Sluimerende vertrouwensvraag - Hoofdinhoud
De vraag welke problemen het kabinet mogelijk in de Eerste Kamer zal ondervinden als daar later dit jaar belangrijke onderwerpen worden behandeld, blijft de gemoederen bezighouden. Afgelopen zondag bogen drie insiders zich erover in het programma Buitenhof. Het is goed om de staatsrechtelijke positie van de Eerste Kamer in relatie tot het kabinet nog eens uiteen te zetten.
Strikt genomen zijn er weinig staatsrechtelijke (geschreven) regels als het gaat om de verhouding tussen kabinet en Eerste Kamer. Een algemene regel is dat de zittingsduur van de Eerste Kamer vier jaar is en dat verkiezing van de Senaat direct na de Statenverkiezingen plaatsvindt. Daarnaast kan de regering besluiten tot ontbinding van de Eerste Kamer, waarbij daarna een nieuwe Eerste Kamer moet worden gekozen. Verder bepaalt de Grondwet dat de Eerste Kamer een wetsvoorstel overweegt, zoals het door de Tweede Kamer is aangenomen. Dat oordeel is aan geen enkel criterium of aan geen enkele restrictie gebonden.
Over de vraag of er een vertrouwensregel bestaat tussen Senaat en kabinet, wordt getwist. De meeste politici en geleerden gaan uit van de conventie dat de Eerste Kamer zich niet direct met de vertrouwensvraag inlaat. Zij sluimert. Het kabinet (of een minister) kan namelijk wel zelf de vertrouwensvraag opwerpen als verwerping van een voorstel dreigt. Dat is, zij het niet vaak, ook enkele keren gebeurd. In maart 1958 deed minister Suurhoff i dat bijvoorbeeld bij de behandeling van een wijziging van de Werkloosheidswet. Aan het wel of niet uitspreken van het onaanvaardbaar gaat een politieke afweging in het kabinet vooraf.
Er zijn verder drie situaties denkbaar waarbij de positie van het kabinet (of een bewindspersoon) in het geding kan komen. De Eerste Kamer kan een motie van wantrouwen aannemen (dit jaar diende de fractie van de PVV voor het eerst een dergelijke motie in, maar die werd verworpen). Verwerping van een begroting is eveneens denkbaar. De laatste keer dat dit gebeurde, in 1907, liet de meerderheid overigens weten dat alleen het beleid van de minister van Oorlog daarmee werd afgekeurd en dat niet de val van het kabinet werd beoogd. Dat diende niettemin ontslag in. Nadat vorming van een ander kabinet was mislukt, bleef het kabinet aan; maar wel met een nieuwe minister van Oorlog.
De Eerste Kamer kan verder, niettegenstaande het feit dat het onaanvaardbaar is uitgesproken, een belangrijk wetsvoorstel (of bijvoorbeeld het belastingplan) verwerpen. Ook de oppositiefracties moeten dan voor de stemming meewegen of bezwaren tegen een wetsvoorstel een (waarschijnlijke) kabinetscrisis rechtvaardigen. In 1999 en 2005 toen een kabinets- respectievelijk ministerscrisis ontstond, werd er voor de stemming overigens nadrukkelijk geen onaanvaardbaar uitgesproken. Het ging in beide gevallen om grondwetsherzieningen waarvoor een tweederde meerderheid vereist was.
Van het effectief gebruikmaken van het 'onaanvaardbaar' zijn in de parlementaire geschiedenis enkele voorbeelden te vinden. Zo gaf in 1991 de CDA-senaatsfractie haar verzet tegen verhoging van het huurwaardeforfait op na een door staatssecretaris Van Amelsvoort i uitgesproken onaanvaardbaar. Daarmee werd toen echter een regeringsfractie onder druk gezet. Dat oppositiefracties (ook in de Eerste Kamer) het recht hebben om uiteindelijk - ook na een uitgesproken 'onaanvaardbaar' - tegen een voorstel te stemmen, staat buiten kijf. Inhoud en politieke gevolgen zijn beide onderdeel van de politieke afweging die fracties maken.
In de uitzending van Buitenhof werd ook Kamerontbinding als mogelijkheid genoemd. Gesteld werd dat de grondwetgever die optie in 1983 bewust heeft opengehouden. Tijdens een - hoogstaand - Kamerdebat daarover in december 1979 werd die mogelijkheid evenwel besproken, uitgaande van de situatie dat een kabinet in beide Kamers een meerderheid had (tussen 1918 en 2010 kenden we niet anders). Betoogd werd dat een dwarsliggende regeringsfractie in de Senaat na nieuwe verkiezingen (door de zittende Statenleden) wellicht tot een ander inzicht kon komen, hetzij door personele wisselingen, hetzij door uitgeoefende druk. Nu hebben wij met een geheel andere situatie te maken: geen meerderheid voor het kabinet. Dat zal na verkiezingen door de zelfde Statencolleges niet veranderen.
Na ernstige nederlagen in de Eerste Kamer moeten kabinet en regeringspartijen zich bezinnen. Het kabinet kan het verworpen wetsvoorstel of de verworpen begroting opnieuw indienen (wellicht gewijzigd) en alsnog proberen een meerderheid te verwerven. Kabinet en/of regeringsfracties kunnen ook tot de conclusie komen dat verdere samenwerking met de Eerste Kamer onmogelijk is. Alleen ontbinding van de Tweede Kamer, gevolgd door verkiezingen en formatie van een kabinet dat wel in beide Kamers wordt gesteund, kan dan uitkomst brengen.