Memorie van toelichting - Wet intrekking Vestigingswet Bedrijven 1954 - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 30828 - Wet intrekking Vestigingswet Bedrijven 1954 i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wet intrekking Vestigingswet Bedrijven 1954; Memorie van toelichting |
---|---|
Documentdatum | 04-10-2006 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST101497 |
Kenmerk | 30828, nr. 3 |
Van | Economische Zaken (EZ) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2006–2007
30 828
Wet intrekking Vestigingswet Bedrijven 1954
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Historische ontwikkeling van de Vestigingswet
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, van de Wet op de Raad van State).
De eerste vestigingswetgeving, de Vestigingswet Kleinbedrijf, dateert uit 1937. Het doel van de oorspronkelijke vestigingswetgeving was het beperken van het aantal onbekwame bedrijven. Die wet werd in 1954 vervangen door de Vestigingswet Bedrijven 1954 (hierna: Vestigingswet). Het doel van deze wet was niet langer het beperken van onbekwame bedrijven, maar het waarborgen van de kwaliteit van ondernemers. De systematiek van de wet houdt in dat ondernemers een vergunning nodig hebben om een bedrijf op te starten.
Sinds 1954 heeft de Vestigingswet verschillende aanpassingen gekend van de gestelde eisen en de bedrijvenclusters waar die eisen voor vergunningverlening op van toepassing waren. De laatste jaren is ervoor gekozen om geleidelijk aan steeds meer eisen en sectoren te laten verval-len1. Een belangrijk argument daarvoor is het wegnemen van onnodige toetredingsbarrières om ondernemerschap, werkgelegenheid en concurrentie te bevorderen.2 Zo vervielen bijvoorbeeld de eis van kredietwaardigheid en het inrichtingsbegrip in respectievelijk 1990 en 1993. In 1996 werden de gestelde eisen in de Vestigingswet anders ingevuld. Er ontstonden 9 vergunningen voor clusters van bedrijfstypen in plaats van 84 verschillende typen vergunningen voor allerlei soorten bedrijven afzonderlijk. De eisen van algemene ondernemersvaardigheden voor bedrijven die onder de vergunningplicht van de Vestigingswet vallen, zijn per 2001 afgeschaft. Hiermee werden geen algemene kenniseisen van onderne-mersvaardigheden meer gesteld. Het bevorderen van ondernemerschaps-vaardigheden bij bestaande en startende ondernemers gebeurt via voorlichting door de Kamers van Koophandel, advies van Syntens en het programma Ondernemerschap en Onderwijs.
Huidige eisen in de Vestigingswet
1 Zie onder meer Kamerstukken 1998/99, 26 731.
2 Zie: EIM, «Bedrijvendynamiek en Economische prestaties», 1999; EIM Bedrijvendyna-miek en werkgelegenheid 2005; Bakkenist Management Consultants, «Evaluatie Vestigingswet Bedrijven 1954», 1999.
De Vestigingswet bevat thans enkele eisen op het gebied van bedrijf- en vaktechniek voor een gering aantal clusters: het bouwbedrijf, het installatiebedrijf, het vervoermiddelenbedrijf en het levensmiddelenbe-drijf. De meeste bedrijven kunnen reeds worden opgestart zonder vergunning in het kader van de Vestigingswet. De eisen van de Vestigingswet
hebben uitsluitend betrekking op de ondernemer(en bedrijfsleider) bij de startvan de onderneming.
Dit systeem heeft nadelen. Aangezien de eisen alleen gelden bij de oprichting, geeft dit systeem weinig waarborg ten aanzien van de werkelijke bedrijfsvoeringen gedragbinnen de onderneming in de jaren daarna. Ook stelt de Vestigingswet geen eisen aan het personeel van de onderneming. Daarbij komt dat in de loop van de tijd is gebleken dat vestigingseisen, met name vakbekwaamheidseisen, slechts zeer moeizaam kunnen worden geactualiseerd. Bovendien zijn er niet altijd opleidingen voorhanden die beperkt blijven tot de eisen voor de betreffende vestigingsvergunning. Het gebrek aan passende opleidingen heeft er mede toe geleid dat het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch oordeelde dat naleving van de Vestigingswet in bepaalde gevallen niet redelijkerwijs gevorderd kan
worden.1
Waarborgen van veiligheid, gezondheid en milieu
Na 2001 bevat de Vestigingswet enkel nog eisen op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu. Om deze te waarborgen in de sectoren waar de Vestigingswet nog van kracht is, werd in 1999 besloten dit gedeelte van de Vestigingswet en haar eisen te laten bestaan. Wel werd door de Minister van Economische Zaken het voornemen uitgesproken om de Vestigingswet in 2006 volledig in te trekken. Op dat moment werd voorzien dat de publieke belangen op het gebied van milieu, gezondheid en veiligheid in andere regelgeving zouden zijn overgenomen. De betrokken ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Verkeer en Waterstaat hebben aangegeven dat er voldoende waarborgen zijn binnen de regelgeving voor arbo-, milieu-, volksgezond-heids-, voedselveiligheid- en vervoersaspecten betrekking hebbend op de bedrijfsuitoefening. De regelgeving op het gebied van gezondheid, veiligheid en milieu waar de betrokken sectoren mee te maken hebben is onder andere te vinden in de Arbo-wet, de wet milieubeheer en de sectorspecifieke regelgeving zoals bijvoorbeeld het bouwbesluit. Specifieke regelgeving heeft daarbij het voordeel dat deze geldt voor de bedrijfsuitoefening zelf en niet alleen voor de start van het bedrijf zoals in de Vestigingswet. De inspecties van deze ministeries zien toe op naleving. Deze wettelijke bepalingen hebben betrekking op de toepassingvan eisen, dus het gedrag en eindproduct van de onderneming. Dat biedt in de praktijk meer waarborg dan het stellen van kenniseisen aan de ondernemer bij de start van het bedrijf, hetgeen slechts een momentopname is.
Handhaving
Door het in 1993 reeds ingezette traject van afslanking en afschaffing is het toezicht op de naleving en de strafrechtelijke handhaving nauwelijks meer aan de orde. Het Openbaar Ministerie en de Economische Controledienst hebben in 1993 gezamenlijk medegedeeld dat de systematische opsporingsactiviteiten in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de Vestigingswet zou worden beëindigd. Zowel bij de ondernemers als bij de handhavende instanties is geen oog meer voor de naleving van de Vestigingswet. Daarmee is het belang van de ondernemers om een vestigingsvergunning aan te vragen afgenomen. De Vestigingswet speelt momenteel dus nauwelijks meer een rol in de economische ordeningswetgeving. Het ligt voor de waarborging van veiligheid, gezondheid en milieu ook meer voor de hand dat de relevante inspecties toezien op naleving van specifieke regelgeving.
1 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 juli 2005, «Stichting SBAB».
1 Zie EIM «Nulmeting administratieve lasten EZ-regelgeving», november 2002.
Vereenvoudiging van regelgeving
Het kabinet streeft naar minder en eenvoudige regelgeving. De vergunningstelsels hebben daarbij bijzondere aandacht. Met het project Vereenvoudiging Vergunningen wordt beoogd het aantal vergunningen te verminderen en de verkrijging van de resterende vergunningen te vereenvoudigen. Door de intrekking van de Vestigingswet hoeven bedrijven geen vestigingsvergunning meer aan te vragen. De intrekking van de Vestigingswet zal bovendien een administratieve lastenbesparing opleveren van € 111 250.1 De besparing op nalevingskosten daarnaast zal vele malen hoger zijn. Terzijde wordt opgemerkt dat de verplichting tot registratie als onderneming bij de Kamer van Koophandel wel van kracht blijft op basis van de Handelsregisterwet.
Conclusie
De huidige eisen in de Vestigingswet betreffen het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu en zijn van toepassing op een zeer beperkt aantal bedrijven. Deze eisen hebben betrekking op de ondernemer of bedrijfsleider bij de start van de onderneming en geven geen waarborg voor het latere gedrag van de onderneming of het personeel van de onderneming. Bovendien zijn inhoudelijke vakeisen als vergunningsvereiste snel aan veroudering onderhevig en moeilijk te actualiseren. De publieke belangen inzake veiligheid, gezondheid en milieu zijn voldoende verankerd in overige specifieke regelgeving, onder verantwoordelijkheid van de vakdepartementen. Nu deze eisen zijn opgenomen in specifieke regelgeving is de betekenis van de Vestigingswet afgenomen. Bovendien worden deze eisen in de praktijk wel gehandhaafd door de bevoegde inspecties, in tegenstelling tot de vereisten uit de vestigingswet. Sinds 2001 worden er geen eisen meer gesteld op het gebied van kennis van ondernemersvaardigheden. Het hebben van voldoende kennis van voorschriften op dat gebied wordt gerekend tot de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Kwaliteitsverbetering van ondernemerschap in de zin van ondernemersvaardigheden is niet te bereiken door handhaving van de Vestigingswet.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de Vestigingswet geen rol meer heeft in de economische ordeningswetgeving. De Vestigingswet biedt geen waarborg voor kwaliteit van ondernemerschap, maar belemmert de toetreding van startende ondernemers. Dit heeft negatieve gevolgen voor het ondernemerschap, de werkgelegenheid en het concurrentievermogen van Nederland. Daarom wordt thans overgegaan tot het uitvoeren van het voornemen uit 1999 om de Vestigingswet volledig in te trekken.
Gevolgen van de intrekking
Met de intrekking van de Vestigingswet is het noodzakelijk de Wet op de economische delicten aan te passen. De verwijzing in die wet naar de Vestigingswet verdwijnt.
Bij de intrekking van de Vestigingswet vervallen van rechtswege het Vestigingsbesluit bedrijven en het Algemeen uitvoeringsbesluit Vestigingswet Bedrijven 1954. Daarnaast vervallen enkele ministeriële regelingen die onder de Vestigingswet hangen:
-
•de Aanwijzing bewijsstukken ter uitvoering van de Vestigingswet Bedrijven 1954 en de Vestigingswet detailhandel,
-
•de Regeling ontheffingen vestigingsvergunning bedrijven,
-
•de Regeling verklaringen vestigingseisen bedrijven,
-
•de Regeling aanwijzing bewijsstukken bedrijfsleider Vestigingsbesluit bedrijven,
-
•de Regeling aanwijzing bewijsstukken beheerder Vestigingsbesluit bedrijven en
-
•de Regeling modellen vestigingsvergunning bedrijven.
De intrekking van de Vestigingswet verlaagt, zoals aangegeven, de administratieve lasten jaarlijks met € 111 250.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, C. E. G. van Gennip