Afronding debat langstudeerboete deeltijders - Hoofdinhoud
Spreektekst namens de hele Eerste Kamer in het afrondende debat over compensatie voor deeltijdstudenten die door de programmering van de studie er langer over doen dan voltijdstudenten en daardoor een langstudeerboete krijgen. Dit is de afronding van mijn unaniem aangenomen motie in juli 2011. Nadat staatssecretaris Zijlstra op alle vragen positief antwoordde, stemde de Kamer in met dit reparatie-wetsvoorstel.
Voorzitter, ik constateer om te beginnen met vreugde dat ik hier het woord mag voeren namens de gehele Kamer. Ongeveer een jaar geleden bespraken we hier het wetsvoorstel inzake de langstudeerdersmaatregel. Een voorstel dat de nodige discussie opriep en uiteindelijk met een minimale meerderheid werd aangenomen. Maar zo verdeeld de Kamer was over dat wetsvoorstel, zo verenigd was zij over de motie die stelde dat disproportionele gevolgen voor deeltijdstudenten moesten worden voorkomen. De staatssecretaris stelde dat dat ook zijn bedoeling niet kon zijn en dat er naar zijn mening van disproportionaliteit geen sprake was. De Kamer meende van wel, omdat voor een deel van de deeltijdstudenten geldt dat zij de opleiding niet kunnen afmaken in hetzelfde tijdpad als voltijdstudenten en daardoor met de langstudeermaatregel geconfronteerd zouden worden buiten hun schuld.
Het doet ons goed vandaag te kunnen spreken over de door de staatssecretaris voorgestelde oplossing voor dit probleem, tezamen met twee andere verbeteringen die dit wetsvoorstel aanbrengt. We zijn de staatssecretaris dankbaar voor het werk dat hij heeft verricht om dit mogelijk te maken. Het heeft toch nog een hele tijd geduurd en daardoor zijn bij studenten en instellingen de nodige vragen opgeroepen, maar nu ligt het er. We hebben er begrip voor dat er een en ander moest worden uitgezocht en dat de staatssecretaris het wilde oplijnen met een te ontwikkelen langetermijnvisie. Het nu voorliggende wetsvoorstel is dan ook primair bedoeld voor de huidige situatie in afwachting van mogelijk ingrijpender flexibilisering van de deeltijdstudies.
Het is een goede zaak dat met dit wetsvoorstel ook deeltijdstudenten aanspraak kunnen gaan maken op het profileringsfonds in het geval van bijzondere omstandigheden, nu zij ook het risico lopen op de langstudeerdersmaatregel. En nog meer van belang: het is een goede zaak dat zij daar ook een beroep op kunnen doen wanneer de structuur van de opleiding de reden is dat de studenten het niet hebben kunnen voltooien binnen het voor de voltijdsopleiding gestelde aantal jaren plus een. De uitkomst van ons mondeling overleg van 21 Mei was een duidelijke toezegging dat “studenten die een deeltijdopleiding volgen die niet binnen de nominale studieduur plus één jaar is af te ronden in het algemeen voor een tegemoetkoming uit het profileringsfonds in aanmerking komen.”
In dit debat zijn er nog wel drie kanttekeningen te plaatsen. De eerste is dat het hier nog steeds gaat om een noodoplossing. Deeltijdstudenten die precies hun studieprogramma volgen, kunnen eigenlijk per definitie geen langstudeerder zijn, ook niet als dat programma veel langer duurt dan de voltijdsvariant. In veel gevallen hebben deeltijdstudenten ook niet de uitloop die voltijders hebben en dat blijft een bron van rechtsongelijkheid. De staatssecretaris argumenteert steeds met het aantal jaren, maar de accreditatie en kwaliteitszorg rekenen met het aantal studiepunten. We hebben de staatssecretaris daarop aangesproken bij ons mondeling overleg van 21 Mei. In elk geval zitten we nu met de situatie dat studenten compensatie moeten aanvragen voor een verhoging van het collegegeld die ze eigenlijk helemaal niet hadden moeten krijgen. Op dit punt wachten we ook de uitspraak van de rechter af in de door studentenvakbonden aangespannen zaak over de generieke maatregel. In dit kader vraag ik de staatssecretaris in lijn met zijn toezeggingen hoe hij de instellingen informeert of heeft geïnformeerd over de nieuwe rechten van deeltijdstudenten en de bedoeling dat deze studenten ook daadwerkelijk gecompenseerd worden.
De tweede kanttekening betreft de toegankelijkheid en hoogte van het profileringsfonds. De staatssecretaris heeft gezegd een extra bedrag te storten in verband met de extra aanspraken door deeltijdstudenten. Er zijn in deze Kamer zorgen geuit over de hoogte van dat bedrag, dat is vastgesteld op basis van een schatting van het aantal studenten dat er een beroep op zal doen. Bij een bedrag van € 10 miljoen kunnen ruim 3000 deeltijdstudenten compensatie krijgen uit het profileringsfonds en dat lijkt in elk geval een deel van deze Kamer te weinig om ieder recht te doen. De staatssecretaris heeft toegezegd dat wanneer dat structureel te weinig blijkt, over dat bedrag moet worden gesproken. Ik herhaal dat graag hier omdat dat mij een essentieel onderdeel lijkt van de voorgestelde oplossing en omdat een oplossing voor deze zogenaamde langstudeerproblematiek bij deeltijders niet ten koste moet gaan van andere groepen die een beroep zouden willen doen op het profileringsfonds. Ik vraag de staatssecretaris daarom of hij de komende periode jaarlijks wil nagaan of het toegezegde bedrag voldoende is voor de aanvragen van deeltijdstudenten en of hij daarover het parlement wil informeren met waar nodig een voorstel om de bijstort in het profileringsfonds te verhogen.
De derde kanttekening betreft de formuleringen in het wetsvoorstel. De grond die in de WHW wordt toegevoegd voor een uitkering uit het profileringsfonds is “een onvoldoende studeerbare opleiding.” Ook hier is naar gevraagd bij het Mondeling Overleg van 21 Mei en daar gaf de staatssecretaris aan dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij overige wetgeving. Dat roept de vraag op wat precies bedoeld is met “studeerbaar”. In de WHW komt de term alleen voor waar het gaat om studenten met een functiebeperking. In de visitatie- en accreditatiekaders van de NVAO wordt studeerbaarheid als volgt gedefinieerd: “Factoren, die betrekking hebben op het programma en die de studievoortgang belemmeren worden zoveel mogelijk weggenomen.” Dat borduurt voort op het rapport uit 1992 van de commissie Wijnen over studeerbaarheid. Studeerbaarheid is op zich geen absolute maat maar gaat om het creëren van mogelijkheden voor de student de opleiding optimaal vorm te geven. De studeerbaarheidsprojecten van de jaren 1996 en verder draaiden om de poging de feitelijke studieduur in overeenstemming te brengen met de nominale studieduur. Die projecten waren veelal effectief waar het gaat om verbetering van het curriculum, maar ze leidden niet tot verbetering van studierendement of tot verkorting van de gemiddelde studieduur, aldus het Inspectierapport “Studeerbaarheid in het Hoger Onderwijs” van 2003.
Ik ga even in op deze geschiedenis omdat de woordkeus in het wetsvoorstel een substantieel risico in zich draagt dat wij graag willen uitsluiten. Als de grond voor toekenning van een compensatie uit het profileringsfonds ligt in een “onvoldoende studeerbare opleiding”, dan is daarmee met zoveel woorden erkend dat de opleiding op dat punt tekortschiet voor wat betreft de accreditatie- en visitatiecriteria. Het gevolg daarvan zou moeten zijn dat er een negatieve beoordeling op dat punt komt en dat de instelling de opleiding wel moet aanpassen en inkorten om de studeerbaarheid te vergroten. Maar dat staat haaks op de uitkomst van de discussie met de staatssecretaris. Het is niet de bedoeling, zo vat ik die uitkomst maar samen, dat de opleidingseisen worden teruggebracht, allerlei vrijstellingen worden gegeven, of het niveau van de opleiding wordt verlaagd. Anders gezegd: niveau, omvang en kwaliteit van de opleiding mogen niet worden aangepast om daarmee te voorkomen dat deeltijdstudenten een beroep zouden gaan doen op het profileringsfonds. Waar comprimering mogelijk is, kan dat overwogen worden, maar deze operatie mag niet leiden tot een aantasting van niveau of omvang van de studie omdat daarmee de gelijkwaardigheid van diploma’s op het spel komt te staan. Zo is het letterlijk toegezegd: “Comprimeren van deeltijdstudies mag niet ten koste van de kwaliteit gaan.”
Met het oog op de wetsinterpretatie en de mogelijke gevolgen voor opleidingen, visitatietrajecten en dergelijke wil ik dan ook graag een heldere uitspraak dat met de formulering “onvoldoende studeerbare opleiding” in dit wetsvoorstel niet bedoeld is dat de opleiding als zodanig niet voldoet aan de kwaliteitseisen waarmee bijvoorbeeld de NVAO werkt. Natuurlijk, dat kan ook aan de orde zijn, maar het gaat er nu om vast te stellen dat het enkele gegeven dat een deeltijdopleiding zo geprogrammeerd is dat zij langer duurt dan de voltijdsvariant plus een jaar in zichzelf geen gevolgen mag hebben voor de beoordeling van de kwaliteit van die opleiding. Met andere woorden: de grondslag van een “onvoldoende studeerbaarheid” voor deeltijdstudenten impliceert niet een onvoldoende studeerbaarheid in termen van visitatie en kwaliteitszorg. Graag een eenduidige uitspraak van de staatssecretaris op dit punt om ongewenste bijeffecten te voorkomen.
Voorzitter, ik ben begonnen met positieve woorden namens de Kamer over de oplossing die de regering biedt voor deeltijdstudenten. Natuurlijk hebben we allemaal onze eigen ideeën over hoe het idealiter geregeld zou zijn - sommige partijen houden wezenlijke bezwaren tegen de langstudeermaatregel op zich - maar met een helder antwoord op de gestelde vragen zijn we in elk geval tot een werkbare uitkomst gekomen die de disproportionele gevolgen voor deeltijdstudenten minimaliseert.