Brief regering; Reactie op twee brieven over de zoutwinning in Noordwest-Friesland - Mijnbouw - Hoofdinhoud
Deze brief is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 32849 - Mijnbouw.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Mijnbouw; Brief regering; Reactie op twee brieven over de zoutwinning in Noordwest-Friesland |
---|---|
Documentdatum | 01-11-2011 |
Publicatiedatum | 01-11-2011 |
Nummer | KST328493 |
Kenmerk | 32849, nr. 3 |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2011–2012
32 849
Mijnbouw
Nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 oktober 2011
Hiermee reageer ik op uw verzoek van 20 september 2011 om een reactie te formuleren op de brief van 19 augustus 2011 van de Vereniging voor Dorpsbelang Schingen-Slappeterp alsmede twee op persoonlijke titel verstuurde e-mails van bewoners in Noord-Friesland, die u als bijlage bij de brief heeft meegestuurd.
Het politiek-bestuurlijke proces
De afgelopen maanden heb ik, naar aanleiding van mijn brief van 8 juli 2011 aan uw Kamer over de zoutwinning in Noordwest-Friesland (vergaderjaar 2010–2011, Kamerstuk 32 849, nr. 1), van diverse Friese overheden en maatschappelijke organisaties reacties ontvangen. De documenten waarop u mij heeft gevraagd te reageren bevatten wel de belangrijkste aspecten daaruit, vandaar dat ik hieronder dan ook graag zal ingaan op de diverse genoemde punten.
Allereerst hecht ik eraan te vermelden dat niet het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I), maar Friese bestuurders in de jaren negentig de komst van zoutwinning in NoordwestFriesland hebben bewerkstelligd. Hoofdargumenten daarbij waren behoud van de werkgelegenheid en economische activiteit voor de regio. Op dit moment heeft het bedrijf Frisia Zout B.V. (Frisia) 80 mensen in dienst en houdt het bij toeleverende bedrijven nog eens circa 160 mensen aan het werk, in totaal dus circa 240 arbeidsplaatsen in NoordwestFriesland. Daarnaast is Frisia in Harlingen goed voor de helft van alle havenactiviteiten.
EL&I is betrokken bij deze zoutwinning in Friesland als bevoegd gezag op basis van de Mijnbouwwet. Daarbij heeft het ministerie, binnen de juridische mogelijkheden, steeds zoveel mogelijk rekening gehouden met lokale en regionale belangen. Het besluit van mijn ambtsvoorganger van juni 2009 om na overleg met uw Kamer de winningsvergunningaanvragen van Frisia van begin 2008 aan te houden totdat de milieueffecten van de beoogde zoutwinning evenals de adviezen van diverse andere adviseurs bekend waren, getuigt daarvan. Met het bijna vier jaar doen over het nemen van een besluit op een winningsvergunningaanvraag heeft EL&I daarvoor ruim de tijd genomen. Het streven naar zorgvuldige besluitvorming op basis van volledige informatie over de milieueffecten was hierbij de drijfveer. Het feit dat Frisia dit accepteerde, maakte het haalbaar.
Voorafgaand aan de provinciale verkiezingen heb ik de lijn van de Friese Gedeputeerde Galema gesteund om de zoutwinning in NoordwestFriesland te verplaatsen van het land naar de Waddenzee. Ik heb wel opgemerkt dat dit op zorgvuldige wijze diende te geschieden en dat de continuïteit van het bedrijf Frisia in Harlingen bij die transitie nadrukkelijk meegewogen moest worden.
Gezien de te verwachten juridische procedures rond de benodigde vergunningen om onder de Waddenzee zout te mogen winnen, zal mogelijk pas in 2016 het eerste zout onder het wad gewonnen kunnen worden. In de jaren daarna zal vervolgens – teneinde te waarborgen dat de natuurwaarden van de Waddenzee niet in het geding komen («hand aan de kraan») – strikt worden gemonitord hoe de feitelijke bodemdaling door de zoutwinning onder het wad zich ontwikkelt. Blijkt dit te zijn zoals voorzien in de uitgevoerde milieueffectrapportage, dan kan Frisia de tweede boring uitvoeren, waarna de volledige zouttoevoer vanonder het wad zal komen.
Helaas is het voor het zomerreces 2011 in het Bestuurlijk Overleg Gas- en Zoutwinning Noordwest-Friesland niet gelukt om tussen regio, Rijk en Frisia een akkoord te bereiken als onderdeel waarvan Frisia haar winningsvergunningaanvraag voor Oost/Slappeterp vrijwillig zou willen intrekken.
Vanuit EL&I is daarbij aangegeven dat als Frisia deze aanvraag voor Oost/Slappeterp niet vrijwillig zou intrekken, mij slechts het afwegingskader resteert zoals vastgelegd in de Mijnbouwwet. De weigerings-gronden voor een winningsvergunningaanvraag zijn daarbij limitatief opgesomd in artikel 9. Deze betreffen: De technische en financiële mogelijkheden van Frisia, de manier waarop Frisia voornemens is de activiteit te verrichten, de efficiëntie en maatschappelijke verantwoordelijkheidszin van Frisia op basis van eerder uitgevoerde activiteiten, en onvoldoende financiële zekerstelling voor mogelijke effecten van de uitvoering van de activiteit. De positieve adviezen van de Mijnraad, TNO, Staatstoezicht op de Mijnen, de Commissie voor de milieueffectrapportage en de Technische commissie bodembeweging maken een weigering juridisch onverdedigbaar.
Op 21 september 2011 heeft Frisia echter een brief gestuurd aan de provincie waarin Frisia aangeeft de winningsvergunningaanvraag voor Oost/Slappeterp te willen intrekken, mits ik de winningsvergunning voor Havenmond verleen en instem met de verlenging van het winningsplan voor Barradeel II (beide heb ik reeds toegezegd in mijn brief van 8 juli jongstleden), en de provincie het gebiedsproject voor Barradeel II ondertekent.
Op 24 oktober jongstleden heb ik gesproken met Frisia. Ik heb daarbij, als tegemoetkoming aan de regio, maximaal ingezet op een extra bijdrage van Frisia aan het gebiedsproject evenals op versnelling van het transitieproces naar het wad. Dat heeft opgeleverd dat Frisia – uitgaande van zoutwinning in Barradeel II tot een bodemdaling van maximaal 30 centimeter (de nu al toegestane grens) – bereid is nog € 2 miljoen extra bij te dragen voor aanvullingen op het huidige gebiedsproject. Dit bedrag komt bovenop de € 13 miljoen die Frisia al inbrengt in het huidige gebiedsproject. Daarnaast zal EL&I, zodra de zoutwinning onder het wad op gang is gekomen, de monitoring van de bodemdaling onder het wad kritisch volgen en bezien of het jaar waarin de volledige zoutproductie vanonder het wad kan komen – thans voorzien in 2021 – vervroegd kan worden.
Oftewel: politiek-bestuurlijk is er de afgelopen periode veel gebeurd inzake de zoutwinning in Noordwest-Friesland. In dat proces heeft ook Frisia substantiële bijdragen geleverd om te komen tot een oplossing. Of Frisia de winningsvergunning voor Oost/Slappeterp zal intrekken, hangt nu af van of de provincie het gebiedsproject doorgang zal laten vinden. Aangezien ik op grond van de Mijnbouwwet geen grond heb voor weigering van de winningsvergunningaanvraag voor Oost, ligt de sleutel voor het wel of niet laten doorgaan van de nieuwe zoutwinning in Oost/Slappeterp dus in handen van de provincie.
Overige punten
Voor het winningsgebied Barradeel II is in 2002 door de voormalige minister van Economische Zaken de einddatum van 1 juli 2013 opgenomen in het goedkeuringsbesluit behorende bij het winningsplan. Dit omdat Frisia verwachtte per die datum de beoogde zoutproductie uit het winningsgebied Barradeel II (met een bodemdaling van 30 centimeter) gerealiseerd te hebben. Op basis van de Mijnbouwwet kan (een aanpassing van) het winningsplan uitsluitend geweigerd worden in het belang van het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen dan wel het risico van schade als gevolg van bodemdaling. Het – los van deze criteria – weigeren van een aanpassing van het winningsplan vanwege een einddatum die is opgenomen in het vigerende winningsplan, is juridisch niet verdedigbaar. In mijn brief van 8 juli jongstleden heb ik dan ook aangegeven de verlenging toe te zullen staan, echter binnen de reeds geaccepteerde limiet van 30 centimeter bodemdaling.
In de brief wordt onder het kopje «Vertrouwen in de politiek» ingegaan op de financiële bijdrage van Frisia aan de herstelwerkzaamheden. Deze financiële bijdrage staat voor zover mij bekend vanuit Frisia echter niet ter discussie. De hoogte van deze bijdrage hangt wel direct samen met de feitelijk door Frisia veroorzaakte bodemdaling. Per 1 juli 2013 zal Frisia in Barradeel II circa 15 centimeter bodemdaling hebben veroorzaakt. Dat betekent dat – als verdere winning niet zou worden toegestaan – er een gat ontstaat in de financiering van het huidige gebiedsproject, aangezien de ingeboekte financiële bijdrage van Frisia is gebaseerd op 30 centimeter bodemdaling. Minder bodemdaling betekent ook minder herstelmaatre-gelen en dus ook een lagere bijdrage van Frisia. Dat heeft met chantage (zoals genoemd in de brief) niets te maken.
De antwoorden op de gestelde vragen over de bereidheid van het moederbedrijf van Frisia om financieel bij te springen als de fabriek van Frisia enkele jaren stil zou liggen, evenals over de waarde voor het moederbedrijf van het door Frisia geproduceerde zout, kan ik u niet geven. Deze informatie is bedrijfsvertrouwelijk en ook niet relevant voor de op basis van de Mijnbouwwet door mij te nemen besluiten.
Bij de beoordeling van de milieueffecten van de zoutwinning is wel degelijk ook aandacht besteed aan de effecten voor burgers en agrariërs. De Technische commissie bodembeweging (Tcbb) heeft voor de beoogde zoutwinning op land de effecten van de veroorzaakte bodemdaling op gebouwen beoordeeld. De Tcbb heeft geconstateerd dat deze effecten in de milieueffectrapportage en bijbehorende achtergrondrapporten goed in beeld zijn gebracht.
Overigens is er in het gebied waarin Frisia tot vandaag de dag zout heeft gewonnen, nog geen enkel geval geweest waarin schade aan een gebouw vanwege de bodemdaling door zoutwinning is vastgesteld. Agrariërs zijn voor het huidige winningsgebied Barradeel II partij in het gebiedsproject en dus ook al jaren intensief betrokken.
In de brief wordt aangegeven dat gaswinning de Staat meer geld oplevert dan zoutwinning. Dat is een juiste constatering, maar heeft niets te maken met de vraag of Frisia zout mag winnen. Frisia kan rechten ontlenen aan hetgeen gesteld in de Mijnbouwwet en de Staat dient deze rechten ook te respecteren. Tevens wordt aangegeven dat de Mijnbouwwet zou voorzien «in de mogelijkheid tot contractbreuk bij veranderende inzichten die een ander beleid vergen». Afgezien van het feit dat de Staat geen contract heeft met Frisia, is een artikel met deze strekking dat behulpzaam zou kunnen zijn in de situatie van Frisia, in de Mijnbouwwet niet aanwezig.
Verder wordt een vergelijking gemaakt tussen de economische betekenis van de agrarische sector in Noordwest-Friesland en de zoutwinning van Frisia. Deze vergelijking suggereert een zwart-wit keuze tussen het één of het ander. Dat is echter een onjuiste voorstelling van zaken. De agrarische sector in Noordwest-Friesland bevindt zich voor een belangrijk deel buiten de invloedsfeer van de zoutwinning door Frisia. En ook binnen de invloedsfeer ligt deze samenloop genuanceerder. Door aanpassingen in de waterhuishouding blijven de effecten voor de agrariërs binnen het gebied waarin zoutwinning leidt tot bodemdaling, grotendeels binnen de perken. Getuige de milieueffectrapportage en het feit dat de agrariërs in het gebied Barradeel II, die onderdeel uitmaken van het gebiedsproject (voor datzelfde gebied), nadrukkelijk voorstander zijn van voortzetting van het huidige gebiedsproject. Dit houdt in dat zij daarmee dus ook instemmen met de zoutwinning tot een bodemdaling van 30 centimeter, daarop is het hele gebiedsproject (zowel de maatregelen als de financiën) namelijk gebaseerd.
Ten onrechte wordt in de brief gesteld dat in mijn brief van 8 juli jongstleden het probleem van verzilting niet aan de orde is gesteld. Dat is wel degelijk gebeurd in relatie tot de winningsvergunningaanvraag voor gebied Oost/Slappeterp, naar aanleiding van het toetsingsadvies van de Commissie voor de milieueffectrapportage. Gezien alle inspanningen die gericht waren op het proberen te voorkomen van de zoutwinning in Oost/Slappeterp, heb ik mijn besluit daarover uitgesteld tot dit najaar en ben ik toen niet dieper ingegaan op het punt van de verzilting en mogelijke mitigerende maatregelen.
De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M. J. M. Verhagen