Memorie van toelichting - Wijziging van de Waterwet en de Waterschapswet en intrekking van de wet van 18 december 1985, houdende enige voorzieningen ten behoeve van de inzet en bekostiging van muskusrattenvangers, tot regeling van de zorgplicht voor de muskusrattenbestrijding en van financiële bijdragen aan verbetering van primaire waterkeringen van de waterschappen

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 32474 - Regeling van de zorgplicht voor de muskusrattenbestrijding en van bijdragen aan verbetering van primaire waterkeringen i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Waterwet en de Waterschapswet en intrekking van de wet van 18 december 1985, houdende enige voorzieningen ten behoeve van de inzet en bekostiging van muskusrattenvangers, tot regeling van de zorgplicht voor de muskusrattenbestrijding en van financiële bijdragen aan verbetering van primaire waterkeringen van de waterschappen ; Memorie van toelichting; Memorie van toelichting
Document­datum 10-09-2010
Publicatie­datum 10-09-2010
Nummer KST78366
Kenmerk 32474, nr. 3
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2009–2010

32 474

Wijziging van de Waterwet en de Waterschapswet en intrekking van de wet van 18 december 1985, houdende enige voorzieningen ten behoeve van de inzet en bekostiging van muskusrattenvangers, tot regeling van de zorgplicht voor de muskusrattenbestrijding en van financiële bijdragen aan verbetering van primaire waterkeringen van de waterschappen

Nr. 3 HERDRUK1

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen Deel

  • 1. 
    Aanleiding en achtergrond

In de Voorjaarsnota 2009 heeft het kabinet aangekondigd besluitvorming voor te bereiden om te komen tot een doelmatiger organisatie en bestuur van het waterbeheer in Nederland. Deze efficiencyverbetering zou vanaf 2011 een structurele besparing van ca. € 100 miljoen op de rijksbegroting moeten opleveren2. Conform de aankondiging in de Voorjaarsnota heeft een ambtelijke werkgroep3 de opdracht gekregen een voorstel voor te bereiden binnen de bestaande bestuurlijke organisatie van het waterbeheer.

1 In verband met het publiceren van de juiste versie.

2  Kamerstukken II 2008/09, 31 965, nr. 1, blz. 14.

3  Bestaande uit de secretaris-generaal van het ministerie van Verkeer en Waterstaat als voorzitter van het SG-overleg, de secretarissen-generaal van VROM, EZ, LNV en BZK, de directeur-generaal Water (VenW) en de directeur-generaal Rijksbegroting (Fin).

De werkgroep concludeerde dat de financiële betrokkenheid van het Rijk bij het regionaal waterbeheer beperkt is. De waterschappen kennen als functionele bestuurslaag een eigen belastingstelsel met een omslagstelsel. De voornaamste bijdrage vanuit de rijksbegroting aan het regionale waterbeheer betreft de, wettelijk geregelde, 100%-financiering van de aanleg van de primaire waterkeringen via het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP). Daarnaast draagt het Rijk via het Provinciefonds bij aan de bestrijding van de muskusratten. De werkgroep constateerde dat op de rijksbegroting alleen voor deze taken middelen zijn opgenomen, zodat voor een besparing op de rijksbegroting een verlegging van taken noodzakelijk is. Voor deze taakverlegging moet wetswijziging plaatsvinden.

Op verzoek van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft de Unie van Waterschappen vervolgens bij brief van 4 november 2009 een voorstel gedaan om de rijksbegroting per 2011 met € 100 miljoen per jaar te ontlasten. De waterschappen geven daarin aan in te stemmen met de volgende hoofdlijnen: 1. Een toekomstig waterbeheer dat doelmatiger georganiseerd is.

  • 2. 
    Minder bestuurlijke drukte door toepassing van een tweelagenmodel op de waterbeheertaak en één toezichthouder.
  • 3. 
    Investeren in, beheer en onderhoud van primaire waterkeringen integraal bij waterschappen.
  • 4. 
    Optimalisatie in de afvalwaterketen.
  • 5. 
    Efficiencywinst door inverdienmaatregelen, met daarnaast versterking van de samenwerking en opschaling van waterschappen gericht op vergroting van slagkracht, doelmatigheid en rationaliteit.

In hun brief geven de waterschappen aan dat bij volledige doorvoering van het voorstel in samenwerking met gemeenten, de uiteindelijke besparingen naar verwachting aanzienlijk hoger kunnen zijn dan de gevraagde € 100 miljoen per jaar. Harde randvoorwaarden zijn hierbij wel dat het Rijk daadkrachtige ondersteuning biedt aan zijn eigen diensten (Rijkswaterstaat en de Inspectie VenW) en aan provincies, gemeenten en waterschappen door het voeren van een consequent hierop gericht, eenduidig rijksbreed beleid en het voortvarend aanpassen van de benodigde wetgeving. De waterschappen bieden in hun schrijven van 4 november aan om, als aan bovenstaande randvoorwaarden wordt voldaan, de rijksbegroting met ingang van 2011 met € 100 miljoen te ontlasten. Hiertoe zullen de waterschappen financieel gaan participeren in het HWBP en zullen zij de muskusrattenbestrijding overnemen.

Het kabinet heeft op basis van dit voorstel en het rapport van de ambtelijke werkgroep in december 2009 een aantal beleidsvoornemens geformuleerd in een brief aan de Tweede Kamer1. Als vertrekpunt neemt het kabinet dat de verantwoordelijkheid voor aanleg, beheer en onderhoud en bijbehorende financiering van de primaire waterkeringen in één hand wordt gelegd, zodat afwegingen en besluitvorming over de aanleg en de bijbehorende financiering door hetzelfde democratisch gecontroleerde orgaan worden genomen. Dat bevordert de doelmatig-heidsafweging ter zake. Om te voorkomen dat de waterschapsheffingen door deze verschuiving stijgen, zal tegenover de toename van de uitgaven een doelmatigheidswinst moeten staan. Deze kan vooral, maar niet alleen, in de afvalwaterketen worden bereikt. Het kabinet wil daartoe de uitvoering in de afvalwaterketen integreren, respectievelijk onder één regie brengen.

Deze beleidsvoornemens zijn inmiddels nader uitgewerkt. Ook worden reeds de eerste resultaten geboekt bij de implementatie. Zo hebben het ministerie van VROM, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voor het onderdeel waterketen een bestuurlijk akkoord bereikt over een besparing van € 550 miljoen per jaar door het bundelen van kennis en capaciteit en het verder professionaliseren van het beheer binnen de waterketen.

Er is een dringende noodzaak tot bezuinigingen. Daarnaast is het van belang om de snelheid in de ingezette beweging te houden en de bereikte resultaten verder te implementeren. Om dit te bereiken boekt het kabinet per 2011 een besparing in op de rijksbegroting van € 100 miljoen. Daarmee houdt het Rijk tevens druk op de waterschappen om de toegezegde doelmatigheidsverbeteringen voortvarend door te zetten.

De in te boeken besparing bestaat uit twee elementen:

Op het gebied van de muskusrattenbestrijding is in het Bestuurlijk overleg financiële verhoudingen afgesproken om in de begroting 2011 op te nemen dat € 19 miljoen uit het Provinciefonds wordt genomen met het oog op het overnemen van de muskusrattenbestrijding van de provincies door de waterschappen.

Kamerstukken II 2009/10, 27 625, nr. 153.

In de financiële participatie van de waterschappen in het HWBP wordt een eerste stap gezet ter grootte van € 81 miljoen.

Dit wetsvoorstel regelt zowel de overheveling van de zorgplicht voor de muskusrattenbestrijding van de provincies naar de waterschappen, inclusief de bekostiging van deze taak door de waterschappen, als de financiële participatie van de waterschappen in het HWBP. Het wetsvoorstel leidt tot een lastenverschuiving van € 100 mln. van het Rijk naar de waterschappen. Dit leidt tot een ontlasting van de rijksbegroting.

Zonder doelmatigheidswinst zou een verhoging van de waterschapslasten kunnen optreden. Echter, de taakverschuivingen in dit wetsvoorstel maken onderdeel uit van een totaalpakket aan maatregelen, zoals voorgesteld door de Unie van Waterschappen (brief van 4 november 2009). Dit pakket zal leiden tot doelmatigheidswinst in het waterbeheer. De doelmatigheidswinst die met dit pakket bereikt wordt zal richting 2020 oplopen. Door deze doelmatigheidswinst wordtvoorkomen dat bovengenoemde taakverschuivingen tot een stijging van de lokale lasten leiden.

  • 2. 
    Doel en hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel heeft tot doel de verantwoordelijkheid voor de muskusrattenbestrijding en de financiering daarvan op te dragen aan de waterschappen en wettelijk te regelen dat de waterschappen financieel participeren in het HWBP.

Op hoofdlijnen regelt het wetsvoorstel hiertoe het volgende.

In de eerste plaats wordt in het wetsvoorstel de wet waarin de verantwoordelijkheid voor de muskusrattenbestrijding bij de provincies wordt gelegd, ingetrokken. Tegelijkertijd wordt door aanpassing van de Waterwet en de Waterschapswet deze taak opgedragen aan de waterschappen.

Het wetsvoorstel regelt voorts dat alle waterschappen een bijdrage leveren aan het HWBP op basis van een in de wet geregelde verdeelsleutel. Elk waterschap levert voor 50% op basis van het aantal ingezetenen en voor 50% op basis van de totale waarde van de gebouwde onroerende zaken een aandeel in de bijdrage aan de financiering van het HWBP.

De juridische inbedding van de financiële bijdrage van de waterschappen aan maatregelen ter verbetering van primaire waterkeringen vindt plaats door zowel de Waterwet als de Waterschapswet te wijzigen. De jaarlijkse bijdrage, de wijze van verdeling over de waterschappen, de verstrekking van de daarvoor benodigde gegevens aan de minister van Verkeer en Waterstaat en de vaststelling van de bijdrage per waterschap worden in de Waterwet geregeld. In de Waterschapswet wordt een grondslag opgenomen voor het doorberekenen van de bijdragen door de waterschappen aan de belastingplichtigen via de watersysteemheffing.

  • 3. 
    Overdracht zorg muskus- en beverrattenbestrijding

3.1 Huidige regeling en praktijk

Muskusrat

Muskusratten leven in de waterrijke delen van Nederland. Zij graven bij voorkeur in dijken, kaden en slootkanten een hol en een uitgebreid gangenstelsel naar dat hol toe. Daardoor vormen de muskusratten een bedreiging voor de bescherming tegen water. Met zijn gewroet zorgt de muskusrat ook voor een extra toevoer van grond op de bodem van sloten en vaarten. Hierdoor kan de waterafvoer stagneren. Verder is de muskusrat berucht om zijn knaaglust, die zich richt op waterplanten, vooral de onderste stengeldelen en wortels. Hele rietkragen – in ons land de natuurlijke oeververdediging bij uitstek – vreet hij weg. Gevolg is dat oevers gaan afkalven en inzakken.

Beverrat

De laatste jaren lopen de in Nederland aanwezige aantallen beverratten fors op.

Een beverrat maakt een hol op de hoogte van de waterlijn. Dit houdt hij door verder graven zo nodig droog. Dit is een bedreiging voor de bescherming tegen water. Daarnaast veroorzaakt de beverrat grote oeverschade doordat hij natuurlijke oevervegetaties eet.

Bestuurlijke organisatie bestrijding

In 1985 is gekozen voor een landelijke aanpak van de muskusrattenbe-strijding. Gebleken was dat het onvoldoende effectief is als de bestrijding ter hand wordt genomen door degenen die de schade lijden1. Als bestuurlijk niveau is gekozen voor de provincie omdat de bestrijding doelmatig per provincie kan worden georganiseerd en een organisatie op rijksniveau niet nodig is. Sinds die tijd is de muskusrattenbestrijding een wettelijke taak van de provincies. Deze bestrijding is door de provincies, met uitzondering van de provincies Noord- en Zuid-Holland en Groningen, gedelegeerd aan waterschappen. Voor de coördinatie van de bestrijding is de Landelijke Coördinatie Commissie Muskusrattenbestrijding ingesteld door de provincies en de waterschappen.

In 1995 is de eerder genoemde wet uit 1985 gewijzigd als onderdeel van een decentralisatie-impuls. Sinds die tijd vindt de bekostiging van de inzet van de muskusrattenvangers als volgt plaats: het Rijk levert een bijdrage aan het Provinciefonds en de provincies en waterschappen zorgen voor de rest van de benodigde middelen.

Sinds 1995 is de bestuurlijke context sterk veranderd. Belangrijke wijzigingen in de context zijn het ontstaan van all-in-waterschappen, waardoor de verschillende aspecten van het waterbeheer in alle gebieden aan één waterschap zijn opgedragen, de nog steeds toenemende schaalvergroting en professionalisering van de waterschappen en het feit dat de meeste provincies de muskusrattenbestrijding aan de waterschappen hebben gedelegeerd. Binnen deze constellatie acht het kabinet het doelmatiger om de taak en de verantwoordelijkheid voor de financiering hiervan direct op te dragen aan de waterschappen. De bestrijding van muskusratten is vanwege het belang voor de waterveiligheid te beschouwen als onderdeel van het watersysteembeheer.

3.2 Wettelijke inbedding overdracht

De overdracht van de zorg voor de bestrijding van de muskus- en beverratten van de provincies aan de waterschappen wordt bewerkstelligd door de Wet van 18 december 1985, houdende enige voorzieningen ten behoeve van de inzet en bekostiging van muskusrattenvangers, in te trekken. Hiermee vervalt de zorgplicht van de provincies. Tevens wordt in de Waterwet de muskus- en beverrattenbestrijding opgedragen aan de waterschappen.

Hoewel met de bestrijding in Nederland ook andere belangen worden gediend, zoals het voorkomen van schade aan (spoor)wegen, oogst en visserij, vindt de bestrijding hoofdzakelijk plaats ter bescherming van waterstaatswerken. Om die reden wordt de zorgplicht van de waterschappen voor de bestrijding in de Waterwet geregeld. Volgens de blz. 19.                                                         parlementaire geschiedenis van de Waterwet2 is muskusrattenbestrijding

1 Kamerstukken II 1984/85, 19 005, nr. 3.

2  Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3,

een onderdeel van het waterbeheer. Het operationele beheer is krachtens de Waterwet deels toebedeeld aan het Rijk en deels aan de water-schappen1. Dit betekent dat indien de genoemde wet van 18 december 1985 zou worden ingetrokken zonder een nadere voorziening te treffen in de Waterwet, de bestrijding van muskus- en beverrat een taak van alle waterbeheerders zou worden. Beoogd wordt echter de zorgplicht alleen aan de waterschappen op te dragen. Daarmee wordt aangesloten bij de huidige situatie en wordt landelijke dekking van de bestrijding behouden. Om die reden wordt voorgesteld in paragraaf 1 van hoofdstuk 3 van de Waterwet, waarin de toedeling van beheer en zorgplichten wordt geregeld, een bepaling van die strekking op te nemen.

Voor de effectiviteit van de bestrijding zijn afstemming en samenwerking tussen de waterschappen essentieel. Het is aan de provincies om daarbij een coördinerende rol te vervullen. De Waterwet legt het toezicht op de taakuitoefening door de waterschappen immers bij de provincies. Zij kunnen de waterschappen in dat verband ook bijvoorbeeld om informatie vragen. Zoals gedeputeerde staten nu een informatieverplichting hebben jegens de ministers van Verkeer en Waterstaat en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit2 kunnen gedeputeerde staten, als de bestrijding bij de waterschappen is komen te liggen, op hun beurt de waterschappen dus jaarlijks laten rapporteren over de met de bestrijding behaalde resultaten3. Dergelijke afspraken worden ook in de huidige situatie al in delegatiebesluiten gemaakt. Als ultimum remedium geeft de Waterwet gedeputeerde staten tevens de bevoegdheid «indien een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer dat vordert», een aanwijzing te geven over de taakuitoefening4.

Omdat de taak alleen wordt opgedragen aan de waterschappen en de provinciale reglementen waarin de gebieden van de waterschappen worden aangewezen, landelijke dekking bieden, kunnen de waterschappen de muskus- en beverratten ook bestrijden in gebieden waar het Rijk is aangewezen als waterbeheerder.

3.3 Gevolgen voor bekostiging

Omdat de muskus- en beverrattenbestrijding een onderdeel vormt van het watersysteembeheer, kunnen de kosten die hiervoor worden gemaakt worden omgeslagen via de watersysteemheffing. Hierdoor stijgen de tarieven van de watersysteemheffing. Dit acht het kabinet om twee redenen acceptabel. In de eerste plaats vindt een verschuiving plaats van rijksbelastingen naar de geoormerkte waterschapsheffingen. Hierdoor wordt het inzichtelijker voor de burger welke kosten gemoeid zijn met de bescherming tegen water. Macro-economisch gezien betreft het een lastenneutrale verschuiving.

In de tweede plaats zal de stijging van de waterschapslasten in het kader van doelmatigheid worden gecompenseerd door besparingen elders op de waterschapsbegrotingen. Dat kunnen besparingen zijn binnen het watersysteembeheer of besparingen in het waterketenbeheer die een effect hebben op de hoogte van de zuiveringsheffing. Daarvan heeft de burger direct profijt.

1  Artikel 3.1 en 3.2 van het Waterbesluit in samenhang met artikel 3.1 van de Waterwet en artikel 3.2 van de Waterwet.

2  Artikel 5 van de Wet van 18 december 1985, houdende enige voorzieningen ten behoeve van de inzet en bekostiging van muskusrattenvangers.

3  Artikel 3.10, eerste lid, van de Waterwet.

4  Artikel 3.12 van de Waterwet.

3.4 Rechtspositionele gevolgen voor muskusrattenvangers

Bij de meeste waterschappen zijn de muskusrattenvangers reeds in dienst van het waterschap. Voor muskusrattenvangers die in provinciale dienst werkzaam zijn, zal de overdracht van de muskusrattenbestrijding betekenen dat zij hun taak zullen volgen en zullen overgaan naar de waterschappen. Over de rechtspositionele aspecten van deze medewerkers zullen de betrokken provincies en waterschappen in overleg met de vakorganisaties tijdig afspraken moeten maken met als randvoorwaarden dat geen versnippering van de bestrijdingsorganisatie plaatsvindt en dat daar waar mogelijk wordt aangekoerst op schaalvergroting. Dit geldt ook voor het maken van afspraken inzake dossieroverdracht en uitwisseling van kennis van het veldwerk (inclusief verschaffen van inzicht) in de provinciale uitvoering van haar bestrijdingstaak.

Indien voorgaande afspraken niet tijdig (in een overeenkomst) zijn vastgelegd zal rekening gehouden moeten worden met een overgangsfase. In dat geval zullen de waterschappen met de betrokken provincies bindende afspraken moeten maken over de financiering van de uitvoering in deze overgangsfase. Deze fase duurt tot het moment dat de feitelijke overgang van de provinciale muskusrattenvangers naar de waterschappen is geformaliseerd.

  • 4. 
    Bijdrage waterschappen aan financiering verbetering primaire waterkeringen in hun beheer

4.1 Huidige doel- en taakomschrijving waterschappen

De zorg voor waterveiligheid is van oudsher de kerntaak van de waterschappen. Primaire waterkeringen, die ons land beschermen tegen het water van de zee, de grote rivieren en het IJssel- en Markermeer, spelen daarbij een belangrijke rol. De waterschappen zijn momenteel verantwoordelijk voor de aanleg en het beheer en onderhoud van ongeveer 90% van deze waterkeringen. Rijkswaterstaat beheert de overige primaire waterkeringen. Drie van de 26 waterschappen hebben geen primaire waterkeringen in beheer.

Voor de primaire waterkeringen stelt het Rijk normen vast waaruit kan worden afgeleid hoe hoog en hoe stabiel een kering moet zijn. De waterkeringbeheerders moeten volgens de Waterwet iedere zes jaar toetsen of de waterkeringen voldoen aan deze normen. Indien een waterkering niet aan de norm voldoet, moet deze kering worden versterkt.

De waterkeringbeheerder is verantwoordelijk voor de uitvoering van een project tot versterking van een waterkering. Voorafgaand aan het project wordt door de beheerder een projectplan in de zin van de Waterwet opgesteld. Dit plan behoeft goedkeuring door gedeputeerde staten van de provincie. De provincie bevordert tevens de coördinatie van de benodigde besluiten (bijv. vergunningen) die nodig zijn voor de uitvoering van het projectplan.

4.2 Huidige regeling financiering verbetering primaire waterkeringen

De investeringen om de primaire keringen op orde te brengen zijn onder bepaalde voorwaarden een financiële verantwoordelijkheid van het Rijk. Dit betreft ook de keringen die in beheer bij de waterschappen zijn. Daarentegen worden het reguliere beheren en onderhouden en het toetsen van de primaire waterkeringen, alsmede alle aspecten van de verantwoordelijkheid voor de niet-primaire (regionale) waterkeringen door de waterschappen bekostigd uit de eigen belastingheffing.

In artikel 7.23 van de Waterwet is de verplichting voor het Rijk opgenomen om 100% van de kosten van uitvoering van verbetermaatregelen te vergoeden. Vergoeding vindt alleen plaats als de maatregel noodzakelijk is als gevolg van aanscherping van veiligheidsnormen, toetsvoorschriften of hydraulische randvoorwaarden. Andere redenen voor afkeuren van een waterkering vallen nu onder beheer en onderhoud van de waterschappen. Tevens moet de maatregel zijn geplaatst op het HWBP. Het waterschap dat een aanvraag indient, heeft een met die verplichting van de minister van

Verkeer en Waterstaat corresponderend recht op subsidie. Het kan ook subsidiëring van een deel van de kosten vragen. Het niet-gesubsidieerde deel van de kosten kan op basis van de huidige wet worden bekostigd uit de watersysteemheffing, mits ieder waterschap zijn eigen lasten draagt. De beschikkingen voor de subsidies van de verbeteringsprojecten worden afgegeven door het programmabureau HWBP op grond van de Regeling bijzondere subsidies waterkeren en beheren.

Het HWBP is een in de wet geregeld maatregelenprogramma dat jaarlijks moet worden vastgesteld1. Ieder jaar wordt het HWBP door de minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld. Gelet op de looptijd van een toetscyclus (6 jaar) en de benodigde tijd voor de uitvoering van de verbetermaatregelen, wordt het HWBP echter beschouwd en opgesteld als een meerjarenprogramma2. In het thans lopende HWBP zijn projecten opgenomen die zijn gebaseerd op de eerste en tweede toetsing van de primaire waterkeringen.

Dit systeem verandert met deze wijziging niet. Ook de zeggenschap blijft daarom onveranderd.

4.3 Voorgestelde wetswijzigingen

4.3.1 Verdeling bijdrage over waterschappen en doorberekening in de watersysteemheffing

Inleiding

Zoals al in paragraaf 4.2 is aangegeven, krijgen waterschappen op dit moment investeringen in verbeteringen van primaire waterkeringen volledig vergoed uit subsidies van het Rijk als de verbeteringen een gevolg zijn van aanscherping van veiligheidsnormen, toetsvoorschriften of hydraulische randvoorwaarden (artikel 7.23 van de Waterwet). De bijdragen van de waterschappen aan de bekostiging van het HWBP zouden vorm kunnen krijgen in de vorm van een korting van € 81 miljoen op deze subsidies. Zonder nadere voorziening zouden deze lasten dan echter onevenredig zwaar drukken op de waterschappen die veel investeren in verbetering van primaire waterkeringen. De belastingbetalers van de waterschappen met veel primaire waterkeringen zouden daarmee veel meer bijdragen aan de kosten van het HWBP dan de belastingbetalers van waterschappen met minder of geen primaire waterkeringen, terwijl op dit moment iedere belastingbetaler, onafhankelijk waar hij woont, via de rijksbelastingen meebetaalt aan de kosten van het HWBP. Het belang bij de bescherming door primaire waterkeringen strekt zich ook verder uit dan de grenzen van het gebied van het waterschap waarin ze liggen. In de eerder genoemde brief van 4 november 2009 aan de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat hebben de waterschappen daarom het standpunt ingenomen dat iedereen in Nederland zou moeten meebetalen aan de bijdragen die de waterschappen aan het HWBP gaan leveren.

Om die reden worden de subsidies niet gekort met € 81 miljoen, maar is gekozen voor een stelsel waarbij alle waterschappen volgens een bepaalde verdeelsleutel bijdragen aan de bekostiging van het HWBP. De subsidieverlening blijft ten opzichte van de huidige situatie onveranderd.

Verdeling van de bijdrage over de waterschappen

Bij de verdeling over de waterschappen van de bijdrage van € 81 miljoen is als uitgangspunt genomen dat een waterschap met veel ingezetenen en een grote waarde aan gebouwde onroerende zaken, meer voordeel heeft van de bescherming door primaire keringen. De maatstaven moeten verder eenvoudig, transparant, eenduidig en niet beïnvloedbaar door de

1  Artikel 7.23, eerste lid, van de Waterwet.

2  Artikel 2.12, zesde lid, van de Waterwet.            waterschappen zijn. Om die reden is aangesloten bij verdeelmaatstaven die op dit moment al worden gehanteerd bij de kostentoedeling van de watersysteemheffing (artikel 120 van de Waterschapswet). Met die verdeelmaatstaven wordt de mate van belang van de verschillende categorieën belanghebbenden bij het watersysteembeheer van het waterschap tot uitdrukking gebracht.

Dit heeft geresulteerd in de volgende verdeelsleutel: 50% op basis van het aandeel van het waterschap in het totale aantal ingezetenen in de gebieden van dewaterschappen en 50% op basis van het aandeel van het waterschap in de som van de WOZ-waarden van de gebouwde onroerende zaken in de gebieden van de waterschappen. Deze gegevens zijn in het kader van de watersysteemheffing al bij elk waterschap voorhanden.

Hoewel ongebouwde onroerende zaken en natuurterreinen meetellen bij de kostentoedeling van de watersysteemheffing die de waterschappen opleggen aan de belastingplichtigen, zijn zij bij de maatstaven voor deze verdeelsleutel buiten beschouwing gelaten. Anders dan bij gebouwde onroerende zaken worden hiervoor namelijk geen waarden vastgesteld in het kader van de Wet waardering onroerende zaken. De waardebepaling van ongebouwde onroerende zaken en natuurterreinen geschiedt alleen ten behoeve van de kostentoedeling en hoeft maximaal eens in de vijf jaar te worden aangepast. Omdat hierdoor niet alle waterschappen beschikken over actuele waardegegevens van ongebouwde onroerende zaken en natuurterreinen, levert meeneming hiervan extra lasten op. Eigenaren van ongebouwde onroerende zaken en natuurterreinen betalen via de watersysteemheffing net als andere eigenaren wel mee aan de bijdrage van € 81 miljoen aan het Rijk (zie paragraaf 4.3.2).

De berekening van de verdeelsleutel zou jaarlijks gemaakt kunnen worden. Omwille van de eenvoud en beperking van administratieve lasten is ervoor gekozen om telkens voor een periode van vier jaren een constante verdeelsleutel te gebruiken. Daarom wordt een peildatum gehanteerd, zodat de bijdrage niet elk jaar opnieuw berekend hoeft te worden.

Wanneer in de tussenliggende periode waterschappen fuseren, dient het nieuwe waterschap de som van de bijdragen van de fusiepartners te gaan voldoen1.

In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven van de verdeling van € 81 miljoen op basis van de twee genoemde verdeelsleutels. Hierbij is al rekening gehouden met de aanstaande fusie van de twee Zeeuwse waterschappen tot het nieuwe waterschap Scheldestromen. De benodigde gegevens zijn ontleend aan de begrotingen voor 2010 van de waterschappen.

Bijdrage per waterschap in 2011 op basis van begrotingscijfers 201014

Waterschap

Artikel 5b van de Waterschapswet.

Aa en Maas

Amstel, Gooi en Vecht

Brabantse Delta

De Dommel

De Stichtse Rijnlanden

Delfland

Fryslân

Groot Salland

Hollands Noorderkwartier

Hollandse Delta

Hunze en Aa’s

Noorderzijlvest

 

Bijdrage op

Bijdrage op

Totale bijdrage

basis van

basis van

(€)

aantal

WOZ-waarde

 

ingezetenen

(€)

 

(€)

   

1 706 400

1 969 300

3 675 700

3 222 500

4 050 000

7 272 400

1 843 100

2 042 700

3 885 800

2 036 900

2 383 200

4 420 100

1 799 100

2 022 700

3 821 800

2 755 700

2 745 600

5 501 300

1 605 300

1 292 100

2 897 400

913 800

869 100

1 783 000

2 729 000

2 461 600

5 190 600

2 117 800

1 950 200

4 068 000

1 061 300

824 900

1 886 200

859 100

638 600

1 497 700

Waterschap

Bijdrage op

Bijdrage op

Totale bijdrage

 

basis van

basis van

(€)

 

aantal

WOZ-waarde

 
 

ingezetenen

(€)

 
 

(€)

   

Peel en Maasvallei

945 300

899 400

1 844 700

Reest en Wieden

532 100

475 100

1 007 200

Regge en Dinkel

1 474 500

1 263 000

2 737 500

Rijn en IJssel

1 528 000

1 456 900

2 984 900

Rijnland

2 996 500

3 423 500

6 420 100

Rivierenland

2 217 100

2 210 600

4 427 700

Roer en Overmaas

1 855 000

1 471 700

3 326 700

Schieland en de Krimpenerwaard

1 489 300

1 288 600

2 778 000

Vallei en Eem

1 467 400

1 621 400

3 088 900

Velt en Vecht

484 300

392 300

876 600

Veluwe

1 026 900

1 115 200

2 142 100

Scheldestromen

951 900

908 000

1 859 900

Zuiderzeeland

881 700

724 200

1 605 900

14 De bedragen zijn steeds afgerond op 100 euro. Hierdoor is de totale bijdrage in enkele gevallen niet gelijk aan de som van de deelbijdragen. De in 2011 verschuldigde bijdragen kunnen afwijken van de bedragen in de tabel. Dit komt onder andere doordat op het moment van het vaststellen van de begrotingen 2010 nog niet precies bekend was wat het aantal ingezetenen en de definitieve WOZ-waarden op de peildatum in het begrotingsjaar zouden zijn.

Wijze van doorberekening in de watersysteemheffing Het Rijk werkt met het kasstelsel, waardoor de uitgaven voor het HWBP direct in volle omvang op het jaar drukken waarin de gelden worden uitgekeerd. Het baten- en lastenstelsel van de waterschappen biedt de mogelijkheid de bijdragen te activeren en daarop af te schrijven (Hoofdstuk 4, paragraaf 6, van het Waterschapsbesluit). De bijdragen zijn immateriële vaste activa als bedoeld in artikel 4.41 van het Waterschaps-besluit.

Het Waterschapsbesluit biedt ook de mogelijkheid om de bijdrage in één keer ten laste van de exploitatierekening te brengen. Wanneer een waterschap hiervoor kiest, moeten deze extra kosten uiteraard in de exploitatierekening worden gedekt.

4.3.2 Effect op tarieven

De bijdrage van een waterschap aan het Rijk verhoogt de kosten van het watersysteembeheer van dat waterschap. Dit resulteert in een verhoging van de tarieven van de watersysteemheffing. Binnen een waterschap is bij een ongewijzigde kostentoedeling de relatieve stijging van de tarieven gelijk voor de ingezetenen, de eigenaren van gebouwde onroerende zaken, de eigenaren van ongebouwde onroerende zaken en de eigenaren van natuurterreinen.

Het kabinet acht deze stijging aanvaardbaar, omdat er macro-economisch sprake is van een lastenneutale verschuiving en omdat de tariefstijgingen van de watersysteemheffing zullen worden gecompenseerd door besparingen elders in het watersysteembeheer of in het waterketenbeheer (zie ook paragraaf 3.3).

  • 5. 
    Effecten/lasten van het wetsvoorstel

5.1. Bestuurlijke lasten (Rijk en waterschappen)

Artikel I, onder D, onder artikel 7.25, van het wetsvoorstel bevat een vierjaarlijkse verplichting voor de waterschappen om de gegevens die nodig zijn om de jaarlijkse individuele bijdragen van de waterschappen te berekenen, aan de minister van Verkeer en Waterstaat te leveren. Het gaat om het aantal ingezetenen en de som van de WOZ-waarden van de gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap op 1 januari van het voorafgaande kalenderjaar. De waterschappen hebben deze gegevens voorhanden in verband met het opmaken van de jaarrekening over dat kalenderjaar. Het aantal ingezetenen en de gezamenlijke WOZ-waarde van de gebouwde onroerende zaken zijn immers medebepalend voor de opbrengst van de watersysteemheffing van de categorie ingezetenen en de categorie gebouwd.

Om de gegevens aan de minister van Verkeer en Waterstaat te kunnen leveren, zijn derhalve geen nieuwe berekeningen noodzakelijk. De gegevens voor de vaststelling van de bijdragen van de waterschappen voor de jaren 2011 tot en met 2014 kunnen worden afgeleid uit de jaarstukken betreffende 2010. De jaarrekening moet op grond van artikel 107 van de Waterschapswet vóór 15 juli 2011 worden vastgesteld. De waterschappen zijn derhalve in staat deze gegevens voor 1 augustus 2011 aan de minister van Verkeer en Waterstaat te leveren.

De minister van Verkeer en Waterstaat berekent eenmaal in de vier jaren op basis van de gegevens die de waterschappen hem zelf hebben verschaft, volgens de formule in het nieuwe artikel 7.24, tweede lid, van de Waterwet, wat de hoogte van de bijdrage per waterschap in het betrokken jaar en de drie volgende jaren is en stelt die voor de (thans) 26 waterschappen bij beschikking vast.

Het wetsvoorstel brengt een beperkte toename van bestuurlijke lasten voor het Rijk en de waterschappen met zich mee. Er zal zorg gedragen moeten worden voor het vaststellen van de individuele bijdragen van de waterschappen en het Rijk zal toezicht moeten houden op het ontvangst van de bijdragen. De individuele waterschappen zijn zelf verantwoordelijk voor het tijdig voldoen aan hun lastenverplichtingen.

5.2. Administratieve lasten en uitvoerbaarheid

Voor burgers en bedrijven blijven de administratieve lasten ongewijzigd omdat de systematiek van de belastingheffing niet verandert. Dit gaat ook op voor de uitvoerbaarheid. De zorg voor de muskusrattenbe-strijding sluit aan bij de reeds bestaande praktijk en de participatie in de financiering van het HWBP verandert evenmin iets aan de uitvoering.

  • 6. 
    Consultatie en advisering

De Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal overleg (IPO) zijn geconsulteerd.

Het IPO heeft in verband met de korte doorlooptijd van de wetswijziging alleen ambtelijk kunnen reageren. Aangegeven is dat het voorkeur had om de twee voorstellen niet te koppelen. Daarnaast is aangeven dat er een voorkeur was voor een zodanige juridische regeling van de zorgplicht voor de bestrijding van de muskus- en beverratten dat de provinciale reglementen niet allemaal hoeven te worden aangepast. Met het voorliggende voorstel is aan de laatstgenoemde wens tegemoet gekomen.

De Unie van Waterschappen heeft aangegeven dat het wetsvoorstel slechts twee van de maatregelen uit het pakket van voorgenomen maatregelen «verzilvert». De Unie stelt dat de voorgestelde efficiencymaatregelen niet mogelijk worden gemaakt en dat het voorstel leidt tot een lastenverhoging van 3–5% per jaar bij de waterschappen. Ook is geen sprake van het hanteren van zorgvuldige voorbereidingstijden gelet op de gevolgen voor de waterschapsbegrotingen. De Unie keert zich om die reden tegen het wetsvoorstel en onthoudt zich van verder commentaar. Het kabinet is echter van oordeel dat geen wetswijzigingen noodzakelijk zijn om efficiencywinsten in de waterketen te kunnen bereiken. Ook voor andere maatregelen, zoals opschaling en samenwerking, is geen wetgeving nodig. Daarbij hebben de waterschappen met het baten-lastenstelsel de mogelijkheid om de lasten over meerdere jaren te verspreiden. Al met al hoeft dit wetsvoorstel geen structurele consequenties te hebben voor de waterschapslasten. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat zal hier in overleg met de Unie van Waterschappen op aansturen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onder A (zorgplicht muskus- en beverrattenbestrijding)

Voorgesteld wordt in hoofdstuk 3 van de Waterwet, dat betrekking heeft op de organisatie van het waterbeheer, in de paragraaf die de toedeling van het beheer en de zorgplichten regelt, een nieuw artikel 3.2A op te nemen. Hierin wordt aan de waterschappen de zorg opgedragen voor een doelmatige bestrijding van muskus- en beverratten ter voorkoming van schade aan waterstaatswerken. Daarmee wordt beoogd de zorgplicht volledig bij de waterschappen te leggen.

De bestrijding dient doelmatig te zijn vanuit het oogpunt van bescherming van bijvoorbeeld waterkeringen, kaden en oevers. Het gaat daarbij niet alleen om waterstaatswerken die in beheer zijn bij het waterschap, maar ook om waterstaatswerken in beheer bij het Rijk of een provincie. Dit kan betekenen dat de zorgplicht die artikel 3.2A oplegt, van een waterschap een grotere inzet vraagt dan ter voorkoming van schade aan eigen waterstaatswerken nodig is. Hoewel een waterschap het waterbeheer van een bepaald gebied ten doel heeft1, sluit de Waterschapswet de behartiging van taken die het belang het eigen beheergebied van het waterschap overstijgen niet uit. Zolang de taakuitoefening vooral ten dienste staat van de waterstaatkundige verzorging van het eigen gebied en niet in belangrijke mate een provinciaal of landelijk belang dient, staat de Waterschapswet tevens toe dat de bekostiging van die taakuitoefening plaatsvindt uit de opbrengst van waterschapsbelastingen2. In dit geval is dat de watersysteemheffing.

Artikel I, onder B (definities gebouwde onroerende zaak en ingezetene)

In artikel 7.1 zijn definities van de begrippen «gebouwde onroerende zaak» en «ingezetene» toegevoegd. Reden hiervan is dat deze begrippen voorkomen in het ingevoegde artikel 7.24. Zie voor een verdere uitleg van deze begrippen de toelichting op artikel I, onder D, artikel 7.24.

Artikel I, onder C (wijziging opschrift van paragraaf 5 van hoofdstuk 7 van de Waterwet)

In verband met de toevoeging van drie nieuwe artikelen aan paragraaf 5 van hoofdstuk 7 van de Waterwet, krijgt deze paragraaf een nieuwe titel. Omdat daarin zowel de bijdragen van de waterschappen aan de bekostiging van versterkingen van primaire waterkeringen als de subsidieverstrekking voor dergelijke maatregelen aan de waterschappen zijn geregeld, wordt als nieuwe titel voorgesteld: Financiering en bekostiging maatregelen primaire waterkeringen.

Artikel I, onder D (bijdrage waterschappen aan bekostiging HWBP, informatieverplichting, beschikking tot vaststelling van de bijdrage en bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel)

1  Artikel 1, eerste lid, van de Waterschapswet.

2  Dit ligt besloten in artikel 98 van de

Waterschapswet.

Algemeen

De artikelen 7.24 tot en met 7.26 regelen de wijze waarop waterschappen jaarlijks € 81 mln. bijdragen aan de kosten van het HWBP. De bijdragen zijn bestuursrechtelijke geldschulden als bedoeld in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze titel is van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit een wettelijke voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt. De artikelen 7.24 tot en met 7.26 zijn wettelijke voorschriften waaruit de verplichting tot betaling van elk waterschap aan de minister van Verkeer en Waterstaat voortvloeit. Titel 4.4 van de Awb geeft algemene regels voor de vaststelling en inhoud van de betalingsverplichting, de gevolgen en beschikbare dwangmiddelen in geval van verzuim en de mogelijkheden van bezwaar en beroep. Deze algemene regels zijn van toepassing op onderhavige bijdragen.

Artikel 7.24

Eerste lid

De bijdragen hebben betrekking op de bestrijding van de kosten verbonden aan de uitvoering van maatregelen als bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, van de Waterwet. Het betreft de maatregelen die zijn opgenomen in het HWBP en waarvoor aan waterschappen subsidies worden verleend voor 100% van de kosten van uitvoering. In de Regeling bijzondere subsidies waterkeren en waterbeheren zijn deze subsidies verder uitgewerkt.

De bijdrage is verschuldigd door het dagelijks bestuur van het waterschap aan de minister van Verkeer en Waterstaat.

Tweede en derde lid

Het tweede lid regelt de berekeningswijze van de hoogte van de jaarlijkse bijdrage van elk waterschap en daarmee de verdeling van de € 81 mln. over alle waterschappen. Dit gebeurt op basis van twee verdeelmaat-staven: – 50% (€ 40,5 mln.) op basis van het aandeel van het waterschap in het totale aantal ingezetenen in de gebieden van de waterschappen tezamen; – 50% (€ 40,5 mln.) op basis van het aandeel van het waterschap in de som van de WOZ-waarden van de gebouwde onroerende zaken in de gebieden van de waterschappen tezamen. Deze verdeelmaatstaven zijn gebaseerd op solidariteit bij de verdeling van de € 81 mln. over de waterschappen. De maatstaven zijn eenvoudig, transparant, eenduidig en niet beïnvloedbaar door de waterschappen. Grondgedachte is dat een waterschap met veel belastingbetalers meer bijdraagt dan een waterschap met weinig belastingbetalers, zodat de effecten per belastingbetaler beperkt zijn.

Bepalend is het aantal ingezetenen en de som van de waarden van gebouwde onroerende zaken op een peildatum. De peildatum is het tijdstip waarnaar het aantal ingezetenen en het objectenbestand van de gebouwde onroerende zaken worden bepaald.

Het aandeel van elk waterschap in de gezamenlijke bijdrage van € 81 mln. is de som van het aandeel van het waterschap in het totale aantal ingezetenen in de gebieden van de waterschappen vermenigvuldigd met € 40,5 x 106 en het aandeel van het waterschap in de totale WOZ-waarde van de gebouwde onroerende zaken in de gebieden van de waterschappen vermenigvuldigd met € 40,5 x 106. De berekeningswijze van de hoogte van de jaarlijkse bijdrage van elk waterschap is geregeld in de formule in het tweede lid.

Het derde lid bepaalt dat de peildatum 1 januari 2010 geldt voor de jaarlijkse bijdragen van 2011 tot en met 2014. Om doelmatigheidsredenen is gekozen voor vierjaarlijkse aanpassing. Dit voorkomt dat ieder jaar nieuwe berekeningen moeten plaatsvinden en bevordert daarmee de eenvoud. De volgende peildatum is 1 januari 2014 en geldt voor de jaarlijkse bijdragen van 2015 tot en met 2018. De peildatum ligt dus telkens een jaar voor het begin van de aaneengesloten periode van vier jaren.

Een ingezetene is een ingezetene als bedoeld in artikel 116, onder a, van de Waterschapswet (zie de definitie in artikel I, onder B, die wordt opgenomen in artikel 7.1, eerste lid, van de Waterwet). Op grond van deze bepaling wordt per huishouden slechts één lid aangemerkt als ingezetene. Bij het aantal ingezetenen gaat het om iedereen die heffingplichtig is. Degenen die kwijtschelding hebben gekregen of van wie de belastingschuld oninbaar is verklaard, dienen derhalve te worden meegerekend bij het bepalen van het aantal ingezetenen op de peildatum. Gebouwde onroerende zaken zijn gebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, eerste lid, onder d, van de Waterschapswet (zie de definitie in artikel I, onder B, die wordt opgenomen in artikel 7.1, eerste lid, van de Waterwet). De waarden van de gebouwde onroerende zaken zijn de waarden zoals die zijn vastgesteld op basis van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarden).

Bij de keuze van de verdeelmaatstaven is aansluiting gezocht bij de begrippen zoals die gelden voor de watersysteemheffing van ingezetenen en eigenaren van gebouwde onroerende zaken. De gegevens van de aantallen ingezetenen en de som van de WOZ-waarden van gebouwde onroerende zaken hebben de waterschappen dus reeds beschikbaar ten behoeve van de watersysteemheffing.

Voor bijvoorbeeld de berekening van de bijdrage voor 2011 is de peildatum 1 januari 2010. Voor de berekening van de bijdrage zijn bepalend het aantal ingezetenen in het gebied van het waterschap (I) en het aantal ingezetenen in de gebieden van de waterschappen tezamen (IT) op 1 januari 2010. Verder zijn bepalend de som van de WOZ-waarden van de aanwezige gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap (WG) en de som van de WOZ-waarden van de aanwezige gebouwde onroerende zaken in de gebieden van de waterschappen tezamen (WGT) op 1 januari 2010. De vastgestelde WOZ-waarden van die gebouwde onroerende zaken zijn de waarden naar de waardepeildatum 1 januari 2009. De waarden worden echter bepaald naar de staat van de gebouwde onroerende zaken op 1 januari 2010 (artikel 18, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken). Uit invulling van deze gegevens in de in het tweede lid opgenomen formule volgt de bijdrage van het waterschap (B).

Artikel 7.25

Om de hoogte van de bijdrage per waterschap te kunnen vaststellen is het nodig om te weten wat op de peildatum in alle waterschapsgebieden tezamen het aantal ingezetenen en de som van de WOZ-waarden van de gebouwde onroerende zaken is. Het waterschapsbestuur beschikt in beginsel slechts over de gegevens betreffende het eigen waterschap en kan zijn bijdrage dus niet berekenen. Om die reden voorziet het wetsvoorstel erin dat de minister van Verkeer en Waterstaat deze bijdrage vaststelt. Tevens wordt een verplichting ingevoerd om eens in die vier jaren, in het kalenderjaar waarin de hoogte van de bijdragen worden vastgesteld – dit is het kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de peildatum valt – voor 1 augustus, als de jaarrekening over het kalenderjaar waarin de peildatum valt, is vastgesteld de benodigde gegevens aan de minister van Verkeer en Waterstaat te leveren.

Artikel 7.26

De minister van Verkeer en Waterstaat bepaalt eenmaal in de vier jaar, in het kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de peildatum valt, met behulp van de gegevens die hij op basis van het voorgestelde artikel 7.25 van de Waterwet heeft verkregen, wat de hoogte van de bijdrage van ieder waterschap voor dat kalenderjaar en de drie volgende kalenderjaren is en stelt dit jaarlijkse bedrag voor 1 oktober van het betrokken jaar vast. In de beschikking wordt tevens voor de vier betrokken kalenderjaren bepaald binnen welke termijn de betalingen moeten plaatsvinden. Artikel 4:115 van de Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot uitvaardiging van een dwangbevel slechts bestaat indien zij bij wet is toegekend. Voor alle zekerheid regelt het tweede lid om die reden dat de minister van Verkeer en Waterstaat de bijdrage kan invorderen bij dwangbevel. Paragraaf 4.4.4.2 van de Awb geeft hiervoor verder de algemene regels.

Artikel II, onder A (wijziging artikel 1 Waterschapswet)

Onderdeel A van artikel II voegt aan artikel 1 van de Waterschapswet een derde lid toe. Het betreft een aanvulling op de taakomschrijving van het waterschap in het tweede lid. Het derde lid maakt duidelijk dat de zorg voor de bestrijding van de muskus- en beverrat, die in artikel 3.2A van de Waterwet aan de waterschappen wordt toebedeeld, onderdeel uitmaakt van het watersysteembeheer.

Dat de zorg voor het watersysteem mede omvat de zorg voor de bestrijding van muskus- en beverratten impliceert dat de bekostiging van de bestrijding kan plaatsvinden uit de opbrengst van de watersysteemheffing.

Artikel II, onder B (wijziging artikel 117 van de Waterschapswet)

De taak van het waterschap is op dit moment beperkt tot de waterstaatkundige verzorging van «een bepaald gebied» en bestaat uit de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater (artikel 1, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet). Artikel 117 beperkt thans de bekostigingsmogelijkheden tot de «bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem». Dat zijn dus alleen de kosten van de in artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet genoemde zorg voor het watersysteem. Vallen kosten buiten die taak, dan kunnen ze niet worden bekostigd uit de watersysteemheffing.

De bijdragen van de waterschappen aan het Rijk voor het HWBP betreffen echter geheel of gedeeltelijk de aanleg van primaire waterkeringen buiten het eigen gebied. Deze bijdragen zouden zonder nadere voorziening buiten de in artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet genoemde zorg voor het watersysteem vallen en niet bekostigd kunnen worden uit de watersysteemheffing.

Om die reden wordt aan artikel 117 een tweede lid toegevoegd dat regelt dat de op grond van artikel 7.24 van de Waterwet verschuldigde bijdragen aan het HWBP bekostigd kunnen worden uit de opbrengsten van de watersysteemheffing.

Artikel IV (voorzieningen voor het geval artikel I, D, na 1 augustus 2011 in werking treedt)

Artikel IV bevat voorzieningen voor het geval artikel I van het onderhavige wetsvoorstel na 1 augustus 2011 in werking zou treden. Deze voorzieningen houden verband met het voorgestelde artikel 7.25 van de Waterwet (artikel I, D, van het wetsvoorstel). Laatstgenoemd artikel bepaalt dat de waterschappen de gegevens die vereist zijn om de bijdragen te kunnen berekenen, voor 1 augustus moeten verschaffen en dat de minister van Verkeer en Waterstaat vervolgens voor 1 oktober de beschikkingen vaststelt. Voor het geval artikel I van het onderhavige wetsvoorstel na 1 augustus 2011 in werking zou treden, wordt in onderdeel a van artikel IV bepaald dat de uiterste datum waarop moet zijn voldaan aan de informatieverplichting, voor de eerste periode van vier kalenderjaren verschuift naar een maand na inwerkingtreding. Onderdeel b regelt voor dat geval dat de beschikkingen waarin de hoogte van de individuele bijdragen van de waterschappen wordt bepaald, voor de eerste periode van vier kalenderjaren binnen drie maanden na de datum van inwerkingtreding worden vastgesteld.

De minister van Verkeer en Waterstaat, C. M. P. S. Eurlings

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.