Controversieel of niet, that's the question

25 mei 2012, column Bert van den Braak

"Wij gaan discussiëren met een minister [minister Beel1 van Binnenlandse Zaken], die demissionair is. Men dient zich nu af te vragen, wat de betekenis van een dergelijke discussie is. Als er over deze zaak wordt gediscussieerd, zal er wellicht de een of andere conclusie worden ge­trokken. De mogelijkheid bestaat, dat er vanuit de Kamer een conclusie of een motie zal komen, en dan behandelen wij die conclusie of die motie met een demissionaire minister. Welke betekenis kan dit hebben?"

Dat vroeg VVD-leider prof. Oud2 zich af op 3 juli 1956 in een ordedebat over de behandeling van de regeringsnota over de positie van burgemeester Schokking3 van Den Haag. De zaak betrof de betrokkenheid van Schokking, in zijn hoedanigheid van burgemeester van Hazerswoude tijdens de bezettingsjaren, bij de overlevering aan de Duitsers van een joodse familie. Bijkomende complicatie was dat Beel niet alleen demissionair was, maar toch al - vanwege zijn benoeming in een commissie die de Greet Hofmansaffaire moest helpen oplossen - per 7 juli zou opstappen.

Oud stelde dat de Tweede Kamer na het debat mogelijk in een motie een conclusie zou trekken die de minister niet voor zijn verantwoording kon nemen. Een 'missionaire' minister kon de Kamer dan meedelen dat hij aan die opdracht politieke gevolgen zou verbinden. Bij de stemming over de motie kon de Kamer normaal gesproken op haar beurt die mededeling laten meewegen. Het was dan denkbaar dat de Kamer zich niet door het dreigement van de minister liet afschrikken en toch tot een voor de minister onwelgevallige conclusie zou komen. Die minister moest dan aftreden.

De Kamer kon ook een maatregel van de minister verlangen [namelijk dat Schokking moest worden ontslagen], waarmee hij zich niet kon verenigen. Oud betoogde dat noch van een volwaardige minister, noch van een demissionaire minister kon worden verlangd, dat hij een maatregel zou moeten nemen waarvoor hij geen verantwoordelijkheid wenste te dragen. Normaal gesproken zou ook dan de minister zijn ontslag aanbieden. Een demissionaire minister heeft dat echter al gedaan en kan dat niet nog eens doen.

Oud zei: "Welke figuur krijgen wij dan? Dat de Kamer een bepaalde uitspraak doet en de demissionaire minister zegt: Ik voer die uitspraak niet uit. Moeten wij dan wachten tot het optreden van een nieuwe minister van Binnenlandse Zaken en met die minister opnieuw in discussie treden over de vraag, of die maatregel zal worden uitgevoerd? Moet dan de nieuwe minister, als de Kamer op haar standpunt blijft staan, zeggen: Ik kan de verantwoorde­lijkheid niet langer dragen? Mijnheer de Voorzitter! Ik heb nog nooit zo'n wonderlijke staatsrechtelijke figuur gezien als wij hier in toepassing zullen brengen. Het is altijd zo geweest, dat wij met demissionaire ministers alleen de lopende zaken behandelden".

Bij de vraag of een bepaald dossier wel of niet controversieel is, speelt het ontbreken van de ultieme sanctie van het wegzenden een essentiële rol. De minister kan niet meer dreigen met aftreden (en zo de Kamer onder druk zetten) en de Kamer beschikt niet over een middel om tot executie van haar dreigement over te gaan (pas in december 2006 zou uit de gang van zaken rond het generaal pardon blijken hoe zeer Oud gelijk had gehad).

Dat alles nam niet weg dat de Kamer in 1956 in meerderheid besliste dat de Nota over de zaak-Schokking met minister Beel kon worden besproken. Kamervoorzitter Kortenhorst4 stelde dat er altijd een minister zou zijn (het was al bekend dat minister van Justitie Van Oven5 de taken van Beel zou overnemen) en dat die minister kon beslissen wat hij met een eventuele motie zou doen. Hij kon die motie gewoon naast zich neerleggen. PvdA-fractievoorzitter Burger6 wees erop dat het aftredende kabinet als opdracht had de lopende zaken te behandelen, terwijl KVP-fractieleider Romme7 stelde dat de gang van zaken weliswaar 'wonderlijk' was en dat er inderdaad een regel was dat demissionaire kabinetten zo min mogelijk (controversiële) zaken moest behandelen. Uitzonderingen waren echter mogelijk en soms zelfs onvermijdelijk. Toen bleek dat Oud onvoldoende steun had, trok hij zijn voorstel in.

De vraag welke onderwerpen met een demissionaire minister of demissioniar kabinet worden besproken, is aan de Kamer. Zij bepaalt haar eigen agenda. Besluiten daarover werden - zeker sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw - soms genomen ondanks grote verdeeldheid in de Kamer. Het bezwaar van de als staatsrechtelijke autoriteit gerespecteerde Oud werd in zijn algemeenheid wel (h)erkend, maar in de afweging tussen staatsrecht en politieke opportuniteit, gaf het laatste de doorslag.

Het is uiteindelijk de Kamermeerderheid die bepaalt wat wel of niet controversieel is, welke consequenties ministers moeten trekken uit moties en of een bepaalde procedure wel of niet is toegestaan. Dat was zo in 1956 en dat is nu nog het geval. Een rechter heeft daar niets over te zeggen.


  • 1. 
    Katholieke staatsman. Eén van de belangrijkste politici van na 1945. Begon zijn loopbaan als gemeenteambtenaar. In 1945 werd hij minister van Binnenlandse Zaken en als zodanig speelde hij een voorname rol bij de naoorlogse zuiveringen. Was als premier en Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon een vooraanstaande figuur in het moeizame proces van dekolonisatie. Voorstander van militair optreden (politionele acties) tegen de Republiek Indonesia. Na terugkeer uit Indië hoogleraar en in 1951 weer minister van Binnenlandse Zaken en in het kabinet-Drees III tevens vicepremier. Had een goede band met Drees. In de jaren vijftig en zestig als (in)formateur betrokken bij de vorming van diverse kabinetten, vooral van centrumrechtse signatuur. Belangrijk adviseur en vertrouweling van koningin Juliana. Gezagvol, inventief en doortastend politicus, die vaak als regelaar en 'bruggenbouwer' fungeerde. Ook een wat dorre formalistische jurist, die als bijnaam 'de Sfinx' had. In de persoonlijke omgang echter veel minzamer.
     
  • 2. 
    Staatsman, geschiedschrijver, staatsrechtgeleerde en voorman van de VDB en de VVD. Begon zijn loopbaan als kandidaat-notaris en belastingontvanger en was al op jonge leeftijd een vooraanstaand en veelzijdig Tweede Kamerlid. Trad in 1933 met Marchant toe tot het crisiskabinet-Colijn en voerde als minister van Financiën een strak bezuinigingsbeleid. In 1938 burgemeester van Rotterdam (tot 1952). Na de oorlog korte tijd lid van de PvdA, maar voelde zich daarin toch niet thuis en richtte met Stikker in 1948 de VVD op. Werd daarvan de onbetwiste politieke leider. Sprak met een wat hoge, zachte stem, maar had in de Kamer veel gezag door zijn kennis van het staats- en parlementsrecht. Kon overigens ook vilein uit de hoek komen en gold als autoritair. Schreef standaardwerken over de parlementaire geschiedenis.
     
  • 3. 
    Burgemeester van Den Haag, die vanwege een affaire tijdens de bezetting in 1956 aftrad. Was een zoon van de CHU-voorman J. Schokking en werd na een ambtelijke loopbaan in 1938 burgemeester van 's-Gravenzande. Na zijn gedwongen vertrek in 1942 benoemd tot waarnemend burgemeester van Hazerswoude. Bood in die functie onvoldoende bescherming aan het Joodse onderduikersgezin Pinto, waardoor dat werd gedeporteerd. Als reden gaf hij op dat hij een provocatie van de Duitsers vermoedde. Toonde zich overigens tijdens de bezetting een goede vaderlander en keerde na de oorlog terug als burgemeester, eerst van Alphen aan den Rijn en in 1949 van Den Haag. Werd als burgemeester ondanks zijn regenteske instelling gewaardeerd als bekwaam en beminnelijk bestuurder. De door het Haagsch Dagblad in 1955 opgerakelde affaire-Pinto leidde, ondanks een ontlastend onderzoek, tot zijn ontslagname in 1956.
     
  • 4. 
    Katholieke Tweede Kamervoorzitter, die dat ambt vijftien jaar bekleedde. Was advocaat in Amsterdam en secretaris van katholieke werkgeversorganisatie en behoorde tot de vooraanstaande leden van de RKSP- en KVP-fracties, waarvan hij enige tijd secretaris was. Verdedigde als advocaat het 'foute' dagblad De Telegraaf en Pieter Menten. Was ook actief als schrijver en politiek commentator van De Volkskrant. Tijdens zijn voorzitterschap werd onder meer de werkwijze van de Kamer gemoderniseerd. Was voorstander van levendige debatten. Kwam in december 1958 in conflict met de PvdA-fractie toen hij tegen de zin van de PvdA en het demissionaire kabinet afhandeling van een wetsvoorstel doorzette. Zijn charme zorgde er overigens voor dat die 'aanvaring' niet de persoonlijke verhoudingen verstoorde.
     
  • 5. 
    Vooraanstaand wetenschapper (rechtshistoricus) die in zijn korte ministerschap veel gezag had. Was 34 jaar hoogleraar Romeins recht (eerst in Groningen, daarna in Leiden) en werd in 1956 op 74-jarige leeftijd minister van Justitie in het kabinet-Drees III als opvolger van de overleden minister Donker. Smaakte het genoegen een wet tot stand te kunnen brengen waardoor de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw werd opgeheven. Hij had daarvoor jarenlang gepleit. Er werd gesproken van de 'Lex-Van Oven' .
     
  • 6. 
    PvdA-voorman die in het tijdperk-Drees, maar ook nadien, onder meer als formateur, een vooraanstaande politieke rol speelde. Was advocaat in Dordrecht en werd in 1944 als Engelandvaarder opgenomen in het kabinet-Gerbrandy. Een conflict met Gerbrandy over de naoorlogse berechting van 'foute' Nederlanders leidde tot zijn aftreden. In 1945 voor de SDAP lid van het noodparlement en vanaf 1952 als fractievoorzitter naast Drees de voornaamste PvdA-politicus. In 1955 en 1956 succesvol informateur. Verliet in 1962 de Tweede Kamer na kritiek op zijn ongepolijste stijl. Werd daarna senator en in 1970 staatsraad. Mede door zijn directe wijze van uitdrukken en doortastende optreden wist hij in 1973 een wig te drijven in het confessionele kamp en werd hij de architect van het kabinet-Den Uyl. Was behalve PvdA-voorman ook voorzitter van de VARA.
     
  • 7. 
    Voorman van de KVP die met Drees in de naoorlogse jaren de Nederlandse politiek domineerde. Was voor de Tweede Wereldoorlog als jong Amsterdams gemeenteraadslid al een gedreven katholiek politicus. Na een hoogleraarschap in Tilburg werd hij in 1937 minister van Sociale Zaken in het vierde kabinet-Colijn. Streefde een actievere werkgelegenheidspolitiek na en kreeg bekendheid door zijn spaarregeling voor werklozen ('het kwartje van Romme'). Werd na de oorlog geen minister meer, waarbij mogelijk zijn wat omstreden rol in de oorlog (commissaris van een reclamebedrijf dat ook voor de Duitsers werkte) een rol speelde. Was tot 1961 fractieleider en werd toen staatsraad. Was tevens politiek commentator van De Volkskrant. Begenadigd spreker, die prachtige zinnen maakte. Harde werker: las als enige alle kamerstukken. Politieke peetvader van Klompé en Schmelzer. Bijnaam: 'de Sfinx van Overveen'.