Brief minister over wilde ganzen - Evaluatie Meststoffenwet - Hoofdinhoud
Deze brief is onder nr. 131 toegevoegd aan dossier 28385 - Evaluatie Meststoffenwet.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Evaluatie Meststoffenwet; Brief minister over wilde ganzen |
---|---|
Documentdatum | 16-03-2009 |
Publicatiedatum | 01-04-2009 |
Nummer | KST129061 |
Kenmerk | 28385, nr. 131 |
Van | Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2008–2009
28 385
Evaluatie Meststoffenwet
Nr. 131
1 Overzomerende ganzen in Nederland: grenzen aan de groei?, SOVON-onderzoeks-rapport 2006-02.
2 Het gaat hier om de (Kleine) Rietgans, Kolgans, Grauwe Gans, Brandgans, Rotgans. Dit getal is een optelling van de seizoens-maxima per soort. Het maximum aantal ganzen wat Nederland op een bepaald moment in het seizoen herbergde ligt dus lager. Het is een geschat aantal gebaseerd op tellingen tussen september en mei.
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 maart 2009
Op 29 januari jl. heeft de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit mij verzocht om analyse van het aantal wilde ganzen, en de daarmee gepaard gaande productie van mest, in relatie tot het mesten ammoniakbeleid. In antwoord op uw verzoek kan ik u het volgende meedelen.
In 2005 herbergde ons land ongeveer 155 000 jaarrond verblijvende ganzen (ook wel overzomerende ganzen genoemd). Geschat wordt dat dit aantal jaarlijks met 18 procent groeit.1 In de wintermaanden van 2007– 2008 zijn volgens de laatste gegevens 1 988 300 wintergasten geteld.2 De meeste van deze vogels foerageren op landbouwgronden. Uitwerpselen worden deels achtergelaten op de graslanden en akkers, deels op de slaapplaatsen die gelegen zijn in natuurgebieden en open wateren. Het verblijf op de slaapplaatsen draagt bij aan de belasting van die gebieden met mineralen. In hoeverre dat bezwaarlijk is, hangt af van de beheer-doelstelling.
De ecologische kwaliteit van oppervlaktewater en de geschiktheid van grondwater voor de drinkwaterbereiding hangt onder meer af van de gehalten aan nitraat en fosfaat. Bemesting van landbouwgronden brengt deze mineralen in het milieu. Door af- en uitspoeling beïnvloeden ze de waterkwaliteit. Andere bronnen zijn industrie en rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Om een goede kwaliteit van grond- en oppervlaktewater te waarborgen, zijn normen vastgesteld voor de maximale hoeveelheid stikstof en fosfaat die in de vorm van dierlijke mest of kunstmest per hectare per jaar als meststof op het land mag worden gebracht.
Er is een landelijk net van meetpunten voor nitraat in grondwater. De meetgegevens worden gebruikt om een beeld te krijgen van de grondwaterkwaliteit in de verschillende regio’s.
De uitkomsten zijn mede basis voor landelijke grondsoortgebonden stikstofgebruiksnormen. Er zijn geen bedrijfsgebonden normen. Individuele boeren worden derhalve niet afgerekend op de gemeten gehalten.
Voor oppervlaktewater is het landelijke eutrofiëringbeeld maatgevend voor de gebruiksnormen, vooral voor fosfaat. De fosfaatgebruiksnorm is verschillend voor gras- en bouwland. Dus ook hier geen relatie tussen waterkwaliteit op een bepaalde locatie en de norm die voor bedrijven in de omgeving geldt.
De jaarlijkse productie van mest door landbouwhuisdieren bedraagt 70 miljoen ton.
De mestproductie van bijvoorbeeld grauwe ganzen is geschat op 7000 ton. Dat komt neer op 0,1 promille, hetgeen een uiterst geringe bijdrage is. Daar komt bij dat de mineralen in de mest die ganzen op landbouwgrond achterlaten grotendeels afkomstig zijn van landbouwgewassen. Op de grondwaterwaterkwaliteit van landbouwgronden hebben ganzen derhalve geen invloed.
Waar ganzen in grote aantallen regelmatig op water verblijven, kunnen hogere concentraties nitraat en fosfaat gemeten worden. Gebieden waar grote aantallen ganzen verblijven, zijn overwegend gelegen in veen- en kleigebieden. Dat zijn juist gebieden waar de grondwaterkwaliteit in het algemeen aan de norm voldoet, de veengebieden in het bijzonder. De stikstofgebruiksnormen in die gebieden zijn daarom vastgesteld op een niveau waarmee de landbouw goed uit de voeten kan. Voor zover het beleid voorziet in aanscherping van de gebruiksnormen voor fosfaat, betreft dat vooral gronden die – meestal door overmatige bemesting in het verleden – een zodanig hoog fosfaatgehalte hebben opgebouwd dat lagere normen geen landbouwkundige beperking inhouden.
Mest van in het wild levende dieren maakt geen onderdeel uit van het mest- en ammoniakbeleid. Ik wijs erop dat naast ganzen vele andere organismen in grasland leven, die invloed hebben op de mineralenhuishou-ding. Ook die zijn geen onderdeel van het mest- en ammoniakbeleid. De landbouwsector wordt niet verantwoordelijk gehouden voor de nutriënten die ganzen lokaal toevoegen aan oppervlaktewateren.
Mijn algemene conclusie is dat de aanwezigheid van ganzen geen invloed heeft op de hoogte van de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat. Aan ondernemers worden derhalve geen beperkingen opgelegd die samenhangen met mestproductie door ganzen.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, G. Verburg