Inbreng over wetsvoorstel boerkaverbod - Hoofdinhoud
Vorige week moesten de fracties in de Tweede Kamer een schriftelijke inbreng schrijven over het wetsvoorstel om een boerkaverbod in te voeren. De inbreng die ik namens de PvdA heb ingediend, kun je hier nalezen.
Het wetsvoorstel zelf, officieel een wet tegen "gelaatsbedekkende kleding" vind je hier:
Een wet wordt altijd in een vaste volgorde behandeld. Eerst schrijven de fracties een schriftelijke inbreng. dat moet in officiële teksten waarin "de leden van de fractie" hun mening geven en vragen stellen aan het kabinet. Het kabinet gaat daar dan schriftelijk op reageren.
Hieronder lees je de officiële inbreng die ik namens de PvdA-fractie heb ingediend. Er zitten enkele hoofdpunten in:
-
-we hebben moeite met boerka's en niqabs en ook met de opvatting die er achter zit
-
-desondanks is de vraag of je uitingen van opvattingen waar je moeite mee hebt in een vrij land hoort te verbieden
-
-in de praktijk blijkt dat de opvatting dat vrouwen zich in een allesbedekkend gewaad moeten hullen nauwelijks aanhang heeft in Nederland (er zijn maar weinig vrouwen die hun gezicht bedekken), dus we hoeven in elk geval niet bang te zijn dat het dragen van boerka's of niqabs veel navolging krijgt
-
-we kunnen zo'n verbod op scholen, in het openbaar vervoer of in de gezondheidszorg best voorstellen, maar moet dat juridisch via het strafrecht of kan dat ook met bijvoorbeeld huisregels?
-
-bestempelt het kabinet niet eigenlijk de verkeerde mensen tot dader, want zijn het niet de mannen die hun vrouw dwingen geheel bedekt over straat te gaan die feitelijk de "daders" zijn en dus degenen zijn die principieel in aanmerking horen te komen voor bestraffing (hoe lastig ook in de praktijk)?
-
-hoe moet het verbod in de praktijk worden uitgevoerd; hoe moeten agenten beoordelen of ze iemand moeten beboeten en moeten ze verwijdering van het betreffende kledingstuk eisen of kan iemand na het in ontvangst nemen van de boete gesluierd verder lopen?
Met deze vragen heb ik geprobeerd de discussie over dit wetsvoorstel zo goed mogelijk te voeren. Gelet op het feit dat boerka's en niqabs terecht veel weerstand oproepen, is het logisch dat er een goede discussie over gevoerd wordt. Tegelijk heb ik met de gestelde vragen laten zien dat een verbod zowel op principiële als praktische vragen stuit.
Inbreng leden PvdA-fractie ten behoeve van het Wetsvoorstel tot instelling van een algemeen verbod op het dragen van gelaatsbedekkende kleding
De leden van de PvdA-fractie hebben na de jarenlange maatschappelijke discussie over het dragen van een boerka of niqab met belangstelling uitgekeken naar het aangekondigde wetsvoorstel van het kabinet om gelaatsbedekkende kleding in het algemeen te verbieden op openbare plaatsen, in het openbaar vervoer, in onderwijsinstellingen en in niet-residentiële gebieden van zorginstellingen. Deze leden hechten eraan eerst enkele algemene opmerkingen te maken alvorens in te gaan op het wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie hebben grote moeite met gelaatsbedekkende kleding op religieuze grondslag. De boerka of niqab is een kledingstuk dat wordt gedragen op basis van de overtuiging dat vrouwen pas zedig en daarmee fatsoenlijk zijn als ze al hun vrouwelijke uiterlijke kenmerken bedekken, zoals lichaamsvormen, haren, gezicht en in het uiterste geval zelfs de ogen. Deze leden vinden dat die opvatting getuigt van een mensbeeld dat totaal niet strookt met de gedachten over emancipatie, vrijheid en zelfbeschikking die zij zelf aanhangen. Niet alleen de juridische maar ook de morele vrijheid om zonder belemmeringen je schoonheid te mogen etaleren met kleding, haardracht, sieraden en make-up, is een groot goed. Als vertegenwoordigers van een progressieve beweging, willen deze leden die vrijheid verdedigen tegen opvattingen die daar anders over denken. Dat binnen de religieuze stromingen die geheel bedekkende kleding vereisen, die eisen alleen aan vrouwen worden gesteld en niet aan mannen, maakt dat deze leden ook vanuit het oogpunt van een gelijkwaardige positie van mannen en vrouwen veel problemen hebben met de opvattingen die ten grondslag liggen aan de bedekkende kleding.
De leden van de PvdA-fractie benadrukken echter ook dat de vrijheid die zij verdedigen principieel ook moet opgaan voor diegenen met tegenovergestelde opvattingen. De kledingkeuze is een individuele uiting van smaak of opvatting en is daarmee onderdeel van één van de belangrijkste waarden waarop onze samenleving gestoeld is, namelijk de individuele uitingsvrijheid. Artikel 1 van onze Grondwet bepaalt dat dergelijke vrijheden iedereen gelijkwaardig toekomen, ongeacht ras, geloof, sekse of geaardheid. Kort gezegd: dat wij de opvatting waarvan gelaatsbedekkende kleding een uiting is, volmondig afwijzen, betekent nog niet dat wij de uiting van die opvatting daarmee ook zouden moeten willen verbieden. Immers, dan zou de politiek élke uiting van een onwelgevallige opvatting kunnen verbieden. De leden van de PvdA-fractie valt op dat het kabinet in de Memorie van Toelichting nauwelijks woorden besteedt aan deze principiële kant van dit wetsvoorstel. Het beperken van de individuele uitingsvrijheid is in een vrij land als Nederland een zeer vergaande ingreep die raakt aan de grondwettelijk vastgelegde vrijheden. Een dergelijke stap vergt een uitvoerige weging van de grondrechten van de burgers van dit land. Het enkele feit dat we in onze samenleving elkaar willen kunnen herkennen en aan kunnen kijken, is daarvoor een te lichte argumentatie. De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet dan ook om alsnog in te gaan op de vraag waarom een inperking van de individuele uitingsvrijheid volgens dit kabinet in dit geval aanvaardbaar is. Tevens vragen deze leden zich in brede zin af op welke gronden het kabinet van mening is dat uitingsvormen in welke aard dan ook verboden mogen worden. Het is voor het kabinet wellicht ongemakkelijk om daar op in te gaan, maar het kabinet kan er niet zomaar van weglopen. Is het kabinet van mening dat een uiting van een onwelgevallige opvatting in zijn algemeenheid verboden mag worden als die niet aanzet tot haat of geweld?
De leden van de PvdA-fractie hebben inmiddels wel duidelijk gemaakt dat zij grote problemen hebben met een religie die mensen oplegt hoe zij zich moeten kleden, maar zij hopen dat het kabinet kan duidelijk maken waarom het niet minstens zo erg is als een overheid mensen oplegt hoe zij zich moeten kleden.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat het vorig kabinet in 2008 weliswaar van mening was dat er nadere grenzen dienden te worden gesteld aan het dragen van gelaatsbedekkende kleding, maar dat het kabinet daarbij van mening was dat "er voldoende wettelijke mogelijkheden bestaan om gelaatsbedekkende kleding plaats- en functiegebonden te verbieden". Waarom is het huidige kabinet nu blijkbaar een andere mening toegedaan en is een "plaats- en functiegebonden" verbod niet meer afdoende? Deze leden vinden geen andere onderbouwing van de veranderde opvattingen ten opzichte van het vorige kabinet dan de "hedendaagse maatschappelijke weerstand die het dragen van gelaatsbedekkende kleding in het openbaar oproept". Kan het kabinet aangeven waarom die weerstand nu anders dan in 2008 en waaruit dat zou blijken?
De leden van de PvdA-fractie hebben uit het wetsvoorstel op kunnen maken, dat het kabinet als hoofdargument gebruikt dat onze samenleving is gestoeld op het principe dat we open met elkaar kunnen communiceren en dat we daartoe (uitzonderingen als carnaval, een bruiloft of het Sinterklaasfeest daargelaten) elkaar moeten kunnen aankijken en herkennen. Deze leden delen de wenselijkheid daarvan. De vraag is voor deze leden echter of dat principe daadwerkelijk wettelijk afdwingbaar is en zou moeten zijn. Het kabinet zondert bijvoorbeeld het gebruik van schmink uit. Kan het kabinet aan de leden van de PvdA-fractie uitleggen waarom het consistent is om het onherkenbaar maken van het gezicht met kleding wel te verbieden, maar met schmink niet? Aangezien het niet expliciet wordt genoemd, vragen deze leden of hetzelfde geldt voor piercings en andere sieraden. Mogen die wel gedragen worden als ze het gezicht bedekken of onherkenbaar maken? En hoe zit dat met het dragen van een masker? Dat is immers ook geen kleding. De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet deze zaken te verduidelijken en daarbij ook duidelijk te maken of het wetsvoorstel daadwerkelijk consistent is in het wettelijk afdwingen van de open communicatie. Deze leden vragen het kabinet daarbij tevens een sluitende definitie van het begrip ‘kleding' te geven, om onduidelijkheden over het al dan niet toestaan van bijvoorbeeld het dragen van objecten zoals een emmer of een papieren zak met ooggaatjes weg te nemen.
De leden van de PvdA fractie vragen zich af of het kabinet van mening is dat iemand de vrijheid moet hebben er zelf voor te kiezen zich in meer of mindere mate te onttrekken aan het maatschappelijk verkeer zolang hij/zij geen beroep doet op de overheid? Is het immers in een vrij land niet eenieder toegestaan zich te onttrekken aan het maatschappelijk verkeer? In de liberale opvattingen waarop dit land, maar ook de helft van dit kabinet, gestoeld is, is er slechts één beperking aan de individuele vrijheid en dat is dat die de vrijheid van een ander niet schaadt of beperkt. Waarom meent het kabinet dan toch dat in dit geval overheidsingrijpen gelegitimeerd is? Tevens vragen deze leden zich af op welke andere wijze dan door het dragen van gezichtsbedekkende kleding mensen zich op dit moment nog meer onttrekken aan het maatschappelijk verkeer en of het kabinet in die gevallen ook van mening is dat overheidsingrijpen gelegitimeerd is.
De leden van de PvdA-fractie vinden dat er een duidelijk onderscheid te maken valt tussen de regels op straat ("op een openbare plaats") en de regels op plaatsen waar mensen gebruik maken van publieke voorzieningen zoals scholen, openbaar vervoer en zorginstellingen. Immers, op straat geldt de individuele vrijheid van elke burger van dit land om zich te kleden zoals hij of zij dat wil. Maar zodra iemand een bus of trein betreedt, gelden daar de huisregels van de vervoersmaatschappij. Van iemand die de bus in stapt, wordt verwacht dat hij of zij een muts of helm afzet. Evenzo kan worden gevraagd een door religie voorgeschreven gelaatsbedekkend kledingstuk af te doen, aangezien een religieuze overtuiging niet het recht geeft anders behandeld te worden dan andere burgers van dit land. Hetzelfde geldt op school of in een zorginstelling of in het gemeentehuis. De vraag is echter of daarvoor een wettelijke bepaling en een boete noodzakelijk zijn. Immers, de vervoersmaatschappij, school, zorginstelling of gemeente kan zelf zijn huisregels vaststellen en mensen zelf verzoeken zich daaraan te houden. Zo niet, dan kan iemand de toegang tot het gebouw of de voorziening worden ontzegd. De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet of daarvoor wettelijke bepalingen nodig zijn. Daarnaast willen zij van het kabinet weten of de inzet van het strafrecht nodig is om dergelijke voorschriften te kunnen handhaven.
De leden van de PvdA-fractie weten dat bij het dragen van gelaatsbedekkende of allesverhullende kleding soms sprake is van vrijwilligheid maar vaak ook van dwang of sociale druk. Als onderdeel van een brede progressieve beweging in Nederland, willen de leden van de PvdA-fractie altijd aan de zijde staan van vrouwen die zich aan die dwang of drang willen ontworstelen. De leden van de PvdA-fractie vragen aan het kabinet of het voorstel vanuit die gedachte wel de juiste ‘daders' strafbaar stelt. Zijn het immers de vrouwen die onvrijwillig in een boerka of niqab over straat gaan die bestraft dienen te worden, of zouden het eigenlijk de mannen, de familie, de sociale omgeving of religieuze leiders die dwang of drang uitoefenen op vrouwen om zich geheel te bedekken, moeten zijn die aangepakt moeten worden? Heeft het kabinet er bij stilgestaan dat het eigenlijk de verkeerden tot ‘dader' bestempeld en daarmee eigenlijk ‘slachtoffers' wil bestraffen in plaats van de werkelijke ‘daders'? Heeft het kabinet, los van de praktische uitvoerbaarheid, overwogen het principe in de wet op te nemen dat diegenen die een ander dwingen met gelaatsbedekkende kleding over straat te gaan, strafbaar zouden moeten zijn?
Kan het kabinet ingaan op de uitvoering van het wetsvoorstel, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Hoeveel vrouwen zijn er naar schatting in Nederland die rondlopen met gelaatsbedekkende kleding en om welk percentage van het totaal aantal vrouwen in Nederland gaat het hier precies? Hoeveel formatie vergt het de politie om tegen dit verschijnsel op te treden als deze wet wordt aangenomen door de Staten-Generaal?
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie zich af hoe de handhaving van dit verbod gestalte zal krijgen. Op welke wijze worden agenten geïnstrueerd om gelaatsbedekkende kleding die verboden is te onderscheiden van gelaatsverhullende kleding die (nog net) is toegestaan? Hoeveel procent van het gelaat moet bedekt worden, wil er sprake zijn van gelaatsbedekkende kleding? Is bijvoorbeeld het dragen van een hoofddoek die behalve haren ook voorhoofd en kin bedekt in combinatie met een grote zonnebril met deze wet nog wel of niet toegestaan? Kan het kabinet deze leden informeren hoe exact agenten worden geïnstrueerd om te voorkomen dat agenten op straat de wet zelf moeten gaan interpreteren en ieder apart een grens moeten gaan bepalen wat nog wel en niet is toegestaan?
Ook vragen deze leden zich af of mensen die hun gelaat bedekken en aan worden gehouden na het uitschrijven van een boete hun gezichtsbedekkende kleding direct moeten verwijderen. Dient een politieagent te sommeren het kledingstuk uit of af te doen? Als iemand dat weigert, volgt dan arrestatie of volgt dan een gedwongen verwijdering van het gelaatsbedekkende kledingstuk? Kan het kabinet aan deze leden schetsen hoe de politie wordt geacht op te treden indien mensen weigeren hun gelaatsbedekkende kleding af te doen?
Met deze vragen over de uitvoering wordt volgens de leden van de PvdA-fractie al duidelijk hoe ingewikkeld het is als de overheid kledingvoorschriften in de wet gaat opnemen. Een algemeen verbod om je te uiten op een wijze die de meerderheid van de samenleving niet aanstaat, staat op gespannen voet met de vrijheid die we allemaal koesteren voor de samenleving als geheel. Wie vrijheid verdedigt, hoort immers niet slechts op te komen voor zijn eigen vrijheid en zijn eigen opvattingen, maar juist ook voor de vrijheid van anderen met tegengestelde opvattingen. Op het moment dat mensen keuzes maken die niet stroken met breed gedeelde opvattingen, moeten we niet vluchten naar wetgeving, maar moeten we durven vertrouwen op de overtuigingkracht van politiek en samenleving. De leden van de PvdA vertrouwen veel meer op de kracht van het woord om te overtuigen dan op de macht van de overheid om te verbieden. De werkelijkheid van vandaag bewijst dat het woord een veel krachtiger instrument is dan een algeheel verbod op het dragen van gelaatsbedekkende kleding, immers: van alle vrouwen in Nederland kiest slechts een fractie voor het bedekken van het gezicht. De opvatting die schuilgaat achter de keuze voor gelaatsbedekkende kleding is duidelijk geen opvatting die veel overtuigingskracht heeft. De liberale, progressieve waarden van onze vrije samenleving zijn vele malen aantrekkelijker. Daarmee sluiten de leden van de PvdA-fractie hun inbreng bij dit wetsvoorstel graag af: is er echt reden voor de Nederlandse politiek om de uiting van een opvatting te verbieden die zo weinig aanhang heeft in Nederland dat er geen enkele reden is om deze als bedreiging voor onze vrijheid en progressieve waarden te zien?