Bij de veteranenwet: ‘oorlog is niet normaal’ - Hoofdinhoud
Inbreng in het debat in de Eerste Kamer over de Veteranenwet, 19.12.2012
Oorlog is niet normaal. Vechten is niet normaal. Dat is niet alleen de les die de meeste opvoeders hun kinderen meegeven, het is ook deel van de pacifistische wortels van mijn partij. Conflicten los je op met woorden, niet met wapens. Daarbij sluiten we onze ogen niet voor de werkelijkheid dat militair ingrijpen soms onvermijdelijk is ter verdediging van het Koninkrijk of van de internationale rechtsorde. Maar het grondbesef blijft dat gevechtshandelingen nooit de ideale methode zijn, hooguit het laatste redmiddel.
Oorlog is niet normaal. En juist daarom heeft de overheid een bijzondere zorgplicht voor mensen die zij in die niet-normale omstandigheden brengt. Wij zijn als samenleving verantwoordelijk voor de risico’s en gevolgen van deze inzet. Die risico’s kunnen groot zijn, zoals we weten uit onderzoek rond bijvoorbeeld PTSS en zoals ik zelf merk bij de trainingen over trauma die ik geef aan de geestelijk verzorgers in de krijgsmacht.
Daarom is mijn fractie de indieners van de Veteranenwet dankbaar voor hun initiatief. Het is in onze ogen een sterk intentionele wet: voordat concrete kaders en maatregelen worden aangewezen, maakt de wet eerst de intentie glashelder: Onze Minister voert een beleid dat is gericht op het bevorderen van erkenning en waardering. Onze minister heeft een zorgplicht voor militairen die worden ingezet en hun relaties. Die beide dimensies zijn van belang, erkenning en zorg. En het is ook van groot belang dat dat niet zuinig maar ruiterlijk is geformuleerd, tot en met een inkomensvangnet en een veteranenombudsman.
Het intentionele karakter van de wet heeft natuurlijk gevolgen voor de begrenzing en definitie, en ik wil graag op dat punt een enkele vraag stellen. Het criterium om onder de reikwijdte van deze wet te vallen, is dat men militiar of gelijkgesteld moet zijn en gediend heeft onder oorlogsomstandigheden dan wel heeft deelgenomen aan een missie ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Dat lijkt duidelijk, maar toch.
In de hedendaagse wereld heeft oorlog soms hele andere gestalten dan vroeger en daarbij zijn termen als ‘oorlogsomstandigheden’ en ‘missie’ niet altijd toereikend. Zo valt bijvoorbeeld de strijd tegen terrorisme niet per definitie onder deze termen, maar het is wel degelijk een vorm van gewapende strijd. Moeten we dan niet ook spreken over veteranen? De nota naar aanleiding van het verslag noemt als reden voor hun bijzondere positie “dat alleen voor militairen het lopen van risico’s het hoofdkenmerk van het beroep is, dat zij door tegenstanders actief naar het leven worden gestaan en zij actief geweld moeten gebruiken om deze tegenstanders te doden of buiten gevecht te stellen.” Geldt dat niet in potentie ook sterk bij de strijd tegen terrorisme, waaronder terugkijkend bijvoorbeeld ook de militairen die ingezet werden bij de treinkaping in 1977? En wat betekent dat voor de samenwerking tussen defensie en politie bij de DSI en UIM? Hoe wordt hier omgegaan met de vraag wie wel en wie niet een beroep mag doen op de erkenning en zorg?
Eenzelfde vraag speelt bij de gewijzigde methoden van oorlogsvoering die ontstaan door nieuwe technologie. Gaat een drone-piloot op missie als hij of zij op afstand, bijvoorbeeld vanuit een commando-locatie in Nederland ergens ter wereld gronddoelen aanvalt en ’s avonds weer bij zijn gezin aan tafel aanschuift? Zijn dat oorlogsomstandigheden? Enerzijds is er geen sprake van persoonlijke geweldsrisico’s, anderzijds blijkt ook hier bijvoorbeeld PTSS wel degelijk op te kunnen treden.
Voorzitter, met deze vragen stelt mijn fractie niet de wet of de gebruikte definities ter discussie. Wel vraagt zij hoe de indieners en de regering denken over de gevolgen van veranderende manieren van oorlogsvoering en over een ruimhartige omgang met deze definities als de omstandigheden wijzigen, zodat er niet opnieuw mensen tussen wal en schip vallen.
Want oorlog is niet normaal. Het mag dat in ons denken ook niet worden en we zijn als samenleving erkenning en zorg schuldig aan wie zich voor ons in gevaar begeven.