de hand was, en het had tegelijkertijd een opdracht in zich, namelijk dat het ongewone moest worden omgezet in het gewone. Tenminste, zo ervoer ik dat. We moesten ervoor zorgen dat het dagelijks leven in wijken als de Schilderswijk net zo gewoon werd als in de wijken aan de andere kant van de stad. En daarmee kwam er in 1968 een vroegtijdig einde aan mijn koksbestaan.

De ‘Jongeren Actiegroep Schilderswijk’, de wijkkrant ‘de Schilderswijker’, de Haagse PvdA, het raadslidmaatschap, het wethouderschap en het zijn van locoburgemeester, maakten dat ik in een constante lijn - en in de meest concrete zin - vorm en inhoud kon geven aan mijn opvattingen. Of, zoals het door de wijkkrant ‘de Schilderswijker’ werd verwoord: “Het College als Aktiegroep”. Voor mij was het een continu leerproces, waarin de nieuw vergaarde kennis en inzichten de dag erna kon worden ingezet om effectiever te zijn dan de dag ervoor.

Resultaten ontstaan nooit exclusief door het handelen van één persoon. Ik geloof wel in de unieke bijdrage van een individueel persoon binnen een grotere beweging, als de tijd daar rijp voor is. Ik had het onmetelijke geluk om wethouder te mogen worden op het moment dat de mensen in de stad zélf zo diep aan verandering toe waren, dat het misschien niet zozeer ging om het initiëren, maar vooral om het organiseren van een nieuwe dynamiek. Hoewel ik mijn rol daarin met overtuiging heb genomen, zie ik deze bijeenkomst daarom óók als een eerbetoon aan al die mensen of groepen van mensen, die inhoud hebben gegeven aan een vernieuwingsbeweging waarin het heroveren van de stad een gemeenschappelijke drijfveer was. Wij waren er van overtuigd dat een stad méér is dan een optelsom van mensen en gebouwen, en dat het werken eraan vraagt om een blik die vérder strekt. De stad is een sociaal, maatschappelijk en economische fenomeen, en haar ontwikkeling is tegelijkertijd ook een culturele daad. En juist díe samenballing van energieën maakt dat het gewone niet voldoende is voor de stad en haar inwoners. De betekenis van de stad rechtvaardigt dat zo af en toe juist níet voor het gewone, maar voor het ongewone wordt gekozen; ook als dat - zoals nu opnieuw het geval is - een heftig debat oproept.

De tijd staat niet stil. De wereld verandert. De stad gaat door. Waar neergang in mijn jonge jaren gewoon was en mijn generatie aan het begin van herstel stond, zien wij dat Den Haag zich in de afgelopen 25 jaar, onder leiding van het bestuur, heeft hernomen en in internationaal perspectief is uitgegroeid tot Stad van Vrede en Recht. Als Hagenaar ben ik daar trots op.

Maar hoe gaat het dan in onze oude wijken? Wat is daar het perspectief? Daarvoor neem ik u heel even mee naar het begin van dit jaar. Op 17 januari maakte ik een wandeling door de Schilderswijk, met twee daar geboren en getogen jongedames met een van origine Marokkaanse achtergrond: Zoulikha Massaoudi (19) en Kaoutar Hadchoune (20). In de uitnodiging stond dat zij ons zouden meenemen door hún Schilderswijk. Ik citeer: “We gaan naar plekken die voor Zoulikha en Kaoutar van betekenis zijn; zij wijzen ons op simpele dingen die wij over het hoofd zien. Ze weten precies wie welke plek in ‘bezit’ heeft, en ze vertellen ons hoe zij de ontwikkelingen in de wijk zien en hoe ze de wijk gebruiken.”

Ondanks het feit dat ik de Schilderswijk goed ken en deze ook vaak aan mensen laat zien, werd het voor mij toch een bijzondere wandeling. Uiteraard omdat het me terugbracht naar al die plekken die zo zijn vergroeid met mijn jeugd en het wethouderschap, maar vooral omdat het me de kans gaf om door de ogen van deze jonge bewoner(s) te kijken naar de Schilderswijk van vandaag. Volstrekt gelijk gebleven is de trots op de wijk. “Wij zijn geboren en getogen Schilderswijkers en laten graag zien hoe bijzonder de wijk is”, straalden Zoulikha en Hadchoune uit. Maar fascinerend zijn de verschillen die in tijd zijn ontstaan. In mijn jeugd was alles zwart of wit, arm of rijk, geschoold of ongeschoold, kansarm of kansrijk. Al die verschillen waren ook verbonden met het zand en het veen. In die tijd - in mijn tijd - kon de fysieke vernieuwing van de stad het middel zijn om veranderingen te brengen. Nu leven wij in een samenleving waarin het niet primair de traditionele klassentegenstellingen of de ruimtelijke vraagstukken zijn die het meest dominant zijn in het stedelijk leven. Nee, tegenwoordig staat meer dan ooit ‘het samenleven’ centraal. Het gaat het om de vraag hoe een veelvoud van inwoners met verschillende culturele achtergronden op een aangename wijze met elkaar kan samenleven; hoe wij culturele verschillen kunnen leren overbruggen en zelfs waarderen; hoe mensen volwaardig kunnen deelnemen aan en in de samenleving. Het zijn vraagstukken die het eerst ten volle voelbaar worden in onze steden. Nederland is een multi-etnische samenleving geworden, en deze ontwikkeling zal zich in de komende decennia doorzetten. In zekere zin is de Schilderswijk dan ook de spiegel van onze toekomst. De vragen die hier samenkomen, maken ons in alle scherpte duidelijk dat de huidige bestuurlijke opgave een volstrekt andere is dan vroeger. Hoe kunnen wij nu voorkomen dat ons land een optelsom wordt van afzonderlijke groepen? Op dit moment zien we juist dat de negatieve kanten van de onderlinge culturele verschillen veel aandacht krijgen. De vraag is echter ook, in de woorden van de oprichter van het vroegere Volksbuurtmuseum, mijn vorig jaar overleden broer John Duivesteijn:

“Hoe kunnen wij de huidige rijkdom aan culturen in onze samenleving zichtbaar maken? Hoe kan er een uitwisseling komen tussen de kunst en cultuur van gevestigden en nieuwkomers in de overtuiging dat dit, naast vernieuwing van de Nederlandse cultuur, een bijdrage levert aan sociale cohesie en tolerantie?” John Duivesteijn, Toekomstschets Volksbuurtmuseum, 10 september 1999

Het was zijn overtuiging dat “het gaat om de software van de stad, om de mensen en dat wat zij tot stand kunnen brengen; hun energie is de kracht van de stad.” Ik denk dat het in deze tijd, voor een gemeentebestuur van een Stad van Vrede en Recht, de mooiste en grootste uitdaging is om de mensen in ons Den Haag juist in gezamenlijkheid te laten gloriëren.

Lees hier de pdf-versie van het dankwoord.