Wet financiering politieke partijen

Met dank overgenomen van C.A. (Kees) de Lange i, gepubliceerd op donderdag 28 maart 2013, 15:21.

C.A. de Lange (OSF)

Voorzitter.

Wetsvoorstel 32752 over de financiering van politieke partijen heeft lang op zich laten wachten en verschillende kabinetten en een reeks van ministers hebben er uitgebreid aan gesleuteld. Maar nu heeft het dan toch de Eerste Kamer bereikt. Eigenlijk bestaat het voorstel uit twee onderwerpen die in één adem genoemd worden: de subsidiëring van politieke partijen en het toezicht op de financiën van politieke partijen. Dit suggereert dat tussen beide zaken een verband zou bestaan, maar daar is eigenlijk helemaal geen logische reden voor aan te voeren. Laten we daarom in de discussie deze beide zaken volstrekt scheiden.

Allereerst het toezicht op de financiën van politieke partijen. In ons democratische bestel zijn het de politieke partijen die het proces inhoud geven, en de kwaliteit van dit democratische proces moet iedere burger en zijn overheid een zorg zijn. In de Memorie van Antwoord van 13 juli 2012 en de Nadere Memorie van Antwoord van 4 december 2012 wordt uitgebreid betoogd dat het in kaart brengen en transparant maken van particuliere geldstromen naar de politieke partijen voor de burger van cruciaal belang is. Dat stelt hem immers in staat om mogelijke vormen van beïnvloeding en belangenverstrengeling te onderkennen en zijn stemgedrag daaraan aan te passen. De burger heeft recht op die informatie en mijn fractie steunt in die zin de geest van het wetsvoorstel van harte.

Het bevorderen van financiële transparantie is iets heel anders dan het ingrijpen in de onafhankelijke status van politieke partijen. Het kabinet pleit dan ook terecht voor passende terughoudendheid bij het stellen van eisen die vanuit de wetgever aan partijen worden gesteld. Zolang de burger maar kan weten hoe de financiering plaatsvindt, daar gaat het om. Dat hierbij een drempelbedrag gehanteerd wordt, valt op praktische gronden te billijken, hoewel het wat curieus overkomt om bijdragen boven de 1000 euro wel te registreren, maar openbaarmaking pas te eisen vanaf 4500 euro. Nog curieuzer is het feit dat lokale partijen en lokale afdelingen van landelijke politieke partijen van dit regime uitgesloten zijn. De minister beseft dat nu gelukkig ook en werkt aan wetgeving die met ingang van 1 januari 2015 haar reikwijdte laat gelden op het lokale niveau. Mijn fractie vertrouwt dat die toezegging voortvarend ter hand genomen gaat worden. Het te lang uitblijven van dergelijke wetgeving vraagt namelijk om creatieve sluiproutes. En daar zijn de tegenwoordige mondige burgers terecht overgevoelig voor geworden.

Op detailniveau is over het huidige wetsvoorstel het nodige te zeggen, en in de schriftelijke voorbereiding is dat nodige ook wel gezegd. Als er geld in het spel is, kent geestelijke lenigheid geen grenzen, en moet men beducht zijn voor ontwijkend gedrag. Mijn fractie heeft niet de behoefte de diverse aangehaalde punten opnieuw aan de orde stellen. Met het voorgestelde toezicht op de financiën van politieke partijen, in combinatie met de uiteindelijke toezegging van de minister deze zaak ook op lokaal niveau ter hand te nemen, kan mijn fractie alles overwegend wel leven. Overigens staat dit standpunt helemaal los van de volgende vraag, namelijk of subsidiëring van politieke partijen überhaupt een goed idee is. Ook als er geen subsidiëring van politieke partijen zou bestaan, zou financiële transparantie nog steeds broodnodig zijn.

We komen nu op het tweede punt, namelijk de vraag hoe het gesteld is met de financiering van politieke partijen. Men kan zich met recht en reden afvragen of subsidies aan landelijke partijen door de rijksoverheid nodig zijn. Anderzijds, als dergelijke subsidies toch verstrekt worden, rijzen er heel andere vragen. Leidt het verstrekken van subsidies door de rijksoverheid aan landelijke, maar niet aan lokale politieke partijen tot gelijke kansen voor iedereen? Het inhoudelijke gezond verstand antwoord is natuurlijk een duidelijk ‘nee’. Zoals aangetoond door de Vereniging van Plaatselijke Politieke Groeperingen (VPPG), en ondersteund door Prof. Mr. A.Q.C. Tak, ontstaat een evidente ongelijke behandeling, veroorzaakt doordat de landelijke politieke partijen die ook deelnemen aan de gemeenteraadsverkiezingen, via de subsidie o.a. hun campagnes, wervingsacties en verkiezingsactiviteiten kunnen financieren. Deze partijen zijn concurrenten van lokale politieke groeperingen die geen financiële ondersteuning krijgen in hun activiteiten en campagnevoering. De mogelijke tegenwerping dat lokale partijen dan maar door het lokale bestuurlijke niveau naar eigen inzicht gesubsidieerd moeten worden, snijdt volgens de VPPG en Prof. Tak geen hout. Niet alleen staat de financiële situatie van het lokale bestuur onder nog hogere druk dan die van de rijksoverheid. Maar bovendien zou deze gedachte op gespannen voet staan met het grondwettelijke uitgangspunt dat regulering van de provinciale en gemeentelijke organisatie in organieke wetgeving dient te geschieden, zoals wordt bedoeld in artikel 132 van de Grondwet.

Los van allerlei juristerij kan natuurlijk in alle redelijkheid slechts geconstateerd worden dat in de harde dagelijkse praktijk het speelveld voor landelijke en lokale politieke partijen buitengewoon ongelijk is. En dat kan naar de mening van mijn fractie nauwelijks de bedoeling van de opstellers van de Grondwet geweest zijn. Dat het niet gaat om een probleempje in de marge kan afgeleid worden uit het feit dat lokale politieke groeperingen bij gemeenteraadsverkiezingen ongeveer een kwart van alle stemmen binnenhalen, en dus ondanks bovengenoemde hindernissen een zeer significante rol spelen in de lokale politiek. Naar de mening van mijn fractie ligt hier een wezenlijk probleem dat om een oplossing schreeuwt. Een logische mogelijkheid zou zijn om alle overheidssubsidies voor alle politieke partijen, landelijk en lokaal, af te schaffen. Dat is dan toch een vorm van gelijke behandeling die mijn fractie zou verkiezen boven het huidige systeem van onaanvaardbare ongelijkheid. In die zin is al eerder betoogd dat het Chinese communisme zowel mannen als vrouwen in elk geval gelijk behandelde: in alle gevallen namelijk slecht. Graag hoor ik de mening van de minister op dit voor mijn fractie cruciale punt.

Samenvattend, ik kom tot een afronding van mijn eerste termijn. Als men uitgaat van de huidige situatie betekent het voorliggende wetsvoorstel een vooruitgang. Dat juicht mijn fractie natuurlijk toe. Echter, als men zich losmaakt van het gestolde conservatieve denken over deze problematiek, is duidelijk dat tussen landelijke en lokale partijen willens en wetens een zeer ongelijk speelveld is geschapen dat door het voorliggende wetsvoorstel bevestigd wordt. En dat is precies waar mijn fractie onoverkomelijke problemen mee heeft. Daarbij weten we ons in het goede gezelschap van zeer veel mondige burgers. Ik hoor graag de toelichting van de minister.

Den Haag, 26 februari 2013.