Advocaten moeten betaling met crimineel geld weigeren - Hoofdinhoud
In een nieuw wetsvoorstel is het witwassen van geld een apart delict. Maar waarom, vraagt Jan de Wit, laat Justitie de kans liggen om te voorkomen dat advocaten zich met crimineel geld laten betalen. Hij bepleit daarom een wijziging van de richtlijn van de Orde van Advocaten.
Door Jan de Wit, advocaat en Tweede-Kamerlid voor de SP
Recentelijk werd in de media enkele keren de vraag opgeworpen wat de rol van de advocatuur is in verband met de acceptatie van crimineel geld. Begin mei publiceerde Het Parool het boek ‘The Godmother’ van de journalist Bart van Middelburg met de ontboezemingen van Thea Moear. Deze vriendin van topcrimineel Klaas Bruinsma gaf in de jaren ‘70 en ‘80 mede leiding aan een groot drugssyndicaat, en zij doet in het boek uitspraken over de rol van advocaten en mogelijke dubieuze financiële transacties. De Nieuwe Revu volgde 28 juni met een artikel over de herkomst van honoreringen voor topadvocaten. In beide verhalen werd er een link gelegd tussen de advocatuur en het accepteren van misdaadgeld voor hun diensten. Dit alles roept de vraag op hoe de betaling van de nota voor bewezen juridische diensten in de huidige regels voor de advocatuur is geregeld.
Internationaal en nationaal is op het vlak van de misdaadbestrijding het politieke streven gericht op het opsporen en afromen van criminele winsten en vermogens. In dit verband kreeg de Tweede Kamer onlangs van de regering een nieuw wetsvoorstel aangeboden waarin het witwassen als apart delict wordt opgenomen. De nieuwe bepalingen stellen op de eerste plaats het verhullen van de herkomst van een voorwerp strafbaar, daarnaast het verwerven ervan door een derde die weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp afkomstig is uit een misdrijf: het eigenlijke witwassen dus. De wet vormt een aanzienlijke verscherping ten opzichte van de huidige situatie die uitgaat van de helingbepalingen uit het wetboek van Strafrecht: de artikelen 416-417bis.
De landelijke beroepsgroep van de advocatuur, de Nederlandse Orde van Advocaten (NovA, met zo’n 10.000 leden in Nederland) kent sinds 1995 een eigen richtlijn (de ‘richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen’) om te voorkomen dat een advocaat betrokken raakt bij misdadige activiteiten. In die richtlijn wordt ook ingegaan op de accepatie van het honorarium door de advocaat. Deze regeling is echter inconsequent; enerzijds acht de Orde het ongewenst bedragen contant te accepteren boven de 25.000 gulden en vraagt ze girale betaling voor het voldoen van het honorarium van de advocaat, anderzijds doet de richtlijn een beroep op de geheimhoudingsplicht van de advocaat, waarmee de cliënt de vrijheid krijgt te kiezen voor de betaling die hij wenst. Er wordt feitelijk geen antwoord gegeven op de vraag of een advocaat geld mag accepteren als honorarium dat mogelijk uit criminele bron afkomstig is. Letterlijk staat in de richtlijn: ‘het lijkt tegenstrijdig te bepalen dat de advocaat gelden waarvan hij kan vermoeden dat deze besmet zijn mag aannemen ter honorering van zijn werkzaamheden en vervolgens via deze regel de client te verplichten het honorarium giraal te betalen’. In 1995 het College van Procureurs-Generaal, het hoogste orgaan van het OM, aan de Orde toegezegd zeer terughoudend te oordelen inzake het vervolgen van advocaten die zich mogelijk zouden bezondigen aan schuldheling. Ook hebben op verzoek van de Orde de PG’s toegezegd zelf hierover te beslissen.
Of deze regeling afdoende is het gebruik van crimineel geld ter betaling van de honoraria van advocaten tegen te gaan, is onbekend. Het risico erop is echter toch niet denkbeeldig. Als men terugkijkt op de periode vanaf begin jaren ‘90 dan ziet men een reeks nieuwsberichten op gang komen (met het IRT debacle als hoogtepunt) die aangeven hoe de misdaad verweven kan raken in de ‘normale’ economie, dienstensector en financiële sector. In de afgelopen jaren werden anti- corruptie wetten, Pluk-ze wetten en wordt nu een witwaswet in het leven geroepen om de georganiseerde criminaliteit een voet dwars te zetten. In dit verband lijkt het logisch dat Justitie er ook toe overgaat het eventuele risico dat zwart geld via de advocatenhonoraria ‘gewit’ wordt, tegen zal gaan.
Maar juist hierin zit een gat: Justitie laat in het witwas- wetsvoorstel de gelegenheid liggen te voorkomen dat crimineel geld wordt aangewend voor de betaling van het advocatenhonorarium. Letterlijk geeft minister Korthals aan in het wetsvoorstel dat zijn beleid ‘niet gericht is op criminalisering van bonafide beroepsbeoefenaren die (ongewild) betrokken raken bij witwassen’. De regeling van de Nederlandse Orde van Advocaten behoeft in de ogen van Korthals dus geen revisie, hoewel deze nieuwe wetgeving genoeg aanknopingspunten biedt om ook door te trekken naar de advocatuur. Om een citaat aan te halen uit dit voorstel: ‘als vorm van witwassen strafbaar gesteld het verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten van een voorwerp of het gebruik maken van een voorwerp, terwijl betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middelijk - afkomstig is uit enig misdrijf’. Zou dit dan niet van toepassing zijn op geld, dat door een crimineel als honorarium aan de advocaat wordt gegeven? Korthals wijst dit met betrekking tot de advocatuur in ieder geval expliciet af.
Een eenvoudige wijziging van de richtlijn van de Orde zou het streven van minister Korthals zich niet te richten op de criminalisering van bonafide beroepsgroepen, volledig ondersteunen. Nu is het al zo dat de advocaat bij aanvaarding van een opdracht zich op de hoogte moet stellen van de identiteit van de cliënt en moet hij nagaan of er aanwijzingen bestaan dat de opdrachtgever doende is met onwettige activiteiten. De enige wijziging die nodig is, is het in opnemen van een bepaling in de richtlijn van de NovA dat geldmiddelen die worden aangewend voor de betaling van de vaak aanzienlijke advocatenrekening, voor het aanvaarden van de opdracht op hun rechtmatige herkomst getoetst worden. Dit kan bijvoorbeeld aan de hand van het fiscale inkomen. De advocaat die vermoed of redelijkerwijs kan vermoeden dat hij betaald zal gaan worden met crimineel geld, dient dit te weigeren.
Indien een advocaat voordat hij met een cliënt in zee gaat weet uit welke bron hij betaald gaat worden, komt dit de integriteit van de hele beroepsgroep ten goede. Een duidelijke richtlijn op het vlak van de betalingen neemt de advocatuur tegen zichzelf in bescherming. Tevens herstelt het het vertrouwen in de beroepsgroep doordat de schijn van betrokkenheid tussen criminaliteit en advocatuur weggenomen wordt. En daar kan geen weldenkende advocaat of minister tegen zijn.
Dit artikel verscheen in De Volkskrant op 4 juli 2000