Vrouwenkiesrecht

Met dank overgenomen van Parlement.com.
De vrouwen-nachtwacht op het Binnenhof

Op 10 juli 1919 nam de Eerste Kamer1 het initiatiefwetsvoorstel-Marchant over het vrouwenkiesrecht aan. Daardoor kregen vrouwen het recht om te stemmen voor Tweede Kamer2, Provinciale Staten3 en gemeenteraden.

De Grondwetsherziening van 1917 had vrouwen al het recht gegeven zich verkiesbaar te stellen. Bovendien had die herziening de grondwettelijke belemmering tegen het vrouwenkiesrecht opgeheven. Vrouwen konden vanaf 1 januari 1920 net als mannen hun stem uitbrengen, al werd dat recht pas in mei 1920 geëffectueerd toen de jaarlijkse actualisering van gemeentelijke kieslijsten plaatsvond.

Inhoudsopgave

  1. Strijd voor het vrouwenkiesrecht
  2. Grondwetsherziening 1917
  3. Initiatiefwetsvoorstel-Marchant
  4. Vrouwenkiesrecht in Nederland en elders

1.

Strijd voor het vrouwenkiesrecht

De Grondwet van 18484 kende het kiesrecht toe aan Nederlanders die een bepaalde som aan belastingen betaalden (censuskiesrecht). Als vereiste gold verder het bezit van rechten als staatsburger (zoals handelingsbekwaamheid en financiële onafhankelijkheid). Er was niet uitdrukkelijk aangegeven dat vrouwen geen kiesrecht hadden, maar dat sprak voor de wetgever uit die tijd dan ook van zelf.

In 1883 probeerde de arts Aletta Jacobs5 echter gebruik te maken van het ontbreken van de uitsluiting van vrouwen bij het kiesrecht. Zij wilde zich in Amsterdam op de kiezerslijst laten plaatsen. Het verzoek werd echter afgewezen, ook na een proces dat eindigde bij de Hoge Raad.

Bij de Grondwetsherziening van 1887 werd het kiesrecht uitgebreid tot kiezers die over tekenen van welstand en bekwaamheid beschikten, maar er werd nu ook uitdrukkelijk opgenomen dat alleen mannelijke ingezetenen kiesrecht hadden. De Kieswet van 1896 zorgde dan ook voor een verdere toename van het aantal mannelijke kiezers (in 1917 had bijna 70% van alle mannen kiesrecht), maar daardoor werd het ontbreken van kiesrecht voor vrouwen nog schrijnender.

Vanuit de in 1889 door Wilhelmina Drucker6 opgerichte Vrije Vrouwen Vereeniging ontstond in 1894 de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht (VvVK). Naast Drucker waren Aletta Jacobs en Annette Versluys-Poelman de leidsters van deze vereniging. De vereniging sloot zich aan bij een Wereldbond voor vrouwenkiesrecht, want ook in andere landen werd strijd gevoerd. In Engeland was een zeer activistische en strijdbare Suffragette-beweging actief.

De VvVK voerde aanvankelijk op gematigde wijze strijd voor invoering van het vrouwenkiesrecht. In 1906 bood mevrouw Rutgers-Hoitsema een petitie aan koningin Wilhelmina aan, waarin om vrouwenkiesrecht werd gevraagd. Dat had een belangrijke propagandistische waarde. Op 4 mei 1913 organiseerde de VvVK een openbare protesttocht in Den Haag. In 1916 volgden grote demonstraties in Amsterdam en opnieuw Den Haag.

2.

Grondwetsherziening 1917

Steeds meer partijen gingen vanaf het begin van de twintigste eeuw aandringen op invoering van algemeen kiesrecht. De christelijke partijen wezen vrouwenkiesrecht echter af, omdat dit strijdig werd geacht met 'de roeping' van de vrouw.

In 1916 bereikten de partijen in de Tweede Kamer een compromis over zowel invoering van algemeen mannenkiesrecht als (de door de christelijke partijen gewenste) subsidiëring van het bijzonder onderwijs. Tot invoering van vrouwenkiesrecht, zoals bijvoorbeeld SDAP7 en VDB8 wensten, kwam het niet. Wel werd de regeling van het kiesrecht aan de 'gewone' wetgever overgelaten en mochten vrouwen zich voortaan verkiesbaar stellen.

Tegen dit laatste kwam wel enig verzet, onder anderen van de oude CHU-voorman De Savornin Lohman9, die vreesde dat mannen zich in een vergadering zouden laten leiden door de charmes van hun vrouwelijke medeleden. Erg veel medestanders voor dit standpunt waren er niet. Het compromis over kiesrecht en bijzonder onderwijs werd in 1917 vastgelegd in een Grondwetsherziening.

In 1918 werd Suze Groeneweg10 het eerste vrouwelijke lid van de Tweede Kamer en in 1919 werden ook de eerste vrouwelijke gemeenteraads- en Statenleden gekozen, onder meer in de gemeenteraden van Rotterdam en Amsterdam. De grote voorvechtster van het vrouwenkiesrecht, Aletta Jacobs, miste een zetel, hoewel zij hoog op de VDB-kandidatenlijst stond. Mannelijke partijgenoten werden met voorkeurstemmen gekozen, waardoor zij buiten de boot viel.

3.

Initiatiefwetsvoorstel-Marchant

Het rechtse (christelijke) kabinet-Ruijs de Beerenbrouck11 wees vrouwenkiesrecht nog altijd af en was niet bereid de mogelijkheid die de Grondwet nu bood om vrouwen het stemrecht te geven, te gebruiken. Daarop nam de VDB-fractie onder leiding van Marchant12 het initiatief om met een wetsvoorstel te komen.

Tijdens de woelige dagen in november 1918, toen na een revolutie in Duitsland ook in Nederland de spanningen opliepen, verklaarde Ruijs zich niet langer te verzetten tegen het initiatiefwetsvoorstel-Marchant. Ruijs de Beerenbrouck deed dat overigens - mogelijk om enigszins tegemoet te komen aan de roep om hervormingen - tegen de zin van de meerderheid van zijn kabinet, maar zijn collega's legden zich daar bij neer.

In het Tweede Kamerdebat over het initiatiefwetsvoorstel-Marchant in 1919 kwam er alleen verzet uit protestants-christelijke hoek. De CHU'er Schokking13 zei dat stemrecht wel iets meer inhield dan alleen naar de stembus gaan. Vrouwen zouden mogelijk ook lid worden van politieke partijen. De tijd die vrouwen aan politiek zouden besteden, zou ongetwijfeld ten koste gaan van het gezin.

Zijn fractiegenoot De Savornin Lohman9 deelde die mening overigens niet. Hij zei al geruime tijd voorstander van vrouwenkiesrecht te zijn geweest en hij had dat standpunt ook in Staatscommissies en tijdens verkiezingsdebatten verdedigd. Het ook door hem onderschreven uitgangspunt dat de man hoofd van het gezin was, was geen belemmering voor vrouwen om staatkundig actief te zijn.

De antirevolutionairen hielden vast aan het standpunt dat er 'organisch' kiesrecht moest komen, waarin er per gezin één kiezer was. Dat diende de man te zijn, die aan het hoofd van het gezin stond. Katholieken, sociaaldemocraten, communisten, vrijzinnig-democraten en liberalen spraken zich wel uit voor het vrouwenkiesrecht.

Het ARP-lid Beumer14 kwam met een amendement om het vrouwenkiesrecht pas op 1 januari 1923 in te voeren. Hij meende dat vrouwen meer tijd moesten krijgen zich voor te bereiden op hun stemrecht en vreesde dat het vrouwenkiesrecht reden kon zijn om de Tweede Kamer te ontbinden. Marchant12, daarin gesteund door een grote Kamermeerderheid, noemden die bezwaren ongegrond. Beumer trok daarop het amendement in.

Het initiatiefwetsvoorstel-Marchant werd op 9 mei 1919 door de Tweede Kamer aangenomen met 64 tegen 10 stemmen. Tegen stemden de ARP-fractie (met uitzondering van twee leden), en voorts de christendemocraat A.P. Staalman15 en twee CHU-leden. Jan Schouten16 die eveneens vóór het vrouwenkiesrecht was, was afwezig bij de stemming.

Na het debat werd Marchant in de hal van het Kamergebouw, bij afwezigheid van Aletta Jacobs, namens de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht hulde gebracht door mevrouw Van Balen-Klaar. Later zou overigens nog een grotere huldiging van Marchant en Jacobs plaatsvinden in het Concertgebouw in Amsterdam. Om Aletta Jacobs de eer van het behaalde resultaat te geven, werd daarbij gesproken van de 'Wet-Jacobs'.

Op 10 juli nam ook de Eerste Kamer het initiatiefvoorstel-Marchant aan, met 34 tegen 5 stemmen. Tegen stemden drie ARP-leden en twee Katholieke leden.

4.

Vrouwenkiesrecht in Nederland en elders

In 1922 mochten vrouwen voor het eerst stemmen bij de Tweede Kamerverkiezingen17. Vooral de christelijke partijen profiteerden daar van. De eerste verkiezingen waaraan vrouwen deelnamen, waren overigens in Gronsveld en Maastricht. Op 15 en 17 mei 1920 werden daar gemeenteraadsverkiezingen gehouden vanwege een gemeentelijke herindeling.

Nederland liep voorop bij het toekennen van het vrouwenkiesrecht ten opzichte van Frankrijk en België. In die landen kwam er pas na de Tweede Wereldoorlog vrouwenkiesrecht. In het Verenigd Koninkrijk kregen in 1918 wel vrouwen boven de 30 jaar kiesrecht, maar werden pas in 1928 de vereisten voor het kiesrecht gelijkgesteld aan die voor mannen.

Duitsland en Oostenrijk voerden het vrouwenkiesrecht in na de revoluties van 1918. In de Verenigde Staten kregen vrouwen in 1920 kiesrecht. In Finland (1906), Noorwegen (1913) en Denemarken (1915) was dat nog iets eerder al gebeurd. In Nieuw-Zeeland kende overigens al sinds 1893 het stemrecht voor vrouwen. In de Verenigde Arabische Emiraten werd dit recht pas in 2006 ingevoerd.

 

Meer over

  • kiesrecht18
  • vrouwen in de politiek19

  • 1. 
    De Eerste Kamer is deel van de volksvertegenwoordiging en heeft met name een rol op wetgevend gebied. Over een wetsvoorstel moet, als de Tweede Kamer het heeft aangenomen, ook door de Eerste Kamer worden gestemd. De Eerste Kamer kan een wetsvoorstel nog tegenhouden.
     
  • 2. 
    De Tweede Kamer is deel van de volksvertegen­woor­di­ging. Zij speelt een belangrijke rol bij de totstandkoming van wetten, controleert de regering en beslist over de vraag of een kabinet (of bewindspersoon) genoeg vertrouwen heeft.
     
  • 3. 
    De gekozen volksvertegenwoordiging van een provincie wordt Provinciale Staten genoemd. De Provinciale Staten stellen het beleid van de provincie vast en controleren de uitvoering daarvan door de Gedeputeerde Staten. Het aantal leden van Provinciale Staten hangt af van het aantal inwoners van de provincie. Dit is geregeld in artikel 8 van de Provinciewet.
     
  • 4. 
    De Grondwetsherziening van 1848 legde de basis voor ons huidige stelsel van parlementaire democratie. Niet langer was de Koning, maar waren de ministers verantwoordelijk voor het beleid. De Tweede Kamer kreeg veel meer invloed en werd bovendien rechtstreeks - weliswaar voorlopig nog door een beperkte groep kiezers - gekozen.
     
  • 5. 
    Voorvechtster van vrouwenkiesrecht in de tweede helft van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw. Eerste meisje dat (als toehoorster) toegang kreeg tot de hbs en in 1870 de eerste vrouwelijke student. Na voltooiing van haar studie geneeskunde huisarts in Amsterdam (de eerste vrouwelijke arts). Toonde daarin grote sociale betrokkenheid en zette zich in voor geboortebeperking. Vanaf 1883 strijdster voor vrouwenkiesrecht en in 1894 oprichtster van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Actief in de VDB, maar in 1918 tegen de bedoeling van haar partij niet gekozen tot Tweede Kamerlid. Zette zich ook voor internationaal vredeswerk in.
     
  • 6. 
    Feministe aan het einde van de negentiende en begin van de twintigste eeuw. Dochter van een ongehuwde moeder. Groeide met haar zus op onder moeilijke omstandigheden, omdat de welgestelde vader zich niets gelegen liet liggen aan zijn dochters. Autodidact. Werkte mee aan enkele tijdschriften, sloot zich aan bij de Sociaal-Democratische Bond en richtte in 1889 de Vrije Vrouwen Vereniging op. In 1894 medeoprichtster van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Streed verder voor gelijke rechten binnen het huwelijk en op het gebied van arbeid en onderwijs.
     
  • 7. 
    De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) was een sociaaldemocratische partij, die lange tijd tevens republikeins en antimilitaristisch was. De SDAP werd in 1894 opgericht en kan als opvolger van de revolutionair-socialistische SDB (Socialistenbond) worden beschouwd. De partij was onderdeel van de socialistische zuil en nauw verbonden met organisaties als het NVV, dagblad Het Volk, de Arbeiderspers en de VARA. In 1946 ging de SDAP met VDB en CDU op in de PvdA.
     
  • 8. 
    De Vrijzinnig-Democratische Bond VDB was een links-liberale partij, die in 1901 werd opgericht. In zekere zin is zij als voorloper van D66 te beschouwen. De partij werd gevormd door van de Liberale Unie afgescheiden leden en door voormalige Radicale Bonders. Richtte zich onder meer op internationale ontwapening, emancipatie van de vrouw en invoering van een staatspensioen.
     
  • 9. 
    Protestants politicus; voorman van de christelijk-historischen. Aristocratische, maar ook temperamentvolle Groninger die driftig kon reageren en zich soms zeer scherp uitliet tegen politieke tegenstanders. Stond echter wel open voor argumenten van anderen. Had een sterk juridische inslag bij de benadering van vraagstukken. Werd in 1879 Tweede Kamerlid voor de antirevolutionairen en bleef dat tot 1921 (onderbroken door een kort ministerschap in het kabinet-Mackay en enige jaren in de Eerste Kamer). Brak samen met Kuyper met de Hervormde Kerk, maar keerde zich later af van de antirevolutionaire voorman. Van 1884 tot een conflict in 1896 hoogleraar aan de VU. Voor- en nadien rechter. Als vooraanstaand, invloedrijk staatsman was hij tot op hoge leeftijd één van de belangrijkste adviseurs van koningin Wilhelmina.
     
  • 10. 
    Prominent SDAP-politica en in 1918 het eerste vrouwelijke Tweede Kamerlid. Was onderwijzeres in onder meer Dordrecht en Rotterdam en als onderwijswoordvoerster van de SDAP-fractie pleitbezorgster van volksonderwijs. Feministe, maar pragmatisch ingesteld en tegenstander van aparte vrouwenorganisaties. Naast Tweede Kamerlid ook Statenlid en lid van de gemeenteraad van Rotterdam. Vurig socialiste, volgens Oud geen 'katje om zonder handschoenen aan te pakken'. Goed spreekster op partijbijeenkomsten, die haar beter lagen dan parlementaire vergaderingen. Actief in de drankbestrijding en antimilitariste.
     
  • 11. 
    Dit centrumrechtse kabinet regeerde in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog en in de roerige jaren die daarop volgden. Hoewel ARP, CHU en Katholieken, alleen samen met enkele kleine partijen een meerderheid hadden, werd toch een overwegend christelijk kabinet gevormd onder leiding van de eerste katholieke minister-president, de Limburgse Commissaris van de Koningin Charles Ruijs de Beerenbrouck.
     
  • 12. 
    Militante politiek leider van de vrijzinnig-democraten, die felle aanvallen op zijn tegenstanders niet schuwde. Was advocaat en wethouder in Deventer en werd in 1899 als links-liberaal naar de Tweede Kamer afgevaardigd. Was daar spoedig een geducht woordvoerder op talrijke beleidsterreinen en volgde in 1916 Dirk Bos op als fractievoorzitter. Zorgde in 1919 via een initiatiefwet voor de invoering van het vrouwenkiesrecht. Politieke tegenstander van Colijn, wiens kabinet hij in 1925 ten val bracht. Wist toen echter geen centrumlinks kabinet te vormen. Trad in 1933 evenwel als minister van Onderwijs toe tot het crisiskabinet-Colijn II. Kwam met een spellingsvereenvoudiging (spelling-Marchant). Nadat zijn positie in de VDB door zijn heimelijke overgang naar het katholicisme onhoudbaar was geworden, trad hij in 1935 af. Scherp debater, die gestileerde speeches hield. Had als bijnaam 'Le tigre neerlandais'.
     
  • 13. 
    Christelijk-historische politicus en minister, afkomstig uit de kring van de Friese christelijk-historischen. Hervormd predikant in Friesland en later in Dordrecht en Leiden. Kwam in 1901 voor het district Harlingen in de Tweede Kamer en bleef lid tot 1909. Keerde in 1918 terug in het parlement en werd fractievoorzitter als opvolger van Lohman. Was vaak weinig doortastend. In 1920-1925 was hij gedeputeerde van Zuid-Holland en in 1925 minister van Justitie in het kortstondige kabinet-Colijn I. Keerde in 1926 opnieuw terug als Kamerlid en fractievoorzitter en werd in 1927 tevens burgemeester van Katwijk. Besloot zijn loopbaan als staatsraad. In zijn spreektrant was steeds de dominee te herkennen.
     
  • 14. 
    Juridische en staatsrechtelijke expert van de ARP-Tweede Kamerfractie tussen 1913 en 1933 die zowel voor mee- als tegenstanders als vraagbaak gold. Aanvankelijk leraar en later administratief rechter. Enige jaren de tweede man van de ARP-fractie. Was scherp in het debat en daardoor gevreesd bij politieke tegenstanders. Na de oorlog nog korte tijd Eerste Kamerlid. Uiterst werkzaam, maar hij verloor zich soms in details. Bekend door zijn wat ongelukkige maidenspeech als Kamerlid over 'schending van de Grondwet' door het woord 'Saluut' in de aanhef van wetten.
     
  • 15. 
    Dissident antirevolutionair Tweede Kamerlid, dat uiteindelijk brak met de ARP en een nieuwe partij, de CDP, oprichtte. Werkzaam in Den Helder onder meer als boekhandelaar en uitgever van een kritisch blad. In de Tweede Kamer dé belangenbehartiger van dienstplichtigen en van het lagere marinepersoneel. Zette zich ook in voor de vissersweduwen. Keerde zich in 1902 tegen het kabinet-Kuyper. Voerde in 1917 in het district Den Helder een felle verkiezingsstrijd met de jeugdige P.J. Oud, die hem toen versloeg. In de periode 1918-1922 Tweede Kamerlid voor de CDP. Sociaal voelend man, die prikkelend kon optreden en zichzelf 'een echte jongen van het volk' noemde.
     
  • 16. 
    Bijna veertig jaar lid van de Tweede Kamer voor de ARP en drieëntwintig jaar de zeer dominante fractie- en partijvoorzitter, wiens wil in de fractie wet was. Zoon van een haringvisser uit Maassluis die al op jonge leeftijd ging werken. Subliem product van de Gereformeerde Jongelingsvereniging en typische mannenbroeder. Autodidact. Was in Rotterdam enige tijd wethouder. Fractievoorzitter van de ARP in de Tweede Kamer vanaf de jaren dertig en opvolger van Colijn. Tijdens de bezetting moedig, karaktervast en onverzettelijk. Overleefde het beruchte kamp Mauthausen, maar zei in 1945 tegen Wilhelmina: ik ben niet veranderd. Ageerde met zijn krachtige, sonore stemgeluid tegen de Indië-politiek van de kabinetten-Beel en -Drees. Hield de ARP na de oorlog lange tijd in isolement. Verliet in 1956 de politiek en was nog ruim twee jaar staatsraad.
     
  • 17. 
    De leden van de Tweede Kamer worden in principe eens in de vier jaar gekozen op basis van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Ook na de val van een kabinet worden bijna altijd verkiezingen gehouden. Kiesgerechtigd zijn alle Nederlanders die op de dag van de kandidaatstelling 18 jaar of ouder zijn, mits niet het kiesrecht vanwege een veroordeling is ontnomen.
     
  • 18. 
    Een democratie wordt onder andere gekenmerkt door vrije, geheime en algemene verkiezingen waarbij het volk een volksvertegenwoordiging kiest. Volgens artikel 4 van onze Grondwet mogen dan ook alle Nederlanders kiezen en gekozen worden, behalve bij de wet gestelde beperkingen.
     
  • 19. 
    Vrouwen konden pas vanaf 1917 een rol in de Nederlandse politiek spelen, toen zij het grondwettelijke recht kregen om te worden gekozen. In 1918 was Suze Groeneweg de eerste vrouw in de Tweede Kamer. Twee jaar later kwam er ook een vrouw in de Eerste Kamer.