Parlementair onderzoek begint op een aflaat te lijken (gepubliceerd in Trouw, 14/10/2014) - Hoofdinhoud
Onderstaand opinieverhaal werd vandaag, in verkorte vorm, gepubliceerd in Trouw.
Mevrouw Hachchi: “Snapt u mijn verbazing of niet?”
Een parlementair onderzoek, en in het bijzonder een parlementaire enquête, is het zwaarste wapen dat een parlement kan inzetten. Nu parlementair onderzoek bijna een reguliere activiteit dreigt te worden, dringt de vraag zich op of het parlement zorgvuldig genoeg met haar eigen instrumenten omspringt. Dat is belangrijk, omdat we het bij het parlementaire onderzoek hebben over de volksvertegenwoordiging, de Tweede Kamer, als instituut. Het gaat nu eens niet om die zaal met blauwe stoelen, waarin de ideologische tegenstellingen worden uitgemeten en soms worden uitgevochten; het gaat niet om kibbelende politici die zich verdringen om de interruptiemicrofoon, om de gebeurtenissen van gisteren in de waan van vandaag aan de orde te stellen om elkaar de loef af te steken. Het unieke van parlementair onderzoek is dat het dit - noem het hét gewone, het reguliere parlementaire werk - overstijgt. En omdat het parlementair onderzoek niet wordt geremd door wet- en regelgeving - dus door de beperkingen zoals die door de wetgever wel aan andere onderzoeksautoriteiten (de Nederlandse Mededingingsautoriteit of het Openbaar Ministerie bijvoorbeeld) worden opgelegd - heeft het onderzoek de potentie om integraal te kunnen zijn; het kan portefeuilles en doelgroepen doorkruisen.
Juist dit ongelimiteerde recht op integraal onderzoek kan het parlement machtig maken. Het kan door alle (normaal zo ondoordringbare) machtsmechanismen heen breken. Een goed voorbeeld daarvan is het onderzoek naar de Bouwfraude (2002), waarin het parlement in staat bleek een omvangrijk netwerk van georganiseerde fraudeurs in de bovenwereld van de bouwnijverheid bloot te leggen.
Parlementair onderzoek weet, kortom, door te dringen tot waar anderen niet kunnen komen. Dat is een grote verantwoordelijkheid, en bij een niet zorgvuldige omgang met dit middel kan het gezag van de ‘Kamer als Instituut’ eroderen. De vraag is dus hoe zorgvuldig de Kamer met haar unieke machtsmiddelen omgaat.
Ik zie redenen om daar vraagtekens bij te plaatsen. Zo vond ik het een gotspe om bij het mislukken van de hogesnelheidstrein Fyra direct te kiezen voor een parlementaire enquête. Want juist waar het ging om grote projecten, had de Tweede Kamer eerder uitgebreid onderzoek gedaan - het ging toen om de wijze waarop de Betuwelijn en de HSL uit de hand waren gelopen (2004). Het parlement had moeten leren van eerder parlementair onderzoek, maar blijkbaar ‘dronk men een glas, deed men een plas en bleef alles zoals het was’. Ik voorspel dat de onderzoekscommissie de Kamer medeverantwoordelijk acht voor het miljoenen-debacle dat de Fyra is geworden. Ik zie de snelle instemming van het parlement dan ook eerder als een vlucht vooruit, om een heikel politiek probleem voorlopig maar te stallen.
Fundamenteler dan de selectiviteit van het aangaan van onderzoek is de vraag wat de kamer nu zelf als functie van parlementair onderzoek ziet. Lenny Vulperhorst, auteur van ‘De onderste steen; het parlementair onderzoek helpt ons de wereld om ons heen te begrijpen’, doet een goede poging om die functie te beschrijven, en biedt daarmee een voorzet voor een serieus gesprek over het fenomeen parlementair onderzoek, zowel binnen de Kamer als in de samenleving. In zijn boek geeft hij aan dat de parlementaire enquête ook een ‘tribunaal-functie’ vervult. Letterlijk vertaalt hij deze ‘tribunaal-functie’ als het aanwijzen van verantwoordelijken, maar in zijn toelichting beschrijft hij een tendens die ik herken, namelijk dat mensen die door de commissie worden gehoord, worden opgeroepen tot een openbare boetdoening dan wel een nederige bevestiging van dat wat zij gedaan hebben ‘niet fatsoenlijk’ was. Een schrijnend voorbeeld is het verhoor van corporatiedirecteur Hubert Möllenkamp (Rochdale) tijdens de openbare verhoren van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties. Volgens commissielid Wassila Hachchi was hij zijn “jongensdroom” achterna gegaan door een Maserati als dienstauto te kiezen. Al bij de eerste twee vragen geeft Möllenkamp aan “een verkeerde keuze” te hebben gemaakt. Hoewel de commissie er blijk van geeft alle details rond deze misstand minutieus te kennen, volgt er hemeltergend verhoor met maar liefst 104 vragen over dit onderwerp.
Mevrouw Hachchi: “Snapt u mijn verbazing of niet?”
De heer Möllenkamp: “Ik begrijp uw verbazing, ja.”
Mevrouw Hachchi: “Ja. En waarom begrijpt u mijn verbazing?”
De bedoeling van de commissie was duidelijk, de corporatiedirecteur - lees: Barbertje - moest hangen, en als dat niet zou lukken dan zou hij heel diep moeten buigen. Heel Nederland moest zien dat hij verantwoordelijk is voor een misstand. Zijn auto met chauffeur - “viel ook in de prijsklasse” - maar was zo’n €3.000 per maand exclusief BTW duurder dan de ‘bescheiden’ BMW’s en Audi’s waar een veelvoud van de anderen corporatiedirecteuren in worden rondgereden. Het ontging de commissie dat de getuige bij de tweede vraag al op de grond lag; de commissieleden zaten te zeer vast aan de ambtelijke voorbereiding. Wanneer waarheidsvinding hier het uitgangspunt was, dan heeft het verhoor niets, helemaal niets opgeleverd. Het 14 pagina’s lange verslag leest als een heuse klucht, die in Koefnoen gegarandeerd een hilarische aflevering zou opleveren. Tijdens het verhoor kon ik mij niet aan de gedachte onttrekken dat al die corporatiebestuurders die in de afgelopen vijftien jaar op een veelvoud van plekken specukatief in het land onzinnige grondposities hebben ingenomen - en door de crisis voor honderden miljoenen hebben moeten afwaarderen - dubbel lagen van het lachen; ‘zolang de commissie zich bezig houdt met de Maserati van Möllenkamp, zijn wij veilig’, moeten zij hebben gedacht.
In zijn publicatie laat Lenny Vulperhorst duidelijk zien dat het parlement de moraal meer en meer laat prevaleren boven waarheidsvinding. Daarmee ondergraaft de Tweede Kamer het meest machtige instrument dat zij heeft. Het parlementaire onderzoek is geen aflaat voor politieke problemen, en moet al helemaal niet functioneren als de publieke schandpaal waar middels een tamelijk willekeurige selectie ‘schuldigen’ ter verantwoording worden geroepen.
Werd het parlementair onderzoek vroeger heel selectief en slechts beperkt ingezet, nu lijkt het aan de orde van de dag. Het zou niet slecht zijn wanneer de Kamer zich bezint op de vraag hoe zij inmiddels met het parlementair onderzoek omgaat. Daarbij herhaal ik dat de Kamer er goed aan zou doen haar onderzoeksfunctie verder te professionaliseren, door een sterker parlementair kennis- en controlecentrum (zie de aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten in 2004) en tegelijkertijd zuiniger om te springen met de inzet van het zwaarste middel, de parlementaire enquête. Op deze manier versterkt de ‘Kamer als Instituut’ haar slagkracht, en kan ze - als exponent van onze democratie - effectiever en met meer gezag functioneren. Parlementair onderzoek heeft het vermogen om boven de partijen uit te stijgen; om binnen de Kamer een vorm van gemeenschappelijkheid te krijgen. En juist in deze tijd zou deze vorm van gemeenschappelijkheid nog weleens heilzaam kunnen werken.