Wat willen we? - Hoofdinhoud
Leon Wind roert in zijn reactie op mijn vorige blog een interessante discussie aan. In hoeverre is de inzet van de Nederlandse regering bij de heronderhandelingen over een nieuw verdrag een antwoord op het ‘nee’ van de kiezer tegen de Europese Grondwet? Volgens de heer Wind zou er over de motieven van de kiezers geen enkele duidelijkheid bestaan en daarna zou ook geen enkel onderzoek zijn gedaan.
Bij deze stelling zou ik de volgende kanttekeningen willen plaatsen. Als de heer Wind ook heeft bedoeld te zeggen dat de redenen waarom mensen ‘nee’ hebben gestemd sterk uiteenliepen en bovendien ook vaak niets met de inhoud van het verdrag te maken hadden, heeft hij, denk ik, gelijk. Het had ongetwijfeld ook veel te maken met een algemeen gevoel van wantrouwen jegens de politiek, jegens het toenmalige kabinet en jegens de wijze waarop de EU (niet) functioneert. Om op een dergelijk breed gevoel een precies antwoord te vinden dat vertaald kan worden in een onderhandelingsinzet voor een nieuw verdrag, is natuurlijk geen sinecure. Mogelijk was geweest om, zoals wel meer vaste bezoekers van deze site willen, de Europese samenwerking helemaal op slot te gooien en tegen onze partners te zeggen dat wij voorlopig even niet meedoen. Onder de slogan ‘nu even niet’, beroemd gemaakt door George van Cup-a-Soup en overgenomen door Harry van Bommel in het kamerdebat over het nieuwe verdrag. De Nederlandse regering heeft ervoor gekozen dat niet te doen. De Kamer steunde dat in overgrote meerderheid. Als wij bijvoorbeeld onze nationale doelstellingen met het klimaatbeleid, met de criminaliteitsbestrijding, met de energiezekerheid en in het buitenlandse beleid willen bereiken, is een goed functionerende Europese samenwerking onmisbaar. Daarvoor zijn spelregels nodig die rekening houden met de gegroeide omvang van de Unie. En daarvoor is nodig dat Europa ophoudt zich eindeloos druk te maken over de spelregels, in plaats van haast te maken met het spel zelf. De inhoudelijke uitdagingen waar Nederland en de Unie voor staan zijn vele malen belangrijker dan de spelregels. Als de EU zich één ding niet kan permitteren in de komende jaren, is het juist een ‘nu even niet’ mentaliteit.
In de tweede plaats is er natuurlijk wel uitvoerig onderzoek gedaan onder de Nederlandse bevolking naar de stemming over Europa. Een onderzoek dat mijn denken en handelen sindsdien sterk heeft beïnvloed is dat van Hans Anker, ‘Kom maar naar de camping’. In dat onderzoek bleek overduidelijk wat later ook in andere studies is bevestigd: voor veel Nederlanders is Europa een op hol geslagen trein zonder machinist en zonder duidelijk eindstation. De Europese samenwerking wordt gezien als een onbeheersbaar proces waarop de Nederlandse invloed afneemt. Er is en blijft een sterke basis voor meer Europese samenwerking, maar er is ook wantrouwen over de manier waarop het nu gaat.
De inzet van de Nederlandse regering was er dan ook op gericht te komen tot een duidelijkere afbakening van wat Europa doet en wat we gewoon zelf in Nederland blijven doen. Verder wilden we het democratisch gehalte van de EU verhogen door de nationale parlementen een grotere rol te geven en ook het Europese Parlement te versterken. Ook wilden we zeker stellen dat puur nationale regelingen, zoals het Nederlandse volkshuisvestingsbeleid, buiten schot zouden blijven van onnodige Brusselse bemoeienis. Ook wilden wij sterkere afspraken over de criteria die gelden voor de toelating van nieuwe lidstaten. Op al deze punten hebben we resultaten geboekt tijdens de onderhandelingen, waarbij wij niet zelden eerst alle 26 andere landen moesten overtuigen van de noodzaak om tegemoet te komen aan de zorgen van de Nederlandse bevolking.
Tijdens de referendumcampagne bleek verder dat mensen niet zitten te wachten op een EU die de pretentie uitstraalt te willen toegroeien naar staatsvorming. Door het gebruik van de term ‘grondwet’ en door in het verdrag symbolen die men sen in het algemeen toch associëren met staten te willen vastleggen, laadde de EU toch op z’n minst de verdenking op zich de samenwerking echt op een ander, op staatsvorming gericht spoor te willen zetten. Daarom heeft de Nederlandse regering, met steun van met name de Franse en Britse regering, zo sterk ingezet op een gewoon hervormingsverdrag, een verdrag dat in de traditie staat van eerdere verdragen die nodig waren om de Europese spelregels aan te passen aan nieuwe omstandigheden. Verdragen zoals die van Maastricht, Amsterdam en Nice. Bovendien wedijvert het jongste ontwerpverdrag daarbij met dat van Nice om de prijs voor meest bescheiden verandering in de bevoegdheidsverdeling.
Zijn wij hiermee tegemoet gekomen aan de zorgen van de Nederlanders? In onze ogen wel. Ook in de ogen van een overgrote kamermeerderheid, die toch de Nederlanders vertegenwoordigt. Hebben wij daarmee alle zorgen weggenomen? Zeker niet. Nederlanders blijven aanhangers van de stelling ‘eerst zien, dan geloven’ . Het vertrouwen in de EU is erg laag. Door daden zal de EU het verloren vertrouwen weer moeten herwinnen, dat lukt niet door nieuwe spelregels alleen. Een oude politieke wijsheid zegt dat vertrouwen te voet komt en te paard gaat. U hoeft mij niet te vertellen dat dit zeker geldt voor vertrouwen in Europa. Daaraan zal ik in de komende jaren nog erg veel aandacht moeten besteden. Het is van cruciaal belang dat Nederlanders zich weer bewust worden van wat er voor hen in Europa te winnen valt.